3
Opvattingen over hersenen in de Oudheid
E.J. Ebels
‘De mensen moeten weten dat van niets anders dan van onze hersenen afkomstig zijn onze vreugde en plezier, ons lachen en onze vrolijkheid – maar ook onze smart, pijn, verdriet en tranen. Het is met de hersenen vooral dat we denken, zien en horen, het lelijke van het schone en het prettige van het onaangename onderscheiden’. ‘De hersenen zijn het machtigste orgaan in ons lichaam .... Ogen, oren, tong, handen en voeten handelen volgens het inzicht van onze hersenen ... De hersenen zijn de zetel van het bewustzijn’.1 Deze passages uit het hippokratische werk over epilepsie De Morbo Sacro geven blijk van opvattingen over de functie en betekenis van de hersenen die in veel opzichten overeen komen met wat de ontwikkelde leek van vandaag denkt. Maar hoe moeten we deze uitspraken waarderen: moeten we ze zien als geniale, intuïtieve, doorgronding van wat we nu – 25 eeuwen later – kunnen bevestigen en beter funderen? Het lijkt me dat we dat niet zonder meer mogen doen. Wanneer we Demokritos beschouwen als een voorloper van de moderne atoomtheorie kunnen we dat rechtvaardigen door te stellen dat de oude atomisten als eersten een neiging van onze geest hebben verwoord om de materie te willen herleiden tot kleinste eenheden, van waaruit vervolgens de werkelijkheid zoals die zich aan onze zintuigen voordoet door een proces van synthese kan worden opgebouwd. Deze zelfde neiging kan men
dan – zo men wil – in hedendaagse kernfysische theorieën terug vinden. Maar waar het de geciteerde uitspraken over de hersenen betreft ligt de zaak nog veel moeilijker: zijn ook deze te beschouwen als uiting van een soort ‘collectieve vóórwetenschappelijke intuïtie’? Waren het schoten, op een bekend doel gericht, of losse flodders die toevallig naderhand de roos blijken te hebben getroffen? In het nu volgende wil ik pogen op deze vraag een antwoord te geven. Daarbij wordt uitgegaan enerzijds van overgeleverde teksten; maar anderzijds van kennis van de hersenen zoals ik die professioneel heb verworven. Dit laatste niet om ‘hinein’ te ‘interpretieren’ — van dat gevaar zal ik me steeds bewust zijn. Maar wel om na te gaan – van onze kennis en inzichten uit – welke betekenis aan bepaalde passages kan worden toegekend en ook hoe de verhouding tussen waarneming, kennis en veronderstelling kan zijn geweest. Welke kennis van en inzicht in hersenen en hun functie mogen we in de Oudheid verwachten? We moeten ons er voor hoeden daarbij uit te gaan van ‘vanzelfsprekendheden’: het spreekt voor ons vanzelf dat we denken met onze hersenen (dat menen we zelfs ‘in ons hoofd te voelen’) en dat ons waarnemen, het bewust uitvoeren van bewegingen, onze emoties, het bewustzijn en het geheugen met onze hersenen – hoe dan ook
4
precies — te maken hebben. Maar deze opvattingen, zelfs waar ze ons intuïtief voorkomen, zijn verwerking en neerslag van kennis.2 Hoe kon dan de schrijver van De Morbo Sacro al menen dat dergelijk inzicht gemeengoed zou moeten zijn? Wij weten dat ons centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggemerg) langs zenuwen prikkels toegevoerd krijgt, uit de buitenwereld – via zintuigen – en uit ons lichaam zelf. Deze prikkels worden geïntegreerd en verwerkt, waarbij vroegere ervaringen, opgeslagen als geheugen, van grote betekenis kunnen zijn; dit alles kan dan resulteren in een naar buiten gericht of in het lichaam zelf optredend effect. Vele belangwekkende, zeer heterogene gegevens zijn ons over de hersenen bekend. Maar al deze gegevens zijn verkregen langs de weg van vaak zeer geavanceerd onderzoek – daarzonder is over mogelijke functies van ons zenuwstelsel weinig of niets zinnigs te zeggen. Om te kunnen stellen dat we weten dat onze hersenen bij het waarnemen betrokken zijn – iets dat, zoals reeds gezegd, voor ons haast vanzelf spreekt – moeten we weten dat onze zintuigen op geschikte prikkels reageren, dat deze zintuigen functioneel met de hersenen verbonden zijn en dat de hersenen veranderingen ondergaan als gevolg van zintuigelijke indrukken. De vraag hoe dit alles dan precies gebeurt voert ons midden in hedendaagse research. Velen van ons weten dat een bloeding in één hersenhelft leidt tot verlamming van de tegenovergestelde lichaamshelft. Maar ook deze kennis is gevolg van systematisch klinisch en pathologisch-anatomisch onderzoek. En om te weten hoe dit komt is een heel stuk neuro-anatomische kennis vereist. Zo zijn tal van voorbeelden te geven. Ze lijken mij er alle op te wijzen dat direct (in de zin van voorwetenschappelijk) inzicht in de hersenen en hun functies amper mogelijk is. Zeker wanneer ook nog kennis omtrent de bouw en structuur van het orgaan vrijwel geheel ontbreekt.
Kennis van de structuur van het zenuwstelsel hebben wij ons verworven door onderzoek dat reikt van de macroscopisch zichtbare bouw tot details die zich slechts met zeer verfijnde technieken, zoals de electronenmicroscoop, laten ontdekken. De eerste fase daarvan, het macroscopisch onderzoek, heeft in beginsel binnen het bereik van de Grieken in de Oudheid gelegen.3 Maar zelfs daarbij moeten moeilijkheden niet worden onderschat, moeilijkheden van tweeërlei aard: praktische en principiële. Voor het onbeschadigd uitnemen van hersenen is een goed instrumentarium (beter dan waarover men, neem ik aan, destijds beschikte) misschien niet strikt vereist, maar zeker wel erg bevordelijk. Om de bouw en structuur nader te onderzoeken is het wenselijk het weefsel eerst te harden (‘fixeren’, in b.v. formaline of alcohol): vers hersenweefsel heeft een boterachtige consistentie en is moeilijk te onderzoeken. Wanneer het onderzoek post mortem plaats vindt heeft men te maken met rottingseffecten (z.g. autolyse) die in warme streken snel zullen optreden. Ook in deze eerste onderzoeksfase moeten zich dus al veel problemen hebben voorgedaan. Dat ontleedkundig onderzoek op dieren door de Grieken werd verricht blijkt uit tal van plaatsen bij Aristoteles.4 Vast staat ook dat anatomisch onderzoek op mensen (post mortem en zelfs door middel van vivisectie) heeft plaats gevonden, met name in Alexandrië, waarschijnlijk gedurende een betrekkelijk korte periode van enkele eeuwen.5 Van een enigszins gedetailleerde kennis van het zenuwstelsel lijkt eerst sprake te zijn geweest bij Herophilos en Erasistratos, in de 3e eeuw v.C.6 De mogelijkheid is wel geopperd dat anatomische kennis kan zijn verworven door incidentele waarnemingen, b.v. bij ernstige verwondingen. Wat de mogelijkheid betreft om aldus kennis van de hersenen te verwerven ben ik zeer skeptisch, mede door eigen
5
ervaringen met de in onze samenleving algemeen geaccepteerde vorm van schedeltrauma: dat als gevolg van verkeersongevallen. Maar misschien onderschat ik het effect van oude strijdwapens. Er is een tweede categorie van moeilijkheden, van meer principiële aard. Wanneer wij naar hersenen kijken doen wij dat met een achtergrond van kennis. Als we aan dat kijken nieuwe informatie ontlenen is dat als aanvulling of correctie op, of verwerping van, kennis die we reeds hebben: in het algemeen zien we wat we weten dat we moeten zien. Zo wordt ook wat we willen weten bepaald door wat we reeds menen te weten; gegevens ‘sec’ zijn niet interessant (of nog sterker: bestaan niet) los van meningen, veronderstellingen, kennis. En men kan zich dan afvragen of de oude Grieken wel zoveel ‘belang’ hadden bij kennis van de structuur van de hersenen als wij hebben en voor een goed begrip vanzelfsprekend achten. Zij kenden immers heel andere categorieën om hun speculaties te concretiseren en hun waarnemingen te interpreteren. Ik noem de fundamentele tegenstellingen: warm/koud, droog/ vochtig, de elementen (meestal vier: aarde, water, lucht en vuur) en in de fysiologie en ziekteleer de humores, ook meestal vier: zwarte en gele gal, phlegma en bloed. Daarnaast is er het pneuma dat in speculaties over de functie van hersenen en zenuwen herhaaldelijk naar voren komt. Samenvattend kunnen we stellen dat we bij de interpretatie van uitspraken over hersenen in de Oudheid ons steeds de vragen moeten stellen: welke waarneming heeft aan een uitspraak ten grondslag gelegen c.q. kunnen liggen, en: hoe kunnen we waarnemingen en opvattingen plaatsen in een meer of minder omschreven theoretische context. Een nogal ambitieuze onderneming waarvan het volgende niet meer is dan een eerste aanzet.
Vanuit een (aangeboren? ? ) neiging tot denken in hiërarchische termen is de tendens wijdverbreid om ook binnen het duidelijk uit heterogene elementen opgebouwde, maar als een geheel functionerende levende organisme aan een bepaald orgaan het primaat boven andere toe te kennen. De twee belangrijkste candidaten daarvoor zijn het hart en de hersenen. ‘Tell me where is fancy bred or in the heart or in the head’ – zegt Shakespeare in de Merchant of Venice. Het antwoord op de vraag welk orgaan het belangrijkste, het dominerende en coördinerende is, heeft belangrijke implicaties voor de opvattingen over de functie van het betrokken orgaan, en daarmee ook van de overige organen. Empedokles (5e eeuw v.C.) is bekend als degene die de leer van de vier elementen heeft geïntroduceerd. Maar daarbij hing hij haast een dualisme aan waarbij hij het vuur stelde tegenover de andere elementen.7 Hitte is voor hem het wezen van het leven. De hitte wordt vervoerd door het bloed. In het bloed zijn ook de elementen het beste gemengd. Het is dan ook met het bloed dat we denken: het bloed in de hartstreek is het substraat van onze geest.8 Hier wordt heel duidelijk het primaat van het hart gesteld; dit gaat wellicht terug op opvattingen uit de school van Knidos.9 Pythagoras daarentegen heeft volgens Diogenes Laërtius de twee hoogste zielvormen ( νοσ en φρÛνεσ - sic -) in het enkephalon gelokaliseerd.10 Ook Alkmaion van Kroton (5e eeuw?), vroeger wel als volgeling van Pythagoras beschouwd, heeft volgens Aëtius en Chalcidius het γεµονικÞν in de hersenen gelokaliseerd.11 We kennen Alkmaion alleen uit de tweede hand.12 Deze kennis is te gering en te fragmentarisch om te weten welke draagwijdte we aan zijn mening kunnen toeken-
6
nen. Chalcidius stelt dat Alkmaion ‘primus exsectionem adgredi est ausus’.13 Maar wat deze exsectio precies heeft ingehouden is onzeker; volgens Lloyd14 is onwaarschijnlijk dat hiermee sectie op mensen is bedoeld. Wel lijkt Alkmaion onderzoek bij dieren te hebben verricht, hij zou met name de verbinding tussen ogen en hersenen (de oogzenuwen) hebben aangetoond. Theophrastos stelt zelfs dat volgens Alkmaion alle zintuigen met de hersenen in verbinding staan.15 Bij Alkmaion vinden we ook reeds het pneuma, dat als drager van de functie van het zenuwstelsel zou optreden; het wordt ingeademd en dan door fijne kanaaltjes verder verspreid.16 Op grond van deze gegevens lijkt het verantwoord de mogelijkheid te opperen dat het een veronderstelde centrale functie bij de waarneming is geweest die bij Alkmaion heeft geleid tot toekenning van het primaat aan de hersenen. We vinden deze laatste mening ook bij Philolaos van Tarente, mogelijk tijdgenoot van Alkmaion en aanhanger van Pythagoras. Hij onderscheidde vier vitale organen: geslachtsorganen vinden we bij alle levende wezens; bij planten valt het primaat toe aan de navel (! ), bij dieren aan het hart en bij de mens aan de hersenen. Philolaos in de hersenen. lokaliseerde de νοσ en ασθησισ in het hart. De de ψυχÜ hersenen, zo is overgeleverd, noemde hij het heersende principe, ρχÜ , bij de mens.17 In het Hippokratische oeuvre18 komen vragen naar de functie van de hersenen en ook naar het primaat van bepaalde organen weinig aan de orde. Misschien wijst dat er op dat dergelijke problemen meer van wijsgerig-wetenschappelijke betekenis werden geacht dan belangrijk voor de medicus practicus. Erg wijsgerig georiënteerd is de geneeskunde ook nu niet! De meest expliciete gegevens over de hersenen vinden we in het reeds geciteerde De Morbo Sacro. De auteur kent het
primaat onder de organen duidelijk toe aan de hersenen, waaraan hij ook reeds wat wij noemen ‘hogere psychische functies’ toe schrijft. De hersenen zijn ook de bron van willekeurige19 bewegingen. Naast interessante klinische observaties en interpretaties zijn er voor ons onderwerp direct relevante passages. Wij vinden, zoals ook bij Alkmaion, de mening dat de ingeademde lucht in de hersenen komt — we moeten aannemen dat men meende via de neus. Als deze lucht in de hersenen komt is hij de bron van intelligentie en veroorzaakt hij bewegingen in de ledematen.20 De auteur vermeldt dat bij epilepsie de hersenen uitzonderlijk vochtig zijn (als verklaring geeft hij dat dan het phiegma niet kan worden afgevoerd): dit kun je het beste zien bij beesten, met name geiten, die aan toevallen leiden.21 Gezegd wordt ook dat door toevallen hersenen op den duur ‘smelten’ en door meer vloeistof worden omgeven.22 Abnormale toestand van de hersenen is de oorzaak van angsten, van slapeloosheid, De hersenen zijn zo uitzinnigheid.23 wordt categorisch gesteld de oorzaak van ernstige ziekten.24 Deze uitspraken wijzen op pathologisch-anatomisch onderzoek, zeker bij dieren. Maar wat is observatie, wat speculatie? Wij weten dat hersenen onder allerlei pathologische condities abnormaal veel water bevatten (we spreken dan van hersenoedeem) en dan uitzonderlijk vochtig aan kunnen doen. Onder deze pathologische omstandigheden kunnen ook wel toevallen optreden – zoals voor de geiten werd vermeld. Het ‘smelten’ van de hersenen zou met voorbehoud kunnen worden geïnterpreteerd als wat we nu hersenatrofie zouden noemen: schrompeling van het hersenweefsel, wat bij sommige vormen van ernstige epilepsie kan optreden; bij atrofie zijn de hersenen – inderdaad! – door meer vocht dan normaal in de hersenvliezen omgeven. Maar de generalisatie, dat de hersenen de oorzaak zijn van ernstige ziekten, is toch wel zeer speculatief.
7
Plato stelt in de Phaedo25 expliciet de vraag waarmee we denken: is het met het bloed, met de lucht of met het vuur – of met geen van deze maar met de hersenen. Met de hersenen, zegt hij, worden we ons bewust van zintuigindrukken; daaruit komt dan weer voort het geheugen en onze meningen ( δÞξα ), wat dan kan leiden tot het echte weten ( πιστܵη ). We mogen de gestelde vraag wel als een rhetorische beschouwen en concluderen dat Plato inderdaad aan de hersenen het primaat toekent en ze beschouwt als het orgaan waarmee we denken. In de Timaeus voert hij daarvoor wel heel speculatieve argumenten aan. Naar analogie met de bolvorm van het Al is ook ons hoofd, waarin zich de goddelijke omwentelingen afspelen, bolvormig geschapen (de bolvorm zelf is uiting van perfectie). Ons hoofd is het meest goddelijke deel van ons lichaam en heerst over de rest.26 Die rest bestaat eigenlijk alleen omwille van dat goddelijke deel: zo hebben we onze ledematen om die bol zonder veel horten en stoten te kunnen verplaatsen.27 Ook de hersenen zijn bolvormig; in de hersenen zetelt het hoogste zielsdeel. Om de hersenen zo min mogelijk te bezoedelen met lagere aandriften is de hals als een nauw kanaal tussen borst- en buikholte enerzijds en hoofd anderzijds geschapen.29 Bij Aristoteles komen we weer in een voor biologen veel vertrouwder klimaat. Als Empedokles kende hij het primaat toe aan het hart maar geenszins ongenuanceerd: hart én hersenen zijn de belangrijkste organen van het levende organisme,30 de hersenen zijn er om het levende wezen in stand te houden.31 Maar de functie van de hersenen is toch een secundaire: zij dienen er voor om de hitte van het hart te koelen;32 daar, in het hart of de hartstreek,33 is de bron van ons waarnemen en voelen. De hersenen zijn zo de tegen-
hanger van het hart.34 Het is interessant te zien welke argumenten voor deze stelling worden aangevoerd: Hersenen zijn koud en vochtig35 samengesteld uit aarde en water,36 ze hebben erg weinig eigen warmte37 en zijn bloedleeg38 allemaal factoren die een koelende werking bevorderen. De mens heeft volgens Aristoteles de grootste en vochtigste hersenen van alle dieren39 (de man nog weer grotere dan de vrouw40 ) — ze moeten ook het sterkst koelen. Alle dieren die bloed hebben moeten ook hersenen hebben;41 omgekeerd hebben vrijwel alle bloedloze dieren geen hersenen ze hebben ze (immers) niet nodig! 42 Hersenen van jongere individuen zijn vochtiger dan die van oudere.43 Ook hier is het boeiend na te gaan op welke waarnemingen deze uitspraken hebben kunnen berusten. Vergeleken met andere organen, zoals lever, nieren, milt, zijn hersenen inderdaad week (= vochtig). Hoewel we nu weten dat hersenen zelfs meer dan andere organen afhankelijk zijn van een ruime voortdurende doorstroming met bloed ontwijkt toch bij insnijden van hersenen weinig bloed, zeker in vergelijking met b.v. de lever en de milt. De mens hééft relatief grote hersenen, de man hééft grotere hersenen dan de vrouw en het watergehalte van jonge individuen is groter dan dat van oudere. De argumenten die Aristoteles aanvoert ter adstructie van zijn opvatting over de functie van de hersenen (een opvatting die ons geheel speculatief aandoet) lijken dus zeker ten dele op waarnemingen te zijn gegrond, althans op in beginsel voor hem observeerbare fenomenen. We vermeldden reeds dat Aristoteles aan het hart (de hartstreek) centrale betekenis toekende bij het waarnemen. Hij stelt zelfs expliciet dat de hersenen daarmee niets van doen hebben.44 In dat kader past dat hij meent dat de hersenen geen directe verbindingen met de zintuigen hebben (behalve
8
misschien het oog? ).45 Een belangrijk argument tegen enige rol van de hersenen bij waarneming is voor Aristoteles dat ze ongevoelig zijn voor aanraking.46 Weer rijst hier de vraag naar de verhouding tussen speculatie, mogelijke waarneming en hun onderlinge beïnvloeding. Wij weten nu dat aanraking van de hersenen inderdaad geen sensatie tot gevolg heeft; maar het lijkt niet mogelijk dat Aristoteles dat zelf heeft kunnen vaststellen. Wat de afwezigheid van verbindingen tussen zintuigen en hersenen betreft gaat Aristoteles in tegen een van Alkmaion afkomstige traditie (z.b.). We moeten daarbij echter bedenken dat van echte kennis van zaken nog vrijwel geen sprake kon zijn: het is door ontleedkundig onderzoek betrekkelijk eenvoudig vast te stellen dat de ogen met de hersenen in directe verbinding staan; maar voor de andere zintuigen is dat veel moeilijker. Daarbij komt dat we nu weliswaar weten van welke aard deze verbindingen zijn (n.l. zenuwen) maar dat dit ten tijde van Aristoteles nog onbekend was. Zenuwen als zodanig waren nog niet afgebakend van andere strengvormige structuren zoals pezen en bloedvaten.47 Het is waarschijnlijk dat wanneer wel een verbinding werd aangenomen, b.v. tussen oor of reukorgaan en hersenen, men als zodanig niet beschouwde de gehoors- of reukzenuw maar de gehoorgang resp. de ademhalingsweg via de neus. Het is interessant te zien hoe Aristoteles probeert duidelijk te maken waarom (haast desondanks) een aantal zintuigen in het hoofd, dus dicht bij de hersenen, zijn geplaatst. Dit is dan, zo zegt hij, vanwege de aard van de zintuigen voor zien, horen en ruiken.48 Het gezichtszintuig is bij alle dieren dichtbij de hersenen gelokaliseerd ‘omdat het in wezen waterig is’, en de hersenen koud en vochtig zijn.49 Zintuigen die met grotere nauwkeurigheid werken moeten gesitueerd zijn waar het bloed bijzonder zuiver is en dit niet door
een te sterke beweging als gevolg van zijn hitte de sensatie vertroebelt50 (dus dichtbij het koelende orgaan). De rol van de hersenen bij wat wij de hogere psychische functies noemen komt bij Aristoteles niet zo aan de orde. Daarvoor kunnen, lijkt me, twee factoren verantwoordelijk zijn. In de eerste plaats is de ziel een voor Aristoteles zo met het levende organisme verweven iets dat een nadere aparte lokalisatie binnen dat organisme al a priori een soort contradictie is.51 De tweede factor kan zijn Aristoteles’ wetenschappelijke aanpak. In de De Anima komen de hersenen niet voor. In de inleiding daartoe zegt Aristoteles dat voor iedere probleemstelling de meest geschikte methode van onderzoek moet worden gevonden en aangewend.52 De hersenen zijn voor hem kennelijk niet van directe betekenis bij het onderzoek naar de ziel. Ik vermoed dat Aristoteles het geheel eens zou zijn met de beroemde Spaanse hersenonderzoeker S. Ramon y Cajal (1852 - 1934) die stelde ‘La psychologie peut mieux aider à la connaissance du cerveau que celle-ci à la connaissance des phénomènes psychologiques’.53 Op verschillende plaatsen, in verschillende nuances van betekenis, komen we bij Aristoteles het concept van de sensus communis ) tegen.54 Hieron( κοινc ασθησισ der wordt verstaan het vermogen om ongelijksoortige zintuigindrukken, eenzelfde object betreffend, met elkaar in verband te brengen of, omgekeerd, te onderscheiden tussen twee met verschillende zintuigen waargenomen objecten. Ook het vermogen eigenschappen waar te nemen die niet aan een bepaald zintuig gebonden zijn zoals vorm, grootte, eenheid of veelheid, rust of beweging, wordt wel aan de sensus communis toegeschreven, alsook het besef dat men waarneemt. In het kader van Aristoteles’ opvattingen wordt deze sensus communis niet
9
in verband met de hersenen gebracht. Later, bij Galenos en in de Middeleeuwen, is dit wel het geval; de sensus communis, als een vermogen om verschillende en verschillendsoortige zintuigindrukken met elkaar in verband te brengen – voorwaarde voor de mogelijkheid om aan waarneming kennis te ontlenen – wordt dan een van de hoofdfuncties aan de hersenen toegeschreven.55 Van de Alexandrijnse medici en fysiologen (de bekendste zijn Herophilos en Erasistratos) zijn geen directe bronnen over. Uit wat indirect is overgeleverd is echter wel duidelijk dat rond 300 v.C. in Alexandrië voor de anatomie, met name van de mens, een nieuw tijdvak is begonnen. Dit geldt ook zeker voor de hersenen. Nog steeds leeft de naam van Herophilos voort in anatomische nomenclatuur (het ‘torcular Herophili’). Zoals reeds eerder werd gezegd mag het als zeker worden beschouwd dat in Alexandrië – waarschijnlijk gedurende enkele eeuwen – sectie op mensen werd verricht en gedurende een korte tijd mogelijk zelfs vivisectie.56 De structuur van de hersenvliezen, van het hersenoppervlak, de aanwezigheid van holten (‘ventrikels’, ‘cellae’) in de hersenen – dit alles is gemeengoed geworden.57 Belangrijk is ook dat in deze tijd ook de zenuwen als aparte structuren zijn herkend.58 In hoeverre deze toeneming van kennis van bouw en structuur een weerslag heeft gevonden in speculaties over de functie van de hersenen durf ik niet uit te maken. Bekend is dat Erasistratos meende dat grotere intelligentie samenhing met grotere complexiteit van het hersenoppervlak bekend doordat Galenos zich daar, ten onrechte, tegen keert.59 Maar het lijkt dat de anatomie een tot zekere hoogte ‘autonoom’ bestaan is begonnen te leiden met allerlei ups en downs – tot vandaag toe. Ik wil dit overzicht besluiten met Galenos (130 - 201 n.C.), maar doe dat niet zonder
grote aarzeling. Bestudering van het immense overgeleverde oeuvre vereist een mensenleven en wordt dan nog in hoge mate belemmerd doordat er geen hedendaagse uitgave met vertaling (obligaat voor de niet-classicus) en uitgebreid commentaar (vereist voor classicus én andere belangstellende) bestaat. De Loeb-reeks bevat slechts één deel Galenos, incidenteel zijn er vertalingen, maar als geheel is het oeuvre, zoals gezegd, vrijwel ontoegankelijk.60 Gezien de enorme betekenis die Galenos gedurende meer dan 1% millennium voor onze Westeuropese beschaving heeft gehad is dit een ernstige lacune! Siegel heeft een recente studie in 3 delen gewijd aan verschillende aspecten van Galenos, waarvan vooral het laatste getiteld ‘Galen on psychology, psychopathology, and function and diseases of the nervous system’ voor ons relevant is;61 helaas is het een wat onoverzichtelijk boek waarin een schat van kennis onder lijkt te gaan in een zeer ambitieuze maar tegelijkertijd wat verwarde benadering van de problemen. Toch is – bij gebrek aan beter – dit werk mèt de vertaling door May van De Usu Partium62 de voornaamste bron voor het hier volgende. Galenos ontleende zijn kennis aan eigen onderzoek (post mortem, maar ook durante vita) bij dieren; sectie – laat staan vivisectie – op mensen lijkt hij zelf niet te hebben verricht. Hij moet zeer goed op de hoogte zijn geweest van de geschriften van voorlopers (als Plato en Aristoteles, het Hippokratische oeuvre, de Alexandrijnen): het is daarbij misschien nuttig ons te realiseren dat het tijdsinterval tussen Galenos en Aristoteles ongeveer even groot was als tussen ons en Leonardo da Vinci. Bij Galenos valt, zo als ook bij Aristoteles, een sterke neiging op tot teleologisch redeneren, vaak op een voor ons gevoel wel erg naïeve manier, wat vooral tot uiting komt als hij ingaat op de relatie tussen vorm/structuur
10
en functie van organen en weefsels. Wanneer men daarentegen zijn verslag leest over de anatomie van zenuwen doet hij volstrekt upto-date aan. Het is voor Galenos buiten kijf dat de hersenen betrokken zijn bij redeneren, bewegen en waarnemen.63 Hij richt zich zelfs zeer direct tegen Aristoteles waar die een anatomische relatie tussen zintuigen en cerebrum ontkende met de woorden: ‘wat een stomme opmerking’.64 Galenos keerde zich ook tegen Aristoteles’ mening dat de functie van de hersenen een koelende is. Hij gebruikt daarvoor als argument dat, als dit wél het geval was, de natuur de hersenen niet zo ver van het hart af zou hebben geplaatst, maar dichter er bij, of er omheen zoals de longen.65 Hij vindt – men is geneigd te zeggen: dan ook – de hersenen kennelijk ook niet zo’n uitgesproken koud orgaan! 66 Het is evident dat Galenos het primaat onder de organen aan de hersenen toekent: van de hersenen gaan alle zenuwen uit, ze vormen beelden, bevatten het geheugen en zijn de zetel van het redelijk denken.67 De naam γκÛφλοσ acht Galenos niet een gelukkige: hij zegt immers niets over de functie, maar alleen iets over de plaats van het orgaan, en die plaats is betrekkelijk ‘toevallig’; het orgaan kan ook elders gelokaliseerd zijn, zoals bij de hoofd-loze dieren in de borstholte. Galenos prefereert de latijnse term ‘cerebrum’ en oppert zelfs als grieks alternatiefσκινδαψÞσ.. 68 Dat bij veel dieren de hersenen toch in het hoofd zijn geplaatst verklaart Galenos als volgt: Bij de mens en de meeste dieren moeten de ogen wel zacht zijn, net als hun huid – in tegenstelling tot krabben, motten, kreeften. Het zou voor deze zachte ogen te riskant zijn om op stoeltjes te staan – daarom werden ze in een weliswaar vooruitgeschoven maar toch tegelijk goed beschermde plaats gezet, beveiligd door bot. Dit op zichzelf zou nog niet een voldoende
reden zijn om een heel hoofd te maken; maar de ogen (en – in wisselende mate – andere zintuigen) zijn door zachte zenuwen met de hersenen verbonden, die op hun beurt goed beschermd moeten zijn gelegen.69 De plaats van de hersenen in een schedel is aldus indirect te verklaren. De zenuwen die de hersenen met de zintuigen verbinden zijn zacht, in tegenstelling tot die welke bewegingen overbrengen. Het voorste hersengedeelte, dat de zintuigindrukken ontvangt, is zachter dan het achterste, waaraan de bewegingszenuwen ontspringen. Om dit harde en zachte hersengedeelte van elkaar te scheiden heeft de natuur er een stuk hard hersenvlies tussen in geplaatst.70 De hier genoemde passages geven een indruk van Galenos’ denktrant. Bij alle, vaak zeer gedetailleerde, kennis komt ook hier weer een groot speculatief moment; en ook hier is het weer interessant na te gaan welke waarnemingen aan de voor ons niet direct evidente uitspraken ten grondslag kunnen liggen. Wellicht doet het achterste deel van de hersenen (i.c. de hersenstam met de kleine hersenen) wat vaster aan dan het voorste (de grote hersenen) — maar groot is het verschil niet. Onduidelijk is mij hoe men er toe komt om een onderscheid tussen harde en zachte zenuwen aan te nemen, iets dat men zelfs in de 19e eeuw nog wel tegenkomt! Wel past natuurlijk dit onderscheid, zoals ook dat van een zacht, receptief, en een hard (bij bewegingen betrokken) hersendeel, geheel in het kader van de voorstelling dat een zintuigindruk een ‘impressie’ – in als letterlijk op te vatten zin – is. Een belangrijke rol speelt in Galenos’ fysiologische opvattingen het pneuma. In het zenuwstelsel is werkzaam het pneuma psychikon. Dit wordt gemaakt uit het in het bloed aanwezige pneuma zoötikon in het rete mirabile (een netwerk van bloedvaten dat bij ungulaten maar niet bij de mens! — aan de basis van de hersenen aan-
11
wezig is) en in de plexus chorioideus (een klierachtige structuur gelegen in de ventrikels van de hersenen); maar het kan ook door de neus direct worden ingeademd.71 Dit pneuma psychikon wordt dan vervoerd van de voorste naar de achterste ventrikel en is via de (motorische) zenuwen verantwoordelijk voor het optreden van bewegingen. We zien hier een voortborduren op een reeds bij Alkmaion aanwezig thema. Ten aanzien van de relatie tussen lichaam en ziel72 doet Galenos sterk aan Aristoteles denken. Siegel stelt dat voor Galenos de ziel was ‘only the sum-total of the functions of the living body’,73 dus niet een aparte, in het lichaam lokaliseerbare, grootheid. Wel is voor Galenos het cerebrum de zetel van het redeneren. Hij gaat in op de vraag waaraan intelligentie gerelateerd is; daarbij keert hij zich, zoals reeds gesteld, ten onrechte tegen Erasistratos die meende dat de complexiteit van het hersenoppervlak samenhing met grotere intelligentie. Galenos meent dat de kwaliteit van het gevormde pneuma psychikon de intelligentie bepaalt.74 Het is – zo stelt hij – duidelijk dat stoornissen in het verstandelijk redeneren (zoals delirium, ‘phrenitis’ – een soort koortsdelier? – , lethargie, uitzinnigheid en melancholie) optreden wanneer de hersenen zijn aangetast door een ziekte.75 Met Galenos lijkt ten aanzien van de kennis van de anatomie en fysiologie een consolidatie te zijn opgetreden. Zijn opvattingen blijven meer dan 1500 jaar actueel; zijn kennis van aspecten van de neuroanatomie is – ondanks latere correcties en aanvullingen – ook nu vaak nog niet achterhaald. Zoals ik in mijn inleiding reeds stelde was het onvermijdelijk dat meningen over mogelijke functies van de hersenen grotendeels speculatief bleven; toch geeft de kennis van de verbindingen van de hersenen met andere struc-
turen in de vorm van de zenuwen een belangrijk houvast bij dergelijk speculeren. Over opvattingen later in de Oudheid en in de Middeleeuwen wil ik kort zijn.76 De opvat” tingen van Galenos, en van Plato vooral de Timaeus — en daarmee het primaat van de hersenen werken door.77 Een belangrijke plaats wordt dan toegekend aan de ventrikels. De voorste (linker en rechter) worden beschouwd als zetel van de waarneming, met name de reeds bij Aristoteles genoemde en ook bij Galenos terug te vinden sensus communis. De middelste ventrikel is de plaats waar het vergelijken, overwegen, redeneren plaats vindt. In de achterste vindt de opslag van het geheugen plaats. Volgens Pagel78 is het voor Christenen zo verleidelijk de ziel in de ventrikels te lokaliseren omdat een onstoffelijke ziel veel beter past in iets dat zelf leeg is (of werd geacht te zijn) dan in iets stoffelijks, zoals het hersenweefsel zelf. Wanneer we de samenvatting zien die Bartholomeus Anglicus79 rond 1250 (meer dan 1000 jaar na Galenos) geeft van de dan gangbare opvattingen is daarin veel dat ons na het voorafgaande bekend voorkomt. De hersenen zijn wit – want ze bevatten weinig bloed, veel lucht en ‘spiritus’; ze zijn een tabula rasa voor indrukken. Ze zijn rond – dat geeft een maximaal volume per gewichtseenheid. De hersenen zijn boven in het hoofd geplaatst – want dat is de belangrijkste plaats; ze zijn koud en vochtig – om afkoelend te kunnen werken. Het voorste deel van de hersenen is zacht en vochtig – dat vergemakkelijkt het opnemen van indrukken; het middelste deel is warm – daar vindt de vorming van kennis plaats uit waarneming door scheiding van het zuivere en het onzuivere (het lijkt een soort destillatie); het achterste deel is koel en droog – daardoor bij uitstek geschikt voor het bewaren van de geheugenopslag. Wanneer later in de Middeleeuwen de invloed van Aristoteles weer
12
groeit wordt ook de vraag naar prioriteit van hart of hersenen weer actueel. U ziet dat in het citaat van Shakespeare dat ik in het begin van mijn betoog gaf. Een curieus voorbeeld waaruit blijkt hoezeer speculatie de waarneming kan overheersen is dat Cesalpino, een ‘aanhanger’ van het hart, in de 2e helft van de 16e eeuw ondanks al het werk van met name Galenos, de zenuwen (weer) aan het hart laat ontspringen! 80 De zaken die in het voorgaande aan de orde zijn gesteld lijken me om twee redenen ook nu nog de moeite waard. Bestudering en poging tot interpretatie van ons uit de Oudheid overgeleverde teksten die handelen over het menselijke of dierlijke lichaam en de organen en andere structuren die daarin kunnen worden aangetroffen, en dat zowel onder normale als ziekelijke omstandigheden, kunnen direct bijdragen tot kennis van en inzicht in toen heersende opvattingen. Nog steeds lijkt er bij de bestudering van de Oudheid sterke nadruk te liggen op historische en literaire aspecten – zeker in kringen van classici en ook van ons Verbond. Maar er zijn andere terreinen (bijvoorbeeld dat van de biologie) waar met vrucht door classici met deskundigen uit andere disciplines kan worden samengewerkt. Dat zou mede tot gevolg hebben dat de nog steeds groeiende kloof tussen alfa- en beta- wetenschapsbeoefenaren althans incidenteel wordt overbrugd. De tweede reden is eigenlijk boeiender. Steeds meer wordt duidelijk dat het beeld van wetenschap als een betrekkelijk rechtlijnig verlopende vorm van menselijke activiteit zelfs voor exacte wetenschappen al niet op gaat.81 Wij mensen denken niet zo rechttoerechtaan, onze hersenen zijn (soms jammer, vaker gelukkig) geen computer. De ‘grap’ van ons brein is waarschijnlijk juist dat we, ook zonder een terrein systematisch te hebben afgezocht, kortsluitingen82 kunnen vinden.
Het zijn de geniale kortsluitingen die in wetenschap en kunst nieuwe mogelijkheden openen. De oude Grieken waren een volk vol kortsluiters. En het is zowel uit wetenschapsgeschiedkundig gezichtspunt, alsook uit belangstelling voor hoe ons denken verloopt, interessant na te gaan hoe men aan het begin van een lange ontwikkeling heeft gedacht over hersenen en hun mogelijke betekenis en welke kortsluitingen hier eventueel zijn opgetreden. Als we menen te kunnen verdedigen dat de Oudheid nog steeds onze aandacht waard is zijn er mijns inziens twee soorten argumenten naar voren te brengen. Er zijn in die Oudheid prestaties geleverd die nog steeds directe geldigheid hebben behouden doordat ze in wezen niet zijn overtroffen. Dit betreft dan prestaties in gebieden waar van intrinsieke ‘vooruitgang’ niet of slechts in geringe mate sprake is, zoals allerlei uitingen van kunst en misschien ook filosofie. Daarnaast is in de Oudheid de aanzet gegeven tot ontwikkelingen die nog steeds, sommige zelfs meer dan ooit, doorwerken. Tot deze laatste kunnen ook worden gerekend die welke zich in de biologie en geneeskunde afspelen. Ik kom dan weer terug tot de vraag die ik aan het begin stelde: waren de uitspraken in De Morbo Sacro doelgerichte schoten of losse flodders? Mijns inziens waren het losse flodders: de geciteerde opvattingen kunnen in geen enkel opzicht hebben berust op meer dan uiterst vage vermoedens. Toch zien we duidelijk een begin van latere ontwikkelingen. En het is misschien het intuïtieve besef dat er mogelijk iets te schieten viel dat als geniaal mag worden aangemerkt.
13
NOTEN 1 De Morbo Sacro (= περd ερσ νοàσου) resp. 14, 1-2; 16, l; 16, 2 en 16. 3 in de uitgave van H. Grensemann ‘Die hippokratische Schrift ‘Uber die heilige Krankheid, Berlin 1968: W. de Gruyter & Co. De passage in 16.3 luidt letterlijke σ δb τcν σàνεσιν γκÛφλÞσ στιν διαγγÛλλων. Iedere vertaling van deze passage is uiteraard een interpretatie. W.H.S. Jones (in de Loeb-uitgave Hippocrates II) vertaalt To consciousness the brain is the messenger’. Grensemann vertaalt ‘Das Gehirn aber vermittelt die Denkfahigkeit an das Denkorgan’ wat nauw aansluit bij de interpretatie van F. Solmsen (in ‘Greek philosophy and the discovery of nerves’, Museum helveticum 1961, 18: 150-167 en 170-197, noot 39 op p. 156), maar zo nogal duister aandoet. 2 Een goed en goed leesbaar boek over hersenen, ook zeer geschikt voor de geïnteresseerde leek, is dat van S. Rose ‘The conscious brain’, verschenen in een herziene uitgave (1976) als Pelican book bij Penguin Books. 3 Zie hiervoor G. Lloyd ‘Alcmaeon and the early history of dissection’, Sudhoffs Archiv 1975, 59: 113-147, m.n. pp. 128 e.v. 4 Een passage uit zijn Historia Animahum (503 b) lijkt er op te wijzen dat Aristoteles ook experimenten op levende dieren verrichtte. 5 Zie L. Edelstein ‘Die Geschichte der Sektion in der Antik’, in ‘Quellen und Studiën zur Geschichte der Naturwissenschatten und der Medizin, Band 3, Heft 2’, Beriin 1932: Julius Springer; onder de titel The history of anatomy’ opgenomen in L. Edelstein ‘Ancient Medicine’, Baltimore 1967: Johns Hopkins Press. Zie ook Lloyd (noot 3) en Celsus, De Medicina, Prooemium 23/4. 6 Zie Lloyd (noot 3) en P. Potter ‘Herophilus of Chalcedon: an assessment of his place in the history of anatomy’, Buil. Hist. Med. 1976, 50: 45-60. 7 Aristoteles Metaphysica 985 a,b. 8 αxµα γaρ νδρñποισ περικÀρδιÞν στι νÞηµα Empedokles Fragment 105 (Diels-Kranz, Fragmente der Vorsokratiker, I p. 350 in de uitgave van 1974). Zie ook de door Theophrastos aan Empedokles toegeschreven mening (Empedokles Lehre 86, Diels-Krans I p. 302). 9 Aldus Wellman (aangehaald door C. R.S. Harris in ‘The heart and vascular system in ancient Greek medicine’, Oxford 1973: Oxt’ord LJniverrity Press, p. 19 noot 6).
10 Lehre anonymer Pythagoreer 1a, in Diets-Kranz I p.450. 11 Alkmaion Leben und Lehre 8, 10, 13, in DielsKranz I pp.212/3. 12 Zie Lloyd (noot 3). 13 Alkmaion Leben und Lehre, 10, in Diels-Kranz lp.212. 14 Zie noot 3. 15 Alkmaion Leben und Lehre 5, in Diels-Kranz I p. 212. 16 Alkmaion Leben und Lehre 5 en 10, in DielsKranz I p. 212 en 213. 17 Philolaos Fragment 13, in Diels-Kranz I p. 413. 18 Met opzet vermijd ik te spreken van Hippokrates – zie G.E.R. Lloyd ‘The Hippocratic question’, The Classical Quaterly 1975, 25 (New Series): 171-192. 19 Willekeurig hier in de zin van aan de wil onderworpen; de betekenis in het ‘neurologische’ spraakgebruik is haast tegengesteld aan de alledaagse. 20 De Morbo Sacro 7. Jones vertaalt φρÞνησισ door ‘intelligence’, Grensemann door ‘Bewusztsein’. 21 De Morbo Sacro 11. 22 De Morbo Sacro 11. 23 De Morbo Sacro 14. 24 De Morbo Sacro 3. 25 Phaedo 96 b. 26 Timaeus 44. 27 Timaeus 44, 45. 28 Timaeus 73. 29 Timaeus 69. 30 De Partibus Animalium 673 b. Aristoteles spreekt van de κυρÝα µÀλιστα τσ ζωσ 31 De Partibus Animalium 652 b: πρeσ τcν τσ φàσεωσ Âλησ σωτηρÝαν 32 De Partibus Animalium 652 b; De Generatione Animalium 743 b. 33 De Generatione Animalium 743 b ( ν τF καρδÝÿα ); De Partibus Animalium 656 a ( περd τcν καρδÝαν τÞποσ – vergelijk Empedokles! ). 34 DeSensu439a. 35 De Partibus Animalium 652 a, 656 b, 658 b; De Generatione Animalium 743 b, 783 b; De Sensu 438 b, 444 a. 36 De Partibus Animalium 652 b, 653 a. In 653 a wordt als bewijs voor de samenstelling van hersenen uit aarde en water aangevoerd dat hersenen door koken hard worden – het aards bestanddeel blijft dan over, het waterige is verdampt.
14
37 De Generatione Animalium 783 b. 38 De Partibus Animalium 652 a; Historia Animalium 495 a, 514 a. 39 De Partibus Animalium 653 a; De Generatione Animalium 784 a. 40 De Partibus Animalium 653 a. 41 De Partibus Animalium 686 a. 42 De Partibus Animalium 652 b. 43 De Generatione Animalium 780 a. 44 De Partibus Animalium 656 a. 45 De Partibus Animalium 652 b; Historia Animalium 492 a, 503 b. 46 De Partibus Animalium 652 b; Historia Animalium 520 b. 47 Zie hiervoor Solmsen (zie noot 1). 48 De Partibus Animalium 656 a. 49 De Partibus Animalium 656 b; zie ook De Sensu 438 b en De Generatione Animalium 744 a. 50 De Partibus Animalium 656 b. 51 Cf De Anima 414 a. 52 De Anima 402 a. 53 Histologie du Système Nerveux, II p. 869; vertaald door L. Azoulay, Paris 1911: Maloine (heruitgegeven door het C.S.I.C. te Madrid in 1955). 54 Zie hierover W.D. Ross in ‘Aristotle’ (pp. 138-140 in de uitgave als Meridian Book, New York 1959). 55 Zie hiervoor het boek van Clarke en Dewhurst nader genoemd in noot 76. 56 Zie de literatuur aangehaald in noot 5. Voor een discussie over de vraag of inderdaad vivisectie op mensen heeft plaats gevonden zie J. Scarborough ‘Celsus on human vivisection at Ptolemaic Alexandria’, Clio medica 1976, 11: 25-28. 57 Zie het artikel van Potter genoemd in noot 6. 58 Zie Solmsen (noot l). 59 De Usu Partium I 488 (in de vertaling van May – zie noot 62 – p. 418). 60 Zie voor de diverse uitgaven en vertalingen H. Leitner ‘Bibliography to the ancient medical authors’, Bern etc. 1973: Huber.
61 R.E. Siegel ‘Galen on psychology, psychopathology, and function and diseases of the nervous system’, Basel etc. 1973: Karger. De twee andere delen verschenen bij dezelfde uitgever in resp. 1968 en 1970. 62 ‘Galen on the usefulness of the parts of the body’, vertaald door Margaret Tallmadge May. Ithaca (N.Y., U.S.A.) 1968: Cornell University Press. 63 De Usu Partium I 453 (May p. 393); zie ook Siegel (noot 61), pp. 134/9. 64 De Usu Partium I 451 (May p. 391). 65 De Usu Partium I 446/7 (May pp. 387/8). 66 De Usu Partium I 447/8 (May pp. 388/9). 67 De Usu Partium I 465 (May p. 402). 68 De Usu Partium I 454/6 (May pp. 393/5). Galen o s gebruikt hier de term σκινδαψÞσ als een ‘coined nonsense word’ (May, vgl. ook Liddell-Scott-Jones Greek-Englisch Dictionary). 69 De Usu Partium I 456/60 (May pp. 394/8). 70 De Usu Partium I, 459 en 461/2 (May p. 397 en PP. 398/9). 71 Zie Siegel (noot 61) p. 38. 72 Siegel (noot 61) pp. 117-133. 73 Siegel (noot 61) p. 122. 74 De Usu Partium I 488/9 (May p. 418). 75 De Usu Partium II 450 (May p. 732). 76 Zie hierover W. Pagel ‘Medieval and renaissance contributions to knowledge of the brain and its functions’ in ‘The brain and its functions, a symposium’, Oxford 1958: Blackwell, en E. Clarke en K. Dewhurst ‘An illustrated history of brain function’, Oxford 1972: Sandford Publications. 77 Ook dan wordt – b.v. bij de Stoa – het primaat nog wel aan het hart toegekend. 78 Zie Pagel (noot 76). 79 Zie Pagel (noot 76). 80 Zie Pagel (noot 76). 81 Zie b.v. P. Feyerabend ‘Against method’, London 1975: NLB (onlangs verschenen in een Nederlandse vertaling bij Boom in Meppel). 82 Ik bedoel kortsluiting hier in positieve zin.
15
DE LATERE STOA OVER HET HUWELIJK E. Eyben
I ANTIPATER VAN TARSUS
Sinds een aantal jaren maakt het huwelijk een crisis door. Zijn bestaansrecht wordt in bepaalde kringen aangevochten. Deze ‘instelling’ zou geen zin of toekomst meer hebben. Het huwelijk wordt gezien als oorzaak van frustraties, als een middel om de vrouw te onderdrukken en voor haar hele leven onmondig te houden. Alternatieve vormen van samenleving maken opgang: vrije liefde wordt openlijk gepropageerd; homoseksualiteit treedt (enigszins) uit haar getto; het leven in commune wordt als zaligmakend geprezen. Het huwelijk zelf maakte een hele evolutie door: het accent ligt veel minder op de voortplanting dan op de levensgemeenschap tussen man en vrouw; seksualiteit en erotiek worden positiever gewaardeerd, krijgen een grotere rol toebedeeld binnen het huwelijk en worden uit een taboesfeer gehaald; de taakverdeling in het gezin is minder strikt geworden: de man helpt in de huishouding en bij de opvoeding van de kinderen terwijl de ontplooiingsmogelijkheden van de vrouw zowel binnens- als buitenshuis verruimd zijn en haar afhankelijkheid van de man erg verminderd is: tussen man en vrouw enerzijds, tussen ouders en kinderen anderzijds heerst er. meer dan vroeger, een sfeer van openheid, gemoedelijkheid, vertrouwelijkheid.
Heden ten dage schijnt de discussie omtrent het huwelijk wel enigszins geluwd te zijn. Wellicht is het interessant na te gaan hoe bepaalde zogezegd actuele problemen in zekere zin ook reeds in de Oudheid gesteld werden. Ook toen werd het huwelijk door sommigen ter discussie gesteld, ook toen werd gezocht naar zin en waarde van deze gemeenschap, ook toen werd gestreefd naar een verinnerlijking en vermenselijking van de relaties tussen de echtgenoten. Van alle filosofische stelsels heeft vooral de Stoa zich op het huwelijk bezonnen: Antipater van Tarsus (tweede eeuw v. Chr.), C. Musonius Rufus (eerste eeuw n. Chr.) en Hierocles (tweede eeuw n. Chr.) zijn vurige voorstanders, terwijl Epictetus (ca. 50-120 n. Chr.) van oordeel is dat de ware filosoof beter niet huwt. De teksten waarop hier gezinspeeld wordt, zijn, alhoewel vrij onbekend, toch merkwaardig. Hier lezen we, misschien Plutarchus daargelaten, zowat het mooiste wat in de hele Oudheid over het huwelijk geschreven werd; bovendien wordt ook geregeld een tip opgelicht van de sluier die het antieke gezinsleven doorgaans bedekt. Om het belang en de originaliteit van de stoïcijnse opvattingen te illustreren geven we eerst een korte schets van de concrete huwelijkspraxis en van de filosofische theorieën
16
over het huwelijk. Hierop volgen dan, in dit deel, de teksten van Antipater voor het huwelijk, in een volgend die van Musonius Rufus en Epictetus, in een derde die van Hierocles, telkens vergezeld van inleiding, vertaling, enige woorduitleg en enige inhoudelijke verklaring (in voetnoot). Aansluitend bij de teksten van Hierocles worden dan, in een algemeen besluit, bepaalde facetten van de huwelijksvisie van deze stoïcijnen nader belicht: hun opvattingen betreffende seksualiteit, de keuze van de huwelijkspartner, het celibaat, de taakverdeling binnen het gezin, de situatie van de vrouw, enz.
INLEIDING HET HUWELIJK TUSSEN DROOM EN WERKELIJKHEID 1 De praktijk van het huwelijk Over het huwelijk en de positie van de vrouw werd reeds veel geschreven1. Waar men het vroeger vaak had over de oosterse afgeslotenheid waarin de Griekse en, zij het in mindere mate, ook de Romeinse vrouw leefde, stellen anderen, wellicht uit reactie, de zaken heel wat rooskleuriger voor. In deze discussie willen we ons hier niet mengen. Stippen we enkel aan dat de situatie van de vrouw in de Oudheid wellicht niet zo ondraaglijk was als ze vroeger vaak werd afgeschilderd, maar in een paradijs leefde de Griekse en Romeinse vrouw zeker niet. De bedoeling van dit onderdeel bestaat erin enige karakteristieken van het huwelijk op te sommen die we in de Griekse zowel als in de Romeinse wereld aantreffen, en die constant bleven gedurende heel de Oudheid en, in vele gevallen, tot vrij kort geleden. Essentieel is dat het huwelijk in de eerste plaats géén levensgemeenschap van liefhebbende mensen was, geen gevoels-, wel een
verstandsaangelegenheid, hetgeen liefde niet uitsluit, maar vanzelfsprekend niet bevordert. De partnerkeuze geschiedde grotendeels buiten de directe belanghebbenden om2. Het waren de ouders die deze zaak regelden en in de Oudheid schijnt er haast niemand aanstoot aan genomen te hebben, dat men de man of de vrouw, met wie men verwacht werd tot het einde van zijn dagen samen te leven, niet kende tot op de dag van het huwelijk3. Belangrijke motieven bij de keuze van de partner waren stand, rijkdom, politieke gezindheid en, in heel wat gevallen toch ook schoonheid, reputatie, karakter4. Zonder bruidsschat, door de ouders van het meisje uitbetaald, was een huwelijk ondenkbaar. Doel van de echtverbintenis was de uitbreiding van het gezinsvermogen en, in de eerste plaats, het verwekken van kinderen en erfgenamen. Opvallend is het grote leeftijdsverschil tussen de vrouw, die huwde rond haar veertiende, en de man die doorgaans ver in de twintig was als hij aan het grote avontuur begon5. Bovendien hadden beiden een totaal verschillende opvoeding achter de rug als ze in de echt verenigd werden. Het leven van het meisje had zich tot dan grotendeels binnenshuis afgespeeld, doorgaans zonder al te veel intellectuele scholing, streng gescheiden van het andere geslacht. De jongen daarentegen genoot reeds vrij vroeg van een relatief grote vrijheid, had gelegenheid te over gehad om zich verstandelijk te vormen en seksuele ervaringen op te doen6. In het gezin zelf geschiedde de taakverdeling volgens een vast rolpatroon: de man bracht het grootste gedeelte van zijn tijd buitenshuis door, terwijl de vrouw thuis instond voor de huishouding en de verzorging van de kinderen7. Ontrouw in het geval van een vrouw werd streng veroordeeld, terwijl de publieke opinie in het geval van een man erg inschikkelijk was. Seksualiteit speelde in het huwelijk een vrij onbelangrijke rol en was in
17
hoofdzaak gericht op het voortbrengen van doorgaans een beperkt aantal kinderen. Het paste alleszins niet dat een man zijn vrouw hartstochtelijk beminde. Wat onze tijd onder liefde verstaat, was voor de Ouden in het huwelijk niet alleen niet vereist maar zelfs ongepast: uxor enim dignitatis nomen est, non voluptatis (een vrouw heeft te maken met waardigheid, niet met genot) (HISTORIA AUGUSTA, Ael., 5,11)8. Tot zover deze constanten van de huwelijkspraxis. We vermelden hier enkel nog dat er bij Homerus nog helemaal geen sprake is van vrouwenhaat of minachting voor het ‘mooie’ geslacht – hiervan horen we voor het eerst bij Hesiodus –, dat de situatie van de vrouw vanaf de hellenistische periode merkelijk verbeterde en dat de vrouw te Rome hoger in aanzien stond dan in de Griekse wereld. Wellicht is het dan ook, zoals sommige filologen9 beweren, geen toeval dat men juist in de Romeinse wereld, vooral bij Musonius, tot de meest verheven opvatting over de vrouw gekomen is. 2 Theorieën over het huwelijk10 Vanzelfsprekend hebben de Ouden, niet in het minst de filosofen, zich bezonnen over zin en wezen van het huwelijk. In sommige gevallen staan hun opvattingen buiten de werkelijkheid, in andere gevallen werden ze erdoor beïnvloed of oefenden ze er invloed op uit. In het kader van dit artikel kunnen hier vanzelfsprekend slechts enige rudimentaire lijnen getrokken worden. Utopisch is de tekening van de relatie manvrouw zoals die door Plato (428/7-348/7 v. Chr.) met loodzware ernst uiteengezet wordt in zijn De Staat. Man en vrouw hebben dezelfde aanleg, komen voor dezelfde taken in aanmerking en moeten dan ook dezelfde opvoeding krijgen. Zo zal de vrouw beter renderen voor de staat. Het traditionele huwe-
lijk belet haar maatschappelijke taken op zich te nemen. Moederliefde en echtelijke genegenheid worden als valse romantiek afgeschreven. Voor de stand van de wachters – deze restrictie is toch wel belangrijk – raadt deze filosoof gemeenschap van vrouwen en kinderen aan: Dat al die vrouwen gemeenschappelijk aan al die mannen zullen toebehoren en dat geen enkele apart zal mogen samenwonen, met niemand; en dat ook de kinderen gemeenschappelijk bezit zullen zijn, en dat geen vader zijn kind of geen kind zijn vader zal kennen (V,457C-D. Vert. X. DE WIN). De eros, die een centrale plaats inneemt in Plato’s oeuvre, kan de mens tot het hoogste voeren maar wordt volgens deze wijsgeer niet gerealiseerd in de verhouding tussen een man en een vrouw. Van de innige liefde die er tussen de geslachten kan bestaan, van de vrouw als wezen sui generis, heeft Plato weinig notie gehad. De gedachte aan een vrouwengemeenschap schijnt de toenmalige intelligentsia vrij intens beziggehouden te hebben. In een fragment van Euripides (ca. 485/4-407/6 v. Chr.) is er sprake van. In zijn Het vrouwenparlement drijft Aristophanes (440-ca. 380 v.Chr.) er de spot mee. De cynicus Diogenes van Sinope (ca. 350 v.Chr.) en de oudste stoïcijnen, Zeno (ca. 334-263 v.Chr.) en Chrysippus (ca. 281-208 v.Chr.), spelen met deze gedachte”. In de praktijk kwam hiervan niets terecht. Als oude man komt Plato (Leg., IV, 721 B-D) trouwens op zijn standpunt terug. Hij is nu heel wat nuchterder geworden en ziet het huwelijk als een staatsburgerlijke (dus ook hier gaat het om de staat, niet om het individu! ) verplichting. Heel wat rooskleuriger is het beeld van de verhouding tussen de geslachten zoals we dat opvangen in de Oeconomicus (3,10-15; 7,4 e.v.) van Xenophon (ca. 426-na 355 v.Chr.). Waar Plato uitging van de gelijkheid van man en vrouw, vertrekt deze andere leerling van
18
Socrates van het onderscheid dat er tussen de geslachten bestaat om hieruit te concluderen dat man en vrouw elkaar aanvullen en op elkaar aangewezen zijn. De vrouw – die de man als een totaal vreemde eerst aan zich moet wennen en opleiden – is de ideale partner in praktische aangelegenheden. God zelf heeft het onderscheid gewild tussen vrouwelijke en mannelijke taken. Xenophons beschrijving van het huwelijk doet vrij warm aan; toch staat het nut centraal en is er van een ware zielsgemeenschap geen sprake, zoals wel blijkt uit de opmerking (Oec., 3,12) dat er niet veel mensen zijn met wie men minder spreekt dan met zijn vrouw. Aristoteles (384-322 v.Chr.), die Plato’s utopische gezinsplannen categorisch verwerpt (Pol., II, 1-4), ziet in de vrouw duidelijk de mindere van de man, het zwakke geslacht (b.v. Oec., 1,3,4). Het huwelijk is voor hem een op ongelijkheid gefundeerde verhouding. Toch rehabiliteert hij in zijn Nicomachische Ethiek (VIII,12.7) als eerste filosoof de echtelijke liefde door ze te beschouwen als een vorm van vriendschap ( φιλÝα ), voor hem gericht op het verwerven van de deugd en door hem hoger aangeslagen dan de liefde, gericht op schoonheid en hierdoor instabieler. Van nature, aldus deze auteur in laatstvermelde passus, is de mens eerder bestemd om paarsgewijze dan om in een grotere gemeenschap te leven. Het doel van het huwelijk ligt niet enkel in het verwekken van kinderen maar ook in de wederzijdse hulp in levensnoodzakelijke dingen. In dit soort vriendschap zijn het nuttige en het aangename dan ook steeds verbonden. Epicurus (341-270 v.Chr.) kan men zeker geen enthousiast verdediger van het huwelijk noemen, ook al was hij beslist geen vrouwenhater. Het huwelijk – een mariage de raison uiteraard – is, wegens de vele ongemakken die het met zich brengt, voor de filosoof enkel in bijzondere omstandigheden aan te
bevelen (DIOG. LAERT., X, 119). Liefde en seksualiteit dienen alleszins streng gescheiden te worden. Het epicurisme maakt geen bezwaar tegen het bevredigen van seksuele instincten: dat kan zonder problemen, bij de eerste de beste. Liefde moet echter vermeden worden, daar zij het verstand benevelt en de gemoedsrust bedreigt. Voor de orthodoxe Stoa is het huwelijk in principe een διÀφορον , iets onverschilligs dus. We zagen tevens hoe hier hedroomd werd van een vrouwengemeenschap. Toch spreekt dit stelsel, onder meer Zeno en Chrysippus, zich elders voor het huwelijk als de natuurlijke levensvorm uit, als een religieuze, morele en sociale verplichting. In de bewaarde fragmenten van de Oude Stoa komt het huwelijk slechts zelden ter sprake. De problemen rond deze gemeenschap stonden er zeker niet centraal en de bewering dat man en vrouw dezelfde deugd bezitten (DIOG. LAERT., VII, 175) werd ongetwijfeld meer met de mond beleden dan in daden omgezet. Toch is het uit deze school dat in latere tijden de vurigste voorstanders van het huwelijk zullen opstaan, dat de echtvereniging gezien wordt als een zielsgemeenschap die alle andere overtreft. Om volledig mens te zijn, om zijn bestemming te vervullen, heeft de man vrouw en kinderen nodig. Antipater van Tarsus (tweede eeuw v.Chr.), C. Musonius Rufus (eerste eeuw n.Chr.) – vooral hij – en Hierocles (tweede eeuw n.Chr.) hebben elk in hun tijd, met soortgelijke argumenten maar toch ook met eigen nuances, zowat de mooiste pagina’s over het huwelijk geschreven die uit de Oudheid tot ons gekomen zijn. Enkel Plutarchus (ca. 45-125 n.Chr.) staat in één bepaald opzicht, nl. in de valorisatie van de seksualiteit, dichter bij de hedendaagse visie op het huwelijk. Hierop gaan we echter in ons algemeen besluit nader in.
19
Nog één punt willen we in deze inleiding even vermelden. De waardering voor de vrouw en voor het huwelijk groeide vanaf de hellenistische periode. Dit kan samenhangen met het feit dat de homoseksualiteit na Plato – die op gevorderde leeftijd deze relatie trouwens als onnatuurlijk van de hand wijst (Leg., 1,636 C) – sterk in aanzien gedaald is. Dit heeft wellicht ook te maken met het feit dat men zich in die tijd bewust wordt van de gevaren van onderbevolking: meer en meer ziet men de noodzaak de maatschappij op een familiale basis te reorganiseren, een huwelijkspolitiek te voeren. Alleszins heeft de veranderde mentaliteit te maken met de gewijzigde maatschappelijke situatie. De stadsstaat vormt voor de burger niet langer meer het centrum van zijn bestaan, de norm van zijn handelen. Ze speelt nog enkel een rol op het lokale vlak en gaat op in grotere wereldrijken. waarin de politiek gemaakt wordt door enkelingen. De mens wordt bevrijd van de druk van de gemeenschap, beseft dat hij recht heeft op persoonlijk geluk, gaat op zoek hiernaar en vindt het, nu de politiek zijn leven niet meer vervult, veel meer dan vroeger in doodgewone, alledaagse dingen. Typisch voor de hellenistische periode is b.v. de grotere liefde voor de natuur, voor dieren en landschappen, de grotere waardering voor het kind en de ontdekking als het ware van de vrouw als een volwaardig menselijk wezen. Het verdwijnen van de stadsstaat ontnam de burger zijn voornaamste taak en hielp hem om zo te zeggen zijn thuis te vinden.
I ANTIPATER VAN TARSUS (H. 150 v.Chr.) 1 Zijn leven en zijn leer12 Antipater, een overgangsfiguur tussen de Oude en Middelste Stoa, volgde rond 150 v.Chr. zijn leraar Diogenes van Babylon op als hoofd van de school van Athene. Zelf was hij leerling van Panaetius van Rhodos die een grote invloed uitgeoefend heeft op het Romeinse geestesleven. De Stoa was in die jaren in een verbeten strijd gewikkeld met Carneades, stichter van de Nieuwe Academie, die in die tijd een scepticisme propageerde dat vooral gericht was tegen het starre dogmatisme van de stoïcijnen. Carneades was een vlijmscherp dialecticus en een uitzonderlijk begaafd redenaar, een lastige tegenstander dus voor Antipater die van stoïcijnse zijde het grootste gewicht van de discussie te dragen krijgt en zijn tegenstander enkel in geschriften van repliek durft te dienen, hetgeen hem de bijnaam καλαµοβÞασ, ‘penneschreeuwer’, bezorgt. In 129 v.Chr. pleegt hij op vrij gevorderde leeftijd zelfmoord, in vrede met God en met de wereld, dankbaar, aldus Plutarchus (Tranq. An., 9,4690), voor al het goede dat hij had mogen beleven. Over het stoïcisme hing in die jaren een ietwat muffe schoollucht; dit stelsel verloor zich al te zeer in soms pietluttige casuïstiek. Gelukkig dacht Antipater ruimer: centraal bij hem staan gemeenschapszin, natuurlijke saamhorigheid van alle mensen, humaniteit. Verfrissend zijn vooral de teksten we mogen haast preekjes zeggen — die hij aan het huwelijk gewijd heeft en die ons bij Johannes Stobaeus, een compilator uit de vijfde eeuw n.Chr., bewaard bleven. Voor het eerst verschijnt hier een stoïcijn als datgene wat hij tijdens de Keizertijd zo vaak zal zijn, een generis humani paedagogus (SEN., Ep., 89,13). Dat deze filosoof zich
20
ontpopt tot een overtuigde propagandist van het huwelijk is geen toeval. Deze instelling maakte in die tijd immers een crisis door. Talrijk waren zij die een vrijgezellenleven verkozen en van geen huwelijk wilden weten. Staten werden in hun bestaan bedreigd omdat er te weinig kinderen geboren werden. Dit blijkt wel duidelijk uit volgende woorden van Polybius (XXXVI,17, 5-10): In onze tijd lijdt gans Hellas aan kinderloosheid en, in het algemeen, aan een tekort aan mensen, waardoor steden ontvolkten en economische schaarste ontstond, ook al hadden we niet te kampen met langdurige oorlogen of epidemieën. Indien iemand ons de raad gaf hierom mensen naar de goden te zenden, om hen te vragen wat we moeten doen afzeggen om in aantal toe te nemen en om onze steden beter te bevolken, zou hij dan niet waanzinnig lijken daar de oorzaak duidelijk is en de oplossing in onze handen ligt? Want dit kwaad kon snel en onopge-
merkt om zich heen grijpen, alleen maar omdat de mensen tot die graad van verwaandheid, geldzucht en ook nog gemakzucht vervallen zijn dat ze niet willen /luwen of, als ze dan toch huwen, de kinderen die geboren worden niet willen grootbrengen, of ternauwernood één of twee uit velen, daar ze hen als hun erfgenamen welgesteld willen achterlaten en in grote weelde grootbrengen. Als er immers slechts één of twee kinderen zijn, en als de één door oorlog, de ander door ziekte weggemaaid wordt, is het duidelijk dat de huizen noodzakelijk leeg achtergelaten worden en dat, zoals een bijenkorf van bijen afliankelijk is, zo ook een stad die een tekort aan mensen heeft binnen de kortst mogelijke tijd machteloos wordt. Hierom heeft het geen zin de goden te vragen hoe we van die gesel bevrijd kunnen worden. Om het even welke mens zal ons zeggen dat we het vooral zelf, met eigen middelen, moeten verhelpen, door onze interesse te wijzigen of, zo
21
dat niet kan, door wetten uit te vaardigen opdat wat geboren wordt ook grootgebracht zou worden. Hiervoor zijn waarzeggers noch profeten nodig! Deze tekst van Polybius spreekt duidelijke taal. Antipaters ‘huwelijkspropaganda’ hangt niet zo maar in de lucht, is niet los te denken van een concrete maatschappelijke noodsituatie die de filosoof wil verhelpen. Zijn woorden dienen echter ook gezien in het licht van de hierboven geschetste diepgaande veranderingen in het politieke leven en de hiermee samenhangende gewijzigde waardeschaal en mensopvatting. Het persoonlijk geluk staat in die tijd centraal. Velen zochten dit in ongebondenheid, juist in het ongehuwd zijn, anderen daarentegen in de intimiteit van de huiselijke sfeer. In twee fragmenten brengt Antipater de huwelijksproblematiek ter sprake. Het eerste handelt over de keuze van de bruid. Een reeks tips wordt gegeven om achter het ka-
rakter van het meisje te komen. Deze raadgevingen – lessen in gezin sspionage zou men ze kunnen noemen – klinken de moderne lezer eigenaardig in de oren, maar worden begrijpelijk als men beseft in welke afgeslotenheid het meisje voor haar huwelijk leefde. In het tweede fragment verschijnt het huwelijk als een morele, maatschappelijke en sociale verplichting, als de zuiverste vorm van genegenheid en als een totaal in elkaar opgaan van man en vrouw. In de geschiedenis van het huwelijk bekleedt Antipater een centrale plaats; bij hem immers verschijnt deze gemeenschap voor het eerst als een voorname factor van het persoonlijk geluk, als levensvervulling.
2 Zijn visie op het huwelijk13 (1) UIT ZIJN BOEK OVER DL SAMENLEVING MET EEN VROUW 1 Vooreerst is het nodig een huwelijksaanzoek niet ondoordacht maar wel uiterst goed overwogen te doen, en zich niet blind te staren op rijkdom, trotse afkomst of op iets anders waaraan men zich vergaapt, zelfs niet op schoonheid, bij Zeus. Want juist die is over het algemeen oorzaak van een opgeblazen en tiranniek karakter14. 4 In plaats hiervan moet men in eerste instantie zorgvuldig de zeden en gewoonten van de vader nagaan, of hij doorgaat voor iemand met burgerzin, of hij aangenaam in de omgang en weldenkend is, of hij ook nog wijs en rechtvaardig is, of hij zich bovendien niet nodeloos zorgen maakt over zijn schoeisel en de andere dingen die nodig zijn om een bepaald soort vrienden aan te trekken.
22
23
8 Vervolgens (onderzoeke men) de moeder met wie de toekomstige bruid samen opgroeit en die in bijzonder sterke mate een stempel drukt op haar levenswijze. 10 Hierop (moet men nagaan) of de ouders hun dochter overeenkomstig hun eigen levenswijze opvoedden, of ze niet te kort schoten en of ze uit overdreven ouderliefde het nuttige niet uit het oog verloren. 12 Dit moet men op velerlei wijze zorgvuldig onderzoeken, (door te informeren) zowel bij slaven als bij vrije personen, zowel binnens- als buitenshuis, bij buren zowel als bij de anderen die het huis betreden bij feestelijke ontmoetingen van vrienden of om andere redenen, bij koks, handenarbeiders, naaisters of de andere mannelijke en vrouwelijke ambachtslui. Want al te lichtzinnig laat men zulke lieden het huis binnen en meer dan ze verdienen vertrouwt men hen belangrijke zaken toe en verlaat men zich op hen15.
(2) UIT ZIJN BOEK OVER HET HUWELIJK Het huwelijk als volmaakte levensvorm 1 De edele en rechtgeaarde jongeman, die bovendien zachtmoedig is en burgerzin16 bezit, beseft dat een huis en een mensenleven niet voltooid kunnen zijn zonder vrouw en kinderen. Want een huishouding, zoals een stad, is onvoltooid, niet enkel wanneer ze slechts uit vrouwen maar ook wanneer ze alleen maar uit mannen bestaat. Zoals zonder jongen een kudde schapen niet veel zaaks is en een troep runderen niet rendeert, zo is dat nog veel minder het geval met een stad of met een huis. Het verwekken van kinderen als opperste plicht 6 Als hem dat klaar en duidelijk voor ogen staat, moet de edele jongeman, vermits hij van nature een gemeenschapswezen is, ook bijdragen tot de groei van het vaderland. Steden zouden immers anders niet kunnen overleven, indien de van nature beste kinderen van de edele burgers niet zouden huwen in de bloei van hun jaren, terwijl hun ouders als blaren aan een mooie boom verwelken en afvallen, indien die kinderen (op hun beurt) geen
24
25
edele twijgen als hun opvolgers zouden achterlaten voor het vaderland, indien ze er niet voor zouden zorgen dat de staat bloeit, er niet op zouden waken dat ze een eeuwig hoogtepunt kent en dat ze, wat hen betreft, nooit een gemakkelijk doelwit wordt van de vijand daar zij, dood zowel als levend, er op bedacht zijn het vaderland te verdedigen en bij te staan. De huwelijksverbintenis beschouwen zij (de stoïcijnen) (dan ook) als eerste en opperste plicht, vermits ze ernaar streven alles te doen wat strookt met de natuur, vooral datgene wat te maken heeft met het welzijn en met de groei van de stad, en meer nog, met de verering van de goden. Indien immers het menselijk geslacht zou uitsterven, wie zal er dan nog de goden offeren? Enige wolven, of ‘het geslacht van stierendodende leeuwen.’ Het huwelijk als zuiverste vorm van genegenheid 21 Het is eveneens zo dat iemand die geen ervaring heeft met echtgenote en kinderen ook de smaak niet kent van de meest ware en zuivere genegenheid. 22 Andere vriendschapsbanden en intieme verhoudingen gelijken immers op mengsels van peulvruchten of van andere soortgelijke dingen die ontstaan door naast-elkaar-plaatsing; de relatie man-vrouw daarentegen is een totale vermenging17 , te vergelijken met wijn die totaal opgaat in water en toch zijn substantie bewaart. 26 Enkel man en vrouw hebben immers niet alleen hun bezit, hun kinderen (die alle mensen het liefst zijn) en hun ziel, maar ook hun lichaam gemeen. 28 En ook vanuit een ander oogpunt is deze relatie duidelijk de meest intieme. Andere verhoudingen hebben immers ook nog elders toevluchtsoorden. ‘Vrouwen moeten echter noodzakelijk aandacht schenken aan één ziel’ (Eur., Med., 247), die van de man, (want zo vult de dochter van een wijze vader en moeder aan). Hem alleen moet ze maken tot doel en streven van haar leven, hem alleen moet ze behagen en, terwijl beider ouders vrijwillig plaats ruimen, moet zij alles wat ze aan genegenheid in zich draagt aan haar man schenken, zoals hij aan zijn vrouw. Zelfs aan Euripides18 is de levensgemeenschap met een vrouw niet onbekend; met bewondering hiervoor schreef hij, terwijl hij de vrouwenhaat die (doorgaans) uit zijn geschriften spreekt, terzijde liet:
26
27
In ziekte en onheil is een vrouw voor haar man het zoetst, als ze het huis goed bestuurt, als ze woede kalmeert en droefgeestigheid verdrijft. Zoet is dan zelfs het bedrog van vrienden19 (Eur., Phrixi, frg. 819 N.). Het huwelijk, een zoete last 42 Het huwelijk heeft ook iets heroïsch. In onze tijd immers is men hetgeen een facet is van de ingewortelde zedeloosheid en anarchie en van de tendens naar vervlakking en gemakzucht in sommige steden van mening dat het huwelijk bijzonder zwaar is20 . Het vrijgezellenleven houdt men voor iets goddelijks21 daar het gelegenheid biedt tot losbandigheid en tot bevrediging van allerlei vulgaire en laag-bij-de-grondse genietingen; de intrede van een vrouw in huis daarentegen beschouwt men zowat als de intocht van een bezettingsmacht in de stad. 43 Het leven met een vrouw schijnt sommigen dus lastig toe omdat ze niet kunnen heersen maar slaaf van hun begeerten zijn. De enen laten zich vangen door de schoonheid, de anderen door de bruidsschat; zij geven hun vrouw vrijwillig toe in datgene wat met haar te maken heeft en leren haar niets over de huishouding, niets over de groei van het vermogen, niets over datgene waarom ze samen op weg zijn; ze brengen haar geen mooie gedachten bij over de goden, godsvrucht, bijgeloof; ze maken haar niet duidelijk hoe verfoeilijk weeldezucht is, hoe afschuwelijk de begeerten zijn; ze gewennen haar niet gespannen uit te zien naar het deel van het leven dat nog voor haar ligt, al het toekomstige met een juist oordeel te bestuderen en niet blindelings en ondoordacht goede hoop te koesteren dat, zo de man maar wil, zij helemaal kan leven zoals zij dat wenst; (ze gewennen haar evenmin) niet alleen in het nu te leven maar ook zelf uit te zien naar de oorsprong en het hoe (van de dingen), of iets heilzaam en nuttig is voor het geheel. Het huwelijk maakt het leven draaglijker 60 Indien iemand immers deze en andere soortgelijke mooie beschouwingen en aanbevelingen van de filosofen in praktijk zou kunnen brengen, dan zou een echtgenote een bijzondere zoete en lichte last blijken te zijn. Het is immers net alsof iemand die slechts
28
29
één hand heeft, er van ergens anders een andere bijneemt, of alsof iemand die één voet heeft, zich elders nog een andere aanschaft. Want zoals zo iemand veel gemakkelijker kan gaan, stappen, wandelen waarheen hij wil, zo zal iemand die een vrouw het huis binnenleidt, gemakkelijker voorzien in de voor het leven heilzame en noodzakelijke behoeften. Want in plaats van twee ogen heeft hij er dan vier, en in plaats van twee handen nog eens zoveel waarmee hij gezamenlijk en gemakkelijker handenarbeid kan verrichten. Daarom kan, indien de ene ziek is, de andere hem verzorgen en zal men, vermits men met twee is in plaats van alleen, eerder in het leven slagen. Daarom ook meen ik dat iemand die denkt dat de intrede van een vrouw in huis het leven verzwaart en immobiliseert, hetzelfde meemaakt als iemand die zou beletten zich van meerdere voeten te bedienen om er niet veel te moeten meesleuren als hij ver moet gaan; of (hij gelijkt) op iemand die een ander zou verwijten dat hij meerdere handen gebruikt: telkens als men iets moet doen staat (volgens zo iemand) het grote aantal (handen) in de weg. 76 Op grond hiervan zal iemand die een ander ‘ik’22 tot zich neemt — het maakt immers geen verschil uit of het een vrouw is of een man - veel gezwinder en gemakkelijker alle werk verrichten. Voor een hoogstaande man die zijn vrije wil besteden aan de filosofie, de politiek of aan beide, is dat minstens evenzeer het geval. Want hoe minder tijd hij heeft voor huishoudelijk werk, des te eerder moet hij een vrouw nemen die de huishouding op zich neemt en moet hij ervoor zorgen dat hij zich niet laat opslorpen door de dagelijkse beslommeringen. Niet kwaad snijdt de komediedichter dit aan waar we lezen: Hij heeft veel vrije tijd; huwen moet, zo meen ik, wie zorgzaam is en in staat een grote menigte te besturen, met hierop het antwoord: Huwen moet eerder wie zorgeloos is, wie vrije tijd verlangt om rond te wandelen, onbezorgd, omdat hij een huishoudster heeft.
30
NOTEN 1 Een uitvoerige bibliografie bij K. THRAEDE, Frau, in Reallexikon für Antike und Christentum, 8(1972), koll. 197-269; A. OEPKE, Ehe, ibid., 4(1959), koll. 650-666; G. DELLING, Eheleben, ibid., 4(1959), koll. 691-707. Hiernaast vermelden we enkel nog K. GAISER, Für und wider er die Ehe, München, 1974. De auteur geeft een bronnenopgave van zowat alle teksten uit de Oudheid over het huwelijk en brengt de voornaamste in vertaling. In dit overigens uitstekend werk is de Romeinse sectie ons inziens te weinig gestoffeerd. De teksten die Musonius – een Grieksschrijvend Romein – aan het huwelijk gewijd heeft, zouden hier zeker op hun plaats geweest zijn. Zoals we zullen zien, zijn zijn opvattingen over het huwelijk wel de merkwaardigste uit de hele Oudheid. 2 Typisch is b.v. de wijze waarop Monica, de moeder van Augustinus, voor haar zoon een huwelijk bedisselt. Als de latere Kerkvader rond de dertig is, dringt zij aan op een huwelijk. Het meisje van lagere afkomst, met wie hij sinds zijn zeventiende samenwoonde en van wie hij een zoon had, komt hiervoor niet in aanmerking. Een verloofde van stand wordt gezocht en gevonden; ze is echter amper tien jaar, zodat Augustinus nog twee jaar moet wachten eer hij met haar kan huwen. Intussen wordt het meisje met wie hij samenwoonde hem ontnomen, daar zij een huwelijk in de weg stond (AUG., Conf., VI,12,21e.v.). 3 Voor Theophrastus (ap. HIER., I ov., 1,47} is dit nochtans één van de argumenten die hij aanhaalt tegen het huwelijk: Hier komt nog bij dat men zijn vrouw helemaal niet mag kiezen maar dat men ze moet houden zoals men ze in handen krijgt. Is ze opvliegend, is ze simpel van geest, is ze lelijk, is ze hoogmoedig, is ze slecht riekend, heeft ze om het even welk gebrek, we merken het slechts als we gehuwd zijn. Een paard, een ezel, een rund, een hond, zelfs de vulgairste slaaf, en ook kleren, ketels, een houten zetel, een beker, een aarden waterkruikje, alles wordt eerst gekeurd en dan gekocht. Enkel een echtgenote laat men niet zien, opdat ze niet zou tegenvallen nog vooraleer men ze gehuwd heeft. 4 Men leze b.v. de brief van Plinius (Ep., 1,14) waarin de auteur, gevraagd om een echtgenoot te zoeken voor de dochter van een vriend, hierover verslag uitbrengt. 5 Zie b.v. K. THRAEDE, l.l., kol. 222; E. BURCK, Die Frau in der griechisch-römischen Antike, München, 1969, p. 22. Als ideale leef-
tijd om te huwen geeft Aristoteles (Pol., VII, 14,6) 37 voor de man, 18 voor de vrouw, Plato (Leg., VI,785 B) tussen 16 en 20 voor het meisje, tussen 30 en 35 voor de man, Hesiodus (Opera, 695 e.v.) ongeveer 30 voor de man, 18 voor de vrouw. Vergeleken met de praktijk schijnen deze ideale leeftijden aan de hoge kant te liggen. 6 Voor het liefdeleven van de jongeman, zie E. EYBEN, De jonge Romein volgens de literaire bronnen der periode ca. 200 v.Chr. tot ca. 500 n.Chr., Brussel, 1977, p. 469 e.v. – De afzondering van het meisje blijkt mooi uit volgend gedicht van Agathias (Anth. Pal., V 297) waarin de dichter het droevig bestaan van een meisje vergelijkt met dat van een jongen: Het verdriet van jongens is niet zo erg als dat van ons, teerhartige meisjes. Zij hebben vrienden bij wie zij vrijuit hun gemoed kunnen luchten, zij vinden troost in het spel en zwerven met geschilderd gezicht over de straat. Maar wij mogen het licht niet zien: binnenskamers opgesloten worden wij door zwarte gedachten verteerd (Vert. P. CLAES). 7 Men leze b.v. ARIST., Oec., I,3,4: De natuur heeft een sterk en een zwak geslacht geschapen. Zo is het ene wegens zijn vreesachtigheid eerder voor een bewakende functie geschikt en het andere wegens zijn manhaftigheid eerder voor een verdedigende functie. Het ene voert dan ook dingen van buiten aan, terwijl het andere dingen binnenshuis bewaart en inzake werkzaamheid is het ene eerder geschikt om een zittend leven te leiden en mist het de kracht om op straat te leven, terwijl het andere minder bekwaam is om stil te zitten maar zich in lichaamsbeweging uitleeft (Vert. P. CLAES). Zie ook onze kommentaar op Musonius, fr. IV, r. 50 e.v. in Lampas, 8(1950), p. 205 e.v. 8 Vgl. b.v. Seneca’s woorden, ons bewaard bij Hieronymus (Iov., 1,4 9): Hij is een echtbreker (adulter) die al te vurig van zijn echtgenote houdt. Schandelijk is liefde voor de echtgenote van een ander in elk geval, voor de eigen vrouw als ze te hevig is. Een wijs man moet zijn vrouw met zijn verstand beminnen, niet met zijn gevoel (sapiens vir iudicio debet amara coniugem, non affectu)... Niets is er schandelijker dan van zijn vrouw te houden als van een overspelige, – Vanzelfsprekend waren er, ook al horen we hierover weinig, ook in de Oudheid mannen die hun wettige echtgenote hartstochtelijk beminden. In dezelfde context bij Hieronymus hekelt Seneca een extreem geval, iemand van voorna-
31
9
10
11
12
13
me afkomst die zijn borst met de bustehouder van zijn vrouw insnoerde als hij van plan was zijn huis te verlaten en die zelfs geen fractie van een uur haar aanwezigheid kon missen. Geen drank namen ze tot zich zonder dat man en vrouw elk om beurt er met de lippen aan proefden. En ze deden nog andere niet minder dwaze dingen, manifestaties van de onvermoede kracht van een vurige hartstocht. De oorsprong van deze liefde was weliswaar eerbaar, de omvang echter wansmakelijk. Het heeft immers geen belang of iemand om een eerbare reden dwaasheden begaat. Aldus b.v. D.R. DUDLEY, A History of Cynicism, London, 1937, p. 196 n l; R. FLACELIERE, Les épicuriens et l’amour, in Revue des études Grecques, 67(1954), p. 74; J. LEIPOLDT, Jesus und die Frauen, Leipzig, 1921, p. 38. Zie echter de nuancering door H.W. P LEK ET, Vrouw en maatschappij in de GrieksRomeinse wereld, in Spiegel Historiael, 5(1970), p. 82. De visie op het huwelijk hangt vanzelfsprekend nauw samen met de houding tegenover de vrouw. Zie hierover E. EYBEN en A. WOUTERS, Musonius Rufus: Over de vraag of men zonen en dochters dezelfde opvoeding moet verstrekken (fragment IV), in Lampas, 8(1975), pp. 192-195: Fragment IV tegen zifn geestelijke achtergrond. Het oordeel van de filosofen over de vrouw (met bibliografie op p. 213 n. 35). Zie bovendien K. GAISER, o.l., passim; N. GEURTS, Het huwelijk bij de Griekse en Romeinse moralisten, Amsterdam, 1928. Zie EUR., Fragm. 653 (ed. Nauck); ARISTOPH., Eccl. 583-709; DIOG. LAERT., VI,72 (i.v.m. de cynicus Diogenes); SVF, I,269 (i.v.m. Zeno); SVF, III,728 (i.v.m. Chrysippus). Vgl. O. HENSE, Zu Antipatros von Tarsos, in Rheinisches Museum, pp. 290-305; M. POHLENZ, Die Stoa, 2 vol., Gottingen, 19481949, I p. 180 e.v.; II p. 96; Stoa und Stoiker, Zürich, 1950, p. 177 e.v.; H. CANCIK-LINDEMAIER, Ehe und Liebe, in Zum Thema Frau in Kirche und Gesellschaft, Stuttgart, 1972, pp. 56-63; K. GAISER, o.l., pp. 71-72. We drukken hier de teksten van Antipater van Tarsus af zoals ze gegeven worden door I. ab ARNIM, Stoicorum veterum fragmenta, vol. III, Stuttgart, 1964 (= 1903), pp. 254-257. Waarschijnlijk komen beide fragmenten uit hetzelfde werk. Zie O. HENSE, l.l., p. 301. Zonder verdere verantwoording meent A.J. FESTU-
14
15 16 17
18
19
20
GIÈRE in Revue des Etudes Grecques, 65(1952), p. 259 dat niet Antipater van Tarsus, wel Antipater van Tyr (†f44 v.Chr.) de auteur is van de hier afgedrukte teksten. Een Duitse vertaling van het tweede fragment geven M. POHLENZ, Stoa und Stoiker, pp. 185-187 en K. GAISER, o.l., pp. 36-9. De hier gegeven motieven voor een huwelijk worden door de moralisten vrij algemeen verworpen. Zie A. GEURTS, o.l., p. 79 e.v. Typisch Grieks is de opvatting dat lichamelijke schoonheid de spiegel is van innerlijke schoonheid. In een mooi lichaam kan enkel een mooie ziel huizen. Dit geldt echter vooral voor het Homerische en klassieke Griekenland, niet voor latere tijden, zeker niet voor Rome, waai lichamelijke schoonheid doorgaans beschouwd wordt als gevaarlijk voor de morele integriteit. Zie b.v. IUV., 10, 297-298: rara est adeo concordia formae/atque pudicitiae (schoonheid en kuisheid gaan zelden hand in hand). Vgl. echter n. 19 bij art. III. Noteer de minachting voor het gewone volk die uit deze laatste woorden spreekt. Uit de hele passus (r. 1-20) blijkt duidelijk dat bij Antipater het belang van de staat centraal staat. De hier gegeven definitie zal hernomen worden door Plutarchus (Amatorius, 24,769 F). Alhoewel hier sprake is van een totale vermenging van man én vrouw, blijkt uit het geheel toch dat Antipater vooral redeneert vanuit het standpunt van de man. Zie vooral r. 28 e.v. Euripides wordt in de Oudheid vaak afgeschilderd als vrouwenhater. In feite is bij deze dramaturg voor het eerst de mannelijke superioriteit problematisch geworden en ontstaat bij hem een nieuwe conceptie over de vrouw. Vgl. J. VOGT, Von der Gleichwertigkeit der Geschlechter in der bürgerlichen Gesellschaft der Griechen, in Abh. Ak. Mainz, Geist. u. Soz. Kl., Wiesbaden, 1960,2, p. 224 e.v. De vertaling van dit laatste vers levert wel enige moeilijkheden op. K. GAISER, o.l., p. 37 vertaalt: süss ist, unter Freunden, selbst die Tauschung. Ons inziens wil Euripides zeggen dat, als men een liefhebbende vrouw heeft, men zelfs niet door het verraad van vrienden geraakt wordt. Voor de afkeer van velen van het huwelijk, zie b.v. POL., XXXVI, 17,5-10 (geciteerd in onze inleiding). Men notere dat Antipater spreekt over enige steden.
32
21 Noteer het woordenspel Fθεοσ – σÞθεοσ Ook in het Latijn worden caelebs (ongehuwd) en caeles (hemels) etymologisch met elkaar in verband gebracht. Zie QUINT., 1,6.36. 22 Zo noemt Aristoteles (Eud., VII,12,13; Nic., IX,9,10) de ideale vriend. Op grond van de volgende tussenzin meent D. BABUT. Les
stoïciens et l’amour, in Revue des études Grecques, 76(1963), p. 59 dat Antipater voorstander is van de pederastie. Ons inziens echter wil Antipater enkel zeggen dat de definitie, die normaal van een vriend gegeven wordt, met evenveel recht op een echtgenote kan toegepast worden.
Met Thomas Mann van Apuleius naar Cervantes
(Asinina III)
R. Th. van der Paardt In wat wel de schelmenroman van onze tijd is genoemd, Bekentnisse des Hochstaplers Felix Krull, waaraan Thomas Mann een groot deel van zijn schrijversleven is blijven werken – de eerste editie verscheen in 1911, de derde, sterk uitgebreide, editie in 1954, één jaar voorManns dood1 – staat het thema van de verwisseling centraal. Deze verwisseling kent verschillende facetten: de ik-verteller, Felix Krull, is sinds zijn jeugd geboeid door vermomming, het zich uitgeven voor een ander (als zodanig is hij zeker een ‘afsplitsing’ van Thomas Mann zelf, want wat doet de schrijver van een ik-roman anders dan in de huid kruipen van de verteller? ) Maar zij kent ook bedenkelijker vormen: Krull is een uiterst talentvol dief. Het ligt dan ook voor de hand dat één van zijn vele geliefden, de schrijfster met de ironisch-toepasselijke naam Diane Philibert, hem met Hermes, de ‘goddelijke dief’, vergelijkt (pp. 138-141):
– Aber das Göttliche, das Meisterstück der Schopfung, Standbild der Schönheit, das seid ihr, ihr jungen, ganzjungen Manner mit den Hermesbeinen. Weist du wer Hermes ist? – Ich muss gestellen, irn Augenblick..... – Geleste! Diane Philibert macht Liebe mit einem der von Hermes nie gehört hat! ..... Er weiss nicht, wer das ist, und ist es selbst! Met Hermes heeft Krull meer gemeen dan schoonheid en diefachtigheid: hij is, evenals zijn mythisch voorbeeld, steeds onderweg, hij is het symbool van de reizende mens, zijn tocht is een ‘queeste’, wat hem leidt is zijn nieuwsgierigheid. De motieven metamorfose, reis, nieuwsgierigheid zijn dezelfde die nadrukkelijk het verloop bepalen van één van de weinige romans die de oudheid kent, de Metamorphosen van Apuleius (± 175 n.C.), door Thomas Mann zelf in 1940 ‘ein Glanzstück der
33
Welt-Romanliteratur’ genoemd2. H.J. Mette heeft al twintig jaar geleden verband gelegd tussen de curiositas van de ik-verteller van de Metamorphosen, Lucius van Corinthe, die het slachtoffer wordt van zijn nieuwsgierigheid naar de magische praktijken van de heks Pamphile (en in een ezel verandert) en de ‘Neugier’ van Felix Krull. De vraag doemt nu op of wij nog een stap verder mogen gaan dan Mette en veronderstellen dat Mann door Apuleius is beïnvloed. Heeft hij de Metamorphosen goed gekend? Als wij deze vraag niet positief kunnen beantwoorden is de veronderstelling van Apuleiaanse invloed niet meer dan een slag in de lucht. In mei 1934 vertrok Thomas Mann per boot naar Amerika. Tijdens die reis las hij Don Quichot, van welke lectuur hij in Meerfahrt mit Don Quijote, een artikelenreeks voor de Neue Zürcher Zeitung4, verslag doet. Op 23 mei staat Mann stil bij Cervantes’ ‘ausgelassene Grausamkeit’, die tot uitdrukking komt in het laten ondergaan van zijn held van de ergste vernederingen. ‘Prügel bekommt er, unendliche, fast so viel wie Lucius im Eselsroman’ (p. 186). De volgende dag komt Mann op deze terloopse verwijzing uitvoerig terug. Hij meent bepaalde verbanden te zien tussen de ‘spätantike Roman’ en Don Quichot en wel in het tweede, rijpere deel van de roman (deel II verscheen in 1615, tien jaar na het eerste). Ten aanzien van Apuleius’ roman denkt hij dan aan Don Quichot II 27, waar het merkwaardige avontuur wordt verteld van de balkende Sancho Panza, die op het verkeerde ogenblik zijn imitatieve kwaliteiten ten toon spreidt en door één van de bewoners van het ‘balkersdorp’, die geen ezel meer kunnen horen, wordt afgeranseld. De motivering door de verteller gegeven is vrij eenvoudig: de ranselaar meent dat Sancho ‘de gek met hen wilde steken’.
Volgens Mann steekt hier heel wat achter (pp. 190 sq.): ‘De ezel speelt in de grieks-oosterse wereld een belangrijke religieuze rol. Hij is het dier dat toebehoort aan Typhon – Seth, de broeder van Osiris, de ‘Rode’. Het slaan van de ezel had kultische betekenis. Hele kudden ezels werden onder het toedienen van slagen rond de muren van steden gedreven. Men gooide soms ook het dier van Typhon van een rots – dat is precies de straf die de rovers in de Met. uitdenken voor de tot ezel geworden Lucius. Voor zijn geb alk krijgt hij trouwens, evenals Sancho Panza, klappen toegediend, zoals hij over het algemeen heel was slaag moet incasseren – in totaal veertien maal. Men kan daar nog aan toe voegen dat volgens Plutarchus bij inwoners van bepaalde dorpen het ezelgeluid zo gehaat was, dat zij zelfs het gebruik van trompetten, die een soortgelijk geluid voortbrachten, verboden. Is dit verhaal over de dorpsbewoners in Don Quichot misschien een reminiscentie aan deze overgevoelige lieden? ’ Is de eruditie van Mann buiten kijf, dit lijkt wel een college van een professionele classicus met godsdienstgeschiedenis als specialisme. Dat is het dan ook precies, want de opmerkingen van Thomas Mann komen niet uit zijn eigen koker: zij zijn, inclusief de intrigerende vermelding van het aantal malen slaag dat Lucius ondergaat, overgenomen uit Karl Kerényi, Die griechisch-orientalische Romanliteratuur in religions-geschichtlicher Beleuchtung, Tübingen 1927, pp. 185-186. Een toevallige omstandigheid stelt ons in staat de juistheid van deze bewering te bewijzen. Wij beschikken nl. over de complete correspondentie die Mann met Kerényi vanaf januari 1934 tot aan het eind van W.O. II heeft gevoerd5 en daaruit blijkt duidelijk dat hij op grond van het ‘jeugdwerk’ van de Hongaarse geleerde de relatie tussen Apuleius
34
en Cervantes heeft gelegd. In zijn brief van 24/3/1934 legt Mann aan Kerényi de theorie voor – en deze veronderstelling wordt in Meerfahrt (p. 191) herhaald – dat Boccaccio de schakel zou kunnen zijn geweest tussen de klassieke roman (behalve Apuleius noemt Mann ook Heliodorus6 ) en Cervantes. In zijn antwoord van 30/4/1934 (dwz. dat Mann dit kreeg voordat hij zijn boottocht maakte, zoals hij natuurlijk ook al de lectuur van Don Quichot begonnen was) schrijft Kerényi dat het helemaal niet nodig is deze omweg te maken. ‘Ik ben er zeker van, dat hij (se. Cervantes) de Gouden Ezel en Heliodorus gelezen heeft. Van de eerste bestond in de 16e eeuw al een mooie uitgave van de humanist Beroaldus7 en van Heliodorus verscheen toen een Latijnse vertaling. De door U genoemde parallellen zijn treffend en om die te verklaren hoeft men helemaal geen omweg te maken.’8 Het bovenstaande stemt in twee opzichten tot een zeker scepticisme: 1 Geenszins blijkt dat Thomas Mann (m 1934) de Met. van Apuleius zelf goed kende of zelfs maar gelezen had – daarvoor volgt hij te slaafs de opmerkingen van Kerényi. Het is evenwel zeer goed mogelijk (gezien ook zijn opmerking van 1940) dat hij na bestudering van Kerényi’s boek alsnog Apuleius gelezen heeft. Invloed daarvan op zijn Bekentnisse is denkbaar, niet aanwijsbaar9. 2 De door Thomas Mann gevonden en door Kerényi erkende reminiscentie aan Apuleius bij Cervantes lijkt op het eerste gezicht wat gezocht. Indien niet het sterke vermoeden bestond dat zulks onmogelijk was, zou men er eerder toe neigen te veronderstellen dat Cervantes, net als Mann, het boek van Kerényi goed had bestudeerd. Toch pleit er wel iets voor de theorie van Mann en dat is niet zozeer het feit dat Cer-
vantes Apuleius zelf noemt in zijn Coloquio de los perros (Gesprek tussen honden, één van zijn Novelas ejemplares, verschenen in 1613) als wel dat er een veel sterkere parallel tussen de Met. en Don Quichot bestaat. Ik bedoel het verhaal ‘over het heldhaftig en vervaarlijk gevecht dat Don Quichot voerde met enige zakken rode wijn’ (I 35), door Don Quichot voor een reus gehouden, dat toch wel erg sterk doet denken aan het gevecht van Lucius met de drie geiteleren zakken (Met. II 32). Men moet wel buitengewoon sceptisch zijn, aldus Walsh10 , om hier niet aan direkte ontlening te geloven, te meer, zo voegen wij toe, daar Lucius zijn heldendaad vergelijkt met Hercules’ overwinning op de (Spaanse! ) reus Geryones. Daar komt nog een argument bij: het zojuist genoemde avontuur van Don Quichot wordt omlijst door het schitterende verhaal van Anseimo, de ‘ongepast nieuwsgierige’ (I 33-35). ‘Vroeger dacht men’, schrijft C.F.A. van Dam in zijn geannoteerde vertaling11 , ‘dat de novelle van El Curioso impertinente haar ontstaan dankte aan enkele passages van Ariosto’s Orlando Furioso, cantos 42 en 43. Maar R. Schevill heeft..... aangetoond dat de kern van de geschiedenis veel overeenkomst vertoont met een verhaal uit El Crotalón van Cristóbal de Villalón..... Daar Cervantes waarschijnlijk El Crotalón niet gelezen had, vraagt men zich af of beide verhalen behalve Ariosto nog een andere gemeenschappelijke voorganger hebben, die ons thans nog onbekend is’. Als Thomas Mann nu tijdens zijn ‘Meerfahrt’ het eerste deel van Don Quichot had gelezen, zou hij dan niet ook bij dit verhaal aan Apuleius12 hebben gedacht? Of kende hij hem toch niet zo goed? Cervantes deed dat zeker wel.
35
NOTEN 1 Ik citeer deze laatste editie naar de pocketuitgave in de reeks Fischer Taschenbücher, Frankfurt 1965. Voor de tweede editie (Amsterdam 1937) is nog steeds lezenswaard de recensie van Menno ter Braak; zie In gesprek met de vorigen, Amsterdam 19634, pp. 140-146. 2 In zijn voordracht voor studenten van de universiteit van Princeton (april 1940) getiteld Die Kunst des Romans, opgenomen in Thomas Mann, Das essayistische Werk (Frankfurt 1968) II, pp. 350-360. 3 H.J. Mette, Curiositas, in: Festschrift Bruno Snell, München 1956, pp. 227-235. Van dezelfde auteur Neugier und Neuzeit. Ein unzeit – gemasses Problem, Antike und Abendland, 16 (1970), pp. 1-11, waarin vooral de ‘Neubegierde’ in Doktor Faustus aan bod komt. Cf. ook Horst Rüdiger, Curiositas und Magie in: Wort und Text (Festschrift für Fritz Schalk), Frankfurt 1963, pp. 57-82. 4 In boekvorm voor het eerst verschenen in Leiden und Grosse der Meister, Berlin 1935; ik citeer naar Das essayistische Werk II, pp. 168-206.
5 Karl Kcrényi, Romandichtung und Mythologie, Ein Briefwechsel mit Thomas Mann, Zürich 1945. 6 Heliodorus uit Emesa (in Syrië), waarschijnlijk 3e eeuw na Chr., schreef een uitvoerige roman: Verhaal der Aethiopische geschiedenis van Theagenes en Chariclea. 7 Men kan natuurlijk ook denken aan de populaire vertaling van Diego López de Cortegana (± 1525). Zie A. Scobie, Aspects of the Ancient Romance and its Heritage, Meisenheim am Glan 1969. pp. 93-94 en n. 6. 8 Karl Kerényi, op. cit. (n. 5), p. 37. 9 Duidelijk aanwijsbaar is de invloed van een ander boek van Kerényi, nl. Hermes der Seelenführer, Zürich 1944. 10 P.G. Walsh, The Roman Novel, Cam bridge 1970, p. 238 en n. 5. 11 Amsterdam 1942, II, p. 146. 12 Op mogelijke invloed van Apulcius wijst ook A. Scobie, El Curioso impertinente and Apuleius, Rom. Forsch. 88 (1976), pp. 75-76.
36
Redt de Akropolis Yvo J. D. Peeters
In het jaar 450/49 kreeg bouwmeester PIndias, zoon van Cliarmides, die door zijn werk zich in Athene al een grote reputatie had verworven, op 42-jarige leeftijd de opdracht om op de Akropolis van Athene een nieuwe tempel te bouten ter ere van de stadsgodin Athena Parthenos. Hiertoe kon hij beschikken over een legertje architekten, beeldhouwers en ambachtslui, zodat, afgezien van de pedimenten, in tien jaar het reuzewerk voltooid ws.
en de zuilen neigen haast onmerkbaar naar binnen toe. De diameter der hoekzuilen is 0,064 m groter dan de overige zuilen en wanneer men de assen der zuilen naar boven toe ideëel verlengt, dan kruisen zij elkaar op ongeveer 1500 m hoogte. Zo heeft de geniale bouwmeester alle gebreken der menselijke waarneming wiskundig ondervangen, waardoor het Parthenon met recht een plaats onder de meesterwerken der menselijke schepping verdient (afb. 1).
Met een plechtige oproep tot het ‘wereldgeweten’ poogde de UNESCO dit jaar, bij monde van haar Directeur-generaal, de aandacht van het grote publiek te vestigen op de uiterst kritieke toestand waarin’s wereld beroemdste monument verkeert. De Akropolis is in gevaar! Dit prachtige tempelcomplex, schitterende getuige van de eeuw van Pericles, voor velen het symbool van wat wel eens ‘de westerse cultuur’ wordt genoemd, dreigt inderdaad te bezwijken onder de aanvallen van de technologische uitwassen van diezelfde cultuur. Geen enkele andere schepping der klassieke oudheid is zozeer het resultaat van een verfijnd meesterschap. Opdat de Athenatempel de indruk van volmaaktheid zou suggereren zijn architraaf en stylobaat een weinig convex, zodat ze de toeschouwer horizontaal voorkomen. De trappen zijn in het midden enkele centimeters hoger dan op de hoeken
Ondanks oorlogen en natuurrampen heeft de Akropolis zich gedurende eeuwen weten te handhaven zonder noemenswaardige verminkingen. Pas in de 17e eeuw kreeg het complex een eerste zware slag te verduren. Het werd toen gebruikt als kruitopslagplaats en ongelukkigerwijze in het jaar 1654 door de bliksem getroffen. Een groot deel der Propyleen werd toen door de ontploffing vernield. Enige jaren later, in 1687, toen de Venetianen de Akropolis onder vuur namen, werd het Parthenon zelf als kruitmagazijn benut. Een voltreffer zorgde dan ook voor een nieuwe ontploffing, die zeer zware schade toebracht aan het gebouw. Onder het Turkse bewind deed de Akropolis dienst als burcht. Om de verdediging ervan te verbeteren werd het tempeltje van Athena Nikè afgebroken en met het materiaal daarvan werd een bastion opgetrokken. Feitelijk overleefde alleen het Erechtheion deze eeuw heelhuids, maar
37
Afb. 1 Opdat de Athena-tempel de indruk van volmaaktheid zou wekken, werden door de geniale bouwmeester alle gebreken van de menselijke waarneming wiskundig gecorrigeerd. Links de tempel zoals hij de bezoeker toeschijnt te zijn, alle lijnen horizontaal en verticaal. In het midden het Parthenon zoals het er zou uitzien, wanneer het ook werkelijk met horizontalen en vertikalen gebouwd was. Rechts de tempel zoals hij etïektief gebouwd is: de horizontale elementen lichtjes convex en de vertikale elementen naar binnen toe geneigd. (Schets uit ‘A History of Architecture on the comparative model’ door Sir Banister Fletcher, edd. B.T. Batsford, London).
het zou dan dubbel zo erg te lijden hebben onder het beleg van 1827. Op het einde der 18e eeuw is de Akropolis eigenlijk niets meer dan één puinhoop en woonplaats. De ontluikende belangstelling voor de klassieke oudheid, gepaard gaande met een zeker romantisme en het opbloeiend nationaal gevoel van de pas onafhankelijk geworden Griekse Natie, zal enerzijds de redding betekenen voor heel wat getuigen van de Griekse beschaving, maar aan de andere kant betekent voor de Akropolis de al te grote ijver van sommigen het begin van een ongebreidelde plundering. In 1801 liet Lord Eigin, Brits diplomaat en vooral kunstliefhebber, een groot aantal gevelsculpturen, metopen en friesplaten naar London overbrengen. Dit wekte toendertijd de grote verontwaardiging op van o.m. Lord Byron en ook van de franse diplomaten ChoiseulGouffier en Fauvel, die echter liefst hetzelfde hadden gedaan. Van de meeste andere sculpturen, die op hun plaats gebleven zijn liet Lord Eigin gipsafgietsels maken. Zo kan iedereen die deze
afgietsels in London heeft gezien, ter plaatse op de Akropolis het verschrikkelijk verval dat deze kunstwerken hebben ondergaan constateren. Op dat ogenblik kan men zich niet van de gedachte ontdoen dat de daad van Lord Eigin, vanuit kunsthistorisch oogpunt, eigenlijk het beste is wat de Akropolis sinds eeuwen was overkomen. De eerste effektieve reddingsoperatie voor de Akropolis startte in 1835. Toen werd namelijk het door de Turken afgebroken tempeltje van Athena Nikè opnieuw opgetrokken, gedeeltelijk met de brokstukken, die gevonden waren in de omwalling van het bastion. Tijdens de daaropvolgende jaren werd de heuvel en zijn omgeving vrijgemaakt van de ontelbare krotten, die in de loop der eeuwen tussen de puinhopen waren verrezen. In het bijzonder na de eerste wereldoorlog wordt onder de leiding van de Griekse bouwmeester Nikolaos Balanos gewerkt aan de consolidatie van de verschillende bouwwerken op de Akropolis. Gevallen zuilen werden rechtopgezet, ontbrekende gedeelten werden ofwel met marmer, ofwel met beton gerestau-
38
reerd. Bij deze gelegenheid werd trouwens voor de eerste maal gebruik gemaakt van deze materie bij restauraties. In 1935 beschouwde men de taak als volbracht en in de betrokken milieu’s was men tamelijk tevreden met het bereikte resultaat. De kranten uit die tijd schreven over ‘de eeuwen die de 2500 jaar oude stenen nu weer zonder gevaar konden tegemoet zien.’ Dit naïeve optimisme werd al heel snel getemperd. De ‘eeuwen’ bleken amper een paar decenniën te zijn, want de Akropolis van Athene wordt nu, meer dan ooit, bedreigd. Bedreigd door drie nieuwe oorzaken van ondermijning, die in een niet te stuiten tempo de stenen aanvreten. In de eerste plaats moet hier de atmosferische vervuiling worden vermeld. Deze is te Athene bijzonder hevig, omdat de stad juist onder de wind ligt van de grote industriële vestigingen, die een enorme hoeveelheid zwaveldioxyde de lucht instuwen. Dit gaat een verbinding aan met water en komt als zwavelzuur met de regen naar beneden. Het uitermate bijtende zuur slaagt erin het prachtige marmer, dat eeuwen trotseerde, in enkele jaren grondig te vernielen. Het ingrijpende effect van deze zuren heeft men zeer goed kunnen nagaan bij het demonteren van de Karyatiden. Vier à vijf centimeter diep is de materie ingevreten en aldus onherstelbaar vermeld. De friezen van Phidias, de metopen, de beeldhouwwerken van het fronton zijn niet minder aangetast. De consternatie was dermate groot, dat in een opwelling van moedeloosheid het nogal ludieke voorstel, de gehele Akropolis dan maar onder een kaasstolp te plaatsen, de wereld ingestuurd werd. Eigenlijk zouden alle sculpturale elementen moeten verwijderd worden en in een museum geplaatst. De Griekse regering vindt deze beslissing, vanuit toeristisch oogpunt echter weinig aanlokkelijk, maar ze zal toch
moeten worden genomen. Het gebeurde reeds met twee uiterst zeldzame beelden, die nog resteerden op het oostelijk fronton van het Panthenon. In London worden nu kopieën gemaakt, die binnenkort hun plaats op het fronton zullen innemen. Ook de Karyatiden blijven niet lang meer op hun eeuwenoude plaats (afb. 2). Op deze manier zal
Afb. 2 Handelen voordat het te laat is! Een technicus onderzoekt een van de Karyatiden in het kader van de werkzaamheden, ondernomen door de Griekse regering ter bescherming van de monumenten op de Akropolis (foto Unesco/Simon Gallery)
binnen afzienbare tijd de gehele Akropolis ontdaan zijn van zijn originele sculpturen. Een gloednieuw museum, aan de voet van de rots, zal ze dan in alle veiligheid voor het nageslacht bewaren.
39
De restauratie van grote gedeelten van de Akropolis met gewapend beton en ijzeren stutten vormt de tweede zeer ernstige bedreiging. Indertijd was men in feite nog niet zo goed op de hoogte van alle eigenschappen van gewapend beton. Ondermeer realiseerde men zich niet dat dit materiaal uitzet onder invloed van de hitte. Hierdoor komt het omringende marmer onder druk te staan en zo vormen zich kleine barsten. Langs deze barsten kan het neerslagwater gemakkelijk binnendringen en tast op zijn beurt de metalen stutten aan, zodat een roestproces intreedt. Het marmer wordt aldus aan beide zijden aangevreten en bezwijkt in enkele jaren tijd. De enige kordate oplossing voor dit probleem is het systematisch verwijderen van alle voor de oorlog met beton gerestaureerde gedeelten, alsook van alle met metalen stutten versterkte blokken. Dit is echter een zeer delikate operatie en ze vergt ondermeer de juiste lokalisering van deze gedeelten. Dit wordt gedaan door middel van een zeer geperfectioneerde apparatuur op basis van gammastraling. Als eenmaal een volledige situatiekaart van alle te verwijderen gedeelten opgemaakt is, kan met de eigenlijke uitvoering gestart worden. Nieuwe elementen, voorzien van stutten in een legering van staal en titanium kunnen alsdan worden geplaatst. De derde oorzaak van vernieling is van een geheel andere aard, maar toch ook eigen aan onze moderne maatschappij. Alhoewel wij ons natuurlijk verheugen in de belangstelling die de antieke beschaving opwekt, vormt de enorme groei van het aantal toeristen dat elk jaar de Akropolis bezoekt een niet te onderschatten bijkomende bedreiging voor het complex. Niet minder dan drie miljoen mensen beklommen verleden jaar de historische rots. Dit betekent zes miljoen voeten heen en zes miljoen voeten terug, die in een enkel
jaar het toch niet zo robuuste marmer betreden. Ook hier rijst het konflikt tussen het behoud van ons cultureel erfgoed en het benutten van dit erfgoed ten bate van iedereen. De beslissing zal ook hier weer zwaar uitvallen, maar is desondanks onvermijdelijk. Het aanbrengen van houten trappen en paden heeft de schade reeds enigermate beperkt, maar sommige gedeelten van de Propyleeën moesten toch totaal voor het publiek gesloten worden. Om het probleem geheel op te lossen zullen echter nog drastischer maatregelen nodig zijn. De UNESCO heeft de kostprijs van een doeltreffende reddingsoperatie geraamd op ruim een half miljard B.F. (35 miljoen Gld.), gespreid over tien jaar werk. In elk geval, zo wordt gesteld, zou dit een REDDINGSoperatie zijn, dit betekent dat zodra eenmaal een DEFINITIEVE oplossing is gevonden is voor de vervuiling en de andere oorzaken van verval, de orginele beeldhouwwerken hun plaats terug zouden moeten innemen. Niemand weet echter wanneer dit ogenblik aangebroken zal zijn. Daarom ook is deze onderneming is vergelijking met de andere realisatie van de UNESCO, zoals de redding van de tempels van Aboe Simbel, Philae, Borobudur e.d.m., eigenlijk wel een van de delikaatste. Het is ook zonder meer duidelijk dat de Griekse regering niet alleen kan instaan voor deze reddingsoperatie. Gelukkig is men het er overal nu wel mee eens dat een complex zoals de Akropolis, tot het cultureel erfgoed van de gehele mensheid behoort. Daarom dus doet de UNESCO deze oproep tot alle naties van de wereld om samen te werken tot behoud van dit unieke monument, ondermeer door het vormen van een Akropoliskomitee in elk land. Waarop wachten wij?