Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: Belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Opleiding Sociologie Begeleider: dr. J.J. de Deken 2e beoordelaar: drs. H.O. Nuys Student: Dineke H. Eldering Studentnummer: 0280593
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Inhoud Voorwoord
3
1 – Inleiding
5
2 – Probleemstelling en onderzoeksopzet 2.1 Doelstelling 2.2 Begripsverkenning 2.3 Onderzoeksvraag en deelvragen 2.4 Methodologie
7 7 9 11
3 – Theoretisch kader 3.1 Inleiding 3.2 Historie van solidariteit in het Nederlandse pensioenstelsel 3.3 Solidariteit en risico’s 3.4 Pensioenrisico’s
16 18 22 28
4 – Het Nederlandse pensioenstelsel 4.1 Het Nederlandse pensioenstelsel nader uitgelicht 4.2 Pensioenregelingen 4.3 Pensioenfondsen
35 39 48
5 – Onderzoek en Resultaten 5.1 Mogelijke uitkomsten onderzoek 5.2 Casuïstiek en deelnemers 5.3 Methoden en interpretatie 5.4 Uitkomsten vragenlijst 5.5 Uitkomsten interviews
50 51 55 58 66
6 – Conclusies en aanbevelingen 6.1 Conclusie 6.2 Aanbevelingen 6.3 Kritiek
67 73 74
Bijlagen: I – Casuïstiek II – Vragenlijst III – Gegevensverzameling IV - Artikel Wöltgens Literatuur
2
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Voorwoord Deze scriptie is geschreven in het kader van de studie Sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, afstudeerrichting Arbeid, Organisatie en Beleid (A&O). In 2002 ben ik deze studie begonnen vanuit mijn persoonlijke noodzaak om tóch een universitaire opleiding te voltooien (na twee eerdere – gestrande – pogingen). Sociologie als studie trok mij aan omdat het een goede combinatie leek te zijn van verschillende vakgebieden die me interesseren. De studie heb ik altijd gevolgd naast mijn baan, eerst vier jaar in de Tweede kamer der Staten-Generaal en de laatste twee jaar bij de Provincie NoordHolland. In die tijd heb ik mezelf meerdere keren gefeliciteerd met mijn studiekeuze, want juist de combinatie van werken in politiek / overheid en deze specialisatie binnen sociologie leidde in mijn optiek tot een echte verdieping, beide kanten op. Op dat vlak kan ik de combinatie studie en baan echt aanbevelen! (waar het het tijdsaspect betreft is het echter – helaas – een geheel ander verhaal….) De reden dat het onderwerp van deze scriptie draait om opvattingen rond solidariteit bij deelnemers aan verschillende pensioenregelingen in de bancaire sector is gelegen in een aantal dingen. In de eerste plaats is mijn interesse in solidariteit pas echt gewekt door mijn werk bij de Tweede Kamer. In de (landelijke) politiek is het begrip solidariteit een levend iets, een dagelijkse maatschappelijke werkelijkheid waar altijd wel – of soms ook niet – rekening mee moet worden gehouden. Los van politieke kleur of overtuiging. Door de verhalen van mijn grootvader en man als bankiers, heb ik al langer een bepaalde interesse in deze sector. Ik denk dat het maatschappelijk belang van de bancaire sector wel eens onderschat wordt door mensen die er weinig mee van doen hebben. De belangstelling voor pensioenen tenslotte is voortgekomen uit een eerder vak dat ik in het kader van mijn studie heb gevolgd, waar ik een paper over corporate governance / goed pensioenbestuur heb geschreven. Fascinerend wat voor wereld er voor je open gaat op het moment dat je je ergens echt in verdiept! Toen is de keus redelijk makkelijk gemaakt om iets met een combinatie van deze aspecten te doen voor mijn afstudeerscriptie. De keus was uiteindelijk wel een stuk makkelijker gemaakt dan het doorlopen van het proces van scriptie schrijven zelf… Bijna twee jaar, met tussenpozen, soms wat meer soms wat minder, verhuizingen, verbouwing, een internationale verhuizing en nog wat andere persoonlijke omstandigheden tussendoor, en misschien ook wel een onderschatting van de taaiheid van het onderwerp, hebben er mede toe geleid dat het hele scriptieproces qua tijd een beetje uit de hand is gelopen. Maar nu ligt er uiteindelijk iets! Het is zoals gezegd echt een grote opgave geweest om deze scriptie te voltooien. Ik ga er dan ook zeker geen Oscaruitreiking speech van maken, maar een klein doch belangrijk aantal mensen wil ik toch bedanken voor de steun die ze zijn geweest tijdens dit proces.
3
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Ten eerste Johan, dank voor je goede (en vooral kritische!) begeleiding. Je hebt me mijn onregelmatige bijdragen en contactmomenten en altijd laatste moment werk nooit merkbaar nagedragen… Het zijn ook mede jouw enthousiaste docentschap en bevlogenheid voor je onderwerpen die mij in de eerste plaats tot deze onderwerp- en begeleidingkeuze hebben gebracht (of jij er uiteindelijk ook zo blij mee bent geweest weet ik niet, maar bedenk maar: je bent nu van me af!). Dan mijn twee ‘coaches’ tijdens – vooral de laatste fase van – dit proces: tante Anneke en zus Maria. Zonder jullie feedback, mentale en praktische ondersteuning, nachtelijke telefoontjes, vitaminepillen en sloten thee zat ik dit voorwoord nu niet te schrijven. Als laatste en – vergeef me, zo cliché-matig – nooit de minste, Jur, mijn lief. Dank je wel dat je het al die jaren met me hebt volgehouden… Nachtelijke paper-inleverstress, niet ’s avonds of in het weekend die en die leuke dingen doen omdat Dineke weer zo nodig achter de boeken of de computer moest, rammelende power-point presentaties gladstrijken, ik kan nog wel even doorgaan. Maar minstens even veel dank dat je voor mij vaak je eigen tegenzin hebt overwonnen en me tóch weer hebt geholpen, en voor je kritische houding en vragen, die – daar ben ik van overtuigd – veel van mijn bijdragen echt naar een hoger plan hebben getild. Zonder jou had ik dit niet volbracht.
Boekarest / Bucureşti, 13 augustus 2008
4
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Hoofdstuk 1 - Inleiding Pensioen is een onderwerp dat voor het merendeel van de Nederlandse (werkende) bevolking relevant is. Correcter: relevant zou moeten zijn. Helaas is er veel onwetendheid over het pensioensysteem in het algemeen en het eigen pensioen in het bijzonder. Dit kan als verbazingwekkend worden ervaren, vooral omdat pensioen nu eenmaal de inkomensvoorziening voor de ‘oude dag’ betreft. In dit kader is het begrip ‘pensioen’ namelijk te vatten in twee woorden: uitgesteld inkomen. Juist in artikelen over de Nederlandse pensioensector kwam ik vaak de kwestie van solidariteit tegen, wat mijn interesse wekte, en me deed afvragen in hoeverre dit op het verzorgingsbeginsel gestoelde principe nog een rol speelt in besluitvormings- en overige processen binnen pensioenregelingen. Solidariteit is tenslotte het ideologische principe waarop een groot gedeelte van ons Nederlandse sociale stelsel gebaseerd is. Het begrip solidariteit wordt in het algemeen gebruikt in de betekenis van solidariteit tussen arm en rijk, waarbij bijvoorbeeld door middel van een progressief belastingstelsel een evenwichtige inkomensverdeling nagestreefd wordt en de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Een evenwichtige inkomensverdeling (of minstens het streven ernaar) leidt namelijk niet alleen tot solidariteit bínnen een generatie maar ook tussen generaties. In zijn artikel uit 2004 ‘Solidariteit vergt paternalisme’ verwoordt wijlen Thijs Wöltgens dat solidariteit niet gebaseerd moet worden op tegenstellingen, maar juist op het overbrúggen van die tegenstellingen, omdat iemand tenslotte in tegenstellingen kan raken waaraan hij zelf weinig kan doen (ziek-gezond, allochtoon-autochtoon, jong-oud etc.). Dit standpunt van Wöltgens spreekt me aan omdat deze gedachtegang een heel pragmatische aanvulling geeft op de manier waarop tegenwoordig vanuit economie en politiek over solidariteit wordt gesproken. Daar wordt hoofdzakelijk gekeken naar wie betaalt en wie profiteert, en veel minder naar hoe de lasten, middelen en risico’s te herverdelen om deze tegenstellingen te overbruggen. Het beeld dat ik zelf op basis van dit onderzoek van solidariteit heb gekregen, is dat van een begrip dat losstaat van bepaalde religieuze of politieke opvattingen, als dat van een concept dat op een bepaald fundamenteel niveau door iederéén relevant gevonden wordt. Eenieder kan tenslotte in een van de bovenstaande tegenstellingen terecht komen zonder daar zelf veel aan te kunnen doen. Daar tegenover staat dat in de huidige Nederlandse maatschappij het individu steeds belangrijker wordt. De aanname is dat dit een steeds grotere druk legt op de positie van solidariteit in de samenleving. Ons pensioenstelsel is daarentegen gebaseerd op solidariteit, dit ligt zelfs in de wet verankerd. In hoeverre wordt dit potentiële spanningsveld van toenemende individualisering enerzijds versus solidariteit anderzijds dan eveneens zichtbaar in de opvatting over solidariteit bij deelnemers aan verschillende pensioenregelingen? Ontwikkelingen Op het moment zijn er verschillende ontwikkelingen gaande die van invloed (kunnen) zijn op ons pensioenstelsel. Hierbij valt te denken aan globalisering, demografische
5
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
ontwikkelingen als vergrijzing en ontgroening en nieuwe wet- en regelgeving als IFRS (International Financial Reporting Standards) en de nieuwe Pensioenwet (PW). Ook toenemende individualisering, tot uiting komend in bijvoorbeeld meer individuele arbeidsvoorwaarden, kan een rol spelen in het in gang gezet worden van bepaalde veranderingen. De nieuwe regelgeving heeft vooral financieel-technische en administratieve gevolgen waardoor bedrijven en hun pensioenen kunnen overwegen over te gaan op een andere pensioenregeling. Vergrijzing en ontgroening zorgen voor een verschuiving van het aantal actieven naar in-actieven, met de veranderde belangen en kostenplaatjes die daarmee gepaard gaan, terwijl tendensen als individualisering er voor kunnen zorgen dat mensen steeds meer vraagtekens kunnen zetten bij de vanzelfsprekendheid en het verplichtende karakter van bestaande sociale zekerheid (waaronder het pensioenstelsel). Omdat werkgevers de kosten willen verlagen (bijvoorbeeld in verband met toenemende concurrentie op de arbeidsmarkt) en omdat door de introductie van boekhoudregels als de eerder genoemde IFRS de toekomstige pensioenverplichtingen en huidige opgebouwde reserves als schuld op de balans gezet moeten worden, zal de werkgever zoveel mogelijk kosten en/of risico’s willen afwentelen op de werknemers. Mede als gevolg hiervan gaan steeds meer ondernemingspensioenfondsen over van een Defined Benefit-pensioenregeling (DB, op basis van kapitaaldekking, met een gegarandeerde uitkering) naar een Defined Contribution-pensioenregeling (DC, op basis van beschikbare of gegarandeerde premie) gezien de flexibeler inrichting van de regeling en de lagere lasten voor de werkgever. Maar wat betekenen deze wijzigingen precies voor de pensioenregelingen en met name de herverdeling van risico’s binnen deze regelingen, en wat betekent dit voor solidariteit en de opvattingen daarover bij de deelnemers aan de (al of niet gewijzigde) pensioenregelingen? Op basis van het voorgaande ontstond bij mij de vraag of er een verschil in opvatting over solidariteit aantoonbaar zou blijken te zijn wanneer deelnemers aan een verschillende pensioenregelingen met elkaar worden vergeleken. Vanuit dit perspectief heb ik een onderzoek opgezet waarin ik leden van deelnemersraden aan verschillende pensioenregelingen van een aantal Nederlandse banken (direct en indirect) heb ondervraagd over hun opvatting over solidariteit en evenwichtige risicoverdeling in hun pensioenregelingen.
6
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Hoofdstuk 2 – Probleemstelling en onderzoeksopzet 2.1 Doelstelling De doelstelling van dit onderzoek is in de eerste plaats het in kaart brengen van de opvattingen over solidariteit van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector. Met het in kaart brengen van deze verschillen hoop ik te kunnen laten zien of er onderscheid is in de opvatting van solidariteit tussen deelnemers aan verschillende soorten pensioenregelingen, met name variaties op de Defined Benefit- en de Defined Contribution pensioenregelingen. Ten tweede hoop ik zelf een bijdrage te kunnen leveren aan een stukje kennis op het gebied van opvattingen over solidariteit binnen het Nederlandse pensioenstelsel. Solidariteit is een belangrijk thema binnen de sociale wetenschappen, meest recentelijk door veranderingen in de maatschappij op het gebied van demografische ontwikkelingen, individualisering en mondialisering. Deze ontwikkelingen neem ik mee als achtergrond bij mijn onderzoek. In de derde plaats hoop ik door middel van mijn onderzoek een beeld te schetsen in hoeverre deelname aan een bepaalde pensioenregeling samenhangt met de opvatting van solidariteit bij de deelnemers. In de laatste maar zeker niet de minste plaats is voor mij persoonlijk de belangrijkste doelstelling: afstuderen. Met deze afstudeerscriptie hoop ik te laten zien dat ik de theoretische kennis die ik in mijn studie heb opgedaan in het kader van een praktijkgericht onderzoek kan toepassen.
7
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
2.2 Begripsverkenning Zoals in de inleiding beschreven is het Nederlandse sociale stelsel voor een groot gedeelte gebaseerd op solidariteit. Solidariteit is echter een paraplubegrip, het kent veel nuanceverschillen in betekenissen, en het wordt door vele theoretici gebruikt, in verschillende vormen. Theorievorming in dit onderzoek wordt hoofdzakelijk gebaseerd op werk van De Beer, De Deken et al., Baldwin en Boot op het gebied van solidariteit. Solidariteit als stelling i.p.v. definitie: In dit onderzoek wordt bekeken of en in hoeverre er verschillen bestaan, of juist een samenhang bestaat tussen de opvatting over solidariteit bij deelnemers aan enkele pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector en de verdeling van de verschillende risico’s binnen deze pensioenregelingen. Het kernbegrip dat in dit onderzoek wordt gehanteerd is solidariteit. Uit de vele mogelijke definities van solidariteit is het aspect van een evenwichtige (her-) verdeling van risico’s in het kader van zowel het theoretische als het praktische deel van deze scriptie het meest van toepassing. Het begrip evenwichtig wordt hier als volgt ingevuld: ‘Een zodanige verdeling dat de minst draagkrachtige bevolkingsgroep niet gedwongen is om ook nog in de derde pijler een pensioen op te bouwen; dat de eerste en tweede pijler in het pensioenstelsel genoeg basis geven voor een minimale levensstandaard.’ Hierbij wordt niet op een mogelijk proces van verdeling of herverdeling gedoeld, maar op de uiteindelijke verdeling die ontstaat. Wat hierbij van belang is, is dat er in de herverdeling van de risico’s een balans ontstaat. Deze balans is de kern van het begrip evenwichtig. Waar het ‘slechts’ gaat om een herverdeling van risico’s zonder het begrip ‘evenwichtig’ er aan toe te voegen, kan herverdeling ook een tegengesteld, negatief effect hebben. Uitgangspunt In bovenstaand deel is uiteengezet waar het begrip solidariteit in dit onderzoek voor staat. Omwille van de helderheid van het onderzoek wordt dit getypeerd als een definitie, maar het is een definitie uit velen. Daarom is het essentieel om in de gaten te houden dat de hier gebruikte definitie van solidariteit een keuze is van de onderzoeker, omdat bij het hanteren van solidariteit als centraal begrip nu eenmaal een bepaalde keuze moet worden gemaakt voor wat betreft de betekenis in het gebruik van het begrip. De keuze voor de hantering van het begrip solidariteit als de evenwichtige herverdeling van risico’s, is dus in feite correcter benoemd een uitgangspunt van onderzoek.
8
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
2.3 Onderzoeksvraag en deelvragen In Nederland zijn tussen 2005 – 2007 een aantal ondernemingspensioenfondsen van banken overgegaan van een Defined Benefit-pensioenregeling (DB-regeling) of een verwante vorm (op basis van kapitaaldekking, met een gegarandeerde uitkering) naar een Defined Contribution-pensioenregeling (DC-regeling) of een variant daarop (op basis van beschikbare of gegarandeerde premie). Aan de basis van dit onderzoek ligt de interesse om te onderzoeken of bij deelnemers aan de genoemde regelingen een verschillende opvatting over solidariteit binnen pensioenregelingen bestaat, en zo ja, in hoeverre deze verschillen zijn vast te stellen. Op basis hiervan is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: Zijn er verschillen vast te stellen in de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling bij vertegenwoordigers van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector en zo ja, in hoeverre? Verwachting De verwachting die in dit onderzoek ten grondslag ligt aan de onderzoeksvraag is de verwachting (in de perceptie van de onderzoeker) dat deelnemers aan een DCpensioenregeling (of variant daarop) júist vanwege het relatieve gebrek aan solidariteit in hun pensioenregeling meer gesensibiliseerd zijn voor wat betreft de positie van solidariteit en de verdeling van risico’s dan ‘comfortabele’ DB-pensioenregeling deelnemers, en meer zullen pleiten voor een evenwichtige risicoverdeling. Omgekeerd kan de verwachting eveneens zijn dat juist deelnemers aan een DBpensioenregeling gevoeliger zijn voor de positie van solidariteit binnen pensioenregelingen, omdat het een grotere rol speelt binnen hun eigen pensioenregeling dan bij deelnemers aan een DC-pensioenregeling. Echter, de eerste verwachting lijkt in het kader van dit onderzoek uitdagender om te onderzoeken. Bij deze verwachting is de kanttekening te plaatsen dat de onderzochte deelnemers aan pensioenregelingen allen VERPLICHT deelnemen aan hun pensioenregeling (via hun werkgever). Hun deelname aan de betreffende pensioenregelingen zegt dus in feite niets over hun persoonlijke wensen. Mede hierom is het in het kader van dit onderzoek interessant wat hun opvatting over solidariteit is omdat dit vragen oproept of mensen andere verwachtingen hebben als ze verplicht aan iets deelnemen waar ze niet of nauwelijks invloed op kunnen uitoefenen en mogelijk ook niet echt in geïnteresseerd zijn. Om deze opvattingen te onderzoeken worden vier pensioenfondsen onder de loep genomen met allevier verschillende varianten op DB- en DC-pensioenregelingen. Door middel van vragenlijsten en interviews met deelnemers aan de betreffende regelingen wordt een overzicht gegeven van hoe deelnemers tegenover solidariteit staan, wat hun opvattingen zijn over risicoverdeling, en in hoeverre een samenhang bestaat met de pensioenregeling waarin ze deelnemen. Hiertoe wordt dieper ingegaan op verschillende risico’s in het Nederlandse pensioenstelsel en hoe ze verdeeld zijn.
9
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
In het theoretische deel wordt een beeld geschetst van het Nederlandse pensioenstelsel, van de verschillende (pensioen-)risico’s die (kunnen) voorkomen in de verschillende pensioenregelingen en hoe ze over deze pensioenregelingen verdeeld zijn, en wordt een kader rondom solidariteit neergezet door gebruik te maken van verschillende invalshoeken rondom solidariteit.
Deelvragen De onderzoeksvraag zal beantwoord worden aan de hand van de volgende deelvragen: Wat kan worden verstaan onder solidariteit? Hoe is het Nederlandse pensioenstelsel opgebouwd? Hoe is solidariteit zichtbaar in het Nederlandse pensioenstelsel? Wat zijn de belangrijkste kenmerken van een pensioenfonds? Hoe kunnen Defined Benefit-pensioenregelingen en Defined Contributionpensioenregelingen worden getypeerd? 6. Welke pensioenrisico’s zijn er en hoe zijn deze risico’s verdeeld over de DB- en DCpensioenregelingen? 7. Wat zijn de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling bij vertegenwoordigers van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector? 1. 2. 3. 4. 5.
10
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
2.4 Methodologie In dit hoofdstuk wordt de afbakening van dit onderzoek beschreven, de methodieken ter beantwoording van de deelvragen en de onderzoeksvraag, evenals de operationalisering ervan. Afbakening en scopebepaling Bij de uitvoering van dit onderzoek moest rekening gehouden worden met meerdere beperkingen: het afbakenen van het onderzoeksgebied tot Nederland; het afbakenen tot de tweede pensioenpijler; het afbakenen tot één sector (de financiële); afbakening tot ondernemingspensioenfondsen; afbakening van de keus van respondenten tot de deelnemers binnen de pensioenfondsen zelf; de (daarmee samenhangende) beperkte onderzoekspopulatie; bereidwilligheid van onderzoekspopulatie; beperkte historie van dit onderwerp in Nederland (en daarmee ook het gebrek aan evaluerende literatuur en onderzoeken); beperkte tijd (vooral aan de kant van de onderzoeker in verband met vaste deadline voor afronding van de doctoraalstroom) De keuzes die gemaakt zijn met betrekking tot de afbakening van het onderwerp zijn geleidelijk gemaakt. De ‘brede’ keuze voor het onderwerp pensioenen en solidariteit was al gemaakt. Ook was interesse in de financiële / bancaire sector al aanwezig, dit werd versterkt door het feit dat juist binnen deze sector een aantal overgangen van pensioenregelingen hadden plaatsgevonden. Aangezien een afstudeerscriptie niet te uitgebreid mag worden is besloten het onderzoek te beperken tot een aantal cases van ondernemingspensioenfondsen binnen de Nederlandse bancaire sector waarvan bekend was dat er wijzigingen in de pensioenregelingen hadden plaatsgevonden. Onderzoekstheorie en -strategie Dit onderzoek valt te typeren als een kwalitatief onderzoek. In de onderzoeksopzet wordt uitgegaan van het onderzoeken van bepaalde gegevens, waaruit uiteindelijk theorie gevormd kan worden: het genereren van een theorie aan de hand van de bevindingen (Bryman 2004). Overigens moet genoemd worden dat de scheiding tussen kwalitatief en kwantitatief binnen dit onderzoek niet al te strikt gehandhaafd kan worden omdat er in het kader van gegevensverzameling ook gebruik wordt gemaakt van gestructureerde vragenlijsten die exemplarisch zijn voor een gekwantificeerde benadering. Bryman (2004) geeft aan dat: “binnen kwalitatieve onderzoeksstrategieën over het algemeen de nadruk wordt gelegd op woorden en minder op cijferanalyse; een inductieve benadering van de relatie tussen theorie en onderzoek wordt gebruikt, waarbij het genereren van een nieuwe theorie uit de onderzoeksresultaten als doel kan dienen; niet het achterhalen van wetmatigheden wordt nagestreefd (zoals in de bèta-wetenschappen), maar juist nadruk wordt gelegd op hoe het individu de wereld om hem/haar heen interpreteert; sociale
11
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
realiteit gezien wordt als een dynamisch fenomeen dat constant in beweging is en ontstaat door individuele creatie” (Bryman 2004: 20). Laatstgenoemd kenmerk weerspiegelt een constructivistische wetenschapsbenadering in plaats van een objectivistische zoals die veel gebruikt wordt bij kwantitatief onderzoek. Hiermee wordt bedoeld dat maatschappelijke en sociale fenomenen voortkomen uit sociale interactie tussen verschillende actoren en daardoor geen op zichzelf staande concepten zijn, maar fenomenen die voortdurend worden herzien ofwel in beweging zijn (in het engels: ‘in revision’) (Bryman 2004). In andere woorden, de sociale werkelijkheid verandert steeds afhankelijk van de acties van de daarin opererende individuen. In dit onderzoek heeft dit betrekking op het concept solidariteit en hoe de onderzoekspopulatie solidariteit waarneemt en interpreteert. Hiermee wordt ook geraakt aan het interpretivisme, waarin het accent ligt op de manier hoe individuen hun sociale wereld interpreteren (Bryman 2004). Omschrijving en de nadruk op context Kwalitatieve onderzoekers zijn – veel meer dan kwantitatieve onderzoekers – geneigd om veel omschrijvende details in de uitwerking van hun onderzoeken op te nemen. Deze details geven vaak veel weer van de context waarin het onderzoek plaatsvond, en daarmee dus ook van de (sociale) omgeving van de respondenten (Bryman 2004). In dit onderzoek wordt veel aandacht besteed aan solidariteit in een breder kader en aan het ontstaan van solidariteit in het Nederlandse pensioenstelsel. Juist door een dergelijk (historisch) overzicht te geven wordt gepoogd een indruk te geven van de maatschappelijke processen rondom de respondenten zodat de bevindingen op basis van hun respons ook in een bepaald kader geplaatst kunnen worden. Onderzoeksontwerp Een research design of onderzoeksontwerp geeft een kader voor de verzameling en analyse van gegevens, wat door middel van een bepaalde onderzoeksmethode (techniek) verder gespecificeerd en uitgewerkt wordt. Bryman (2004) schetst vijf verschillende research designs, waarvan de ‘cross-sectional of survey design’ het meest op dit onderzoek van toepassing is. Hoewel op het eerste gezicht een case-study researsch design ook van toepassing lijkt op dit onderzoek, is dit toch niet het geval omdat een case-study zich nog veel specifieker dan een ‘cross-sectional of survey design’ tot één case (persoon, gezin, bedrijf, etc.) beperkt en daar zeer uitvoerig op in gaat. Meerdere elementen die dit onderzoek herbergt van een cross-sectional of survey onderzoeksontwerp zijn a. het feit dat in dit onderzoek meer dan één casus bekeken wordt (namelijk verschillende pensioenregelingen en pensioenfondsen binnen de Nederlandse bancaire sector); b. het gegeven dat het onderzoek heel duidelijk binnen een afgebakende tijdsperiode (meijuli 2008) speelt; c. dat in het kader van dit onderzoek wordt gepoogd vergelijkingen te trekken tussen de verschillende deelnemers aan de genoemde pensioenregelingen. Dit zijn criteria die het best aansluiten bij een cross-sectional onderzoeksontwerp.
12
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Onderzoeksmethode De methoden om in het kader van dit onderzoek data te verzamelen bestaan uit een gestructureerde vragenlijst en interviews. Deze methodieken zijn eveneens kenmerkend voor een cross-sectional of survey onderzoeksontwerp (Bryman 2004). Betrouwbaarheid, repliceerbaarheid en validiteit Externe betrouwbaarheid (de mate waarin een studie exact herhaald kan worden, waarbij de vraag gesteld kan worden of de meetbaarheid ervan consistent is) is een lastig criterium in kwalitatief onderzoek. Omdat de omstandigheden van dit onderzoek nooit exact opnieuw kunnen worden gecreëerd, maakt dit het onderzoek niet herhaalbaar. Daarnaast heeft dit onderzoek betrekking op een relatief kleine en specifieke onderzoeksgroep, waardoor de conclusies niet zonder meer zijn door te trekken naar andere situaties of onderzoeken. Interne betrouwbaarheid is op dit onderzoek niet van toepassing aangezien er maar één onderzoeker actief is. Repliceerbaarheid of ‘replicability’ heeft er evenals externe betrouwbaarheid mee te maken of een onderzoek exact herhaalbaar is, maar repliceerbaarheid focust meer op de procedures van het onderzoek (in tegenstelling tot het meer conceptuele niveau waarop betrouwbaarheid zich richt; Bryman 2004). Met het oog op de herhaalbaarheid en zuiverheid worden in dit onderzoek de onderzoeksprocedures en overwegingen met betrekking tot verschillende antwoordopties zo uitgebreid mogelijk beschreven en verwoord. Validiteit heeft te maken met de integriteit van de conclusies die uit het onderzoek voortkomen (Bryman 2004). Hierbij kunnen de volgende vragen worden gesteld: zijn conclusies over (mogelijke) causale verbanden houdbaar? Kunnen de onderzoeksresultaten in een breder kader gegeneraliseerd worden? In tegenstelling tot bijvoorbeeld experimenteel onderzoek is in cross-sectional of survey research de interne validiteit (dat is het gegeven of er een goede match is tussen observaties van de onderzoekers en de theoretische ideeën die ze ontwikkelen (Bryman 2004)) relatief zwak. Dit geldt ook in dit onderzoek: het blijkt erg lastig uit de verkregen data causale verbanden te destilleren. Ook de externe validiteit (dit verwijst naar de mate waarin onderzoeksuitkomsten in en over sociale situaties kunnen worden gegeneraliseerd (Bryman 2004)) in dit onderzoek is relatief zwak aangezien er maar een (te) kleine onderzoekspopulatie is en er geen willekeurige selectie van respondenten heeft plaatsgevonden. Flexibiliteit en (gebrek aan) structuur Veel kwalitatieve onderzoekers vinden dat de sociale realiteit die onderzocht wordt zo min mogelijk ‘besmet’ mag worden (dat betekent óók niet in de eigen beeldvorming van de onderzoeker). Daarom kiezen ze er vaak voor om zo weinig mogelijk structuur aan te brengen in hun onderzoek om daarmee zo open mogelijk te staan voor de doelgroep (Bryman 2004). Ondanks deze wijdverbreide opvatting is in dit onderzoek gekozen om gebruik te maken van interviews en vragenlijsten. Redenen voor het gebruik maken hiervan is dat enerzijds bij dit onderzoek geen ‘objectieve’ (participerende) participatie plaatsvindt (er wordt gepoogd een beeld te krijgen van de opvattingen over solidariteit bij de onderzoekspopulatie), anderzijds de heel praktische reden dat de schaal van dit onderzoek
13
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
en de beschikbare tijd het niet toelaten. Dat is eveneens de reden dat is gekozen voor een ‘self completion questionnaire’, om op een heel directe en betrouwbare manier de gewenste informatie naar boven te krijgen en op een zodanige manier dat het gestructureerd te verwerken is. Om uiteindelijk een zo efficiënt mogelijk onderzoek op te zetten en in korte tijd toch zoveel mogelijk kwalitatieve data te verzamelen is voor deze vorm gekozen. Hierdoor is de kwestie van flexibiliteit nauwelijks aan de orde geweest. Selectie respondenten Dit onderzoek richt zich op opvattingen over solidariteit van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector. Om zonder willekeurige selectie toch aan een zo representatief mogelijk beeld te komen bestaan de respondenten in dit onderzoek uit de leden van deelnemersraden van verschillende pensioenfondsen in de Nederlandse bancaire sector. Zij zijn daarmee vertegenwoordigers van ‘alle’ deelnemers aan pensioenregelingen binnen deze pensioenfondsen. Leden van deelnemersraden waren beter en eenduidiger te benaderen dan ‘willekeurige’ deelnemers aan de betreffende pensioenregelingen. De enige methodologische consequentie hiervan is dat de respondenten geen representatieve weergave van de gehele onderzoekspopulatie vormen. Contact met de (potentiële) respondenten is tot stand gekomen door het (telefonisch) benaderen van de verschillende pensioenfondsen en te informeren naar interesse bij de leden van de deelnemersraden tot deelname aan dit onderzoek. De vraag is steeds terechtgekomen bij de voorzitter of secretaris van de desbetreffende deelnemersraad, die de vraag intern heeft uitgezet en de reactie erop heeft verzameld. Op basis van deze respons zijn de contacten met de leden van de verschillende deelnemersraden zelf gelegd, waarop het mogelijk was hen door middel van interviews en vragenlijsten te gebruiken als respondenten in dit onderzoek. Onderzoeksvragen De aan het begin van dit hoofdstuk geformuleerde onderzoeksvraag is als volgt: Zijn er verschillen vast te stellen in de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling bij vertegenwoordigers van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sectoren zo ja, in hoeverre? De onderzoeksvraag zal worden beantwoord aan de hand van de volgende deelvragen: 1. Wat kan worden verstaan onder solidariteit? 2. Hoe is het Nederlandse pensioenstelsel opgebouwd? 3. Hoe is solidariteit zichtbaar in het Nederlandse pensioenstelsel? 4. Wat zijn de belangrijkste kenmerken van een pensioenfonds? 5. Hoe kunnen Defined Benefit-pensioenregelingen en Defined Contributionpensioenregelingen worden getypeerd? 6. Welke pensioenrisico’s zijn er en hoe zijn deze risico’s verdeeld over de DB- en DCpensioenregelingen? 7. Wat zijn de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling bij vertegenwoordigers van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector?
14
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Bij de beantwoording van de eerste zes deelvragen wordt gebruik gemaakt van bronnenonderzoek (wetenschappelijke artikelen, wet- en regelgeving en bedrijfsstukken). Bij vraag één en zeven wordt eveneens gebruik gemaakt van informatie verkregen uit de interviews en vragenlijsten. Deelvraag 1 wordt beantwoord in hoofdstuk 3.2 en 3.3, waar een theoretische uiteenzetting en achtergrond van het begrip solidariteit geschetst zal worden. Deelvraag 2 wordt beantwoord in hoofdstuk 4.1, door middel van het schetsen van een overzicht van de belangrijkste kenmerken van het Nederlandse pensioenstelsel. Deelvraag 3 wordt beantwoord in hoofdstuk 3.2 en 4.1, waarin antwoord wordt gegeven op de vraag hoe het kernbegrip solidariteit zichtbaar is in het Nederlandse pensioenstelsel. Deelvraag 4 wordt beantwoord in hoofdstuk 4.3, waarin de belangrijkste – algemene – kenmerken en de opbouw van pensioenfondsen worden weergegeven. Deelvraag 5 wordt beantwoord in hoofdstuk 4.2, waarin een typering wordt gegeven van Defined Benefit-pensioenregelingen en Defined Contribution-pensioenregelingen (en varianten erop). Deelvraag 6 wordt beantwoord in hoofdstuk 3.3 en 3.4, door middel van het schetsen van een overzicht van de verschillende mogelijke pensioenrisico’s en hoe deze risico’s zijn verdeeld over de verschillende betrokkenen en de pensioenregelingen. Deelvraag 7 wordt beantwoord in hoofdstuk 5.3 en 5.4, waarin door middel van de uitkomsten van de vragenlijsten en de interviews antwoord kan worden gegeven op de vraag wat de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen in de Nederlandse bancaire sector zijn. De verdere concrete methodische uitwerking van de interviews en vragenlijsten vindt plaats in hoofdstuk 5.2 over methoden en interpretatie.
15
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Hoofdstuk 3 - Theoretisch kader 3.1 Inleiding Solidariteit In dit hoofdstuk wordt een achtergrond geschetst van het begrip solidariteit en wordt de verbinding gelegd met het centrale begrip van solidariteit in dit specifieke onderzoek (solidariteit als evenwichtige herverdeling van risico’s). Ook komen de verwevenheid van het Nederlandse pensioenstelsel met solidariteit en de verschillende pensioenrisico’s die bestaan (en hun verdeling) aan de orde. De behandeling van deze onderwerpen zal geschieden aan de hand van de beantwoording van een aantal van de deelvragen, namelijk • Deelvraag 1 (in hoofdstuk 3.2 en 3.3): ‘Wat kan worden verstaan onder solidariteit?’ Om deze vraag te beantwoorden worden achtergronden van solidariteit en verschillende theoretische invalshoeken rondom solidariteit uiteengezet. • Deelvraag 3 (in hoofdstuk 3.2): ‘Hoe is solidariteit zichtbaar in het Nederlandse pensioenstelsel?’ Ter beantwoording van deze deelvraag wordt een overzicht gegeven van de historische achtergrond van solidariteit binnen het Nederlandse pensioenstelsel. • Deelvraag 6 (in hoofdstuk 3.3 en 3.4): ‘Welke pensioenrisico’s zijn er en hoe zijn deze risico’s verdeeld over de DB- en DC-pensioenregelingen?’ Bij de beantwoording van deze deelvraag worden verschillende pensioenrisico’s uitgesplitst en toegelicht. In dit onderzoek wordt bekeken of en in hoeverre er een samenhang bestaat tussen de opvatting over solidariteit bij deelnemers aan enkele pensioenregelingen en de verdeling van de verschillende risico’s binnen deze pensioenregelingen. Het kernbegrip dat in dit onderzoek wordt gehanteerd is solidariteit. Solidariteit Solidariteit is een onderwerp dat altijd een rol speelt in het publieke debat, ondanks – of juist dankzij? – het feit dat het een complex onderwerp is. In het debat over solidariteit komen immers altijd vragen naar boven als: wie zijn degenen van wie solidariteit verwacht wordt, en wie profiteren ervan? Hoe zou solidariteit georganiseerd moeten worden? (Steenbeek en Van der Lecq 2007) Hoe groot is en blijft het draagvlak voor verschillende soorten regelingen? Steenbeek en Van der Lecq (2007) maken als antwoord op deze vragen een onderscheid tussen typen solidariteit die voor de participanten tot wederzijds voordeel leiden, en typen solidariteit die dat niet doen. In het eerst genoemde type solidariteit speelt het verzekeringsmotief een grote rol: risico’s en lasten worden verdeeld over alle deelnemers. Het tweede type gaat uit van eenzijdige solidariteit: hierbij worden bijvoorbeeld collectieve pensioenregelingen bedoeld waarbij systematisch waardeoverdracht plaatsvindt van jonge naar oude deelnemers. Hierbij liggen alle risico’s bij de jonge deelnemers, want het pensioensysteem bepaalt namelijk de verdeling van risico’s over de verschillende werknemers, werkgevers,gepensioneerden etc. Vragen die bij de verdeling van risico’s gesteld kunnen worden zijn bijvoorbeeld: hoe worden de risico’s over de verschillende partijen verdeeld en vooral: staat de (her-) verdeling van risico’s binnen een bepaalde pensioenregeling in een zekere samenhang tot de opvatting over draagvlak en solidariteit van de deelnemers aan de betreffende pensioenregeling? Deze
16
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
laatste vraag is in feite de hoofdvraag van dit onderzoek en zal pas ten volle beantwoord worden in de conclusie. Dit hoofdstuk is een van de middelen om naar de beantwoording van deze vraag toe te werken.
17
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
3.2 Historisch kader Historisch kader van solidariteit in het Nederlandse pensioenstelsel Solidariteit in pensioenregelingen heeft in Nederland grofweg een ontwikkeling van twee eeuwen doorgemaakt. Pensioen was aanvankelijk meer gebaseerd op economische motieven dan sociale overwegingen, en niet gestoeld op solidariteit zoals wij dat nu kennen binnen het kader van de Nederlandse verzorgingsstaat. Pensioen in de zin van oudedagsvoorziening is een fenomeen dat pas laat in de 19e eeuw in zwang is geraakt. Tot in de 19e eeuw waren ouderen afhankelijk van zorg door familie of liefdadigheid, veelal vanuit religieuze achtergrond. Dit werd ook wel de armenzorg genoemd; wie te oud om te werken, alleenstaand was èn niet had kunnen sparen, was daarop aangewezen. Al eerder werden echter aan ambtenaren en militairen al pensioenregelingen toegekend. Voor een bepaalde groep belastingambtenaren trad in 1802 een pensioenregeling op vrijwillige basis in werking, deels gebaseerd op een eerdere regeling voor ‘geëmployeerden in dienst van den Staat’ uit 1798 (Kuné 2000). In 1814 werd deze regeling bij Koninklijk Besluit uitgebreid zodat ‘burgerlijke ambtenaren in den algemenen dienst van den Staat’ daaronder vielen. In datzelfde jaar werd ook een pensioenfonds opgericht voor partners en kinderen van dezen: ‘Weduwen en Weezenfonds voor de Geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende’. Tevens ontstonden in de daaropvolgende jaren nog enkele specifieke regelingen, waaronder het ‘Algemeen burgerlijk pensioenfonds’ uit 1836. Dit was een nieuwe regeling voor ouderdomspensioen gecombineerd met een invaliditeitspensioen, het eerste gefinancierd uit de algemene middelen (van de staat), en het tweede door middel van kapitaaldekking. Maar ook deze regeling was uitsluitend bedoeld voor ambtenaren (Kuné 2000). In 1848 maakte de staat een eind aan deze regelingen: pensioenregelingen die slechts toegankelijk waren voor specifieke maatschappelijke groepen of beroepen pasten niet meer in het ideaal van gelijkheid voor alle burgers, wat steeds sterker werd aangehangen. In de tweede helft van de 19e eeuw steeg de welvaart onder invloed van de industrialisatie. Volgens Kuné (2007) komt met de ontwikkeling van nationale welvaartsstaten ook de notie van solidariteit in zicht (in Steenbeek en Van der Lecq 2007). Horizontale en verticale solidariteit Solidariteit is volgens Kuné onder te verdelen in verticale en horizontale solidariteit. Verticale solidariteit houdt volgens zijn uitleg in dat de natiestaat kwetsbare groepen beschermt met behulp van kapitaal van welvarender groepen in de samenleving. Dit met het doel om stabiliteit in de vorm van sociale orde, huisvesting en gezondheid in de maatschappij te waarborgen. Niet reciprociteit in de zin van tweezijdig profiterende partijen, maar het collectief belang speelt hierin een doorslaggevende rol. De enige voorwaarde om dit te kunnen waarborgen is dat er maatschappijbreed draagvlak is voor het ‘collectief belang’. Kuné noemt de huidige Nederlandse welvaartsstaat als voorbeeld hiervan (in Steenbeek en Van der Lecq 2007).
18
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Van horizontale solidariteit wordt gesproken wanneer het principe van reciprociteit een doorslaggevende rol speelt. Dit houdt in dat gemaakte afspraken voor beide partijen voordelig zijn. Illustratief hiervoor is het groeiende besef van 19e eeuwse kapitalistische ondernemers dat gezondere werknemers meer produceren. Fabrikanten en andere werkgevers realiseerden zich dat het in het belang van de onderneming was, wanneer verbeteringen in de werk- en leefomstandigheden van arbeiders werden aangebracht. Want betere omstandigheden resulteerden in betere arbeidsprestaties – was de nieuwe gedachtegang. Er werden speciale arbeiderswoningen gebouwd, maar ook werden er financiële voorzieningen getroffen, waaronder pensioenregelingen, met name door bedrijven. In 1845 was het eerste ondernemingspensioenfonds opgericht; dit fonds behoorde tot de Hollandse IJzeren Spoorwegmaatschappij. Met deze verbeteringen steeg ook de kwaliteit van de gezondheidszorg en daarmee de gemiddelde levensverwachting van met name arbeiders. Pas door deze verwachting van een mogelijk langer en gezonder leven werd een oudedagsvoorziening een reëel perspectief, zowel voor individuele als collectieve pensioenregelingen (Breuker 1993). Met name collectieve pensioensystemen zijn gefundeerd op een maatschappelijke consensus en solidariteit (Kuné in Steenbeek en Van der Lecq 2007). Tussen 1848 en 1922 groeide het aantal pensioenregelingen gestaag, inclusief het type en aantal deelgerechtigden. In 1900 werd de ‘Bond voor Staatspensionneering’ opgericht, die jarenlang pleitte voor een staatspensioen voor iedereen, zonder premiebetaling, gefinancierd uit belastinginkomsten (Breuker 1993). Na de Ziektewet en de Invaliditeitswet van 1913 en de Ouderdomswet van 1919, werd in 1922 de Pensioenwet ingevoerd, die voornamelijk een unificatie en codificatie van Rijkspensioenregelingen tot doel had. Hierin werd het ‘Algemeen burgerlijk pensioenfonds’ als rechtspersoon ingesteld, waar het merendeel van de oudere Rijksregelingen onder vielen. Na de Tweede Wereldoorlog werd het idee van de verzorgingsstaat dominant, waarin iedereen recht heeft op de noodzakelijke minimum voorzieningen. De moeilijke situatie van veel ouderen na de oorlog leidde ertoe, dat in 1947 voor het eerst een algemene, maatschappijbrede ouderdomsvoorziening (in de vorm van een noodwet) werd ingevoerd, voor bepaalde tijd (Breuker 1993). Deze werd de ‘Noodwet-Drees’ werd genoemd, en iedereen met een inkomen onder een bepaalde grens kreeg recht op een ouderdomspensioen. De Noodwet Ouderdomsvoorziening werd tien jaar later vervangen door de Algemene Ouderdomswet (AOW), die in 1957 officieel in werking trad. In deze wet werd in een ‘verplichte ouderdomsverzekering voor alle ingezetenen, ongeacht nationaliteit en inkomenspositie’ voorzien; een Nederlandse noviteit (Kuné 2000). In 1959 werd de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) ingevoerd, samen met de AOW een belangrijke pijler van de verzorgingsstaat. In de zestiger jaren ontstond financiële ruimte voor aanvullende regelingen op de AOW, waaronder de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) (Breuker 1993). Van verzorgings- naar beloningsgedachte Het pensioenstelsel zoals zich dat vanaf de zestiger jaren ontwikkelde was gebaseerd op de verzorgingsgedachte en niet zozeer de beloningsgedachte. Onder verzorgingsgedachte wordt verstaan dat men de levensstandaard die men tijdens de werkzame periode heeft
19
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
bereikt, moet kunnen voortzetten – meer dus dan slechts voorzien in levensonderhoud. Als norm voor de hoogte van het pensioen geldt 70% van het laatstgenoten salaris; de ‘eindloonregeling’. De beloningsgedachte houdt in dat pensioen als uitgesteld loon wordt gezien. Hierbij wordt vaker de ‘beschikbare premieregeling’ (en varianten daarop) gehanteerd. Deze regeling is gebaseerd op mogelijk haalbare beleggingsrendementen door middel van de hoogte van de beschikbare premie, in te leggen door de werknemer. Er hoeft dus geen relatie te zijn tussen de hoogte van het salaris en het pensioen (Breuker 1993). Deze beloningsgedachte is méér geënt op het idee van verticale solidariteit dan de verzorgingsgedachte. Deze laatste is beter te plaatsen onder horizontale solidariteit. De AOW bijvoorbeeld is volgens Kuné een systeem dat vraagt om een verbondenheid met een gemeenschap, waarbinnen een (maatschappelijk) draagvlak bestaat voor de verzorgingsgedachte (Kuné 2000). Bij deze redenering van Kuné zijn overigens wel vraagtekens te plaatsen. Ten eerste is het onderscheid in zijn uitleg tussen horizontale solidariteit (wederzijds belang) en verticale solidariteit (maatschappijbreed draagvlak) niet zo zwart-wit te maken; hierin vindt namelijk overlap plaats. Juist het voorbeeld van de AOW dat Kuné schetst is hierbij illustratief: de AOW past zowel binnen horizontale solidariteit vanwege de reciprociteit (iedereen draagt er aan bij, iedereen profiteert ervan), maar evenzeer binnen verticale solidariteit vanwege het maatschappijbrede draagvlak (ondanks dat bepaalde mensen de AOW niet nodig zouden hebben, en ondanks het feit dat vanwege verschillen in levensduur sommigen er veel langer van profiteren dan anderen. Maar dat langlevenrisico is van tevoren erg lastig in te schatten). Ook zijn er vraagtekens te plaatsen bij zijn bewering dat de beloningsgedachte méér is geënt op het idee van verticale solidariteit dan de verzorgingsgedachte. In de optiek van de onderzoeker is er meer maatschappijbreed draagvlak voor pensioen als voortzetting van de levensstandaard dan voor pensioen als uitgesteld loon. In verband met de hoge kosten voor met name de werkgever is voortzetting van de levensstandaard via een eindloonregeling financieel steeds minder haalbaar, vandaar dat veel pensioenregelingen zijn overgegaan naar een middelloonsysteem. Maar dit betekent niet dat de relatie tussen de hoogte van het salaris en het pensioen of het maatschappelijk draagvlak daarvoor daarmee minder is of zelfs verdwijnt. Uit onderzoek van De Beer (2005a), blijkt echter wel dat dit draagvlak kleiner wordt. De Beer stelt dat om diverse redenen de verschillende vormen van solidariteit, die kenmerkend zijn voor de sociale verzekeringen in de industriële samenleving, in de huidige, ‘postindustriële’ risicosamenleving onder druk staan. Hij geeft aan dat, om de sociale zekerheid in stand te houden, er sprake moet zijn van een zeker gevoel van solidariteit of verbondenheid tussen die personen, zonder dat men elkaar persoonlijk kent. Deze solidariteitsgevoelens veronderstellen dat men iets gemeen heeft met de ander. Die gemeenschappelijkheid kan liggen in twee factoren: men loopt een vergelijkbaar risico of men behoort tot dezelfde gemeenschap. Mensen zullen dus het besef moeten hebben dat zij ofwel vergelijkbare risico’s
20
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
lopen, ofwel een gevoel van verbondenheid met elkaar gemeen moeten hebben (De Beer et al. 2005d). Uit bijna alle verhandelingen komt meer of minder impliciet naar voren dat draagvlak de kurk is waarop solidariteit drijft. Als zoals hierboven verwoord het draagvlak voor brede solidariteit (om lasten evenwichtig te herverdelen) binnen de maatschappij kleiner wordt, heeft dit dan impact op de opvatting over en de inrichting van de verschillende pensioenregelingen? En is het draagvlak kleiner geworden door - zoals vaak gedacht wordt de toenemende individualisering, of heeft men bijvoorbeeld een beter zicht verkregen op de te verzekeren risico’s en de verdeling van de bijbehorende lasten? En is dit dan van toepassing op zowel DB-als DC-pensioenregelingen, en in welke mate per regeling? Het feit dat deze en meer vragen worden opgeworpen geeft aan dat er geen eensluidende opvatting over solidariteit bestaat, noch over de achtergrond noch waar het heen zal gaan in de toekomst. In de historische schets die hierboven is gegeven van het ontstaan van solidariteit in het Nederlandse pensioenstelsel blijkt dat het idee van de verzorgingsstaat en de verzorgingsgedachte (en daarmee het collectief belang) pas van redelijk recente datum zijn. Tot eerste helft vorige eeuw was solidariteit veel meer verbonden aan de groep, zuil, kerkgenootschap of - nog eerder - gilde waartoe men behoorde. Hierbij rijst de vraag of het bezien vanuit een historisch kader - wel zo erg is als de collectieve, maatschappijbrede solidariteit in zorg- en pensioenstelsel zoals we die nu kennen (weer) afneemt? Het antwoord hierop zal hopelijk verderop uit dit onderzoek naar voren komen. In het volgende deel zal dieper worden ingegaan op het begrip solidariteit en de achtergronden ervan, en wordt de herverdeling van risico’s in de verbinding met solidariteit nader uitgewerkt.
21
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
3.3 Solidariteit en risico’s Inleiding Het begrip solidariteit wordt op veel verschillende manieren gedefinieerd. Het kan slaan op systemen van wederzijdse hulp, waarin mensen samenwerken om de gedeelde verantwoordelijkheid te dragen voor sociale bescherming. Het begrip solidariteit wordt ook breder toegepast, bijvoorbeeld om te refereren aan ontwikkeling van verantwoordelijkheid voor anderen in dezelfde samenleving of groep. In dit onderzoek wordt uitgegaan van het uitgangspunt van solidariteit als evenwichtige herverdeling van risico’s (wie draagt welke lasten). Hieronder worden verschillende visies op (aspecten van) solidariteit behandeld en worden de verschillende pensioenrisico’s uitgesplitst. Soorten solidariteit Kuné omschrijft dat risicosolidariteit werkt vanuit een verzekeringsmotief: het principe dat onder alle verzekeringscontracten ligt, zowel de individuele als de collectieve. De deelnemers dragen bij risicosolidariteit gezamenlijk de lasten wanneer die uit negatieve risico’s voortkomen. Hier tegenover staat subsidiërende solidariteit: verzekerden met een verschillend risicoprofiel delen dezelfde verzekering waarbij zogezegd de lusten en de lasten gelijkmatig verspreid worden (in Steenbeek en van der Lecq 2006: 29). Bij risicosolidariteit wordt ook wel gesproken van kanssolidariteit: overdrachten van mensen die géén, naar mensen die wèl schade blijken te hebben geleden. Deze overdrachten vinden na het intreden van het risico plaats (overdrachten ex post). Subsidiërende solidariteit wordt ook uitgelegd als overdrachten van mensen die méér, naar mensen die mìnder betalen dan de premie op basis van hun risicoprofiel. Deze overdrachten vinden voorafgaand aan het intreden van het risico plaats (overdrachten ex ante). 1 Peter Baldwin verbindt solidariteit al vroeg met risico’s. Baldwin verlaat in zijn boek over sociale solidariteit het idee van sociale klassen en introduceert het begrip risicoklassen (en belangen in risicoprofielen). Hij vraagt zich af welk risicoprofiel bijvoorbeeld bepaalde beroepsgroepen hebben. Hij beschouwt solidariteit daarbij als beslissing van de groep om middelen naar behoefte te herverdelen. Door risico’s te spreiden over een grotere groep wordt het uiteindelijke risico per individu kleiner en zijn de kosten (herverdelingskosten) eveneens lager (Baldwin 1990). Volgende de definitie van de Sociaal Economische Raad (SER) is er sprake van risicosolidariteit als in de premiestelling voor de betreffende verzekering of pensioen niet of niet volledig rekening wordt gehouden met verschillen in risico. Hierdoor dragen mensen met zogenaamde goede risico’s mede de lasten van mensen met zogenaamde slechte risico’s. Een voorbeeld hiervan is intergenerationele solidariteit, die tussen jong en oud. Overdrachten vinden bij risicosolidariteit plaats via de premiestelling en de risicoverevening wordt gelokaliseerd binnen het betreffende verzekerings- of pensioenstelsel (SER 2000). Inkomenssolidariteit wordt in de definitie van de SER beschouwd als de overdracht van middelen tussen hoge en lage inkomens en moet worden gerealiseerd via het belastingstelsel
1
Vrij naar: http://www.ser.nl/~/media/DB_Deeladviezen/2000%202009/2000/b19020_2%20pdf.ashx (2008-08-16)
22
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
(SER 2000). Van inkomenssolidariteit is sprake als in de premieheffing rekening wordt gehouden met het inkomen van verzekerden (inkomensafhankelijke premieheffing). Inkomenssolidariteit betekent daarmee dan ook dat mensen met een hoger inkomen mede de verzekeringslasten dragen van mensen met een lager inkomen (SER 2000). Wanneer de hierboven gebezigde opvattingen naast elkaar gelegd worden zijn de subsidiërende solidariteit van Kuné en de risicosolidariteit van Baldwin in feite als hetzelfde principe te beschouwen: in beider uitleg worden de risico’s gespreid over een grote groep (waarmee het risico per individu afneemt) en worden daarmee de lasten gespreid. In de begripshantering van de SER daarentegen worden de begrippen subsidiërende solidariteit en kanssolidariteit tegen over elkaar gezet. Vooral in verzekeringen wordt vaak onderscheid gemaakt naar deze twee hoofdvormen. De SER definieert daarbij twee manieren waarop financiële overdrachten kunnen voorkomen: – Overdrachten van mensen die geen, naar mensen die wel schade blijken te hebben geleden. Deze overdrachten vinden na het intreden van het risico plaats (overdrachten ex post); – Overdrachten van mensen die meer, naar mensen die minder betalen dan de premie op basis van hun risicoprofiel (i.e. de risicopremie). Deze overdrachten vinden voorafgaand aan het intreden van het risico plaats (overdrachten ex ante) (SER 2000). De vorm waarin overdrachten ex post tot uitdrukking komt wordt in de begripshantering van de SER kanssolidariteit genoemd. Deze vorm is inherent aan verzekeren en komt in alle verzekeringen voor. De solidariteit die in overdrachten ex ante tot uiting komt heet subsidiërende solidariteit. Met deze vorm kunnen aanvullende financiële overdrachten worden georganiseerd die noodzakelijk zijn om iedereen ongeacht bijvoorbeeld gezondheidskenmerken of inkomen een gelijke toegang tot de gezondheidszorg te garanderen. Risicosolidariteit en inkomenssolidariteit zijn vormen van subsidiërende solidariteit. Beide vormen komen tot uitdrukking in financiële overdrachten van mensen die meer naar mensen die minder premie betalen dan de premie op basis van hun risicoprofiel (SER 2000). Een interessant gegeven in het bovenstaande is dat de begrippen subsidiërende solidariteit en risicosolidariteit door alle genoemde partijen gehanteerd worden. Echter, de subsidiërende solidariteit van Kuné en de risicosolidariteit van Baldwin zijn naast elkaar te plaatsen, terwijl bij de SER risicosolidariteit als vorm van subsidiërende solidariteit wordt beschouwd. Overigens komt de definitie van de verschillende vormen wel weer op hetzelfde neer. Motieven In de literatuur worden verschillende motieven voor solidariteit aangedragen. In veel gevallen geldt dat mensen risico's slechts vrijwillig collectief willen verzekeren wanneer er onzekerheid bestaat over wie er door zal worden getroffen. Dit wordt het verzekeringsmotief genoemd (verzekering tegen calamiteiten waarbij men elkaar nodig heeft om de individuele risico’s van rampspoed op te kunnen vangen).
23
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Het verzekeringsmotief wordt ook wel beschreven als de ‘koude’ kant van solidariteit (Van der Geest 2005). Het zogenoemde rechtvaardigheidsbeginsel wordt eveneens tot de ‘koude’ kant gerekend: Rawls gaat bijvoorbeeld uit van gelijke kansen en gelijke verdeling van lasten wanneer iedereen zich verbergt achter de sluier van onwetendheid. Deze sluier verbreedde de horizontale verzekering en inspireerde tot verticale solidariteit tussen alle sociale klassen (Rawls 1971). Het nadeel van deze sluier is dat zodra een risico min of meer voorspelbaar wordt, het strikt genomen geen risico meer is waardoor het verzekeringsmotief niet meer geldt: men is niet bereid een verzekeringspremie te betalen voor iets waarvan men vooraf weet dat men er gespaard van zal blijven, en omgekeerd zal een verzekeringsmaatschappij niet bereid zijn om iemand voor een bepaald risico te verzekeren als vaststaat dat hij of zij er sowieso door getroffen zal worden (Manssens 2000). Dit geldt ook voor pensioenen: door een toenemende voorspelbaarheid van ziektes en een betere kennis van de individuele levensverwachting zal iemand met een zekere korte levensverwachting in een omslagstelsel geen pensioenbijdragen willen doen. In dit scenario leidt de toegenomen voorspelbaarheid dan tot een sluipende desolidarisering van de pensioenverzekering (Manssens 2000). Deze redenering is daarmee meteen een pleidooi voor het in stand houden van het verplichtende karakter van het pensioenstelsel. Risicoacceptatie en draagvlak De Beer et al. (2005d) constateren dat het maatschappelijke draagvlak voor de sociale zekerheid afbrokkelt en stellen dat het daarmee voor de hand ligt om meer nadruk te leggen op het verzekeringskarakter van de sociale zekerheid (vanuit het gegeven dat voor verzekeringen het equivalentiebeginsel geldt, dat wil zeggen evenredigheid tussen de premies die mensen betalen en het schaderisico dat zij lopen) (De Beer et al. 2005d). Daaruit volgt een onderscheid tussen verzekeringen en sociale voorzieningen: verzekeringen zijn gebaseerd op wederzijdse (horizontale) solidariteit die aansluit bij het zogenaamde verlichte eigenbelang van burgers, terwijl in sociale voorzieningen de solidariteit tussen ‘goede’ en ‘slechte’ risico’s tot uitdrukking wordt gebracht waarin het gaat om eenzijdige (verticale) solidariteit, die zoiets als altruïsme en gemeenschapszin veronderstelt (De Beer et al. 2005d). Een van de uitgangspunten van dit onderzoek is echter dat ontwikkelingen als individualisering, vergrijzing en globalisering leiden tot afbrokkeling van gemeenschapszin en het daarmee het draagvlak voor – subsidiërende – solidariteit. De Beer et al. (2005d) maken bij dit uitgangspunt de overweging of bij de genoemde afbrokkeling niet juist versterking van het verzekeringskarakter van de sociale zekerheid (in plaats van gemeenschapszin) een breder draagvlak kan bieden? Het nadeel hiervan kan echter zijn dat juist versterking van het verzekeringskarakter van sociale zekerheid (inclusief het pensioenstelsel) de bereidheid om mee te betalen aan risico’s die men zelf niet loopt zal verminderen, omdat de bewustwording van deze risico’s navenant toeneemt. Dit zou het draagvlak voor voorzieningen die op eenzijdige solidariteit zijn gebaseerd juist weer kunnen ondergraven (De Beer et al. 2005d).
24
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Voortbordurend op het verzekeringsmotief heeft De Nederlandsche Bank studie verricht naar houdingen specifiek ten aanzien van het pensioen. Onderstaande tabel van de uitkomsten laat zien dat Nederlanders gemiddeld heel risico-avers zijn waar het de opbouw van hun pensioen betreft. Het zal interessant zijn om te zien of onderstaand overzicht van de DNB zal stroken met de uitkomsten van dit onderzoek.
Bron: DNB (op basis van de Dutch Household Survey), Kakes en Broeders 2006.
Er zijn in ieder geval overeenkomsten te vinden tussen de gegevens uit de onderste twee taartdiagrammen hierboven en de verdeling van pensioenrisico’s over werkgever en werknemer zoals naar voren komt in de diagrammen op p. 44 van dit onderzoek. Solidariteit als positieve lotsverbondenheid Paul de Beer omschrijft solidariteit meer specifiek nog als ‘positieve lotsverbondenheid’: wie solidair is met een ander, geeft om het wel en wee van die ander. Dit impliceert de bereidheid de ander bij te staan of hulp te verlenen indien deze bijstand of hulp nodig heeft. Het woord ‘positief’ gebruikt hij ter onderscheiding van negatieve lotsverbondenheid, zoals die bijvoorbeeld bestaat tussen twee elkaar bestrijdende groepen. De ene groep is dan gebaat bij het verlies of de ondergang van de andere groep. Bij solidariteit of positieve
25
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
lotsverbondenheid hangt het lot van verschillende groepen of personen juist in positieve zin met elkaar samen: de een heeft baat bij het welbevinden van de ander (De Beer 2005a). De Beer geeft echter wel aan dat er binnen het begrip solidariteit onderscheid kan worden gemaakt tussen solidariteit als houding en solidariteit als handeling (De Beer 2005c). Volgens De Beer bestaat er vaak wel een verband tussen beide invalshoeken, maar het is volgens hem zeker geen eenduidige relatie. Iemand kan zich bijvoorbeeld verbonden voelen met het lot van een ander, maar daaraan geen (gedrags-)consequenties verbinden, en omgekeerd kan men handelen ten bate van een ander, zonder dat men zich met die ander verbonden voelt (De Beer 2005c). Solidariteit als begrip In de klassieke sociologie wordt ervan uitgegaan dat solidariteit onder druk komt te staan wanneer de samenleving complexer wordt. De Beer stelt dat om diverse redenen de verschillende vormen van solidariteit, die kenmerkend zijn voor de sociale verzekeringen in de industriële samenleving, in de huidige ‘postindustriële’ risicosamenleving onder druk staan. Volgens hem is dit is deels het gevolg van veranderingen in de aard van de risico’s, maar nog belangrijker nog zijn veranderingen in de kennis over risico’s (De Beer 2005a). De paradox hierbij ligt erin dat deze veranderingen vooral leiden tot pleidooien voor individualisering en privatisering van collectieve sociale verzekeringen, terwijl De Beer betoogt dat ze juist aanleiding (zouden moeten) zijn tot meer nadruk op het verplichte en collectieve karakter van de verzekeringen. Met deze opvatting behartigt De Beer in feite een normatief uitgangspunt, want hij kiest hier heel duidelijk positie voor behoud van het collectieve sociale stelsel. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is het echter de vraag of deze normatieve invalshoek wel ‘correct’ is, omdat deze stellingname gebaseerd is op de - veronderstelde - toegenomen kennis over risico‘s in de samenleving. Het uitgangspunt van dit laatste punt van De Beer is in feite discutabel aangezien féitelijk de houding ten opzichte van solidariteit (minder solidair) en het handelen hiernaar (meer individueel) wel in overeenstemming zijn, maar de basis waarop deze houding en handeling gebaseerd zijn (de toename in kennis) is twijfelachtig. Want is de kennis over (pensioen-)risico’s wel zodanig toegenomen? Een voorbeeld van het tegendeel hiervan is bijvoorbeeld hoe de kennisquiz van de AFM inzake kennis van deelnemers over pensioenen (op www.weetwatjeweet.nl) is ingevuld. Slechts een beperkt deel van de respondenten kan aangeven hoe pensioenregelingen precies in elkaar zitten, wie welke lasten draagt en hoe de risico’s werkelijk verdeeld zijn… Dus is het uitgangspunt van de toegenomen kennis soms niet meer dan een aanname? Een belangrijk aandachtspunt is dat de verschillende vormen van solidariteit die in de literatuur worden genoemd in feite twee belangrijke gemeenschappelijke kenmerken hebben. Het eerste is de tegenstelling individu – samenleving: in hoeverre draagt het een verantwoordelijkheid voor de ander? Het tweede kenmerk is de herverdeling van middelen en risico’s: tussen verschillende bevolkingsgroepen en tussen verschillende generaties. Risicosolidariteit wordt daarbij gedefinieerd als de herverdeling tussen bijvoorbeeld gezond en minder gezond, tussen jong en oud.
26
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
De Deken et al. sluiten aan bij de tegenstelling individu – samenleving met een ander onderscheid tussen twee verschillende interpretaties van solidariteit: zij onderscheiden een individuele en een collectieve benadering. In beide benaderingen benadrukken ze dat solidariteit neerkomt op het accepteren van de verantwoordelijkheid voor anderen, hoewel in de individuele benadering de herverdeling van risico’s (wederzijds voordeel voor alle partijen) voorop staat (De Deken et al. 2006). De Deken et al. definiëren sociale solidariteit dan ook als de bereidheid om gezamenlijk risico’s te dragen en de daarbij behorende distributieve gevolgen van de herverdeling van risico’s te aanvaarden (De Deken et al. 2006). Deze benadering van De Deken et al. sluit goed aan bij de opzet van dit onderzoek, dat in het praktijkgedeelte eveneens uitgaat van een benadering vanuit tegenstellingen. De in dit onderzoek gehanteerde benadering van solidariteit als herverdeling van risico’s is zelfs gebaseerd op het werk van De Deken et al. In het volgende deel van dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de aard van de verschillende pensioenrisico’s en de herverdeling ervan.
27
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
3.4 Pensioenrisico’s Aan de hand van bovenstaande informatie over solidariteit en pensioenen, zijn een aantal pensioenrisico’s te onderscheiden. Pensioenrisico’s ontstaan wanneer de beoogde uitkering niet meer voldoende kan worden gewaarborgd door de financiering van een pensioen. Deze risico’s kunnen zowel optreden bij de pensioentoezegging als bij de financiering ervan. Risico’s kunnen ook betrekking hebben op zowel het niveau van het pensioen (de hoogte van de uitkering), of op de tijdsdimensie (de duur). Er zijn verschillende pensioenrisico’s te definiëren: het inflatierisico, lang levenrisico, beleggingsrisico en discontinuïteitrisico (Kakes en Broeders 2006). De Deken et al. leggen de nadruk op inkomens- en langlevenrisico (De Deken et al. 2006), Kuné (1999) schetst in zijn studie naar DB- en DC-regelingen ook het AOW-risico, het welvaartsrisico, het loopbaanrisico en het rendementsrisico. Verder zijn nog het levenslooprisico, indexatierisico, operationele en politieke risico’s te onderscheiden. De verschillende pensioenrisico’s zijn thematisch onder te verdelen in drie groepen. • In de eerste plaats risico’s gerelateerd aan loopbaanontwikkeling: het loopbaanrisico, inkomensrisico, levenslooprisico, discontinuïteitsrisico en AOW-risico. • De tweede groep bestaat uit risico’s die samenhangen met demografische ontwikkelingen: het langlevenrisico, AOW-risico, rendementsrisico en discontinuïteitsrisico. • In de derde plaats is een groep met aan economische ontwikkeling gerelateerde risico’s te onderscheiden: indexatierisico, welvaartsrisico, inflatierisico, rendementsrisico, beleggingsrisico, discontinuïteitsrisico en inkomensrisico. De onderverdeling in deze verschillende groepen is niet waterdicht, een aantal risico’s wordt in meerdere groepen genoemd. Dit betekent dat het betreffende risico op verschillende vlakken kan spelen. De uitleg van deze risico’s zal worden gegeven in de groep waar de meeste samenhang mee is. Politieke en operationele risico’s zijn lastiger onder te brengen bij de hierboven opgenoemde thematische groepen. Politieke ontwikkelingen zijn meer als overkoepelend, of zijdelings te zien van de loopbaan-, demografische en economische ontwikkelingen. Politieke ontwikkelingen (en daarmee gepaard gaande risico’s) kunnen dus invloed hebben op alle andere genoemde ontwikkelingen. Lans Bovenberg (2003) omschrijft hoe bijvoorbeeld de vergrijzing resulteert in politieke risico’s voor pensioenen. Pensioenen zijn volgens hem een dankbaar doelwit voor belastingheffing als de overheid wordt geconfronteerd met de kosten van de vergrijzing. Deze belastingheffing kan dan ook nog eens de vorm aannemen van onverwachte inflatie als de Europese Centrale Bank (ECB) onder druk komt om het monetaire beleid te versoepelen bij budgettaire problemen in grote EMU-landen. Ook kan de overheid volgens Bovenberg anders gaan aankijken tegen de fiscale facilitering van pensioenen in het licht van het grote belang van een hogere arbeidsparticipatie (met name die van ouderen) in een vergrijzende samenleving met een krappe arbeidsmarkt (Bovenberg 2003). Politieke ontwikkelingen zullen het minst gelden voor het cluster met de loopbaangerelateerde risico’s – uitgezonderd het AOW-risico, wat bij uitstek een politiek risico is.
28
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
In dit onderzoek wordt ook niet verder ingegaan op het operationeel risico. Dit is een risico waarbij verliezen ontstaan als gevolg van niet of nauwelijks te beïnvloeden externe processen, menselijk gedrag en (falende) interne processen. Dit soort risico’s heeft niet zozeer te maken met een verschuiving van pensioenregelingen of met pensioenrisico’s in het algemeen, maar meer met algemene organisatorische / bedrijfsmatige primaire processen. Uitleg pensioenrisico’s Risico’s gerelateerd aan loopbaanontwikkelingen: Onder risico’s gerelateerd aan loopbaanontwikkelingen wordt gedacht aan risico’s die ontstaan door veranderingen in de persoonlijke omstandigheden. Hieronder vallen wisselingen van baan en/of werkgever, (tijdelijk) stoppen of minderen met werken, demotie etc. Wanneer deze veranderingen leiden tot een verandering in inkomen, heeft dat gevolgen voor de pensioenopbouw en de daarmee gepaard gaande risico‘s. Het loopbaanrisico is gericht op onzekerheid over de persoonlijke carrière van mensen; weinigen hebben de perfecte gemiddelde carrière met de daarbij behorende perfecte pensioenopbouw. Het loopbaanrisico slaat dan ook op individuele afwijkingen van de gemiddelde loopbaanontwikkeling. Het loopbaanrisico ligt bij de deelnemer. Het loopbaanrisico voor een deelnemer aan een DC-regeling is echter veel hoger dan hetzelfde risico voor een deelnemer aan een DB-regeling omdat er in een DC-pensioenregeling minder duidelijkheid en zekerheid is over de uiteindelijke gevolgen voor de pensioenopbouw, waardoor de kans dat de pensioenuitkering veel lager uitvalt dan voorzien groter is dan bij een DB-pensioenregeling, waar men nu al kan weten wat bijvoorbeeld een tijdelijke werkonderbreking voor gevolgen heeft voor de pensioenuitkering later. Het inkomensrisico hangt samen met mogelijke fluctuering in inkomen gedurende de loopbaan en de invloed die dat heeft op de pensioenopbouw. Zaken zoals (tijdelijke) arbeidsongeschiktheid en / of invaliditeit, tijdelijk stoppen of minderen met werken maar ook verandering van baan of werkgever (andere arbeidsvoorwaarden) of bijvoorbeeld werken als zelfstandige hebben invloed op het inkomen en dus op de pensioenopbouw. Afhankelijk van de gemaakte afspraken in de pensioenregeling en het arbeidscontract ligt het risico of geheel bij de werknemer, of ook gedeeltelijk bij de werkgever of de sociale partners. Het is lastig te zeggen hoe het inkomensrisico over de DC-en DB pensioenregelingen verdeeld ligt aangezien het uiteindelijke resultaat erg van persoonlijke omstandigheden van de betreffende deelnemer afhangt. Bij levenslooprisico’s valt te denken aan het feit dat de steeds individueler levensloop van mensen en de toenemende welvaart en draagkrachtverbetering zorgen voor steeds meer verschillende behoeften aan sociale zekerheid. Door draagkrachtvermeerdering kunnen risico’s in grotere mate zelf door mensen worden opgevangen waardoor andere eisen worden gesteld aan de inrichting van het sociale zekerheidsstelsel (inclusief pensioenen), waarbij met name valt te denken aan meer individuele elementen in sociale zekerheidsregelingen (deze zijn makkelijker mee te nemen of tijdelijk op te schorten dan binnen een groot collectief geheel). De verschillende levenslooprisico’s liggen bij de deelnemer: de gevolgen van bijvoorbeeld
29
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
tijdelijk minder werken om een sabbatical op te nemen of om voor kinderen te zorgen zijn voor rekening van de deelnemer zelf. Het levenslooprisico voor een deelnemer aan een DCregeling is echter wel hoger dan hetzelfde risico voor een deelnemer aan een DB-regeling, omdat er in een DC-pensioenregeling minder duidelijkheid en zekerheid is over de uiteindelijke gevolgen voor de pensioenopbouw waardoor de kans dat de pensioenuitkering veel lager uitvalt dan voorzien groter is dan bij een DB-pensioenregeling, waar men nu al kan weten wat bijvoorbeeld een tijdelijke werkonderbreking voor gevolgen heeft voor de pensioenuitkering later. Bij een discontinuïteitsrisico wordt de pensioenopbouw verstoord, bijvoorbeeld door overdracht van pensioenaanspraken bij baanwisselingen, fusies en overnames in het bedrijfsleven, wanneer de sponsor failliet gaat, als een regeling wordt gesloten voor nieuwe deelnemers of (in een omslagstelsel) bij onvoldoende draagvlak onder de deelnemers. Dit risico is voornamelijk te beschouwen als een financieel risico, hoewel er veel niet-financiële factoren een rol spelen. Het discontinuïteitsrisico ligt altijd bij de deelnemer. Het discontinuïteitsrisico voor een deelnemer aan een DC-regeling is echter wel hoger dan hetzelfde risico voor een deelnemer aan een DB-regeling, omdat er in een DCpensioenregeling minder duidelijkheid en zekerheid is over de uiteindelijke gevolgen voor de pensioenopbouw waardoor de kans dat de pensioenuitkering veel lager uitvalt dan voorzien groter is dan bij een DB-pensioenregeling. Het AOW-risico wordt uitgebreider behandeld onder ‘risico’s gerelateerd aan demografische ontwikkelingen’. Er is echter één voorkomend geval waarom het AOW-risico eveneens genoemd wordt onder ‘risico’s gerelateerd aan loopbaanontwikkelingen’, namelijk het feit dat de AOW-opbouw onderbroken wordt wanneer een loopbaan – gedeeltelijk – buiten Nederland vervolgd wordt. Voor elk jaar tussen de 15 en 65 dat niet in Nederland wordt doorgebracht wordt er 2% minder AOW-recht opgebouwd. Het AOW-risico ligt – waar het loopbaanontwikkelingen betreft – volledig bij de deelnemer, en is niet afhankelijk van het soort pensioenregeling waaraan men deelneemt. Risico’s gerelateerd aan demografische ontwikkelingen: Onder demografische risico’s valt vooral te denken aan de gevolgen van een veranderde samenstelling van de bevolking op de financiële huishouding. Met name processen van vergrijzing en ontgroening hebben grote invloed op de verhouding werkenden – nietwerkenden en daarmee ook op de mate waarin middelen en risico’s over de bevolking verdeeld (kunnen) worden. Stiglitz (1999) noemt in zijn paper over pensioenhervormingen als een van de demografische risico’s het aanpassen van de (toegezegde) uitkeringen aan de toestand van de publieke financiën. Deze aan demografische ontwikkelingen gerelateerde pensioenrisico’s kunnen evenveel invloed op de opbouw van een pensioen hebben als risico’s met een andere, op het eerste gezicht meer directe aan pensioenen verbonden achtergrond. Het langlevenrisico heeft te maken met de gemiddelde levensverwachting van de deelnemers en de onzekerheid daarover bij de pensioenfondsen. Door een wijziging in de gemiddelde levensverwachting (bijvoorbeeld stijging als gevolg van een medische doorbraak) kunnen daarmee de verplichtingen van het pensioenfonds toenemen. Het langlevenrisico kan dan
30
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
ook beschouwd worden als een demografisch risico. In een DC-regeling ligt het langlevenrisico bij de deelnemer, in een DB-regeling wordt het gedragen door deelnemers en sponsor gezamenlijk. Het AOW-risico bestaat eruit dat in verband met vergrijzing en ontgroening er voor volgende generaties onzekerheid kan bestaan over het feit of de AOW wel gehandhaafd kan en zal blijven (Kuné 1999). Het AOW-risico dat Kuné (1999) schetst bestaat omdat de AOWuitkering als voet wordt gehanteerd bij de berekening van het pensioeninkomen (zie voor verdere uitleg hoofdstuk 4.1). Verder is de hoogte van de AOW gekoppeld aan de huishoudensituatie (die kan veranderen door bijvoorbeeld verlies van de partner) en kan er onzekerheid bestaan over de indexering van de AOW. Mocht deze voet wegvallen of wegens omstandigheden lager uitvallen, dan betekent dit een aanzienlijk inkomensrisico. Het AOWrisico ligt dan ook bij de deelnemers en staat los van de pensioenregeling waaraan iemand deelneemt. Het rendementsrisico wordt in detail besproken onder ‘risico’s gerelateerd aan economische ontwikkelingen’. De reden dat het rendementsrisico ook genoemd wordt onder demografische ontwikkelingen en de daarmee gepaard gaande risico’s is dat vergrijzing en ontgroening invloed kunnen hebben op het rendement van pensioenen. Risico’s gerelateerd aan economische ontwikkelingen: Zoals eerder vermeld kunnen vergrijzing en ontgroening invloed hebben op het rendement, maar ook op de inflatie en de koopkracht van pensioenen. De groep ‘risico’s gerelateerd aan economische ontwikkelingen’ bestaat in eerste instantie uit risico’s die hun oorsprong hebben in economische en/of financiële ontwikkelingen, zoals beleggingsrisico‘s. Echter, economische risico’s zijn in meerderheid niet los te zien van demografische ontwikkelingen (bijvoorbeeld het welvaartsrisico en rendementsrisico) en politieke en maatschappelijke realiteit (een voorbeeld hiervan is het indexatierisico). Indexatie houdt in het kader van pensioenen in dat toegezegde pensioenaanspraken aangepast worden aan de inflatie en de salarisontwikkeling. De mate van indexatie is voor een groot gedeelte bepalend welk pensioenbedrag iemand krijgt wanneer hij met pensioen gaat. Het indexatierisico is dan ook het risico van niet indexeren van pensioenaanspraken. Óf er wordt geïndexeerd en hoeveel, hangt af van de financiële situatie van het pensioenfonds. Hierdoor ontstaat voor de niet-actieve deelnemers het risico dat hun rechten niet waardevast blijven. Het indexatierisico wordt dan ook gedragen door de deelnemers (Kakes en Broeders 2006). Netspar (Network for Studies on Pensions, Aging and Retirement) splitst het indexatierisico uit naar verschillende soorten pensioenregelingen. In de uitleg van Netspar wordt gesteld dat indexatie van pensioenrechten niet vanzelfsprekend is. De koopkracht van opgebouwde pensioenrechten of van opgebouwd pensioenvermogen kan door de lange looptijd van pensioentoezeggingen erg worden uitgehold door inflatie. In veel landen wordt het pensioensysteem gedomineerd door pensioen op basis van ingelegde premie (Defined Contribution, DC). In een DC-regeling loopt de deelnemer zowel een individueel beleggingsrisico als een indexatierisico. In Nederland is vooralsnog veel
31
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
sprake van pensioen op basis van toegezegde rechten (Defined Benefit, DB) waarbij de nominale rechten van de deelnemer voor een groot gedeelte gegarandeerd zijn. Indexatie van die rechten wordt door vrijwel alle pensioenfondsen nagestreefd, maar ze worden alleen toegezegd als de financiële situatie dat toelaat. 2 Het welvaartsrisico geeft onzekerheid aan over de algehele loonstijging. De economie (en de daarmee samenhangende persoonlijke situatie van mensen) kent immers perioden van vooren tegenspoed, die ook hun weerslag op de pensioenopbouw hebben. Het welvaartsrisico wordt gedeeld door alle partijen in een pensioenregeling; iedereen wordt getroffen wanneer de welvaart achteruit gaat. Deelnemers aan een DC-regeling kunnen harder worden getroffen door het welvaartsrisico dan deelnemers aan een DB-regeling. Wanneer de algemene welvaart achteruit gaat zal dit over het algemeen ook invloed hebben op de rendementen van beleggingen. In een collectief pensioensysteem (zoals gangbaar bij DB) kunnen eventuele verliezen worden uitgesmeerd over het collectief waardoor de schade over het algemeen beperkter is. Een deelnemer aan een (semi-)individuele pensioenregeling heeft deze mogelijkheid niet of nauwelijks, waardoor hij zelf het volledige risico draagt. De kern van het inflatierisico is dat doordat de pensioenuitkering gekoppeld wordt aan lonen of consumentenprijzen, de hoogte van de pensioenuitkering gevoelig wordt voor schommelingen in de inflatie (waar door bijvoorbeeld loonstijgingen de verplichtingen van pensioenfondsen kunnen oplopen). De meeste aanvullende pensioenen die ondernemingen aanbieden aan hun personeel zijn slechts gedeeltelijk aangepast aan de inflatie. Dit betekent dat naarmate men ouder wordt, het pensioen er in reële termen op achteruit gaat (Demeyere 2002). Inflatierisico’s kunnen ook opgevangen worden door de indexatie van de niet-actieve deelnemers te korten (Kakes en Broeders 2006). Het inflatierisico is eveneens te beschouwen als een financieel risico en ligt – afhankelijk van het pensioencontract – in de meeste gevallen bij de deelnemer. Van het inflatierisico is niet hard te maken of er in een DC-of DB-regeling meer risico gedragen wordt door bepaalde partijen. Het zal van de afspraken in de pensioenovereenkomsten afhangen hoe de risico’s in specifieke gevallen verdeeld zijn. Bij het rendementsrisico speelt dat pensioenpremies over een lange periode belegd worden en dat het grootste deel van de inkomsten van pensioenfondsen op het moment niet uit premies, maar uit beleggingsinkomsten bestaat. Fondsbeheerders zijn door de jaren heen meer risicodragend gaan beleggen om het rendement te verhogen. Echter, niet alleen het rendement, maar ook het risico neemt daarbij toe (Kuné 1999). Het rendementsrisico ligt in eerste instantie bij het pensioenfonds, maar zal in de praktijk altijd worden afgewenteld op de deelnemers. Het risico zal daarbij hoger zijn voor deelnemers aan een DC-regeling omdat daar rendementen op beleggingen een grotere rol spelen in de opbouw van het uiteindelijke pensioenkapitaal. Bij een beleggingsrisico wordt ook wel gesproken van een mismatch risico. Dit risico ontstaat wanneer onder een marktwaardering de aard en omvang van de beleggingen afwijken van die van de pensioentoezegging. Met betrekking tot beleggingsrisico’s is een onderverdeling te maken naar bijvoorbeeld renterisico, kredietrisico, grondstoffenrisico, valutarisico etc. (Kakes en Broeders 2006). Deze risico’s hebben vooral te maken met hóe het pensioengeld 2
.(http://www.netspar.nl/news/indexationquality.pdf)
32
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
belegd wordt, en zijn dus een financieel risico. Het beleggingsrisico ligt afhankelijk van de pensioenregeling bij de deelnemer (DC-regeling) of ook gedeeltelijk bij de sponsor (DBregeling). Vooral in een DC-regeling loopt een werknemer meer beleggingsrisico; de hoeveelheid pensioenkapitaal die later beschikbaar zal zijn voor de deelnemer wordt bepaald door de beschikbare premie en de behaalde beleggingsresultaten. Het uiteindelijke pensioenresultaat is daarbij dus onzeker en het risico bij tegenvallende beleggingsopbrengsten is volledig voor de werknemer (Demeyere 2002). Het beleggingsrisico ligt dicht tegen het welvaartsrisico en het rendementsrisico aan. Zoals eerder al is gezegd zal wanneer de algemene welvaart achteruit gaat dit over het algemeen ook invloed hebben op de rendementen van beleggingen. In een collectief pensioensysteem (zoals gangbaar bij DB) kunnen eventuele verliezen worden uitgesmeerd over het collectief waardoor de schade over het algemeen beperkter is. Een deelnemer aan een (semi-) individuele pensioenregeling heeft deze mogelijkheid niet of nauwelijks, waardoor hij zelf het volledige risico draagt. Dit zal extra sterk spelen in het jaar dat hij met pensioen gaat: als aandelen op dat moment laag staan en beleggingsresultaten tegenvallen zal hij een veel lager pensioen tegemoet kunnen zien dan bijvoorbeeld deelnemers met een vergelijkbare pensioenopbouw die in een later jaar met betere resultaten met pensioen gaan. Het discontinuïteitrisico is al uitgebreider besproken onder risico’s gerelateerd aan demografische ontwikkelingen. De kern van het discontinuïteitsrisico is dat de pensioenopbouw wordt verstoord door bijvoorbeeld overdracht van pensioenaanspraken bij baanwisselingen, fusies en overnames in het bedrijfsleven, wanneer de sponsor failliet gaat, als een regeling wordt gesloten voor nieuwe deelnemers of (in een omslagstelsel) bij onvoldoende draagvlak onder de deelnemers. De reden dat het ook onder risico’s verbonden aan economische ontwikkelingen genoemd wordt ligt erin dat veel van deze voorkomende gevallen afhankelijk zijn van, of ontstaan door bepaalde economische ontwikkelingen. Ook het inkomensrisico is al eerder besproken, en wel in het gedeelte gewijd aan risico’s gerelateerd aan loopbaanontwikkelingen. Het inkomensrisico hangt samen met mogelijke fluctuering in inkomen gedurende de loopbaan en de invloed die dat heeft op de pensioenopbouw. Het inkomensrisico wordt ook onder economische risico’s besproken omdat economische neergang (en inherent daaraan onzekerheid over economische ontwikkeling en de eigen draagkracht daarbij) vaak leidt tot inflatie, wat weer gevolgen heeft voor de koopkracht van zowel deelnemers als pensioengerechtigden, en in het geval van te weinig inflatiecorrectie ook leidt tot koopkracht- en inkomensverlies in de toekomst voor de huidige deelnemers aan pensioenregelingen. Afhankelijk van de gemaakte afspraken in de pensioenregeling en arbeidscontract ligt het risico of geheel bij de werknemer, of ook gedeeltelijk bij de werkgever of de sociale partners. Het is lastig te zeggen hoe het inkomensrisico over de DC-en DB -pensioenregelingen verdeeld ligt aangezien het uiteindelijke resultaat erg van persoonlijke omstandigheden van de betreffende deelnemer afhangt. In dit hoofdstuk is de historische achtergrond van solidariteit in het Nederlandse pensioenstelsel geschetst en zijn en verschillende theoretische invalshoeken rondom solidariteit uiteengezet en verbonden met het centrale begrip (solidariteit als evenwichtige
33
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
herverdeling van risico’s). Misschien wel het belangrijkste deel van dit hoofdstuk bestaat uit het leggen van de verbinding tussen solidariteit en risico’s, het uitlichten van de verschillende pensioenrisico’s en een overzicht van de verdeling van deze risico’s over de verschillende pensioenregelingen. Op basis van wat in dit hoofdstuk is beschreven valt concluderend al wel te zeggen dat waar het de herverdeling van risico’s betreft, een deelnemer aan een DC-pensioenregeling duidelijk slechter af is dan een deelnemer aan een DB-pensioenregeling. De vraag in dit onderzoek blijft echter of deze specifieke herverdeling van risico’s ook invloed heeft op de opvatting van solidariteit van de deelnemers aan de pensioenregelingen. De hierboven gegeven opsomming is voor een duidelijker overzicht ook in een tabel gevoegd: RISICO'S discontiloopbaan inkomens nuiteits
DB
Werkgever (of pensioenfonds Deelnemer (of werknemer)
levensloop
(x) x
x
lang-leven AOW
indexatie
x x
x
x
welvaarts inflatie (x)
x
x
x
x
Werkgever
rendements
beleggings
x
x
(x)
x
x
DC Deelnemer (of werknemer)
x
x
x
x
x
x
x
x
x
(x)
x
Het enige nadeel van een dergelijke tabel is dat nuances slecht worden weergegeven. Waar een risico bijvoorbeeld erg afhankelijk is van gemaakte afspraken maar niet standaard bij een bepaalde partij ligt, waar het risico vooral door het collectief wordt gedragen of als risico’s zowel in DC als DB bij een bepaalde partij liggen maar in de ene regeling veel sterker dan in de andere, is dat in de tabel niet terug te zien. Dit geldt ook voor het feit of bij de verdeling van de risico’s wordt gekeken naar de opbouwfase of de uitkeringsfase.
In het volgende hoofdstuk wordt het Nederlandse pensioenstelsel als zodanig nog verder uitgewerkt.
34
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Hoofdstuk 4 – Het Nederlandse pensioenstelsel 4.1 Het Nederlandse pensioenstelsel nader uitgelicht In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de deelvragen 2: Hoe zit het Nederlandse pensioenstelsel in elkaar? en 3: Hoe is solidariteit zichtbaar in het Nederlandse pensioenstelsel? Om deelvraag 2 te beantwoorden wordt een typering gegeven van de verschillende pijlers waaruit het Nederlandse pensioenstelsel is opgebouwd. Ter beantwoording van deelvraag 3 wordt per pensioenpijler aangegeven hoe daarin is vorm gegeven aan solidariteit. De informatie hieronder is voor het grootste gedeelte gebaseerd op de nieuwe Pensioenwet, die op 1 januari 2007 in werking is getreden. Pensioenwet In de nieuwe Pensioenwet (PW) zijn een aantal zaken veranderd t.o.v. de oude Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW, ingangsdatum 1954). De PSW voldeed niet meer op een aantal punten: ten eerste is de samenleving de afgelopen vijftig jaar erg veranderd (gezinsmodellen, vergrijzing etc.). Om aan deze veranderingen tegemoet te komen is de PSW regelmatig aangepast, wat er uiteindelijk toe heeft geleid dat de PSW compleet onoverzichtelijk en onduidelijk was geworden. Omdat dit ook juridisch niet meer verantwoord was èn om aan te sluiten bij internationale regelgeving is besloten tot een complete herziening van de wet. De belangrijkste veranderingen in de nieuwe Pensioenwet zijn dat er vooral voor de deelnemers meer helderheid is gekomen over de (toekomstige) uitbetaling van hun pensioen. Ook hebben deelnemers een wettelijk recht op goede voorlichting over hun pensioen gekregen. Verder zijn de taken van werkgever, werknemer en de pensioenuitvoerder uitvoerig in de Pensioenwet beschreven. Hiermee worden de verantwoordelijkheden van deze partijen duidelijker aangegeven, evenals de kaders waaraan de werkgevers en werknemers moeten voldoen bij de onderhandelingen over (de arbeidsvoorwaarde) pensioen. Dit geldt eveneens voor de kaders voor uitvoering door pensioenfondsen en verzekeraars 3 . Op grond van de nieuwe pensioenwet moeten werkgever en werknemer voortaan expliciet vastleggen wat het karakter is van de pensioenovereenkomst. In principe zijn de partijen vrij om te bepalen of het karakter van de pensioenovereenkomst wordt bepaald door de uitkering (DB), het kapitaal of de premie (DC). Pijlers Het Nederlandse pensioenstelsel bestaat uit drie pijlers: het AOW-pensioen (via de overheid) ouderdomspensioen (via de werkgever) eigen aanvulling op het pensioen In dit stelsel is een aparte rol weggelegd voor de overheid, de sociale partners en burgers, 3
www.pensioenwet.nl (2008-04-17)
35
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
waarin elke partij zijn of haar eigen verantwoordelijkheid heeft. Volgens de website van het ministerie van Sociale Zaken (www.minszw.nl) neemt meer dan 90% van de werknemers deel aan een bedrijfs(-tak) pensioenregeling (tweede pijler). Deze pensioenregelingen worden meestal vastgelegd in de Collectieve Arbeidsovereenkomsten (CAO’s). Een ouderdomspensioen via de werkgever is aanvullend op het eerste pijlerpensioen van de Algemene Ouderdomswet (de AOW), vandaar dat de toekomstige AOW-uitkering al wordt meeberekend in de vaststelling van de pensioenbijdrage van de werkgever. Dit wordt ook wel de AOW franchise genoemd. 4 AOW: de eerste pijler De AOW wordt grotendeels gefinancierd volgens het zo geheten omslagstelsel. Dat betekent dat de generatie tót 65 jaar betaalt voor degenen die 65 jaar en ouder zijn. Een AOWpensioen is een inkomen op minimumniveau. Zoals gezegd hebben de meeste mensen voor hun oudedagsvoorziening aanvullende inkomsten uit de tweede en/of de derde pijler van het pensioenstelsel om daarmee op ongeveer 70% van hun laatst- of gemiddeld verdiende loon (afhankelijk van de pensioenregeling) uit te komen. Om te voorkomen dat de AOW vanwege de vergrijzing onbetaalbaar zal worden, is in 1996 een AOW-fonds opgericht, waarin de overheid jaarlijks bijdragen stort. Op deze manier wordt gespaard voor de toekomstige lastenstijging van het basispensioen. 5 Solidariteit en de AOW Wanneer de AOW vanuit een oogpunt van solidariteit wordt bekeken, valt het volgende op. De AOW is bij uitstek, meer nog dan andere oudedagvoorzieningen, gebaseerd op intragenerationele solidariteit (de overdracht van jong naar oud) en verticale solidariteit in de zin van gemeenschapszin. De AOW is dan ook meer te beschouwen als een sociale voorziening dan als een verzekering, mede vanuit de basis die ligt in het idee van collectiviteit. De AOW is tevens een vorm van verplichte solidariteit: iedere werkende in Nederland betaalt een verplichte AOW-premie. In het AOW-stelsel zijn de huidige werkenden dus solidair met de inactieven of niet-meer werkenden. Een kanttekening hierbij is of in verband met de vergrijzing en ontgroening het stelsel niet te veel onder druk zal komen te staan (vandaar ook de oprichting van het AOW-fonds). Om het huidige stelsel te kunnen handhaven zullen mensen bijvoorbeeld langer moeten doorwerken. In dit licht kan ook worden nagedacht over maatregelen als meer vermogende AOW-ers zelf belasting over de AOW te laten betalen, of een bepaalde (pensioen-) inkomensgrens instellen, waarboven bijvoorbeeld geen of nog maar gedeeltelijke AOW ontvangen wordt. Dit soort maatregelen leggen echter wel meer druk op de tweede en derde pijler van het pensioenstelsel en gaan ten koste van het idee van collectiviteit. De politieke en maatschappelijke discussie over de houdbaarheid van het AOW-stelsel kan dan ook de solidariteit onder druk zetten. De huidige werkenden betalen nu premie waarmee de huidige 65-plusers hun AOW krijgen uitgekeerd. Maar als duidelijk zou worden dat de AOW bijvoorbeeld over 35 jaar niet meer als zodanig bestaat, kan dat tot maatschappelijke (en financiële?) onrust leiden. 4 5
Vrij naar: http://internationalezaken.szw.nl/index.cfm?fuseaction=dsp_rubriek&rubriek_id=13017 2007-11-13 http://www.vvb.nl/cmm/paginas/pagina_epa.asp?cpp_volgnummer=7 2007-11-13
36
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Pensioen via de werkgever: de tweede pijler In de tweede pijler van het Nederlandse pensioenstelsel wordt via de werkgever ouderdomspensioen opgebouwd. Dit geldt voor meer dan 90 procent van de werknemers in Nederland. Het werknemerspensioen is onderdeel van het arbeidsvoorwaardenoverleg, de sociale partners (werkgevers en werknemers) maken hierover onderling afspraken. In januari 2002 nam in Nederland nog 93% van de deelnemers deel aan een pensioen met een Defined Benefit regeling. 6 Een verdere uitleg van de verschillende pensioenregelingen volgt in hoofdstuk 4.2. Voor veel werkgevers (en daarmee dus ook werknemers) geldt een verplicht pensioen. Dit betekent dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) een bepaalde pensioenregeling verplicht stelt voor alle werkgevers in een bepaalde bedrijfstak. Dat geldt bijvoorbeeld voor grote bedrijfstakken als de bouw, de metaal en de gezondheidszorg. Zo wordt pensioenopbouw voor werknemers in deze sectoren gegarandeerd. 7 Solidariteit in de tweede pijler Waar (van overheidswege of door eigen onderhandeling) de werkgeversbijdrage is vastgelegd in de CAO is te spreken over een verplichte vorm van solidariteit. Iedereen in een bepaalde bedrijfstak betaalt mee, zowel werkgever als werknemer en zowel de hogere als de lagere inkomens. Gebrek aan solidariteit kan er zijn wanneer er geen CAO is, en/of wanneer een werkgever geen pensioenbijdrage wil betalen. Pensioenopbouw in de tweede pijler verschuift al meer van collectiviteit naar verzekeringsmotief. Ondanks dat deelname voor de overgrote meerderheid verplicht is, dragen de meesten rechtstreeks bij aan de opbouw van hun eigen pensioen. Deze pensioenopbouw is dan ook voor een veel groter gedeelte inkomensafhankelijk dan bij de AOW, die een vast basispensioen is. Door de storting van de pensioenpremies in een pensioenfonds is ook in de tweede pijler is een grote component aan intragenerationele solidariteit aanwezig. Kennis over risico’s zoals beschreven door De Beer (2005a) leidt in de tweede pijlervoorzieningen minder tot pleidooien – van werknemerszijde – voor aanpassing van de regelingen dan bij de eerste pijlervoorzieningen het geval is. Misschien werkt kennis over risico’s hierbij de andere kant op en hecht men juist dóór deze kennis aan het in stand houden van de regelingen zoals ze zijn. Eigen aanvulling op het pensioen: de derde pijler In de derde pijler van het Nederlandse pensioenstelsel is het mogelijk om zelf voor een aanvulling op het inkomen uit de eerste twee pijlers te zorgen. Dat kan zinvol zijn als er na pensionering een tekort aan inkomen ontstaat, of wanneer iemand bijvoorbeeld eerder wil stoppen met werken. De mogelijkheden hiertoe zijn geld sparen, beleggen of verzekeren, bijvoorbeeld door middel van een lijfrenteverzekering. 8 Solidariteit in de derde pijler? De derde pijler van het Nederlandse pensioenstelsel is vooral gebaseerd op een sterk verzekeringsmotief. Solidariteit speelt geen duidelijk rol in de derde pijler, noch als houding noch als handeling, aangezien het hier individuele regelingen betreft. Hoogstens zijn er – 6 7 8
http://internationalezaken.szw.nl/index.cfm?fuseaction=dsp_rubriek&rubriek_id=13017 2007-11-13 http://www.vvb.nl/cmm/paginas/pagina_epa.asp?cpp_volgnummer=7 2007-11-13 http://www.vvb.nl/cmm/paginas/pagina_epa.asp?cpp_volgnummer=7 2007-11-13
37
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
vanuit het oogpunt van solidariteit – vraagtekens te zetten bij het feit dat sommige mensen wèl in staat zijn om individuele regelingen te treffen, en anderen niet. Hoewel dat strikt genomen een niet-evenwichtige verdeling van risico’s en middelen inhoudt en vanuit die begripsbepaling dus een gebrek aan solidariteit aangeeft, zou dit de discussie voeren naar een hoger plan met vragen rond de inrichting en wénselijkheid van de inrichting van onze samenleving. Dat is niet het doel van dit onderzoek. In dit hoofdstuk is antwoord gegeven op deelvraag 1: Hoe zit het Nederlandse pensioenstelsel in elkaar? Op basis van de nieuwe Pensioenwet is een overzicht gegeven van de verschillende pijlers waaruit het Nederlandse pensioenstelsel is opgebouwd en is de feitelijke informatie met het concept van solidariteit verbonden om meer inzicht te krijgen in de gevolgen van de werkingen van ons pensioenstelsel.
38
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
4.2 Pensioenregelingen In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op deelvraag 5: Hoe kunnen Defined Benefitpensioenregelingen en Defined Contribution-pensioenregelingen worden getypeerd? Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden wordt eerst een overzicht gegeven van de kenmerken van een pensioenovereenkomst en een uitvoeringsovereenkomst. Vervolgens wordt een schets gegeven van de inhoud van de verschillende pensioenregelingen. Pensioenovereenkomst De Pensioenwet (PW) definieert de pensioenovereenkomst (in dit onderzoek verder ook vaak als pensioenregeling aangeduid) als ‘hetgeen tussen een werkgever en een werknemer is overeengekomen betreffende pensioen’. Dit geeft aan dat pensioen een arbeidsvoorwaarde is die werkgever en werknemer sámen overeenkomen. Er bestaat in Nederland namelijk geen algemene wettelijke plicht om een werknemer een pensioen aan te bieden. Echter, een werkgever is hierin lang niet altijd volledig vrij in zijn handelen en kan voor het sluiten van een pensioenovereenkomst op verschillende manieren gebonden zijn (bijvoorbeeld op grond van de ‘Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds’, bij de overgang van een onderneming of instelling, of in het kader van gelijke behandeling kan er sprake zijn van een pensioenregeling die voortvloeit uit wettelijke verplichtingen). Een werkgever is verplicht om binnen een maand na aanvang van de werkzaamheden de werknemer schriftelijk te informeren over het feit of hij al dan niet een aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst doet. Ondanks het feit dat de inhoud van de pensioenovereenkomst hoofdzakelijk een aangelegenheid is tussen werkgever en werknemer, is in de PW een aantal voorschriften opgenomen die betrekking heeft op de inhoud van de pensioenovereenkomst. Het doel hiervan is de bescherming van de werknemers te waarborgen. Zo moeten werkgever en werknemer expliciet vastleggen wat het karakter is van de pensioenovereenkomst (uitkering, kapitaal of premie). Uitvoeringsovereenkomst. In de PW is de uitvoeringsovereenkomst gedefinieerd als ‘de overeenkomst tussen een werkgever en een pensioenuitvoerder over de uitvoering van een of meer pensioenovereenkomsten’. Doelstelling van de uitvoeringsovereenkomst is het creëren van duidelijkheid over de verantwoordelijkheden van werkgever en pensioenuitvoerder rond de uitvoering van de pensioenovereenkomst. . De werkgever is verplicht om de uitvoering van de pensioenovereenkomst via een uitvoeringsovereenkomst onder te brengen bij een pensioenuitvoerder. Het doel van deze verplichte onderbrenging is het veilig stellen van pensioengelden. Hiermee wordt gewaarborgd dat de werkgever de voor pensioenuitkeringen bestemde gelden niet voor andere doeleinden dan pensioen kan gebruiken.. Relatie tussen de pensioenovereenkomst, de uitvoeringsovereenkomst en het pensioenreglement De pensioenuitvoerder is de partij die het pensioenreglement moet opstellen. Het
39
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
pensioenreglement moet de rechten en verplichtingen weergeven die de pensioenuitvoerder en de rechthebbenden ten opzichte van elkaar hebben op basis van de afspraken die zijn opgenomen in de pensioenovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst. Bij het opstellen van het pensioenreglement moet de pensioenuitvoerder ervoor zorgen dat dit aansluit bij de afspraken die in de pensioenovereenkomst en de uitvoeringsovereenkomst zijn gemaakt. 9 Drie soorten pensioenovereenkomsten In hoofdstuk 4.1 (over de opbouw van het Nederlandse pensioenstelsel) werd al kort aangegeven dat in de Pensioenwet onderscheid wordt gemaakt tussen drie soorten pensioenovereenkomsten: de uitkerings-, de kapitaal- en de premieovereenkomst. De uitkeringsovereenkomst is gelijk te stellen aan de term Defined Benefit-pensioenregeling (DB) en de premieovereenkomst komt overeen met een Defined Contributionpensioenregeling (DC). Om een beeld te krijgen van de verdeling over de DB- en DC-pensioenregelingen volgt hieronder een grafiek uit een studie van De Nederlandsche Bank naar de houdbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel (2006). De enige kanttekening die hierbij gemaakt moet worden is dat deze grafiek is opgesteld op basis van data die gelden t/m het jaar 2005. De meeste pensioenfondsen die een overstap hebben gemaakt van een DB- naar een DCregeling hebben deze overstap echter in de jaren 2006/2007 gemaakt. Deze grafiek geeft dus een interessant tijdsbeeld van vóór 2006, maar met data gebaseerd op meer recente gegevens zal het er nu waarschijnlijk enigszins anders uitzien. Vooral de gedeelten DC-regeling en Combinatieregeling zullen veel groter zijn geworden, terwijl het DB-eindloon aanzienlijk zal zijn afgenomen.
9
Vrij naar http://www.mercer.nl/referencecontent.jhtml?idContent=1227095 (2008-05-18)
40
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
DB-pensioenregeling De term ‘Defined Benefits’ houdt in omschreven aanspraken en rechten. Onder een DB-regeling wordt door een bedrijf een aanspraak op een vast pensioen aan de werknemers geboden. Bij deze vorm van pensioen sluiten werkgever en werknemer een overeenkomst over een uitkering van een bepaalde hoogte die vanaf een bepaalde leeftijd ontvangen wordt. Om bovengenoemde pensioenuitkeringen te financieren dragen werkgever en werknemer in principe ieder jaarlijks een premie af aan een pensioenfonds, en dit bijeen gespaarde kapitaal vormt de basis voor het uit te keren pensioen. Zowel het risico dat de levensverwachting van de werknemer meer toeneemt dan aanvankelijk verwacht was (ook wel het langlevenrisico genoemd), als het beleggingsrisico (het risico dat de inkomsten over de belegde gelden meeof tegenvallen) ligt bij de pensioenuitvoerder. Ongeacht de resultaten van de beleggingen waar het bijeen gespaarde kapitaal in is belegd, blijft de werkgever / het bedrijf er voor verantwoordelijk dat het pensioenfonds in alle gevallen de aanspraken kan betalen. Derhalve worden bij bedrijven die rapporteren onder IFRS-regels deze aanspraken als schulden op de balans zichtbaar gemaakt. De meest voorkomende uitkeringsovereenkomsten binnen een DB-pensioenregeling zijn middelloon- en eindloonregelingen. Afhankelijk van salaris en/of diensttijd wordt een bepaalde aanspraak op een uitkering opgebouwd. Bij een eindloonregeling gaat de pensioenaanspraak om 70% van het laatst verdiende inkomen, bij een middelloonregeling gaat het om een pensioenaanspraak op 70% van het gemiddeld verdiende loon. De middelloonregeling heeft de laatste jaren de eindloonregeling steeds meer verdrongen. Bij eindloonregelingen hangt de hoogte van het bruto pensioen af van het bruto salaris aan het eind van de loopbaan. Het pensioen wordt opgebouwd per gewerkt jaar. Elk gewerkt jaar telt als één dienstjaar (waarbij het maximum aantal dienstjaren in de regel veertig is). Aan eindloonregelingen zijn twee grote nadelen gebonden. Ten eerste zijn ze erg duur doordat werknemers over het algemeen vlak vóór zij met pensioen gaan hun hoogste inkomen verdienen. In de tweede plaats zijn eindloonregelingen wat de herverdeling van middelen betreft niet solidair te noemen: iemand die veertig jaar lang een bepaald bedrag aan salaris verdient, zal zijn hele leven lang de volle premie betalen voor een pensioen dat even hoog is als dat van zijn collega die gedurende 38 jaar een lager bedrag verdiende, maar twee jaar vóór zijn pensionering promotie krijgt en hetzelfde salaris als de eerstgenoemde werknemer gaat verdienen. De collega betaalt dus slechts de laatste twee jaren de 'volle' premie. Bovendien geldt bij eindloonregelingen het probleem van 'backservice', waardoor eindloonregelingen bij een zelfde opbouwpercentage duurder uitvallen dan Middelloonregelingen (Demeyere 2002). Met backservice worden de kosten bedoeld van pensioenverhogingen over reeds verstreken dienstjaren. De last van de backservice kan worden verzwaard door loonsverhogingen (bijvoorbeeld wegens promotie): stijgt het salaris, dan stijgt ook de pensioengrondslag. Om over de ‘oude’ jaren geen pensioenverlies te lijden moeten de al opgebouwde aanspraken meegroeien met de stijging van de lonen. Naarmate het aantal achterliggende dienstjaren toeneemt, neemt ook het bedrag van de backservice toe. In andere woorden: hoe dichter bij de pensioendatum, hoe korter de periode dat gestorte premies nog rente opbouwen, dus
41
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
hoe hoger de backservice lasten (Demeyere 2002). Bij een middelloonregeling gaat het zoals eerder vermeld om een pensioenaanspraak op het gemiddeld verdiende loon gedurende de loopbaan. In tegenstelling tot eindloonregelingen is dus niet het eindloon maar het gemiddeld in de loop van de jaren verdiende inkomen de grondslag voor de berekening van het pensioenbedrag. Ook in deze regeling is de hoogte van het pensioen afhankelijk van het aantal dienstjaren. Voordelen van de middelloonregeling ten opzichte van de eindloonregeling zijn - volgens een opsomming van Demeyere (2002) - onder andere de aanzienlijke daling van de pensioenlasten; de daling van de arbeidskosten waardoor het voor werkgever lonend is extra personeel aan te trekken; en de daling van de werknemerspremie waardoor de kloof tussen bruto en netto loon smaller wordt (Demeyere 2002). Ongeacht het motief waarmee een deelnemer deelneemt aan een DB-pensioenregeling (verzekeringsmotief of anderszins), is een DB-regeling een pensioenregeling op basis van collectiviteit. Er vindt een overdracht van middelen en risico’s plaats tussen werknemer en werkgever (en andersom) en tussen verschillende generaties. Kapitaalovereenkomst Bij een kapitaalovereenkomst staat alleen de hoogte van het kapitaal (soms verhoogd met winstdeling) bij ingang van het pensioen in de overeenkomst vast. Dit kapitaal moet uiterlijk op de pensioendatum omgezet zijn in een periodieke uitkering, tegen de dan geldende tarieven. Bij een kapitaalovereenkomst spreken werkgever en werknemer af dat er op pensioendatum een bepaald kapitaal zal zijn opgebouwd waarvoor er dan een pensioenuitkering kan worden aangekocht. De hoogte van het kapitaal staat dus wel al vast, maar wat voor een pensioenuitkering ervoor aangekocht kan worden nog niet. Het beleggingsrisico ligt tijdens de opbouwfase bij de pensioenuitvoerder. Het langlevenrisico ligt, tijdens de opbouwfase, bij de werknemer, evenals het renterisico. Pas op het moment van de omzetting van een kapitaal in een periodiek pensioen is bekend welke tarieven hiervoor gelden. Een voorbeeld hiervan is de zogenoemde streefregeling waarbij wordt gestreefd naar een eindloonresultaat dat gebaseerd is op het huidige salaris, maar de garantie daarop ontbreekt. Het te verzekeren kapitaal is daarbij de toezegging. 10 Omdat dit onderzoek zich meer specifiek richt op de verschillen in opvatting van solidariteit tussen deelnemers aan DB- en DC-regelingen zal de kapitaalovereenkomst verder niet meer apart aan de orde komen. DC-pensioenregeling In een premieovereenkomst (de Defined Contribution-regeling) stort het bedrijf jaarlijks een vastgestelde bijdrage in het pensioenfonds voor de opbouw van een pensioen van de werkenden. De werkgever heeft naast zijn premiebijdrage geen verantwoordelijkheid voor het beheer van het kapitaal van het fonds, ook geeft hij geen garantie dat de overeengekomen pensioenen door het fonds kunnen worden betaald. De jaarlijkse bijdrage wordt voor een periode van meerdere jaren bepaald en is gebaseerd op een kostendekkende premie (VGAN 2006). In deze regeling staat de bijdrage dus vast, maar 10
http://www.minfin.nl/nl/actueel/kamerstukken_en_besluiten,2006/12/DB06-396.html (2008-05-18)
42
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
de uiteindelijke uitkering niet. Onder IFRS zijn er bij gebruikmaking van een DC-regeling geen (toekomstige) verplichtingen zichtbaar, alleen de daadwerkelijke kosten (premiebetaling) zijn zichtbaar in de winst- en verliesrekening van het bedrijf. Bij deze pensioenovereenkomst kunnen zowel het langlevenrisico als het beleggingsrisico gedurende de opbouwfase bij de werknemer (deelnemer) liggen, maar deze risico’s kunnen ook meteen na toekenning van de premie verzekerd worden. In de uitkeringsfase liggen – in alle vormen van premieregelingen – het langlevenrisico en het beleggingsrisico altijd bij de pensioenuitvoerder. Met name intergenerationele solidariteit is iets dat in een DC-regeling nauwelijks wordt benut: vrijwel alle risico’s liggen bij de deelnemer als individu, dus is er geen sprake van intergenerationele risicodeling. Dit in tegenstelling tot een DB-regeling, waar sprake is van zowel intergenerationele als intragenerationele risicodeling. Er zijn drie soorten premieregelingen: a) De zuivere premieregeling. Hierbij wordt de ‘beschikbaar gestelde’ premie belegd tot aan de pensioendatum, waardoor onzeker is tot welk kapitaal deze premies aangroeien. Het beleggingsrisico is tot aan de pensioendatum voor rekening van de deelnemer. b) De premieregeling waarbij de premie onmiddellijk omgezet wordt in een aanspraak op kapitaal. Met de ‘beschikbaar gestelde’ premie wordt meteen na het beschikbaar stellen een kapitaalverzekering ingekocht. Het op pensioendatum beschikbare verzekerde kapitaal wordt op dat moment tegen de dan geldende tarieven omgezet in een aanspraak op een uitkering van een kapitaal. Hierbij is het beleggingsrisico overgenomen door de pensioenuitvoerder, maar is het langlevenrisico voor rekening van de deelnemer. Deze variant wordt in Nederland steeds gebruikelijker. c) De premieovereenkomst waarbij de premie meteen na het beschikbaar stellen omgezet wordt in een aanspraak op een uitkering. De premie wordt meteen gebruikt om een verzekering voor een periodieke uitkering in te kopen. In dat geval worden zowel het langlevenrisico als het beleggingsrisico door de pensioenuitvoerder overgenomen. Wat het totale uitkeringsniveau bij pensioendatum zal zijn is bij het moment van toekennen echter voor de deelnemer onzeker omdat nog niet bekend is tot welke totaaluitkering de ingekochte aanspraken leiden (MvT Pensioenwet, EK 2006). De overeenkomst tussen deze drie soorten premieregelingen (uitkerings-, kapitaal- en premieovereenkomsten) is dat bij alle drie het beschikbaar stellen van een premie ten behoeve van een pensioen centraal staat in de overeenkomst, en niet de uitkering of een kapitaal zelf. Bij alle drie de regelingen bestaat er volgens de Pensioenwet in de uitkeringsfase geen enkel risico meer voor de werknemer. Wanneer van het (eind-)kapitaal een periodieke uitkering wordt ingekocht, worden het beleggingsrisico en het langlevenrisico voor de rest van de uitkeringsperiode door de pensioenuitvoerder overgenomen (MvT Pensioenwet, EK 2006).
43
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Een (individuele) DC-pensioenregeling is bij uitstek een pensioenregeling gebaseerd op verzekeringsmotief. Er vindt niet tot nauwelijks overdracht van risico’s plaats (dus geen spreiding over een grotere groep, waardoor het risico per individu hoog is) en solidariteit speelt in feite geen enkele rol, noch als houding, noch als handeling. Over een DCpensioenregeling zou eveneens gezegd kunnen worden dat het meer een pensioenverzekering is, gebaseerd op wederzijdse (horizontale) solidariteit die aansluit bij het zogenaamde verlichte eigenbelang van burgers en waarin positieve lotsverbondenheid geen rol speelt. Echter, voordat dit soort uitspraken worden gedaan moet wel in het achterhoofd gehouden worden dat voor de meerderheid van de deelnemers aan een DCpensioenregeling deelname geen keuze is in verband met het verplichte karakter van hun pensioenregeling. Door deze verplichte deelname zullen veel aannames over motieven tot deelname geen stand houden. CDC-regeling Een variant van de DC-regeling (die in de Pensioenwet overigens niet als apart systeem onderscheiden wordt) is de Collectieve premieovereenkomst, ofwel Collective Defined Contribution (CDC). De CDC-regeling is in feite een mengvorm tussen collectieve DBregelingen en de individuele DC-regeling. In Nederland wordt deze variant door de pensioenfondsen die de overstap tussen de verschillende regelingen hebben gemaakt veel vaker toegepast dan de ‘kale’ DC-regeling. Dit geldt eveneens voor de pensioenfondsen die als casus dienen in deze scriptie. In het kort komt het erop neer dat een CDC-regeling in feite een aantal karakteristieken uit zowel de DB- als DC regelingen combineert, waarbij een CDC-regeling voor de werkgever de voordelen van een DC-regeling biedt, en voor de werknemer de voordelen van een DBregeling. Binnen een CDC-regeling wordt pensioen meestal opgebouwd via een middelloonregeling, waarbij de werkgever alleen verantwoordelijk is voor een vastgestelde jaarlijkse premiebijdrage (die elke paar jaar met de bonden en de deelnemersraden worden uitonderhandeld). Een ander kenmerk van de CDC-regeling is dat de premie voor een bepaalde periode vastligt. Op het moment van pensionering kan dat dus gunstig of ongunstig uitpakken. 11 De invoering van individuele DC-regelingen voorkomt de negatieve gevolgen van de verslagleggingregels, maar veel ondernemingen, en vooral ook veel werknemersvertegenwoordigers vinden dit te ver gaan vanwege het – in hun ogen – verlies van collectiviteit en solidariteit. Een compromis wordt dan zoals gezegd vaak gevonden in het Collectief DC-systeem. De werknemer behoudt z’n toegezegde aanspraken, maar sociale partners spreken van tevoren af welke prijs (premie) daarvoor betaald gaat worden. Die premie dient voldoende hoog te zijn om de toezegging van de uitkeringen en de indexatie te kunnen betalen. Mocht echter op een gegeven moment blijken dat de premie niet meer voldoende is, dan kan de onderneming niet worden aangesproken om de tekorten aan te vullen: in die gevallen zullen alle deelnemers gezamenlijk het tekort moeten dragen. Dat kan door verlaging van de indexatie of in het uiterste geval zelfs van verlaging van de pensioenaanspraak. Omdat de bijdrage van de onderneming zich beperkt tot betaling van de 11
http://www.epn-magazine.com/news/fullstory.php/aid/2549/What_is_collective_DC_.html (2007-11-22)
44
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
afgesproken pensioenpremie en de onderneming in een collectief DC-systeem eventuele tekorten niet hoeft aan te vullen, is het verslagleggingregime voor de individuele DCregeling van toepassing. 12 Afdekking financiële risico’s Wat als een belangrijk element van de overgang van een DB-regeling naar een (C)DCregeling gezien kan worden is het feit dat bij een DB-regeling ter afdekking van de risico’s (om te voldoen aan de IFRS) een reservering op de balans van het bedrijf moet worden opgenomen. Deze reservering kan van jaar tot jaar – afhankelijk van de economische vooruitzichten – nogal fluctueren. Veel bedrijven willen van deze risico’s en de effecten daarvan op de balans af, en bij een DC (of CDC) regeling geldt deze voorwaarde niét. In een CDC-regeling zijn tenslotte zowel de pensioenaanspraken van de werkenden als de pensioenen van de gepensioneerden weliswaar vastgesteld, maar niet gegarandeerd. De overgang van een DB-regeling naar een CDC-regeling heeft voor de werkgever dan ook de risico’s die samenhangen met de pensioenopbouw en -betalingen weggenomen en die gelegd bij het pensioenfonds, en daarmee dus bij de deelnemers en de gepensioneerden (VGAN 2006). Om een visuele voorstelling van zaken te geven zijn hieronder twee schema’s bijgevoegd (de eerste is afkomstig uit een toegezonden presentatie van SNS REAAL over de wijzigingen in hun pensioenregeling). In de eerste wordt schematisch weergegevens hoe zaken vanuit het perspectief van de werkgever op een schaal zijn verdeeld tussen de verschillende regelingen met DB (risico werkgever) aan de ene kant en DC (individuele regeling) aan de andere kant van het spectrum. Het onderste schema (als afgeleide van het schema van SNS REAAL) geeft weer hoe zaken vanuit het perspectief van de werknemer op een schaal zijn verdeeld tussen de verschillende regelingen, met DB (gedeeld risico) aan de ene kant en DC (individuele regeling – volledig risico werknemer) aan de andere kant van het spectrum. Overigens valt ook hier wederom op te merken dat de verdeling van de risico’s uiteindelijk per pensioenregeling kan verschillen, evenals het feit of bij de verdeling en toewijzing van de risico’s wordt gekeken naar de fase waarin dat plaatsvindt (de opbouwfase of de uitkeringsfase).
12
Vrij naar http://www.awvn.nl/Docs/WERKGEVEN-2006-7-DC-SYSTEEM-COLLECTIEF-PENSIOEN.pdf (2008-05-18)
45
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Werkgever: DB of DC? Risico werkgever Onvoorwaardelijke indexering / onbeperkte premie en bijstortplicht
Voorwaardelijke indexering / onbeperkte premie en bijstortplicht Voorwaardelijke indexering / beperkte premie en beperkte bijstortplicht
Hybride regelingen
Collectief DC Individueel DC
DC
DB
Werknemer: DB of DC?
Risico werknemer Individueel DC Collectief DC
Hybride regelingen Voorwaardelijke indexering / beperkte premie en beperkte bijstortplicht wg
Voorwaardelijke indexering / onbeperkte premie en bijstortplicht wg
Onvoorwaardelijke indexering / onbeperkte premie en bijstortplicht werkgever (wg)
DB
DC
46
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
De beide afbeeldingen zijn geen spiegelbeeld van elkaar, hoewel dat in eerste instantie misschien verwacht zou worden. Echter, de verdeling van de risico’s over werkgever / werknemer zijn niet omgekeerd evenredig aan elkaar (zie ook het schema op pagina 32). In een individuele) DC-regeling ligt alle risico bij de werknemer, terwijl in een DB-regeling ook nog altijd een groot gedeelte van de risico’s bij de werknemer ligt. Het omgekeerde geldt dus ook voor het werkgeversperspectief: in een DC-regeling draagt een werkgever vrijwel nihil risico, maar in een DB-regeling ook nog maar ongeveer de helft van de voorkomende risico’s zoals beschreven in dit onderzoek.
47
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
4.3 Pensioenfondsen In dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op deelvraag 4: Wat zijn de belangrijkste kenmerken van een pensioenfonds? Deze vraag wordt beantwoord door een schets te geven van de verschillende soorten pensioenfondsen en hun organisatie. Nederlandse pensioensector De Nederlandse pensioensector is erg geconcentreerd. Het grootste pensioenfonds (het ABP) heeft een geïnvesteerd kapitaal van bijna 200 miljard euro, en vertegenwoordigt daarmee bijna 37% van het totaal belegd pensioenvermogen. In Nederland zijn 906 pensioenfondsen actief, waarvan 804 ondernemingspensioenfondsen, 102 bedrijfstakpensioenfondsen en 11 pensioenfondsen voor een bepaalde beroepsgroep (bijvoorbeeld advocaten of tandartsen). Een ondernemingspensioenfonds is een pensioenfonds dat de pensioenen van de werknemers van één onderneming beheert. Het wordt ook vaak een bedrijfspensioenfonds genoemd. Een bedrijfstakpensioenfonds is een pensioenfonds ingesteld door een hele bedrijfstak. Vaak is in deze bedrijfstak deelname aan het bedrijfstakpensioenfonds verplicht gesteld door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Er zijn in Nederland diverse bedrijfstakpensioenfondsen, waarvan het bekendste voorbeeld het bedrijfstakpensioenfonds voor onderwijs en overheid is: het ABP 13 . Naast bovengenoemde pensioenfondsen bestaan nog ongeveer 30.000 groepspensioenregelingen bij verzekeraars die zijn afgesloten door bedrijven zonder eigen pensioenfonds. 14 Al deze pensioenverschaffers staan onder toezicht van De Nederlandse Bank (DNB). Eind 2002 bedroeg het totale pensioenvermogen dat ondergebracht was bij pensioenfondsen en verzekeraars 545 miljard euro, dit komt overeen met 123 procent van het Nederlandse bruto binnenlands product van dat jaar (MvT Pensioenwet, EK 2006). Het pensioenfonds Een werkgever brengt een pensioenregeling onder bij een bedrijfstakpensioenfonds, een ondernemingspensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij. Deze staan onder toezicht van De Nederlandsche Bank (voorheen de Pensioen- & Verzekeringskamer). Pensioenfondsen hebben geen winstdoelstelling voor aandeelhouders. Al het geld blijft binnen het fonds. Omdat pensioenfondsen geen winst maken, stelt de overheid hen verder vrij van vennootschapsbelasting. 15 Werkgevers zijn overigens verplicht de uitvoering van de pensioenovereenkomst onder te brengen bij een pensioenuitvoerder. De Pensioenwet kent twee soorten pensioenuitvoerders, zowel pensioenfondsen als verzekeraars. Een pensioenuitvoerder voert uit wat een werkgever en werknemer over het pensioen hebben afgesproken. Het uitgangspunt hierbij is dat pensioenfondsen uitsluitend bevoegd zijn om pensioenregelingen in de tweede pijler uit te voeren. Ook is vastgelegd dat in de producten die pensioenfondsen aanbieden collectiviteit en solidariteit tot uiting moeten komen. 16 In Nederland is zelfs bij wet geregeld dat de belangrijkste uitgangspunten voor 13 14 15 16
Vrij naar http://www.pensioenplatform.nl/pensioenbegrippen (2008-05-16) Vrij naar http://internationalezaken.szw.nl/index.cfm?fuseaction=dsp_rubriek&rubriek_id=13017 (2007-11-26) http://www.duidelijkpensioen.nl (2008-05-16) Vrij naar http://www.watsonwyatt.com/europe/netherlands/news/pensioenwet/nieuwsbrief/2004_09/03.asp (2008-05-16)
48
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
pensioenfondsen zijn: het hanteren van solidariteitscriteria, beperking van vrijwillige voortzetting, het principe van collectiviteit. Een pensioenfonds heeft de taak de premies zodanig te beleggen dat ze een optimaal rendement opleveren, tegen een zo laag mogelijk risico. Dit is nodig zodat de kans dat de gedane toezeggingen rond het pensioen ook inderdaad kunnen worden nagekomen, zo groot mogelijk is. De uitvoering van de pensioenregelingen wordt vaak ter hand genomen door een verzekeringsmaatschappij. Bestuur van een pensioenfonds Het bestuur van een pensioenfonds is het hoogste en eindverantwoordelijke orgaan en daarmee verantwoordelijk voor de uitvoering van de door werkgever(s) en werknemer(s) gemaakte afspraken over pensioenen. Het bestuur van een pensioenfonds dient er dan ook voor te zorgen dat er voldoende middelen zijn om aan de pensioenverplichtingen (die voortkomen uit die pensioenovereenkomst) te voldoen. In het bestuur van een pensioenfonds zijn zowel werkgevers (via werkgeversorganisaties) als deelnemers (via vakbonden) vertegenwoordigd. Het bestuur moet er voor zorgen dat bij de uitvoering van de pensioenovereenkomst belanghebbenden zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. 17 In een ondernemingspensioenfonds is maximaal de helft van het aantal bestuurders aangesteld door de werkgever, de overige leden zijn werknemersvertegenwoordigers en worden rechtstreeks of via de deelnemersraad of de ondernemingsraad verkozen. In een bedrijfstakpensioenfonds zijn de zetels in het bestuur gelijk verdeeld over vertegenwoordigers van werkgeversverenigingen en vertegenwoordigers van werknemersverenigingen. 18 Het is eveneens mogelijk om naast de vertegenwoordiging van werkgever en deelnemers in het bestuur een aantal zetels voor pensioengerechtigden te bestemmen. Deelnemersraad De deelnemersraad is een adviesorgaan van het bestuur van het pensioenfonds. In de deelnemersraad zijn werknemers vertegenwoordigd die nu een pensioen opbouwen (actieven), en gepensioneerden. De deelnemersraad kan zowel gevraagd als ongevraagd advies aan het bestuur van het pensioenfonds uitbrengen. Binnen bedrijfstakpensioenfondsen is een deelnemersraad verplicht, bij een ondernemingspensioenfonds niet. In deze fondsen wordt een deelnemersraad ingesteld wanneer tenminste 5% van de gezamenlijke deelnemers, slapers en gepensioneerden erom vraagt, of wanneer het pensioenfonds er zelf toe besluit. De deelnemersraad telt een aantal zetels die evenredig (al naar gelang hun omvang) over beide groepen zijn verdeeld. De vertegenwoordigers worden namens de vakverenigingen (bijvoorbeeld FNV, De Unie, CNV) benoemd. 19 (bij een ondernemingspensioenfonds kunnen overigens ook individuele personen zich kandidaat stellen). In het volgende hoofdstuk wordt de (praktische) uitwerking van het onderzoek beschreven. 17 18 19
http://www.watsonwyatt.com/europe/netherlands/news/pensioenwet (2008-05-16) http://www.dnb.nl/openboek/extern/id/nl/pf/40-158316.html (2008-05-16) Vrij naar http://www.bpmt.nl/portal/page?_pageid=134,3488457&_dad=portal&_schema=PORTAL (2008-04-20)
49
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Hoofdstuk 5 – Onderzoek en Resultaten In dit hoofdstuk wordt de praktische uitvoering van het onderzoek weergegeven. Het begint met een korte weergave van de casuïstiek (de uitgebreide casusbeschrijvingen zijn te vinden in de bijlagen). Dan volgt het deel methoden en interpretatie, waarin de methodische achtergrond van de vragenlijst, toelichting op de vraagstellingen en antwoordopties worden weergegeven. De delen 5.3 en 5.4 van het hoofdstuk bestaan uit de verwerking van de onderzoeksgegevens. Hierin zal ook antwoord worden gegeven op deelvraag 7: Wat zijn de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling bij vertegenwoordigers van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector?
5.1 Mogelijke uitkomsten onderzoek De verwachting die in dit onderzoek ten grondslag ligt aan de onderzoeksvraag is de verwachting dat deelnemers aan een DC-pensioenregeling júist vanwege het relatieve gebrek aan solidariteit in hun pensioenregeling meer gesensibiliseerd zijn voor wat betreft de positie van solidariteit en de verdeling van risico’s dan ‘comfortabele’ DB-pensioenregeling deelnemers, en meer zullen pleiten voor een evenwichtige risicoverdeling. Deze verwachting kan worden weerlegd of niet. Hiertoe zijn drie mogelijke uitkomsten van het onderzoek geformuleerd: Optie 1: Bij DB-deelnemers is in hun opvattingen een sterkere neiging naar solidariteit waar te nemen dan bij DC-deelnemers: dit is contrair aan de aan het begin van het onderzoek uitgesproken verwachting. Het zou echter wel te verklaren kunnen zijn uit het feit dat in een DB-regeling solidariteit en een meer evenwichtige herverdeling van risico’s een grotere rol spelen dan in een DC-regeling. Deze uitkomst doet ook recht aan het verzekeringsmotief: de deelnemers dragen gezamenlijk de lasten wanneer die uit negatieve risico’s voortkomen. Optie 2: Bij DC-deelnemers is in hun opvattingen een sterkere neiging naar solidariteit waar te nemen dan bij DB-deelnemers: dit strookt met de al aan het begin van het onderzoek uitgesproken verwachting dat deelnemers aan een DC-regeling juist vanwege het relatieve gebrek aan solidariteit in hun pensioenregeling meer gesensibiliseerd zijn voor wat betreft solidariteit en de verdeling van risico’s dan ‘comfortabele’ DB-mensen. Ook kan deze uitkomst een indicatie geven voor solidariteit als positieve lotsverbondenheid (de een heeft baat bij het welbevinden van de ander), ongeacht aan welke pensioenregeling men deelneemt. Optie 3: Er zijn geen verschillende opvattingen over solidariteit waarneembaar tussen de deelnemers van de genoemde regelingen: daaruit valt te concluderen dat de opvatting van solidariteit een subjectieve aangelegenheid is waarbij andere overwegingen spelen dan in dit onderzoek aan de orde zijn, en die los staat van het feit of de betreffende respondent zelf aan een DB-pensioenregeling of een DC-pensioenregeling deelneemt.
50
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
5.2 Casuïstiek en deelnemers De pensioenfondsen die zijn benaderd tot deelname aan dit onderzoek zijn de volgende: Stichting Pensioenfonds van de ABN AMRO Bank N.V., Stichting Pensioenfonds Fortis Bank Nederland, Stichting Pensioenfonds ING, Stichting Pensioenfonds F. van Lanschot, Stichting Pensioenfonds Robeco, Stichting Pensioenfonds SNS REAAL. Onderzoek heeft uiteindelijk plaatsgevonden bij: Stichting Pensioenfonds ABN AMRO Bank N.V., Stichting Pensioenfonds Fortis Bank Nederland, Stichting Pensioenfonds ING en Stichting Pensioenfonds SNS REAAL. Bij de overige pensioenfondsen is het niet gelukt respons te krijgen of men had geen tijd of gelegenheid om mee te werken. Na het benaderen van de verschillende pensioenfondsen hebben 14 mensen gereageerd. 6 respondenten van Fortis 1 respondent van SNS REAAL 4 respondenten van ABN AMRO 3 respondenten van ING Op basis van 1 respondent van SNS REAAL vallen geen conclusies te trekken, dus die zal nauwelijks worden meegenomen in de vergelijkingen van de gegevens van de deelnemers van de verschillende pensioenfondsen. Kenmerken respondenten • 10 van de 14 respondenten zijn man, 4 zijn van het vrouwelijke geslacht; • 11 van de 14 respondenten zijn boven de vijftig, 3 er onder. Deze 3 zijn (toevallig?) allen vrouw; • Alle respondenten zijn hoger opgeleid; • 2 respondenten zijn minder dan 10 jaar in dienst van hun werkgever, 2 tussen de 10 en de 15 jaar en 10 respondenten zijn langer dan 20 jaar in dienst van hun werkgever (of rechtsvoorgangers); • 4 respondenten zijn nog niet eerder actief geweest in een vergelijkbaar vertegenwoordigend orgaan (maar van die vier gaven twee zelf expliciet aan actief te zijn in overige besturen in het maatschappelijk middenveld). Hieronder zal een zeer korte, samenvattende omschrijving van de pensioenfondsen worden weergegeven, maar voor de uitgewerkte casuïstiek wordt verwezen naar de bijlagen. Stichting Pensioenfonds Fortis Bank Nederland Het Fortis pensioenfonds heeft in feite twee pensioenregelingen: ‘Pensioenreglement 2001’ en ‘Pensioenreglement 2007’. De laatste is de nieuwe regeling die geldt voor medewerkers die in dienst zijn getreden vanaf januari 2007. Beide zijn DB-pensioenregelingen, maar het verschil ligt in het grensbedrag van het jaarsalaris waarboven tevens gebruik kan worden gemaakt van een beschikbare-premieregeling (BPR). Voor Reglement 2001 geldt een grensbedrag van ca. € 52.000. Op deelnemers met een hoger vast jaarinkomen boven dit bedrag is tevens de BPR van toepassing. Deze wordt de Exedentregeling genoemd en is een DC-pensioenregeling (garantiekapitaal regeling met een optionele keuze voor unit-linked
51
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
beleggingen). Reglement 2007 gaat uit van een grensbedrag van € 40.179. Werknemers met een vast jaarinkomen hoger dan dat bedrag kunnen deelnemen aan de ‘Pensioenspaarregeling 2007’. De Pensioen Spaar Regeling 2007 valt eveneens onder DC, maar verschilt met de Exedent-regeling in een verplichte deelname aan unit-linked beleggingen. Fortis pensioenfonds wordt geleid door een directie (dagelijkse leiding), het pensioenbureau (praktische uitvoering, beleidsbesluiten en ondersteuning van directie), een bestuur en een deelnemersraad. Het bestuur bestaat uit tenminste tien leden, de helft als vertegenwoordiger van de werkgever en de helft als vertegenwoordiger van de (gewezen) deelnemers en/of gepensioneerde deelnemers. De deelnemersraad bestaat uit 17 leden namens de actieven en 4 leden namens de gepensioneerden (evenredig verdeeld). De hoofdtaak van de deelnemersraad bestaat uit het behartigen van de belangen van de deelnemers (slapers en actieven) en de gepensioneerden. De deelnemersraad heeft een adviserende en controlerende functie ten opzichte van het bestuur en beschikt over een beroepsrecht en een klachtrecht. Stichting Pensioenfonds ING De pensioenregelingen van Stichting Pensioenfonds ING zijn de ING-pensioenregeling en de Beschikbare Premieregeling (BPR). De ING-pensioenregeling heeft twee varianten en bestaat uit de ING Basispensioenregeling 65 (voor medewerkers die geboren zijn op of na 1 januari 1950, en op 31 december 2005 in dienst waren van ING, of die een pensioenrichtleeftijd van 65 jaar hebben) en de ING Basispensioenregeling 62 (voor medewerkers die geboren zijn voor 1 januari 1950, en op 31 december 2005 in dienst waren van ING en dus een pensioenrichtleeftijd van 62 jaar hebben. De Basispensioenregeling bestaat uit een eindloonregeling en een middelloonregeling. In de eindloonregeling wordt pensioen opgebouwd dat gebaseerd is op het laatstverdiende vaste jaarinkomen tot het grensbedrag van € 79.929,10; in de middelloonregeling wordt pensioen opgebouwd over de pensioendragende variabele inkomsten. Op medewerkers met een vast jaarinkomen boven het grensbedrag is tevens de beschikbare premieregeling (BPR) van toepassing, boven dat grensbedrag wordt pensioen opgebouwd in deze regeling. Er wordt jaarlijks een premiebedrag vastgesteld, wat in een pensioenverzekering kan worden gestort. De premie van kan worden belegd in een Euroverzekering (individueel) of in een Collectieve Beleggingsverzekering (CDC). Het pensioenfonds wordt geleid door het bestuur, de deelnemersraad en het verantwoordingsorgaan. Het bestuur van het fonds (acht personen) wordt voor de helft benoemd door het Bestuur ING Nederland namens de aangesloten ondernemingen, de andere helft worden benoemd door de deelnemersraad uit de voorgedragen deelnemers of gepensioneerden. De deelnemersraad beschikt over het advies-, het beroeps- en het klachtrecht. De deelnemersraad bestaat uit zestien leden en bestaat uit 12 leden namens de deelnemers en 4 leden namens de gepensioneerden. Stichting Pensioenfonds ABN AMRO Bank N.V. Sinds 1 januari 2006 is bij Stichting Pensioenfonds ABN AMRO Bank N.V. een nieuw pensioenreglement van kracht dat een wijziging is van het Pensioenreglement 2000. Het nieuwe pensioenreglement met een DB-pensioenregeling houdt in dat voor medewerkers
52
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
met een Nederlands arbeidscontract een geïndexeerde middelloonregeling met een pensioenrichtleeftijd van 65 jaar is geïntroduceerd. De financiering van de pensioenaanspraken vindt plaats door middel van jaarlijkse en maandelijkse premies, die zijn verschuldigd door de werkgever (Bron: uitvoeringsovereenkomst 2006). Er is geen recht op toekomstige indexaties maar de indexatie van het pensioen is voorwaardelijk en geldt voor iedereen (ook eerdere pensioenregelingen). Het Pensioenreglement 2000, dat van 2000 tot 2006 van toepassing was, kan geclassificeerd worden als een DC regeling met daarnaast een BPR. Met de nieuwe Pensioenregeling 2006 is een overstap gemaakt van een DC naar een DB regeling, waarbij het volledige pensioenrisico bij ABN-AMRO ligt en niet bij de werknemer. Dit wijkt opvallend af van de verdeling van pensioenrisico’s binnen pensioenreglementen van andere banken, die veelal de switch van DB naar DC maken en de meeste risico’s juist bij de werknemer neerleggen. Het pensioenfonds wordt geleid door het bestuur, de deelnemersraad, directie en pensioenbureau en het verantwoordingsorgaan. Ook is er een visitatiecommissie ingesteld. Het bestuur bestaat uit 10 leden, voor de helft door de Bank benoemde werkgeversleden en voor de helft door de Raad van Deelnemers gekozen en benoemde werknemersleden. De raad van deelnemers bestaat uit 22 leden waarvan er 7 zijn gepensioneerd en 15 actief werkzaam zijn binnen de Bank. De deelnemersraad vertegenwoordigt de belangen van deze groepen in het pensioenfonds en heeft tot taak het goedkeuren van de jaarrekening; het goedkeuren van wijzigingen in statuten en pensioenreglement; het goedkeuren van wijzigingen in haar huishoudelijk reglement; het goedkeuren van een besluit tot liquidatie. De raad van deelnemers adviseert het pensioenfonds gevraagd of ongevraagd over aangelegenheden die het pensioenfonds betreffen. Stichting Pensioenfonds SNS REAAL Groep N.V. Pensioenfonds SNS REAAL heeft vanaf 2005 een collectieve DC-pensioenregeling. De pensioenregeling van SNS REAAL II 2006 is op basis van een uitkeringsovereenkomst, dat betekent dat door de deelnemers aanspraak op een pensioenuitkering wordt opgebouwd. De opbouw vindt plaats via een voorwaardelijke middelloonregeling. Dat houdt in dat bij pensioneren de pensioenuitkering wordt vastgesteld op grond van het gemiddeld verdiende salaris bij SNS REAAL. Deze zogenaamde middelloonregeling is voorwaardelijk, omdat de hoogte van de pensioenuitkering afhankelijk is van de financiële positie van Pensioenfonds SNS REAAL. De opgebouwde pensioenaanspraken worden jaarlijks voorwaardelijk geïndexeerd. De pensioenrichtleeftijd is 62 jaar. Het bestuur en het beheer van Pensioenfonds SNS REAAL ligt in de handen van het bestuur. Het bestuur is verantwoordelijk voor de uitvoering van de pensioenreglementen. De raad van deelnemers bestaat uit 14 leden deelnemers, evenredig vertegenwoordigd over deelnemers en gepensioneerden. De belangrijkste taken van de raad van deelnemers zijn: het goedkeuren van het jaarverslag; het voordragen van bestuursleden; het goedkeuren van wijzigingen in statuten en reglementen; het goedkeuren van een besluit tot liquidatie.
53
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
De Raad van Deelnemers geeft gevraagd en ongevraagd advies aan het bestuur (over het nemen van maatregelen van algemene strekking; advies over vaststelling van de begroting; advies over wijziging van de hoogte van ingegane pensioenen ingeval de financiële toestand van het pensioenfonds daartoe aanleiding geeft; advies over de benoeming van de onafhankelijke voorzitter van het bestuur van het pensioenfonds; advies over gehele of gedeeltelijke overdracht van verplichtingen van het pensioenfonds). Bron: http://www.pensioenfondssnsreaal.nl/
54
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
5.3 Methoden en interpretatie Methodische achtergrond van de vragenlijst Aan de hand van een door de respondent in te vullen vragenlijst met casusgerichte vragen wordt gestructureerde informatie verkregen over hoe respondenten aankijken tegen solidariteit en risicoverdeling in (hun) pensioenregelingen. Door middel van de ene helft van de vragen wordt geprobeerd om de mening van de deelnemers over solidariteit meetbaar en daardoor onderling vergelijkbaar te maken. Het begrip ‘solidair’ respectievelijk ‘solidariteit’ is daarbij bewust zoveel mogelijk vermeden, opdat de deelnemers zo spontaan mogelijk (in dit geval zonder ‘morele innerlijke censor’) zullen antwoorden. De overige vragen zijn bedoeld om de opvatting van de deelnemers over risicoverdeling onderling vergelijkbaar te maken. Het woord ‘risico’ is daarbij wel vaker gebruikt, mede omdat het begrip ‘risico (-verdeling)’ beduidend minder door de morele bril wordt bekeken dan het woord ‘solidariteit’. In dit onderzoek is voor de antwoorden voor een 4-delige schaal gekozen (plus de optie ‘niet van toepassing’ – n.v.t.) in de hoop dat daardoor ook geringere verschillen in de houding van de deelnemers ten opzichte van de vraagstellingen zichtbaar zullen worden. Bovendien zijn bewust min of meer neutraal geformuleerde vragen met een paar meer tendentieuze vragen gecombineerd. Op deze wijze zullen respondenten hopelijk spontaner en meer in overeenstemming met hun innerlijke houding antwoorden. Ook zijn de (in vele onderzoeken gebruikelijke) keuzemogelijkheden van ‘neutraal’ of ‘geen mening’ vermeden en is in plaats daarvan voor ‘niet van toepassing’ (n.v.t.) gekozen. Dit laatste begrip kan gebruikt worden wanneer de vraag niet van toepassing is op de praktijksituatie van de respondent. Door de keuze om geen neutrale middencategorie te gebruiken wordt de respondent, ook wanneer hij/zij in eerste instantie geen uitgesproken mening heeft, gedwongen toch een keus te maken. Hierdoor wordt het ‘smoothing effect’ ofwel vervlakkende werking van een middelste schaalwaarde met de term ‘neutraal’ vermeden. De antwoordopties hebben bewust een bepaalde positie in de schaal gekregen. Het antwoord ‘n.v.t.’ is opzettelijk niet tussen antwoord 2 en 3 (ofwel ‘eens’ en ‘oneens’) geplaatst, omdat het op deze centrale positie toch als neutrale middenterm beschouwd zou kunnen worden. Door ‘n.v.t.’ rechts naast de vier andere opties te plaatsen, wordt dit voorkomen. Toelichting van de tendens in de vraagstellingen In onderstaand deel wordt per vraag uiteengezet in hoeverre het antwoord ‘eens’ als een opvatting wordt geïnterpreteerd die in de richting van ondersteuning van het beginsel solidariteit en/of evenwichtige verdeling van risico’s gaat, òf als een opvatting die min of meer in de tegenovergestelde richting gaat. Daartoe wordt de opvatting in de richting van solidariteit ‘tendens naar solidariteit / evenwichtige risicoverdeling’ genoemd en de opvatting in
55
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
de tegenovergestelde richting ‘tendens naar individuele regelingen / onevenwichtige risicoverdeling’. Interpretatie van de antwoordopties Vraag 1: ‘Vindt u dat als beleggingsresultaten tegenvallen de werkgever het eventueel ontstane pensioengat voor lage inkomens moet aanvullen?’
Het antwoord ‘eens’ zou impliceren dat de respondent het belangrijk vindt dat binnen de pensioenregeling rekening wordt gehouden met mensen met lagere inkomens. Hieruit volgt dat antwoord ‘eens’ te interpreteren is als een tendens richting solidariteit. Vraag 2: ‘Vindt u dat werknemers zelf zouden moeten kunnen kiezen of ze deelnemen aan hun ondernemingspensioenfonds of dat ze zelf voorzieningen mogen treffen?’
Uit het antwoord ‘eens’ zou naar voren komen dat de respondent waarde hecht aan mogelijkheden voor individuele invulling van de pensioenregeling. Het antwoord ‘eens’ wordt daarom als een impliciete tendens contrair aan solidariteit geïnterpreteerd. Vraag 3: ‘Zou u verplichte solidariteit (zoals de duurder wordende AOW) willen afschaffen en iedereen zelf verantwoordelijk maken voor zijn oudedagsvoorziening?’ Wanneer met ‘eens’ wordt geantwoord valt daaruit te concluderen dat de respondent pensioenopbouw als een individuele keuze ziet en niet als een collectieve plicht. Daaruit volgt de duiding van een tendens tegen solidariteit bij het antwoord ‘eens’. Vraag 4: ‘Zou u bereid zijn om een aanmerkelijk hogere pensioenpremie te gaan betalen als daarmee bij wijzigingen in de pensioenregeling het collectieve belang (en daarmee de spreiding van zowel ’lusten’ als ’lasten’ binnen de pensioenregeling) gewaarborgd kan blijven?’
Deze vraag probeert te achterhalen of deelnemers meer of juist minder oog hebben voor het collectieve belang. Het antwoord ‘eens’ duidt op een expliciete keuze voor solidariteit. Vraag 5: ‘Zou u de voorkeur geven aan zelf via de derde pijler voor een persoonlijke aanvulling op uw pensioen te zorgen, boven via de tweede pijler een hogere premie te betalen?’
‘Eens’ betekent bij deze vraag dat de respondent primair voor individuele verantwoordelijkheid via de derde pijler kiest en inherent daaraan niet nadrukkelijk vóór solidariteit. Hoewel iemand in dat geval niet per definitie tegen solidariteit hoeft te zijn wanneer hij deze vraag met ‘eens’ beantwoordt, is het eindeffect daarvan maatschappelijk gezien wel degelijk zodanig dat dit standpunt niet in het voordeel is van het systeem van solidariteit in pensioenregelingen. Daarom wordt het antwoord ‘eens’ hier geïnterpreteerd als een opvatting met de tendens naar individuele risicoverdeling. Vraag 6: ‘Zou u het uw werkgever kwalijk nemen als hij om werkgelegenheid te behouden meer pensioenrisico’s bij de werknemer zou neerleggen?’
Wanneer deze situatie zich zou voordoen, geeft dat aan dat er minder solidair wordt gehandeld binnen de betreffende pensioenregeling. Het antwoord ‘eens’ geeft daarom weer dat de respondent kritisch staat tegenover deze situatie. Daaruit kan een voorkeur voor een evenwichtige risicoverdeling geconcludeerd worden en een tendens naar solidariteit.
56
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Vraag 7: ‘Vindt u dat een verschuiving weg van een gegarandeerde uitkering naar een gegarandeerde premiebetaling goed te verdedigen is naar toekomstige pensioengerechtigden toe?’
Deze vraag probeert te weten te komen of de respondent een voorkeur heeft voor een DB- of een DC-regeling, rekening houdend met de effecten van verminderde collectiviteit voor de volgende generatie. Uit het antwoord ‘eens’ zou daarom een tendens naar een individuele of DC-regeling blijken. Vraag 8: ‘Hoe belangrijk vindt u een evenwichtige risicoverdeling over alle deelnemers aan uw pensioenregeling?’
Uit het antwoord ‘eens’ zou blijken dat de respondent belang hecht aan een evenwichtige risicoverdeling, en geeft een tendens naar solidariteit aan. Vraag 9: ‘Zou u bereid zijn om een aanmerkelijk hogere pensioenpremie te gaan betalen om daarmee voor de volgende generatie een betaalbaar pensioen binnen handbereik te houden?’
Het antwoord ‘eens’ zou hier op een actieve houding tegen de ontwikkeling naar een onevenwichtige risicoverdeling duiden en wordt dan ook als een tendens vóór solidariteit geïnterpreteerd. Vraag 10: ‘Zou u bereid zijn om een aanmerkelijk hogere pensioenpremie te gaan betalen als u daarmee buiten de reguliere regeling om voor uzelf bepaalde pensioenrisico’s kunt afdekken?’
In deze vraagstelling wordt nagegaan of ook bij een verhoogde premie de respondent nog steeds de voorkeur geeft aan een individuele regeling. Het antwoord ‘eens’ bij deze vraag wordt daarom als een tendens richting onevenwichtige risicoverdeling geïnterpreteerd.
57
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
5.4 Uitkomsten vragenlijst Conversietabel De conversietabel is opgezet om de omzetting van de antwoorden op de vragen van de vragenlijst in scores voor of tegen solidariteit mogelijk te maken. De totaalscore per respondent is cumulatief: het is een optelsom van de scores per vraag op basis van een omzetting van de gebruikte antwoordopties. De antwoordopties staan elk voor een score tussen -2 en +2 betreffende een tendens naar solidariteit. Respondenten kunnen na beantwoording van de tien vragen uitkomen op maximale scores van -20 en +20 en een minimale score van 0. Omdat de vragen verschillend zijn in opzet, is er geen standaardomzetting van de antwoordopties in scores mogelijk maar moet dit per vraag worden bekeken. Deze is gebaseerd op de tendens van de vraag in combinatie met het gekozen antwoord. De verantwoording hiervan per vraag is weergegeven in de interpretatie van de antwoordopties onder hoofdstuk 5.2. Vraag 1, 4, 6, 8, 9 Antwoord 1 2 3 4 5/n.v.t. Vraag 2, 3, 5, 7, 10 Antwoord 1 2 3 4 5/n.v.t.
Score in richting van solidariteit -2 -1 +1 +2 0 Score in richting van solidariteit +2 +1 -1 -2 0
Weergegeven in een tabel ziet de omzetting naar scores er als volgt uit: V1 V2 V3 V4 V5 V6 V7 V8 V9
V 10
A1
-2
+2
+2
-2
+2
-2
+2
-2
-2
+2
A2
-1
+1
+1
-1
+1
-1
+1
-1
-1
+1
A3
+1
-1
-1
+1
-1
+1
-1
+1
+1
-1
A4
+2
-2
-2
+2
-2
+2
-2
+2
+2
-2
A n.v.t.
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Legenda: V = Vraagnummer uit de vragenlijst A = Antwoordoptie
58
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Hieronder volgt als voorbeeld van hoe een resultaat er uit kan zien het antwoordschema van respondent A. De overige respondenten met hun antwoordschema’s zijn te vinden in de bijlage gegevensverzameling. Respondent A Vraag 1 Antwoord 3 Score +1 Totaalscore
2 1 +2
3 2 +1
4 4 +2
5 2 +1
6 3 +1
7 2 +1
8 2 +1
9 3 -1
10 3 +1
+10
Verwerking gegevens van uitkomsten vragenlijst Om in de verwerking van de gegevens van de vragenlijsten de uitkomsten te kunnen duiden wordt gebruik gemaakt van het gemiddelde en de variantie. In dit onderzoek wordt gewerkt met een eindige populatie (niet met een steekproef), waarbij het populatiegemiddelde het rekenkundig gemiddelde is van alle populatiewaarden. Het gemiddelde wordt gebruikt om aan te kunnen geven waar op de as de balans ligt tussen ‘solidair’ en ‘niet solidair’. Het gemiddelde wordt eveneens gehanteerd om de uitkomsten per pensioenfonds met elkaar te kunnen vergelijken, aangezien er per pensioenfonds verschillende aantallen respondenten zijn. Om een beter oordeel te kunnen vellen over de gemiddelden wordt de mate van de verschillen in gemiddelde uitgedrukt door de variantie. Variantie is een maat voor de variatie: de spreiding van de verschillende metingen in een onderzoek over de gehele populatie (variantie is de standaarddeviatie in het kwadraat). In dit onderzoek wordt gekeken naar zowel de variantie binnen de groepen als de variantie tussen de groepen. Er wordt gebruik gemaakt van de populatievariantie (in tegenstelling tot een steekproefvariantie). In andere woorden, juist omdat variantie geen richting aangeeft (in de zin van positief of negatief) maar alleen iets zegt over de máte van afwijking ten opzichte van het gemiddelde wordt variantie gebruikt om van de mate van afwijkingen binnen de groep een indruk te geven. Slechts gebruik maken van het gemiddelde vlakt de resultaten af, het geeft de uiterste waarden niet aan. Met de variantie wordt inzichtelijk hoe de scores zijn verdeeld (veel op dezelfde lijn of juist veel uitschieters); het geeft de verschillen in uitslagen weer. In dit onderzoek kan door het gebruik van de combinatie van gemiddelde en variantie aangegeven worden of iets een sterkere of een minder sterke tendens richting solidariteit weergeeft.
59
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Gemiddelde uitkomst & variantie per vraag (totale populatie) Gemiddelde uitkomst & variantie per vraag (totale populatie) 1,60
3,50
1,50
1,40
3,00
1,21 1,20
1,07
gemiddelde
2,50
0,93
0,80 0,60
2,00 0,57 0,43
1,50
0,40 0,20
variantie
0,93
1,00
1,00
0,07
0,00 -0,20
1
2
3
4
5
6
-0,21
7
8
9
10
0,50
-0,21 0,00
-0,40 Gemiddelde
Variantie
Uitleg van de grafische afbeelding van de antwoorden van de hele populatie op de tien interviewvragen (gemiddelde uitkomst en variantie per vraag): Op de horizontale as staan de tien vragen met de nummers 1 tot en met 10 aangegeven. Op de linker verticale as staan de gemiddelden van de gegeven antwoorden, op de rechter verticale as wordt de variantie per vraag weergegeven. Als algemene opmerking bij deze grafiek kan gezegd worden dat er een algemene tendens te zien is richting solidariteit: er is hoofdzakelijk aan de plus-kant van de grafiek gescoord. Duiding gegevens: In deze grafiek zijn een aantal ‘afwijkende’ scores te herkennen, twee hoogste (vragen 3 en 8) en twee laagste scores (vragen 5 en 10). Vraag 3 (‘Zou u verplichte solidariteit (zoals de duurder wordende AOW) willen afschaffen en iedereen zelf verantwoordelijk maken voor zijn oudedagsvoorziening?’) laat een gemiddelde antwoordscore van 1,21 zien bij een maximale score van 2. Dit geeft een hoge tendens richting solidariteit weer. Tevens is er bij vraag 3 een redelijk gemiddelde variantie te zien, wat betekent dat er tussen de respondenten redelijk consistent geantwoord is richting een tendens naar solidariteit. Wat de interpretatie van de vraag betreft is – op basis van de eerder gegeven interpretatie van de antwoordopties – hier over te zeggen dat de beantwoording duidt op de mogelijkheid dat respondenten oudedagsvoorziening heel sterk als een collectieve plicht beschouwen en daar geen ruimte voor individuele keuzes willen laten. Een andere mogelijke interpretatie kan overigens zijn dat men vanuit een verzekeringsmotief redenerend denkt dat
60
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
de kosten van individuele regelingen hoger zouden kunnen liggen dan van een collectieve regeling. Vraag 8 (‘Hoe belangrijk vindt u een evenwichtige risicoverdeling over alle deelnemers aan uw pensioenregeling?’) laat nog veel extremere scores zien: er is een heel hoog gemiddelde (1,5 op een maximale score van 2) en een zeer lage variantie. Enigszins kort door de bocht kan gesteld worden dat de respondenten het roerend met elkaar eens zijn dat ze een evenwichtige risicoverdeling heel belangrijk vinden (letterlijk niemand heeft oneens gescoord), wat een zeer duidelijke tendens in de richting van solidariteit aangeeft. Een andere vraag die een hoog positief gemiddelde laat zien met een matige variantie is vraag 6 (‘Zou u het uw werkgever kwalijk nemen als hij om werkgelegenheid te behouden meer pensioenrisico’s bij de werknemer zou neerleggen?’). Ook bij deze vraag is er (op twee uitschieters met negatieve antwoorden na) grote consensus over de richting van de beantwoording: een duidelijke voorkeur voor een evenwichtige risicoverdeling en daarmee een tendens naar solidariteit. Aan de andere kant van het spectrum van deze grafiek zijn de twee laagste scores, van de vragen 5 en 10, te vinden. Vraag 5 (‘Zou u de voorkeur geven aan zelf via de derde pijler voor een persoonlijke aanvulling op uw pensioen te zorgen, boven via de tweede pijler een hogere premie te betalen?’) laat een gemiddeld negatieve score zien. Deze score gaat echter wel gepaard met een hoge variantie. 8 van de 14 respondenten geven aan het in zekere mate eens te zijn met deze stelling. En ‘eens’ betekent bij deze vraag dat de respondent primair voor individuele verantwoordelijkheid via de derde pijler kiest en inherent daaraan niet nadrukkelijk vóór solidariteit. Hoewel iemand in dat geval niet per definitie tegen solidariteit hoeft te zijn wanneer hij deze vraag met ‘eens’ beantwoordt, en ondanks dat een aantal respondenten er gezien de hoge variantie er ook heel anders over denken, laat de gemiddelde score wel een tendens naar individuele risicoverdeling zien. Vraag 10 (‘Zou u bereid zijn om een aanmerkelijk hogere pensioenpremie te gaan betalen als u daarmee buiten de reguliere regeling om voor uzelf bepaalde pensioenrisico’s kunt afdekken?’) laat net als vraag 5 een gemiddeld negatieve score zien. Maar vijf van de respondenten hebben bij deze vraag oneens geantwoord. Gepaard met een heel gemiddelde variantie betekent dit dat respondenten bereid zijn om meer premie te betalen om daarmee op individueel niveau bepaalde pensioenrisico’s verder af te dekken. Dit geeft weer dat er in de beantwoording van deze vraag een tendens richting onevenwichtige risicoverdeling zichtbaar is. Tussen de vragen 5 en 10 is een overeenkomst in de zin dat het beide financiële gerichte vragen zijn over mogelijke interesse in individuele regelingen. Die interesse is aanwezig bij een deel van de respondenten. De vraag die hierbij gesteld kan worden is waar het tot een keuze tussen de tweede en derde pijler komt, of men zich dan bewust is van de hogere kosten in de derde pijler? En kan hieruit dan geconcludeerd worden dat er onder de respondenten een bepaald basisniveau van solidariteit aanwezig is, maar dat er eveneens
61
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
interesse is om ook eigen individuele dingen te regelen. Dit geeft bij de respondenten ergens een intern conflict aan tussen solidariteit en individuele neigingen. Zou hier ook een conflict tussen sociale conditionering versus eigenbelang aan ten grondslag kunnen liggen? De vragen 4 (‘Zou u bereid zijn om een aanmerkelijk hogere pensioenpremie te gaan betalen als daarmee bij wijzigingen in de pensioenregeling het collectieve belang (en daarmee de spreiding van zowel ’lusten’ als ’lasten’ binnen de pensioenregeling) gewaarborgd kan blijven?’) en 9 (‘Zou u bereid zijn om een aanmerkelijk hogere pensioenpremie te gaan betalen om daarmee voor de volgende generatie een betaalbaar pensioen binnen handbereik te houden?’) verdienen eveneens wat extra aandacht. Beide vragen zijn gericht op het zichtbaar maken van een tendens naar (of handelen uit) positieve lotsverbondenheid bij de respondenten door een verband te leggen met het collectieve belang en intragenerationele solidariteit. De beantwoording van deze vragen komt exact met elkaar overeen (beide een gemiddelde score van 0,93 en een variantie van 1,3). Hieruit valt te interpreteren dat de respondenten een matig tot redelijke waarde hechten aan het collectieve belang omdat een positieve waarde wordt gescoord op een actieve houding tégen de ontwikkeling naar een onevenwichtige risicoverdeling, wat duidt op een expliciete keuze vóór solidariteit (in de zin van positieve lotsverbondenheid). Uitgesplitst naar de beantwoording per pensioenfonds is het interessant dat Fortis hogere waarden laat zien dan de andere twee pensioenfondsen, waarmee de respondenten van dit pensioenfonds in deze twee vragen een ietwat sterkere neiging naar positieve lotsverbondenheid laten zien dan de deelnemers van ABN AMRO en ING. Daar zou, heel voorzichtig, de conclusie uit kunnen worden getrokken dat de overige deelnemers meer vanuit een verzekeringsmotief naar solidariteit kijken. Als laatste is het ook nog wel interessant om aandacht te besteden aan vraag 7 (‘Vindt u dat een verschuiving weg van een gegarandeerde uitkering naar een gegarandeerde premiebetaling goed te verdedigen is naar toekomstige pensioengerechtigden toe?’). De beantwoording van deze vraag laat een heel laag positief gemiddelde score zien (0,07), bijna rond het nulpunt. De variantie daarentegen is erg hoog te noemen. Dit zou kunnen betekenen dat de respondenten erg verschillend denken over intragenerationele solidariteit, hoewel er uiteindelijk wel een heel kleine tendens richting twijfels over risico’s doorschuiven naar de komende generaties toe, te bespeuren is (dus een lichte tendens in de richting van solidariteit).
62
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Uitkomst Respondenten Uitkomst Respondenten 4,50
2,00 1,60
4,00
1,40
1,50 1,00
3,50
1,10
1,00
3,00 0,70 0,40
0,40
0,50
0,70
0,50
variantie
gemiddelde
1,00
2,50
0,40 0,30
2,00
0,00
1,50 A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N -0,10
1,00
-0,50 0,50
-0,60 -1,00
0,00 Gemiddelde
Variantie
Uitleg grafische afbeelding van de uitkomst respondenten: Op de horizontale as staan de respondenten met de letters A tot en met N aangegeven (zij worden ook verder in dit onderzoek met dezelfde letters aangeduid). Op de verticale as staan bij de linkeras de gemiddelde waarden en op de rechteras de variantie van de gegeven antwoorden. Duiding gegevens: Uit deze grafiek valt op zich niet heel veel af te leiden dat van belang is voor de uitkomsten van dit onderzoek. Deze grafiek is echter toegevoegd omdat het een profielschets weergeeft van de respondenten. Enige opmerkingen kunnen wel gemaakt worden. Wat ten eerste opvalt is dat de respondenten voor het merendeel heel gemiddeld scoren. Maar vier springen er echt uit: twee met een duidelijk grote tendens richting solidariteit (respondenten G en L), en de enige twee respondenten die een negatieve gemiddelde waarde scoren, met een duidelijke tendens weg van solidariteit naar individualiteit (respondenten B en N). Als gekeken wordt naar de verdeling van de vier ‘opvallende’ respondenten over de pensioenfondsen, dan is respondent B van Fortis, respondent G is van SNS REAAL en respondenten L en N behoren tot het ING pensioenfonds. Omdat respondent G de enige respondent van SNS REAAL is, is het lastig conclusies te trekken. Het is echter wel intrigerend dat de enige respondent uit het enige pensioenfonds met een DC-regeling zo extreem hoog op solidariteit scoort. Over respondenten L en N kan nog gezegd worden dat het opvallend genoemd kan worden dat binnen de respondenten van hetzelfde pensioenfonds zulke grote verschillen in tendensen zichtbaar zijn, hoewel dezelfde verschillen ook bij Fortis worden aangetroffen.
63
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
De rest van de respondenten toont wel meer een neiging of tendens naar solidariteit, maar niet extreem, de meesten blijven zelfs onder een gemiddelde score van één hangen. Gemiddelde en variantie per pensioenfonds
gemiddelde & variantie per pensioenfonds 2,50
0,70
2,12
2,03
gemiddelde
0,60 0,50
2,00
1,50
1,40 0,40
1,00
0,30 0,20
variantie
0,80
0,50
0,10 0,00
0,00 Fortis
ABN Gemiddelde
ING Variantie
Uitleg grafische afbeelding van het gemiddelde en de variantie per pensioenfonds: In deze grafiek spelen slechts de verticale assen een rol. Op de linker verticale as staat het gemiddelde van de antwoorden van de deelnemers per pensioenfonds weergegeven, op de rechter verticale as de variantie van de antwoorden van de deelnemers per pensioenfonds. Het pensioenfonds van SNS REAAL is in deze grafiek niet meegenomen, omdat op basis van één respondent geen conclusies over een geheel fonds te trekken zijn. Dit zou ook een vertekend beeld van de score geven. Duiding gegevens: In deze grafiek is het interessant om de scores van de andere drie pensioenfondsen te duiden, al was het alleen al omdat de gemiddelden en de variantie een heel tegengestelde beweging maken. Uit de grafiek is af te lezen dat Fortis de laagste gemiddelde tendens richting solidariteit heeft. Dit gaat echter wel gepaard met een heel hoge variantie, dus ondanks dat er door Fortis-deelnemers gemiddeld lager wordt gescoord op een tendens richting solidariteit kan daar geen eenduidige conclusie aan verbonden worden. Hetzelfde gaat in zekere mate op voor ING. De deelnemers van ING scoren gemiddeld iets hoger op de tendens richting solidariteit, maar nog altijd wel onder het totale populatiegemiddelde van 0,63. Ook bij ING is er een redelijk hoge variantie wat betekent dat er tussen de respondenten wel grote verschillen in antwoorden bestaan. Het pensioenfonds van ABN AMRO is echter een ander verhaal. Dit pensioenfonds scoort met het gemiddelde veel hoger op de tendens richting solidariteit terwijl de variantie veel
64
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
lager ligt dan bij de andere twee pensioenfondsen, er is dus veel grotere interne consistentie in de gegeven antwoorden. Bij ABN AMRO kunnen we dus wel degelijk de conclusie trekken dat de respondenten daar over het algemeen genomen een hogere tendens richting solidariteit laten zien dan bij de andere twee pensioenfondsen.
65
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
5.5 Uitkomsten interviews De meeste interviews zijn gehouden tegelijkertijd met het invullen van de vragenlijsten (de vragenlijsten werd ingevuld tijdens het interview). Het gevolg hiervan is dat veel van de informatie uit de interviews gerelateerd is aan de vragenlijsten, en ook in de beantwoording daarvan is terug te vinden. Verder is in de interviews de inrichting van de verschillende pensioenregelingen aan de orde geweest, informatie daarover is terug te vinden in de casuïstiek. Puntsgewijs kwamen uit de interviews de volgende zaken naar voren: • Er zijn twijfels bij de (toekomstige) zorgplicht van pensioenfondsen en banken in verband met beleggingspolissen; • Er zijn zorgen over het nabestaandenpensioen op risicobasis; • Er zijn zorgen over het feit dat de koppeling tussen de AOW en de AOW-franchise is losgelaten. Vanaf 2015 (Partnerpensioen 2015) zullen veel mensen met een franchise-/AOWgat geconfronteerd worden en er is nog geen enkele maatregel voor genomen; • Grote overeenstemming dat mensen niet zelf volledig verantwoordelijk mogen worden voor hun oudedagsvoorziening. AOW en (verplichte) tweede pijler pensioenfondsen moeten blijven omdat mensen een te korte termijn visie hebben, niet voor hun oudedagsvoorziening zullen zorg dragen en later een last worden voor de gehele maatschappij; • Kritiek op het feit dat de franchise nog op het kostwinnersmodel is gestoeld: nu dubbele kostwinners in een (echt-)paar, en bij beiden wordt de gehuwden (= hogere) franchise afgetrokken; • Kritiek op indexatiebeleid: pensioenfondsen hoeven niet achteraf te corrigeren; • IFRS en nFTK zijn goed bedoeld maar leveren in de praktijk onmogelijke administratieve en andere rompslomp op en leiden tot overregulering en balanskwesties; • Trend van de overheid is deregulering maar dit leidt bij pensioenfondsen juist tot overregulering (“tragedie van de onbedoelde gevolgen”) • Toezeggingen moeten vaststaan en niet met terugwerkende kracht gewijzigd mogen worden; • Vroeger was er te weinig informatie vanuit het pensioenfonds, nu zo’n stortvloed dat het overzicht snel verdwijnt. Komt de informatie dan nog wel aan? • Voor lagere inkomens (voor groepen die weinig inzicht hebben in regelingen en gevolgen ervan) zou DB hoe dan ook in stand gehouden moeten worden (vanaf bepaalde salarisniveaus maakt het minder uit, dan mag je verwachten dat mensen zelf keuzes en gevolgen kunnen overzien); Uitgesproken eigen opvattingen over solidariteit: • De risico’s die voorkomen gezamenlijk dragen, in een grote groep, samen de lasten dragen. Individuen kunnen risico’s opvangen door middel van collectiviteit. • Vooral solidair zijn wanneer het slecht gaat, niet alleen wanneer het goed gaat; • Iedereen moet zijn steentje bijdragen aan de maatschappij; • Solidariteit is indexatie onder alle omstandigheden waarborgen; • Solidariteit is je inzetten voor anderen; • Solidariteit moet je beperkt houden, niet te gek maken; • Pensioenregeling als verzekering, je draagt de risico’s met elkaar.
66
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Hoofdstuk 6 – Conclusies en aanbevelingen 6.1 Conclusie In dit hoofdstuk zal antwoord worden gegeven op de onderzoeksvraag en deelvragen zoals geformuleerd in hoofdstuk 2.3. De onderzoeksvraag luidt: Zijn er verschillen vast te stellen in de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling bij vertegenwoordigers van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector en zo ja, in hoeverre? De deelvragen luiden: 1. Wat kan worden verstaan onder solidariteit? 2. Hoe is het Nederlandse pensioenstelsel opgebouwd? 3. Hoe is solidariteit zichtbaar in het Nederlandse pensioenstelsel? 4. Wat zijn de belangrijkste kenmerken van een pensioenfonds? 5. Hoe kunnen Defined Benefit-pensioenregelingen en Defined Contributionpensioenregelingen worden getypeerd? 6. Welke pensioenrisico’s zijn er en hoe zijn deze risico’s verdeeld over de DB- en DCpensioenregelingen? 7. Wat zijn de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling bij vertegenwoordigers van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector? Beantwoording van de deelvragen In dit onderzoek wordt de volgende definitie van solidariteit gehanteerd: een evenwichtige herverdeling van risico’s. Een van de eerste zaken die duidelijk worden bij de behandeling van het begrip solidariteit is dat er veel verschillende invalshoeken bestaan waaronder het begrip geïnterpreteerd wordt. Tussen die verschillende invalshoeken is in ieder geval een duidelijk onderscheid te maken: de tegenstelling tussen enerzijds solidariteit vanuit een vorm van altruïsme of gemeenschapszin (en daaraan verbonden begrippen als risicosolidariteit, intergenerationele solidariteit, verticale solidariteit, collectieve benadering) en anderzijds solidariteit vanuit een verzekeringsmotief (en daaraan verbonden begrippen als kanssolidariteit, koude solidariteit, horizontale solidariteit, individuele benadering). Om het begrip solidariteit te kunnen koppelen aan pensioenen wordt eerst een uitleg van het Nederlandse pensioenstelsel en verschillende pensioenregelingen gegeven. In het kort komt het er op neer dat het Nederlandse pensioenstelsel uit drie pensioenpijlers bestaat: het AOWpensioen (via de overheid), het ouderdomspensioen (via de werkgever) en een (mogelijke) eigen aanvulling op het pensioen. In de verschillende pensioenpijlers speelt solidariteit een verschillende rol: het AOW-pensioen en ongeveer 90 % van de werkgeverpensioenen bestaan uit verplichte solidariteit, terwijl het individuele pensioen uit de derde pijler een eigen keus is.
67
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Dit onderzoek wordt uitgevoerd binnen ondernemingspensioenfondsen binnen de tweede pijler. Een ondernemingspensioenfonds is een pensioenfonds dat de pensioenen van de werknemers van één onderneming beheert. Het wordt ook vaak een bedrijfspensioenfonds genoemd. Een pensioenfonds heeft de taak de pensioenpremies zodanig te beleggen dat ze een optimaal rendement opleveren, tegen een zo laag mogelijk risico. Dit is nodig zodat de kans dat de gedane toezeggingen rond het pensioen ook inderdaad kunnen worden nagekomen, zo groot mogelijk is. Pensioenfondsen hebben geen winstdoelstelling voor aandeelhouders. Al het geld blijft binnen het fonds. In het bestuur van een pensioenfonds zijn zowel werkgevers (via werkgeversorganisaties) als deelnemers (via vakbonden) vertegenwoordigd. De deelnemersraad is een adviesorgaan van het bestuur van het pensioenfonds. In de deelnemersraad zijn werknemers vertegenwoordigd die nu een pensioen opbouwen (actieven), en gepensioneerden. De deelnemersraad kan zowel gevraagd als ongevraagd advies aan het bestuur van het pensioenfonds uitbrengen. Binnen de pensioenfondsen zijn meerdere pensioenregelingen mogelijk. Het grootste onderscheid is te maken tussen Defined Benefit-pensioenregelingen (uitkeringsovereenkomst, omschreven aanspraken en rechten) aan de ene kant en Defined Contribution-pensioenregelingen (premieovereenkomst, vaste bijdrage) aan de andere kant. Ook bestaat er nog een kapitaalovereenkomst (toegezegd kapitaal) en verschillende hybride regelingen. Om een kader te creëren waarbinnen de onderzoeksvraag kan worden beantwoord, worden verschillende pensioenrisico’s onderscheiden. Pensioenrisico’s ontstaan wanneer de beoogde uitkering niet meer voldoende kan worden gewaarborgd door de financiering van een pensioen. Deze risico’s kunnen zowel optreden bij de pensioentoezegging als bij de financiering ervan. Risico’s kunnen ook betrekking hebben op zowel het niveau van het pensioen (de hoogte van de uitkering), of op de tijdsdimensie (de duur). Er zijn verschillende pensioenrisico’s te definiëren: loopbaanrisico, inkomensrisico, levenslooprisico, discontinuïteitsrisico, AOW-risico, langlevenrisico, rendementsrisico, discontinuïteitsrisico, indexatierisico, welvaartsrisico, inflatierisico, beleggingsrisico, inkomensrisico, politieke risico’s en operationeel risico. De verschillende risico’s worden onderverdeeld in drie groepen, namelijk risico’s gerelateerd aan loopbaanontwikkeling, risico’s die samenhangen met demografische ontwikkelingen en aan economische ontwikkeling gerelateerde risico’s. Wanneer solidariteit als herverdeling van risico’s verbonden wordt met verschillende pensioenregelingen en de risico’s die daarin (kunnen) voortkomen, dan blijkt dat ongeacht welke pensioenregeling de meeste risico’s bij de werknemer / deelnemer liggen. Tussen de verschillende pensioenregelingen valt overigens wel duidelijk onderscheid te maken: in een DC-pensioenregeling liggen alle risico’s bij de werknemer / deelnemer en draagt de werkgever slechts het rendementsrisico (overigens worden het beleggingsrisico en het langlevenrisico in de uitkeringsperiode door de pensioenuitvoerder overgenomen). In een DB-pensioenregeling draagt de werkgever of het pensioenfonds ook nog (een gedeelte van) het inkomens-, langleven-, welvaarts, rendements-, en beleggingsrisico’s. In de praktijk blijkt dit onderscheid overigens vaak niet zó zwart-wit te zijn, maar hangt het erg van het
68
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
betreffende pensioenreglement af hoe de risico’s daadwerkelijk in de praktijk verdeeld zijn. In de praktische uitvoering van het onderzoek zijn de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling bij vertegenwoordigers van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector onderzocht. Een opvallend punt dat uit de interviews naar voren kwam is de bijna unanieme mening onder de respondenten dat mensen niet zelf volledig verantwoordelijk gesteld mogen worden voor het opbouwen van hun oudedagsvoorziening. Naar de mening van de respondenten moeten AOW en (verplichte) tweede pijler pensioenfondsen blijven bestaan. De belangrijkste aangegeven reden hiervoor is dat mensen – in de mening van de respondenten – een te korte termijn visie hebben en dus niet op tijd èn voldoende voor hun oudedagsvoorziening zorg zullen dragen. Waarmee ze – los van de persoonlijke consequenties – ook een last worden voor de gehele maatschappij. Ook was er een duidelijk signaal dat toezeggingen vast zouden moeten staan en niet met terugwerkende kracht gewijzigd mogen worden. Dit werd door een aantal respondenten als een vorm van ‘woordbreuk’, als onrecht beschouwd. Het derde meest in het oog springende punt was de wederom bijna unaniem gedeelde mening dat voor lagere inkomens DB-pensioenregelingen hoe dan ook in stand gehouden moeten worden. Dit komt voort uit de – eveneens breed geventileerde – opvatting dat in de groep met lagere inkomens veel mensen te vinden zijn die relatief weinig inzicht hebben in de verschillende regelingen en de risico’s en gevolgen ervan. Vanaf bepaalde salarisniveaus wordt aangegeven dat de soort pensioenregeling minder uitmaakt, dan mag verwacht worden dat mensen zelf keuzes en gevolgen kunnen overzien. Waar het de uitgesproken opvattingen over solidariteit betreft is er een duidelijke mix naar voren gekomen tussen respondenten die solidariteit als een vorm van positieve lotsverbondenheid beschouwen, als de kracht van het collectief (“de risico’s die voorkomen gezamenlijk dragen”, “individuen kunnen risico’s opvangen door middel van collectiviteit”, “iedereen moet zijn steentje bijdragen aan de maatschappij”) en aan de andere kant respondenten die solidariteit meer vanuit het verzekeringsmotief benaderen (“pensioenregeling als verzekering”, “solidariteit moet je beperkt houden, niet te gek maken”). Uit de vragenlijsten is een nog iets gestructureerder beeld naar voren gekomen over opvattingen over solidariteit en risicoverdeling bij de respondenten. Per pensioenfonds bezien (het gemiddelde van de deelnemers per pensioenfonds) blijkt uit de vergaarde gegevens dat Fortis de laagste gemiddelde tendens richting solidariteit laat zien. Dit gaat echter wel gepaard met een heel hoge variantie, dus ondanks dat er door Fortis-deelnemers gemiddeld lager wordt gescoord op een tendens richting solidariteit kan daar geen eenduidige conclusie aan verbonden worden. Hetzelfde gaat in zekere mate op voor ING. De deelnemers van ING scoren gemiddeld iets hoger op de tendens richting solidariteit, maar nog altijd wel onder het totale populatiegemiddelde. Ook bij ING is een redelijk hoge variantie te zien, wat betekent dat er tussen de respondenten grote verschillen in antwoorden bestaan. De deelnemers aan het pensioenfonds van ABN AMRO daarentegen laten een veel hogere tendens richting solidariteit zien, terwijl de variantie veel lager ligt dan
69
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
bij de andere twee pensioenfondsen. Er is dus een veel grotere interne consistentie in de gegeven antwoorden, waaruit de conclusie getrokken kan worden dat de respondenten van het ABN AMRO pensioenfonds over het algemeen genomen een hogere tendens richting solidariteit laten zien dan bij de andere twee pensioenfondsen en daarmee veel meer neigen naar een opvatting van solidariteit in de zin van een evenwichtige herverdeling van risico’s. Wanneer per vraag naar de uitkomsten gekeken wordt, geven de vraag die ingaat op de tegenstelling individualiteit – collectiviteit en vraag die ingaat op een evenwichtige risicoverdeling de hoogste tendensen richting solidariteit weer, met – vooral bij de tweede vraag – een erg lage variantie. Als vervolgens wordt gekeken hoe per deelnemer (en per pensioenfonds) op deze vragen is geantwoord, wordt er door de pensioenfondsen heen gevarieerd gescoord. Op basis van de antwoorden op deze vragen is dus geen conclusie te trekken die toegespitst is op de verschillende pensioenregelingen, maar wel de conclusie dat dwars door de pensioenregelingen heen brede consensus bestaat over de tendens van beantwoording en de opvatting over solidariteit die dat weergeeft. Beantwoording onderzoeksvraag In hoofdstuk 5.2 zijn onder ‘mogelijke uitkomsten onderzoek’ drie potentiële uitkomsten van dit onderzoek geschetst, namelijk: “Er zijn geen verschillende opvattingen over solidariteit waarneembaar tussen de deelnemers van de genoemde regelingen”; “Bij DB-deelnemers is in hun opvattingen een sterkere neiging naar solidariteit waar te nemen dan bij DCdeelnemers” en “Bij DC-deelnemers is in hun opvattingen een sterkere neiging naar solidariteit waar te nemen dan bij DB-deelnemers”. Als beantwoording van de onderzoeksvraag ‘Zijn er verschillen vast te stellen in de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling bij vertegenwoordigers van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector en zo ja, in hoeverre?’ is uit het onderzoek optie 1 als meest toepasselijke uitkomst naar voren gekomen: Bij deelnemers aan DB-pensioenregelingen is in hun opvattingen een sterkere neiging naar solidariteit waar te nemen dan bij deelnemers aan DC-pensioenregelingen. Deze uitkomst is contrair aan de aan het begin van het onderzoek uitgesproken verwachting dat bij DC-deelnemers in hun opvattingen een sterkere neiging naar solidariteit waar te nemen valt dan bij DB-deelnemers. Hieronder wordt uitgelegd waarop deze uitkomst precies is gebaseerd. Over de uitkomsten van het praktijkgedeelte van het onderzoek zijn meerdere observaties te maken. Ten eerste nogmaals de kanttekening dat de uitkomsten van dit onderzoek niet significant kunnen zijn door een te kleine onderzoekspopulatie, en daardoor hoogstens een bepaalde tendens kunnen weergeven. Harde conclusies op grond van de verzamelde data kunnen en mogen niet getrokken worden. Op basis van het gemiddelde en de variantie van de antwoorden per pensioenfonds blijkt vooral dat er grote verschillen tussen de respondenten bestaan, zowel binnen pensioenfondsen als tussen pensioenfondsen. Uitzondering hierop is het pensioenfonds van ABN AMRO, het enige pensioenfonds in de groep met een ‘officiële’ DB-pensioenregeling.
70
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Dit pensioenfonds scoort veel hoger op de tendens richting solidariteit en met een veel grotere interne consistentie in de gegeven antwoorden (gegeven de lagere variantie). Hieruit zou het mogelijk zijn de conclusie te trekken dat de respondenten binnen dit pensioenfonds met een DB-pensioenregeling, een sterkere tendens richting solidariteit hebben laten zien dan de andere twee pensioenfondsen met een hybride pensioenregeling. Van de andere twee (uitgebreider) onderzochte pensioenfondsen is op te merken dat uit de onderzoeksgegevens blijkt dat vanuit het ING pensioenfonds meer tendens naar solidariteit te vinden is dan bij Fortis pensioenfonds. Hoewel ING en Fortis beide hybride pensioenregelingen hebben heeft Fortis een omslagpunt dat bij een inkomen van ruwweg €40.000 per jaar ligt, ING heeft een omslagpunt bij ruwweg €80.000 per jaar. In de ING pensioenregeling zal dus het overgrote deel van de medewerkers slechts te maken hebben met het DB-gedeelte uit de pensioenregeling, terwijl bij Fortis door het lagere omslagpunt een aanmerkelijk groter gedeelte van de werknemers te maken zal hebben met het DCgedeelte uit de pensioenregeling. Om de lijn vanuit ABN AMRO door te trekken, zou hieruit kunnen volgen dat daar waar de collectieve regeling een grotere rol speelt men daadwerkelijk persoonlijk een grotere voorkeur voor het collectief heeft (het verplichte karakter van de pensioenregelingen in gedachten houdend), en daar waar het collectief een iets minder grote rol speelt men zich meer bewust is van de individuele mogelijkheden. Waar men gewend is om bij te dragen aan en deel te nemen in een DB-regeling is men aan de kosten, structuur en vooral de risicoverdeling gewend en neigt men minder naar individuele regelingen. Collectiviteit is daar de norm (geworden). Ook is bij deelnemers aan een DBregeling door de aard van de regeling en de rol van het pensioenfonds normaliter minder inzicht in de kostenstructuur van de regeling, dus neigt men sneller naar het behouden van dat collectief (misschien in de verwachting dat de kosten dan laag blijven?) In een meer duidelijk aanwezige DC-regeling daarentegen ligt al een grotere verantwoordelijkheid (voor onder andere risicobeheersing) bij de deelnemer zelf, dus hij zal zich ook meer bewust zijn van de noodzaak tot een eigen bijdrage in de kosten en de opbouw van zijn pensioen. In andere woorden, een oorzaak voor het verschil in een sterkere tendens richting solidariteit kan voortkomen uit feit dat deelnemers aan een DB-pensioenregeling een hoge mate van zekerheid gewend zijn en in feite alleen maar kunnen verliezen. Echter, uit analyse van de antwoorden blijkt dat deelnemers aan de hybride regelingen bijvoorbeeld geen duidelijke behoefte hebben om deel te nemen aan een DB. Blijkbaar is men daar al reeds gewend aan meer risico’s en minder collectiviteit, vindt ook daar gewenning plaats en ziet men tevens de voordelen van meer individualiteit in pensioenregelingen in. Op basis van antwoorden van de vragenlijsten lijken respondenten hun opvattingen en (potentiële) acties veel duidelijker te baseren op een verzekeringsmotief dan op collectiviteit. Voorbeelden hiervan zijn de vragen 4 en 9, waarvan de vraagstelling is gericht op positieve lotsverbondenheid. Opvallend hierbij is dat de deelnemers aan het ABN AMRO pensioenfonds (met de meest ‘solidaire’ pensioenregeling) daarbij lager scoort dan andere twee pensioenfondsen. Dit zou kunnen doen vermoeden dat deelnemers aan een DBregeling de duidelijke voorkeur voor het eigen systeem baseren op een verzekeringsmotief: ze zien het belang in van het collectieve systeem omdat dit resulteert in lagere lasten, maar
71
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
hun voorkeur hoeft dus niet noodzakelijkerwijs een oorsprong te hebben in normatieve overwegingen. Deze uitkomst doet daarmee ook recht aan het verzekeringsmotief: de deelnemers dragen gezamenlijk de lasten wanneer die uit negatieve risico’s voortkomen. Echter, hiervoor zou meer onderzoek moeten worden gedaan naar de beweegredenen van respondenten om bepaalde keuzes te maken. Bovenstaande geeft voeding aan het idee dat bepaalde opvattingen over solidariteit bij deelnemers aan pensioenfondsen niet zozeer samenhangen met de aard van de verschillende pensioenrisico’s (naar analogie van de scheiding die De Beer aanbrengt) (De Beer 2005a), maar meer met hoe de risico’s verdeeld zijn. Deelnemers aan de pensioenregelingen met een DC-component zouden meer inzicht moeten hebben in risico’s in verband met de informatieverplichting van het pensioenfonds onder een DC-regeling. Zou dit betekenen dat een bepaalde opvatting over solidariteit en risicoverdeling dan meer in de kénnis van de risico’s ligt? Echter, met de huidige informatiestroom en toegang tot informatie is niet gezegd – noch komt het uit het onderzoek naar voren – dat bijvoorbeeld de deelnemers aan het ABN AMRO pensioenfonds die kennis níet hebben. Dit zou dan betekenen dat nóch de kennis noch de aard van de risico’s van doorslaggevend belang is voor de opvatting over solidariteit, maar dat deze opvatting samenhangt met gewenning aan risico’s en de bestaande situatie. Hieruit kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat mensen hun standpunten aanpassen aan de situatie waarin ze zich bevinden. Hiermee komen we dan ook weer terug bij de beantwoording van de onderzoeksvraag terecht, namelijk of ‘er verschillen zijn vast te stellen in de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling bij vertegenwoordigers van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen binnen de Nederlandse bancaire sector en zo ja, in hoeverre’. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dát er bij vertegenwoordigers van deelnemers verschillen aantoonbaar zijn in de opvattingen over solidariteit en risicoverdeling en hoe die verschillen liggen. Uitkomst daarbij is dat bij deelnemers aan DB-pensioenregelingen in hun opvattingen een sterkere neiging naar solidariteit waar te nemen valt dan bij deelnemers aan DC-pensioenregelingen. Op basis van de gevolgtrekking die daaruit te destilleren is kan worden afgeleid dat dat komt doordat mensen hun opvatting aanpassen aan de pensioenregeling waaraan ze deelnemen. Uitgebreider onderzoek naar de factoren die van invloed zijn op de – in ieder geval voor de onderzoeker – onverwachte uitkomst van het onderzoek zou een interessant onderwerp zijn voor eventueel verder onderzoek.
72
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
6.2 Aanbevelingen en suggesties voor verder onderzoek Tijdens de uitvoering van een onderzoek worden de eigen beperkingen en (on-) mogelijkheden van het onderzoek pas goed zichtbaar. Dit leidt tot het doen van aanbevelingen voor mogelijk vervolgonderzoek rondom hetzelfde thema om extra verdieping of juist verbreding aan te brengen. Zoals hieronder in het hoofdstuk kritiek ook genoemd zal worden, was de onderzoekspopulatie in dit onderzoek te klein om echt steekhoudende uitspraken te kunnen doen. Het is ook moeilijk hard te maken of de conclusie dat er weinig aanwijsbare verschillen zijn in de opvatting van solidariteit bij verschillende deelnemers aan pensioenregelingen daaraan te wijten is. Omdat dit wel een boeiend en relevant onderwerp is (dat bleek ook uit de reacties van de pensioenfondsen) zou het het overwegen waard zijn op grotere schaal onderzoek te doen op dit terrein, bijvoorbeeld in een promotieonderzoek. Als afgeleide van de verschillende pensioenrisico’s is in dit onderzoek ook gesproken over economisch gerelateerde risico’s. Dit leidt tot de vraag of, indien er meer economisch risico bij de werknemer komt te liggen, dit meer focus op het eigen individueel belang oplevert, versus het belang van het collectief? Dus leidt een wijzigende verdeling van economisch risico tussen werkgever en werknemer in een pensioenregeling tot een andere opvatting van solidariteit bij die werknemer? Deze vraag heeft net een tegengestelde invalshoek ten opzichte van dit onderzoek en zou eveneens interessant zijn ook in het kader van vervolgonderzoek verder uit te diepen. In het theoretische hoofdstuk wordt op een gegeven moment gesproken over tegenstellingen die verbonden worden met het begrip solidariteit. Het zou interessant zijn om in verder onderzoek te bekijken of verschillende tegenstellingen een rol spelen en in hoeverre ze meewegen bij opvattingen over solidariteit. Hierbij valt te denken aan tegenstellingen als : individu – collectief, verplicht – vrijwillig, boven-modaal – beneden-modaal, inactieven – actieven, intergenerationeel – intragenerationeel, werkgever – werknemer, sociale verzorgingsstaat – kapitalistisch ingerichte maatschappij. Een andere invalshoek voor vervolgonderzoek zou kunnen plaatsvinden vanuit het gegeven van de verplichte deelname aan pensioenregelingen. Omdat de meeste deelname aan pensioenregelingen zoals gezegd verplicht is (via de werkgever) zegt dit niets over persoonlijke opvattingen van deelnemers over solidariteit en wensen ten aanzien van inrichting van hun pensioen. Dit zou ook interessant zijn om eens verder te onderzoeken.
73
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
6.3 Kritiek Een onderzoek kan nooit helemaal perfect zijn, en dit onderzoek is het zeker niet. Er zijn een aantal duidelijke kritiekpunten aan te geven waar in dit onderzoek gaten zijn gevallen, of problemen anderszins die genoemd moeten worden om de resultaten en conclusie op hun waarde te kunnen schatten. De onderzoekspopulatie: Deze is in de eerste plaats te klein om daadwerkelijk wetenschappelijk verantwoord of minstens significant te zijn, en ook de benadering van de respondenten is niet representatief in de zin dat er geen a-selecte steekproef of iets vergelijkbaars heeft plaatsgevonden. In de tweede plaats kent de onderzoekspopulatie beperkingen omdat gedurende het onderzoek bleek dat het grootste deel van de respondenten boven de 50 jaar oud was. Dit geeft waarschijnlijk een vertekend beeld van de opvattingen weer omdat er een leeftijdsbias aanwezig is. Ook is het overgrote deel van de respondenten man, en hoger opgeleid (HBO/WO). Dit zal eveneens de resultaten beïnvloeden als het afgezet zou worden tegen een meer gediversifieerde groep. Feit hierbij is wel dat het een bekend gegeven is (en niet slechts in de bancaire sector!) dat het voornamelijk midden tot hoger opgeleide mannen van rond tot boven de vijftig jaar zijn die deelnemen aan de verschillende soorten vertegenwoordigingsorganen in (het gevestigde) bedrijfsleven en de overheid. Geeft dit aan dat het al een bepaald type persoon is dat in deelnemersraden en overige vertegenwoordigingsorganen deelneemt? De verwerking van de onderzoeksgegevens: Met de scoretabel is een kwantitatieve verwerking voor de onderzoeksgegevens gebruikt, terwijl het in feite een te klein aantal respondenten is om deze benadering vanuit wetenschappelijk oogpunt te rechtvaardigen. Maar, als kanttekening, het gaat er in dit onderzoek vooral om de onderzoeksvaardigheden laten zien en dit leek in dit geval toch echt de beste manier van het verwerken van de vergaarde gegevens.. Vanuit een aanvankelijk iets andere invalshoek (onderzoek onder ‘gewone’ deelnemers in plaats van leden van deelnemersraden) is gedurende de gegevensvergaring oorspronkelijk gekozen om de eerste respondenten een test te laten doen naar hun kennis van pensioenregelingen en daaraan verbonden risico’s. In het uiteindelijke einddocument zijn deze gegevens niet verwerkt omdat ze niet (meer) aansloten bij het doel en de invulling van het onderzoek. Definitie solidariteit: In dit onderzoek is er voor gekozen gebruik te maken van het uitgangspunt van solidariteit als herverdeling van risico’s. Deze invalshoek bepaalt uiteindelijk ook de uitkomsten van het onderzoek. Deze uitleg van solidariteit is niet onomstreden; in een publicatie over generatiebewust beleid stelt de WRR bijvoorbeeld heel duidelijk dat voor hen “solidariteit en herverdeling niet hetzelfde zijn (…) Solidariteit is een bijzondere vorm (deelverzameling)
74
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
van herverdeling op basis van moreel juist geachte criteria. Het kan daarbij gaan om verzekering van ongelijke risico’s, maar ook om verdeling van rijk naar arm. De normativiteit maakt de benoeming van solidariteit soms dubbelzinnig. In pensioenregelingen vindt ook herverdeling plaats die moeilijk onder de noemer van solidariteit kan worden gebracht, bijvoorbeeld die naar carrièremakers in een eindloonregeling.” (WRR 1999: p. 171) De gekozen eigen definitie van solidariteit is uiteindelijk een keuze, maar dat bepaalt wel de hele insteek – en daarmee ook de uitkomsten – van dit onderzoek. Pensioenregelingen: Uitgangspunt van dit onderzoek was het onderzoeken van de opvattingen over solidariteit van deelnemers aan verschillende pensioenregelingen. Aanname daarbij was een duidelijk onderscheid tussen DB- en DC-pensioenregelingen. Echter, in de praktijk is gebleken dat dit onderscheid - in ieder geval in de gebruikte casuïstiek - niet als zodanig zo hard is te maken. De meeste - onderzochte - pensioenregelingen blijken in de praktijk in meer of mindere mate een mix van DB en DC te zijn. Dit maakt het lastiger om harde onderbouwde uitspraken te doen over verschillen tussen de regelingen. Concluderend is te zeggen dat er in dit onderzoek een aantal zaken zijn waar een bias blijkt te zijn, of waarvan de uitwerking in de praktijk minder helder is dan bij de opzet van het onderzoek werd bedacht.
75
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Bijlage I – Casuïstiek Casus I: Stichting Pensioenfonds Fortis Bank Nederland In het kader van het samengaan van de verschillende bankbedrijven (waaronder de VSB Bank, de Generale Bank en al eerder Mees Pierson) binnen Fortis Bank Nederland is op 15 maart 2001 een fusie van de pensioenfondsen van deze banken tot stand gekomen. Dat heeft geleid tot een nieuw (intern) pensioenstelsel, vorm gegeven in de Stichting Pensioenfonds Fortis Bank Nederland, opgericht 1 januari 2001. Pensioenregelingen Sinds 2007 bestaan er twee pensioenregelingen, namelijk ‘Pensioenreglement 2001’ en ‘Pensioenreglement 2007’. Vanaf 2001 gold voor zowel medewerkers in dienst getreden voor 1-1-2001 als voor medewerkers in dienst getreden na 2001 eenzelfde regeling. Per 1-1-2007 trad een nieuwe regeling in werking die geldt voor medewerkers die in dienst zijn getreden vanaf die datum. Beide regelingen zijn basisregelingen voor pensioen die als DB geclassificeerd kunnen worden. Het verschil ligt in het grensbedrag van het laatstverdiende vaste jaarsalaris, waarboven tevens gebruik kan worden gemaakt van een beschikbarepremieregeling (BPR). In het genoemde grensbedrag zit de AOW-franchise verwerkt: per 1 januari 2006 € 14.012,00 Pensioenreglement 2001 Reglement 2001 hanteert een grensbedrag van ca. € 52.000 per annum (niveau 2008). Voor deelnemers met een hoger vast jaarinkomen boven dit bedrag is tevens de Beschikbare premieregeling van toepassing. Deze wordt de Exedentregeling genoemd en kan als DC geclassificeerd worden. Het is een garantiekapitaal regeling met een optionele keuze voor unit-linked beleggingen. De Pensioenregeling 2001 bestaat uit de volgende onderdelen: a. de Basisregeling 2001, die voorziet in de opbouw van een levenslang ouderdoms-, partneren wezenpensioen over een jaarsalaris tot een maximum van € 50.574,00 (niveau 2006); b. de Excedentregeling 2001, die voorziet in de opbouw van een pensioenkapitaal over het excedentjaarsalaris (het jaarsalaris, voor zover dat uitgaat boven genoemde grens, evenals over de in dat artikel genoemde variabele loonbestanddelen). Daarnaast voorziet de Excedentregeling gedurende het deelnemerschap in een risicodekking bij vooroverlijden in de vorm van een partner- en wezenpensioen op risicobasis. Dekking van aanspraken op risicobasis houdt in dat deze aanspraken geen premievrije waarde hebben en bij beëindiging van het deelnemerschap vervallen; c. de Regeling Aanvullend Sparen voor Pensioen, die de deelnemer in staat stelt (binnen de fiscale begrenzingen) voor eigen rekening extra bijdragen te storten voor verhoging van pensioen. Pensioenreglement 2007 Reglement 2007 bestaat uit een Basisregeling 2007 en een BPR, maar gaat uit van een grensbedrag van € 40.179. Werknemers met een vast jaarinkomen hoger dan dat bedrag kunnen deelnemen aan de ‘Pensioenspaarregeling 2007’.
76
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
De Basisregeling 2007 kent als pensioensoorten: ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen. De Pensioenspaarregeling 2007 kent als pensioensoorten: een pensioenspaarkapitaal, gecombineerd met partner- en wezenpensioen op risicobasis. De Pensioen Spaar Regeling 2007 valt eveneens onder DC, maar verschilt met de Exedentregeling in een verplichte deelname aan unit-linked fondspakketten/ beleggingen. Deze beleggingsprofielen zijn gestructureerd op basis van het ‘life-cycle by default’-principe. Het Pensioenfonds belegt de inleg op de Pensioen Spaar Rekeningen op basis van Life Cycle Service. Daarbij wordt de inleg belegd in een aantal beleggingsfondsen. De verdeling over de fondsen gaat per risicoprofiel en is afhankelijk van de leeftijd van de deelnemer en de periode tot aan de pensioendatum (de beleggingshorizon). Eventuele indexatie van pensioenrechten is mede afhankelijk van de financiële positie van pensioenfonds Fortis en is daardoor voorwaardelijk. Structuur en organisatie van het fonds Fortis pensioenfonds wordt geleid door een directie (dagelijkse leiding), het Pensioenbureau (praktische uitvoering, beleidsbesluiten en ondersteuning van directie), een bestuur en een deelnemersraad. Bestuur Het fonds wordt bestuurd door een paritair samengesteld bestuur bestaande uit tenminste tien leden. De helft van het aantal bestuursleden is vertegenwoordiger van de werkgever en de helft van het aantal bestuursleden is vertegenwoordiger van de (gewezen) deelnemers en/of gepensioneerde deelnemers en wordt gekozen door de deelnemersraad. Uitsluitend natuurlijke personen kunnen bestuurslid zijn. De bestuursleden die vertegenwoordiger van de werkgever zijn worden aangewezen door de Raad van Bestuur van Fortis Bank Nederland) N.V. Deelnemersraad De eerste verkiezingen voor de deelnemersraad vonden plaats in april 2001. De deelnemersraad bestond toen uit in totaal 21 leden: 18 leden gekozen door en uit de groep actieve medewerkers en 3 leden door en uit de groep gepensioneerden. De deelnemersraad bestaat thans (sinds 2005) uit 17 leden namens de actieven en 4 namens de gepensioneerden. De deelnemersraad bestaat uit tenminste 15 leden. Het bestuur van het fonds bepaalt uit hoeveel leden de deelnemersraad maximaal zal bestaan. In de deelnemersraad worden de zetels tussen de deelnemers en de gepensioneerde deelnemers verdeeld naar evenredigheid van hun vertegenwoordiging binnen het fonds. De deelnemersraad beschikt over een beroepsrecht en een klachtrecht. De hoofdtaak van de deelnemersraad bestaat uit het behartigen van de belangen van de deelnemers (slapers en actieven) en de gepensioneerden. De deelnemersraad denkt mee, draagt ideeën aan en doet voorstellen over zaken m.b.t. het beleid en het functioneren van het pensioenfonds en brengt gevraagd en ongevraagd advies uit aan het bestuur van het pensioenfonds. Het betreft onder meer adviezen over maatregelen met een algemeen karakter, wijzigingen van statuten en reglementen, het vaststellen van het jaarverslag, wijzigingen inzake de hoogte en indexatie
77
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
van pensioenen, garantieregelingen en overdrachtsverplichtingen. Naast deze adviserende werkzaamheden heeft de deelnemersraad tevens een controlerende functie ten opzichte van het bestuur. Ook kiest het 5 van de 10 leden van het bestuur. De deelnemersraad adviseert eveneens het bestuur van het pensioenfonds gevraagd of ongevraagd over aangelegenheden die het fonds betreffen, maar in elk geval over elk voorgenomen besluit van het bestuur tot het nemen van maatregelen van algemene strekking; wijziging van de statuten en reglementen van het fonds; vaststelling van het jaarverslag en de begroting; wijziging van de hoogte van de ingegane pensioenen (in gevallen waarin de financiële toestand van het fonds daartoe aanleiding geeft); gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het fonds; ontbinding, fusie of splitsing van het fonds. De CAO -bepaling uit 2004 waarin wordt vermeld, dat de garantieregeling per 1 januari 2005 is vervallen en eveneens, dat de bestaande garantieregeling wordt afgekocht, is uitgebreid in de deelnemersraad aan de orde geweest. Dat heeft ertoe geleid, dat op initiatief van de deelnemersraad de terzake uitgevoerde berekeningen opnieuw tegen het licht zijn gehouden. De conclusie daarvan luidde dat het noodzakelijk bleek om een belangrijk onderdeel van deze berekeningen ten voordele van de deelnemers aan te passen. Bronnen: fbn_reglement_deelnemersraad_fortis_bank_nederland-_definitief_8_december_2003[1].pdf fbn_statuten_fortis_bank_nederland_-_definitief_08-12-2003_-_not.akt_22-07-2004[1].pdf Regeling_2001_20071019[1].pdf Regeling_2007__Pensioen_Spaar_Regeling[1].pdf Regeling_2007_Basisregeling[1].pdf
78
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Casus II: Stichting Pensioenfonds van ABN AMRO Bank N.V. Het ABN AMRO Pensioenfonds is een onafhankelijke stichting die de pensioenregelingen van de ABN AMRO Bank N.V. en andere bij het ABN AMRO Pensioenfonds aangesloten ondernemingen uitvoert. Pensioenreglement Sinds 1 januari 2006 is een nieuw pensioenreglement van kracht dat van toepassing is op degenen die op 31 december 2005 gewezen deelnemer of pensioengerechtigde in het pensioenfonds waren in de zin van pensioenreglement 2000. Het Pensioenreglement 2006 is een wijziging van het Pensioenreglement 2000. Met ingang van 2006 heeft de ABN AMRO Bank voor zijn medewerkers met een Nederlands arbeidscontract een geïndexeerde middelloonregeling met een pensioenrichtleeftijd van 65 jaar geïntroduceerd. Deelnemerschap in dit Pensioenreglement geeft recht op: ouderdomspensioen, partnerpensioen, bijzonder partnerpensioen en wezenpensioen. (Bron: Pensioenreglement 2006) De financiering van de pensioenaanspraken vindt plaats door middel van jaarlijkse en maandelijkse premies, waarvan de omvang wordt berekend conform hetgeen is vastgelegd in de uitvoeringsovereenkomst. De premies zijn verschuldigd door de werkgever (Bron: Uitvoeringsovereenkomst 2006). Er is geen recht op toekomstige indexaties. De indexatie van het pensioen is voorwaardelijk en geldt voor iedereen (ook eerdere pensioenregelingen). De indexatie wordt jaarlijks in april vastgesteld door het bestuur van het pensioenfonds. De Franchise per 1 januari 2008 bedraagt EUR 11.172,(Bron: Jaarverslag 2007) Het Pensioenreglement 2000, wat van 2000 tot 2006 (1-1-2000 tot en met 31-12-2005) van toepassing was, kan geclassificeerd worden als een DC regeling met daarnaast een BPR. Met de nieuwe Pensioenregeling 2006 is een overstap gemaakt van een DC naar een DB regeling, waarbij het volledige pensioenrisico bij ABN-AMRO ligt en niet bij de werknemer. Dit wijkt opvallend af van de verdeling van pensioenrisico’s binnen pensioenreglementen van andere banken, die veelal de switch van DB naar DC maken en de meeste risico’s juist bij de werknemer neerleggen. De belangrijkste redenen die hiervoor gegeven worden zijn de veranderde regelgeving m.b.t. het Nieuwe Financieel Toetsingskader (administratieve overwegingen) en grotere inzichtelijkheid voor de deelnemers. Structuur van het fonds Het Bestuur van het ABN AMRO Pensioenfonds bestaat uit 10 leden en vergadert ca 10 keer per jaar, waarvan twee gezamenlijk met de Raad van Deelnemers. Het Bestuur bestaat uit tien leden. Voor de helft bestaat het Bestuur uit door de Raad van Bestuur van de Bank benoemde werkgeversleden en voor de helft door de Raad van Deelnemers gekozen en benoemde werknemersleden. De Raad van Deelnemers kan bestuursleden kiezen uit zijn midden, dan wel uit (gewezen) deelnemers en pensioentrekkenden, die geen lid van de Raad van Deelnemers zijn.
79
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Specifieke bestuurstaken zijn: het goedkeuren van wijzigingen in de Statuten en het Pensioenreglement; het nemen van besluiten betreffende de liquidatie van het Pensioenfonds; het vaststellen van de actuariële en bedrijfstechnische nota, alsmede wijzigingen daarin; het na overleg met de Raad van Bestuur benoemen en ontheffen van de Directie; het sluiten, wijzigen of beëindigen van een Uitvoeringsovereenkomst met de Werkgever; het jaarlijks uitbrengen van de staten, waaronder een jaarrekening; het vaststellen van de beleggingsstrategie en de daarop gebaseerde beleggingsplannen; etc. Raad van Deelnemers Het ABN AMRO Pensioenfonds heeft een raad van deelnemers die sinds 2004 bestaat uit 22 leden. Van deze leden zijn er 7 gepensioneerd en 15 actief werkzaam binnen de Bank. De raad vertegenwoordigt de belangen van deze groepen in het pensioenfonds. De raad van deelnemers benoemt elke 4 jaar vijf van de tien leden van het bestuur van het pensioenfonds. De raad van deelnemers heeft tot taak: het goedkeuren van de jaarrekening; het goedkeuren van wijzigingen in statuten en pensioenreglement; het goedkeuren van wijzigingen in haar huishoudelijk reglement; het goedkeuren van een besluit tot liquidatie. De raad van deelnemers adviseert het pensioenfonds gevraagd of ongevraagd over aangelegenheden die het pensioenfonds betreffen. Verantwoordingsorgaan De instelling van het verantwoordingsorgaan vloeit voort uit de invoering van de principes voor goed pensioenfondsbestuur. Het verantwoordingsorgaan bestaat uit zes leden, waarvan vier benoemd door de raad van deelnemers en twee door de werkgever. Het bestuur legt verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan over het beleid en de wijze waarop het is uitgevoerd. Visitatiecommissie De instelling van de visitatiecommissie is tevens een voortvloeisel uit de principes voor goed pensioenfondsbestuur. De visitatiecommissie is belast met het interne toezicht op het functioneren van het bestuur van het pensioenfonds. Daarnaast heeft de visitatiecommissie tot taak jaarlijks het functioneren van het pensioenfonds kritisch te bezien. Directie De dagelijkse leiding van het pensioenfonds berust bij de directie, die uit meerdere personen kan bestaan. De directie is verantwoording verschuldigd aan het bestuur. Pensioenbureau De uitvoering van het pensioenreglement is opgedragen aan het pensioenbureau, een afdeling van ABN AMRO Bank N.V. De taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het pensioenbureau zijn vastgelegd in een service level agreement. Bron: http://www.abnamropensioenfonds.nl
80
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Casus III: Stichting Pensioenfonds ING Op 1 januari 2002 is de onafhankelijke Stichting Pensioenfonds ING tot stand gekomen door een fusie van Pensioenfonds Nationale-Nederlanden, Pensioenfonds Westland / Utrecht Hypotheekbank en Stichting Pensioenfonds ING-Groep. Pensioenfonds ING beheert het pensioen van de medewerkers van ING in Nederland. Eind 2007 waren er ca 33.000 deelnemers (onder wie ca. 1.100 arbeidsongeschikten), ca 24.200 voormalige medewerkers van ING (de ‘slapers’) en ca 13.600 gepensioneerden. In totaal zijn ca 71.000 personen verzekerd in het fonds. Pensioenregeling De pensioenregelingen van het pensioenfonds zijn de ING-pensioenregeling en de Beschikbare Premieregeling (BPR). De ING-pensioenregeling bestaat uit: ING Basispensioenregeling 65 (voor medewerkers die geboren zijn op of na 1 januari 1950, en op 31 december 2005 in dienst waren van ING, of in dienst van ING zijn gekomen vanaf 1 januari 2006 en dus een pensioenrichtleeftijd van 65 jaar hebben); ING Basispensioenregeling 62 (voor medewerkers die geboren zijn voor 1 januari 1950, en op 31 december 2005 in dienst waren van ING en dus een pensioenrichtleeftijd van 62 jaar hebben); Prepensioenregeling; ANW hiatenverzekering. De ING Basispensioenregeling is verzekerd in de Stichting Pensioenfonds ING. De Basispensioenregeling bestaat uit een eindloonregeling en een middelloonregeling. In de eindloonregeling wordt pensioen opgebouwd dat gebaseerd is op het laatstverdiende vaste jaarinkomen tot het grensbedrag van € 79.929,10 (per 1 januari 2008, de AOW-franchise bedraagt dan € 17.777,18); in de middelloonregeling wordt pensioen opgebouwd over de pensioendragende variabele inkomsten. Beschikbare Premieregeling (BPR) Op medewerkers met een vast jaarinkomen boven het grensbedrag is tevens de beschikbare premieregeling (BPR) van toepassing. Over het vaste jaarinkomen boven dat grensbedrag wordt pensioen opgebouwd in deze regeling. Jaarlijks wordt een premiebedrag - als percentage van het vaste jaarinkomen boven het grensbedrag – vastgesteld, wat in een pensioenverzekering kan worden gestort. Ook deze regeling is onderverdeeld naar pensioenrichtleeftijd 62 en 65. De premie van kan worden belegd in een Euroverzekering (individueel) of in een Collectieve Beleggingsverzekering (CDC) Samenvattend is te zeggen dat Stichting Pensioenfonds ING tot een bedrag van ruwweg €80.000 een DB-pensioenregeling hanteert, en daarboven een DC-pensioenregeling. Organisatie Het pensioenfonds wordt geleid door het bestuur, de deelnemersraad en het verantwoordingsorgaan.
81
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Het bestuur van het fonds bestaat uit acht personen. De helft van het totale aantal leden van het bestuur wordt benoemd door het Bestuur ING Nederland namens de aangesloten ondernemingen, de overige leden van het bestuur (vertegenwoordigers van werknemerszijde) worden benoemd door de deelnemersraad uit de voorgedragen (gewezen) deelnemers of gepensioneerden. De bestuursleden hebben telkens zitting voor een periode van vier jaar. Deelnemersraad De deelnemersraad beschikt over het advies-, het beroeps- en het klachtrecht. Vanaf 01-012006 bestaat de deelnemersraad uit zestien leden (conform de bepalingen volgens artikel 6a, tweede lid, van de PSW). De huidige deelnemersraad is gekozen voor de periode van 1 januari 2006 t/m 31 december 2009. De samenstelling van de deelnemersraad is als volgt: namens de deelnemers 12 leden, namens de gepensioneerden 4 leden. De taak van de deelnemersraad behelst volgens Artikel 14 van de Statuten: De deelnemersraad adviseert het bestuur van het fonds (gevraagd of op eigen initiatief) over aangelegenheden die het fonds betreffen maar in ieder geval over een voorgenomen besluit van het bestuur over: het nemen van maatregelen van algemene strekking; wijziging van de statuten en reglementen van het fonds; vaststelling van het jaarverslag en de jaarrekening, de begroting en de ABTN; wijziging van de hoogte van ingegane pensioenen; het verlenen van toeslagen of het aanbrengen van wijziging daarin voor zover die besluiten verband houden met een toezegging neergelegd in een bepaling in de statuten of de pensioenreglementen van het fonds; gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het fonds; liquidatie van het fonds. Verantwoordingsorgaan Het verantwoordingsorgaan heeft tot taak een oordeel te geven over het door het bestuur gevoerde beleid in het afgelopen jaar en over de beleidsvoornemens van het bestuur. Ook bekijkt het verantwoordingsorgaan of het bestuur de ‘principes voor goed pensioenfondsbestuur’ (good governance) heeft nageleefd. Het oordeel van het verantwoordingsorgaan wordt in het jaarverslag van het fonds opgenomen. Het verantwoordingsorgaan telt zes leden. Twee leden hebben zitting namens de deelnemers, twee leden namens de pensioengerechtigden en de overige twee leden vertegenwoordigen de werkgever. De leden van het verantwoordingsorgaan zijn benoemd voor een periode van 4 jaar; zij kunnen maximaal twee keer voor herbenoeming worden voorgedragen. Bron: statuten Stichting Pensioenfonds ING (http://www.pensioenfondsing.nl/uploads/ul_Statuten_Stichting_Pensioenfonds_ING.pdf) Bron: http://www.pensioenfondsing.nl/home/
82
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Casus IV: Stichting Pensioenfonds SNS REAAL N.V. Pensioenfonds SNS REAAL heeft vanaf 2005 een collectieve DC-pensioenregeling (een van de eerste in NL). Deze regeling wordt in de pensioenovereenkomst omschreven als een uitkeringsovereenkomst met een voorwaardelijke middelloonregeling. Het fonds is in 1997 opgericht om (oud-)medewerkers en hun gezinnen een financiële voorziening te bieden bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bij overlijden en bij arbeidsongeschiktheid (premie-vrijstelling) van de deelnemer. Pensioenregeling van SNS REAAL II 2006 De pensioenregeling van SNS REAAL is op basis van een uitkeringsovereenkomst. Dat betekent dat door de deelnemers aanspraak op een pensioenuitkering wordt opgebouwd. De opbouw vindt plaats via een voorwaardelijke middelloonregeling. Dat houdt in dat bij pensioneren de pensioenuitkering wordt vastgesteld op grond van het gemiddeld verdiende salaris bij SNS REAAL. Deze zogenaamde middelloonregeling is voorwaardelijk, omdat de hoogte van de pensioenuitkering afhankelijk is van de financiële positie van Pensioenfonds SNS REAAL. De franchise bedraagt € 11.872. De opgebouwde pensioenaanspraken worden jaarlijks voorwaardelijk geïndexeerd. De pensioenrichtleeftijd bij Pensioenfonds SNS REAAL is 62 jaar. Organisatie Het bestuur en het beheer van Pensioenfonds SNS REAAL ligt in de handen van het bestuur. Het bestuur is verantwoordelijk voor de uitvoering van de pensioenreglementen. Taken van het bestuur zijn onder andere om een overeenkomst te sluiten met de werkgever en verslag te doen van het beleid van het pensioenfonds (goedkeuren van de beleggingsstrategie en de daarop gebaseerde beleggingsplannen en het benoemen van een accountant en een actuaris). Daarnaast is het bestuur verantwoordelijk voor het solide beheer van het belegde vermogen. Het bestuur bestaat in 2007 uit zeven leden: één bestuurslid namens de werkgever, vijf bestuursleden namens de raad van deelnemers. De raad van deelnemers bestaat uit 14 leden deelnemers, evenredig vertegenwoordigd over deelnemers en gepensioneerden. De belangrijkste taken van de Raad van Deelnemers zijn: het goedkeuren van het jaarverslag; het voordragen van bestuursleden; het goedkeuren van wijzigingen in statuten en reglementen; het goedkeuren van een besluit tot liquidatie. De Raad van Deelnemers geeft gevraagd en ongevraagd advies aan het bestuur (over het nemen van maatregelen van algemene strekking; advies over vaststelling van de begroting; advies over het vaststellen van de overeenkomst met de werkgever en de daaraan verbonden actuariële en bedrijfstechnische nota; advies over wijziging van de hoogte van ingegane pensioenen ingeval de financiële toestand van het pensioenfonds daartoe aanleiding geeft; advies over het verlenen van toeslagen of het aanbrengen van wijziging daarin, voor zover dit niet verband houdt met uitvoering of wijziging van een reglement; advies over de benoeming van de onafhankelijke voorzitter van het bestuur van het pensioenfonds; advies over gehele of gedeeltelijke overdracht van verplichtingen van het pensioenfonds). Bron: http://www.pensioenfondssnsreaal.nl/
83
Bijlage II – Vragenlijst Basisgegevens Geslacht Leeftijd Functieniveau / -schaal Opleidingsniveau
: : : :
Invulvragen Instructie: omcirkel op een schaal van 1 tot 4 in hoeverre u het eens of oneens bent met deze tien vragen, of omcirkel niet van toepassing (n.v.t.) wanneer de vraag niet toepasbaar is op uw pensioenregeling of -situatie: 1 = in sterke mate oneens 2 = enigszins oneens 3 = enigszins eens 4 = in sterke mate eens n.v.t. (op mijn situatie / pensioenregeling)
Vraag 1 Vindt u dat als beleggingsresultaten tegenvallen de werkgever het eventueel ontstane pensioengat voor lage inkomens moet aanvullen?
1
2
3
4
n.v.t.
Vraag 2 Vindt u dat werknemers zelf zouden moeten kunnen kiezen of ze deelnemen aan hun ondernemingspensioenfonds of dat ze zelf voorzieningen mogen treffen?
1
2
3
4
n.v.t.
84
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief? 1 = in sterke mate oneens (of waar van toepassing: erg onbelangrijk) 2 = enigszins oneens (of waar van toepassing: enigszins onbelangrijk) 3 = enigszins eens (of waar van toepassing: enigszins belangrijk) 4 = in sterke mate eens (of waar van toepassing: heel belangrijk) n.v.t. (op mijn situatie/ pensioenregeling)
Vraag 3 Zou u verplichte solidariteit (zoals de duurder wordende AOW) willen afschaffen en iedereen zelf verantwoordelijk maken voor zijn oudedagsvoorziening?
1
2
3
4
n.v.t.
Vraag 4 Zou u bereid zijn om een aanmerkelijk hogere pensioenpremie te gaan betalen als daarmee bij wijzigingen in de pensioenregeling het collectieve belang (en daarmee de spreiding van zowel ’lusten’ als ’lasten’ binnen de pensioenregeling) gewaarborgd kan blijven?
1
2
3
4
n.v.t.
Vraag 5 Zou u de voorkeur geven aan zelf via de derde pijler voor een persoonlijke aanvulling op uw pensioen te zorgen boven via de tweede pijler een hogere premie te betalen?
1
2
3
4
n.v.t.
Vraag 6 Zou u het uw werkgever kwalijk nemen als hij om werkgelegenheid te behouden meer pensioenrisico’s bij de werknemer zou neerleggen?
1
2
3
4
n.v.t.
Vraag 7 Vindt u dat een verschuiving weg van een gegarandeerde uitkering naar een gegarandeerde premiebetaling goed te verdedigen is naar toekomstige pensioengerechtigden toe?
1
2
3
4
n.v.t.
85
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief? 1 = in sterke mate oneens (of waar van toepassing: erg onbelangrijk) 2 = enigszins oneens (of waar van toepassing: enigszins onbelangrijk) 3 = enigszins eens (of waar van toepassing: enigszins belangrijk) 4 = in sterke mate eens (of waar van toepassing: heel belangrijk) n.v.t. (op mijn situatie/ pensioenregeling)
Vraag 8 Hoe belangrijk vindt u een evenwichtige risicoverdeling over alle deelnemers aan uw pensioenregeling?
1
2
3
4
n.v.t.
Vraag 9 Zou u bereid zijn om een aanmerkelijk hogere pensioenpremie te gaan betalen om daarmee voor de volgende generatie een betaalbaar pensioen binnen handbereik te houden?
1
2
3
4
n.v.t.
Vraag 10 Zou u bereid zijn om een aanmerkelijk hogere pensioenpremie te gaan betalen als u daarmee buiten de reguliere regeling om voor uzelf bepaalde pensioenrisico’s kunt afdekken?
1
2
3
4
n.v.t
Aanvullende achtergrondinformatie Hoe lang bent u werkzaam bij uw werkgever (of rechtsvoorgangers daarvan)? ………………………………………………………...................................................................................................................................................... ………………………………………………………...................................................................................................................................................... Maakt u deel uit van de deelnemersraad, en zo ja, hoe lang? Welke functie? ………………………………………………………...................................................................................................................................................... ………………………………………………………...................................................................................................................................................... Wat waren voor u redenen om lid te worden van de deelnemersraad? ………………………………………………………...................................................................................................................................................... ………………………………………………………......................................................................................................................................................
86
Opvattingen over solidariteit in pensioenregelingen: belang van het collectief of verzekeringsmotief?
Bent u al eerder actief geweest in vergelijkende organen en zo ja, welke / wat voor functie? ………………………………………………………...................................................................................................................................................... ………………………………………………………......................................................................................................................................................
87
Bijlage III – Gegevensverzameling Antwoordtabellen Respondent A Vraag 1 Antwoord 3 Score +1 Totaalscore
2 1 +2
3 2 +1
4 4 +2
5 2 +1
6 3 +1
7 2 +1
8 2 +1
9 3 -1
10 3 +1
2 4 -2
3 4 -2
4 2 -1
5 4 -2
6 3 +1
7 3 -1
8 1 +2
9 2 +1
10 1 -2
2 4 -2
3 3 -1
4 3 +1
5 2 +1
6 1 -2
7 2 +1
8 1 +2
9 2 +1
10 3 +1
2 3 -1
3 1 +2
4 4 +2
5 4 -2
6 3 +1
7 1 +2
8 1 +2
9 1 +2
10 5 0
2 1 +2
3 1 +2
4 4 +2
5 4 -2
6 4 +2
7 4 -2
8 4 +2
9 4 +2
10 4 -2
2 1 +2
3 1 +2
4 3 +1
5 3 -1
6 3 +1
7 4 -2
8 3 +1
9 3 +1
10 3 -1
+10
Respondent B Antwoord Score
Vraag 1 5 0
Totaalscore
-6
Respondent C Vraag 1 Antwoord 4 Score +2 Totaalscore
+4
Respondent D Vraag 1 Antwoord 4 Score +2 Totaalscore
+10
Respondent E Antwoord Score
Vraag 1 1 -2
Totaalscore
+4
Respondent F Antwoord Score
Vraag 1 3 +1
Totaalscore
+5
83
Respondent G Vraag 1 Antwoord 1 Score -2 Totaalscore
3 1 +2
4 4 +2
5 1 +2
6 4 +2
7 1 +2
8 4 +2
9 4 +2
10 1 +2
2 1 +2
3 3 -1
4 2 -1
5 3 -1
6 3 +1
7 2 +1
8 4 +2
9 1 -2
10 2 +1
2 1 +2
3 1 +2
4 3 +1
5 1 +2
6 4 +2
7 3 -1
8 3 +1
9 3 +1
10 n.v.t. 0
2 2 +1
3 1 +2
4 3 +1
5 3 -1
6 4 +2
7 3 -1
8 4 +2
9 3 +1
10 2 +1
2 2 +1
3 1 +2
4 3 +1
5 2 +1
6 3 +1
7 4 -2
8 3 +1
9 4 +2
10 3 -1
2 1 +2
3 1 +2
4 4 +2
5 1 +2
6 4 +2
7 1 +2
8 9 n.v.t. 3 0 +1
10 3 -1
2 3 -1
3 1 +2
4 3 +1
5 4 -2
6 4 +2
7 1 +2
8 3 +1
10 3 -1
+16
Respondent H Vraag 1 Antwoord 3 Score +1 Totaalscore
2 1 +2
+3
Respondent I Antwoord Score
Vraag 1 3 +1
Totaalscore
+11
Respondent J Antwoord Score
Vraag 1 2 -1
Totaalscore
+7
Respondent K Vraag 1 Antwoord 3 Score +1 Totaalscore
+7
Respondent L Antwoord Score
Vraag 1 4 +2
Totaalscore
+14
Respondent M Vraag 1 Antwoord 2 Score -1
9 3 +1
89
Totaalscore
+4
Respondent N Vraag 1 Antwoord 3 Score +1 Totaalscore
2 4 -2
3 1 +2
4 2 -1
5 3 -1
6 2 -1
7 3 -1
8 4 +2
9 3 +1
10 3 -1
-1
Totaal overzicht uitkomsten vragenlijsten (in tabel) vragen respondenten A B C D E F G H I J K L M N Totaal Gemiddelde Variantie SD
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1 0 2 2 -2 1 -2 1 1 -1 1 2 -1 1 6 0,43 1,96 1,40
2 -2 -2 -1 2 2 2 2 2 1 1 2 -1 -2 8 0,57 3,03 1,74
1 -2 -1 2 2 2 2 -1 2 2 2 2 2 2 17 1,21 2,03 1,42
2 -1 1 2 2 1 2 -1 1 1 1 2 1 -1 13 0,93 1,30 1,14
1 -2 1 -2 -2 -1 2 -1 2 -1 1 2 -2 -1 -3 -0,21 2,64 1,63
1 1 -2 1 2 1 2 1 2 2 1 2 2 -1 15 1,07 1,46 1,21
1 -1 1 2 -2 -2 2 1 -1 -1 -2 2 2 -1 1 0,07 2,69 1,64
1 2 2 2 2 1 2 2 1 2 1 0 1 2 21 1,50 0,42 0,65
-1 1 1 2 2 1 2 -2 1 1 2 1 1 1 13 0,93 1,30 1,14
10 Totaal Gemiddelde Variantie 1 -2 1 0 -2 -1 2 1 0 1 -1 -1 -1 -1 -3 -0,21 1,57 1,25
10 -6 4 10 4 5 16 3 11 7 7 14 4 -1
1,00 -0,60 0,40 1,00 0,40 0,50 1,60 0,30 1,10 0,70 0,70 1,40 0,40 -0,10
0,67 2,27 2,27 2,22 4,27 1,83 1,60 2,01 0,99 1,57 1,57 1,16 2,27 2,10
Hybrid 40k Hybrid 40k Hybrid 40k Hybrid 40k Hybrid 40k Hybrid 40k CDC DB DB DB DB Hybrid 80k Hybrid 80k Hybrid 80k
0,63 1,84 1,32
Geel / respondent A-F: Fortis Groen / respondent G: SNS REAAL Rood / respondent H-K: ABN AMRO Blauw / respondent L-N: ING
90
Totaal overzicht uitkomsten vragenlijsten per vraag (in grafiek) Gemiddelde uitkomst & variantie per vraag (totale populatie) 1,60
3,50
1,50
1,40 3,00
1,21 1,20
1,07
gemiddelde
1,00
2,50
0,93
0,80 0,60
2,00
0,57 0,43
1,50
0,40 0,20
variantie
0,93
1,00
0,07
0,00 -0,20
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0,50
10
-0,21
-0,21
-0,40
0,00 Gemiddelde
Variantie
Uitkomsten vragenlijsten per pensioenfonds per deelnemer (tabel) Total Fortis A B C D E F
1 1 0 2 2 -2 1
2 2 -2 -2 -1 2 2
3 1 -2 -1 2 2 2
4 2 -1 1 2 2 1
5 1 -2 1 -2 -2 -1
6 1 1 -2 1 2 1
7 1 -1 1 2 -2 -2
8 1 2 2 2 2 1
9 -1 1 1 2 2 1
10 1 -2 1 0 -2 -1
4 0,67 2,27 1,51
1 0,17 4,17 2,04
4 0,67 3,07 1,75
7 1,17 1,37 1,17
-5 -0,83 2,17 1,47
4 0,67 1,87 1,37
-1 -0,17 2,97 1,72
10 1,67 0,27 0,52
6 1,00 1,20 1,10
-3 -0,50 1,90 1,38
1 1 1
2 2 2
3 -1 2
4 -1 1
5 -1 2
6 1 2
7 1 -1
8 2 1
9 -2 1
10 1 0
-1 1
1 1
2 2
1 1
-1 1
2 1
-1 -2
2 1
1 2
1 -1
2 0,50 1,00 1,00
6 1,50 0,33 0,58
5 1,25 3,00 1,50
2 0,50 1,33 1,00
1 0,25 3,00 1,50
6 1,50 0,33 0,58
-3 -0,75 1,33 1,26
6 1,50 0,33 0,58
2 0,50 3,00 1,73
1 0,25 0,33 0,96
ING L M
1 2 -1
2 2 -1
3 2 2
4 2 1
5 2 -2
6 2 2
7 2 2
8 0 1
9 1 1
10 -1 -1
N
1
-2
2
-1
-1
-1
-1
2
1
-1
2 0,67 2,33 1,53
-1 -0,33 4,33 2,08
6 2,00 0,00 0,00
2 0,67 2,33 1,53
-1 -0,33 4,33 2,08
3 1,00 3,00 1,73
3 1,00 3,00 1,73
3 1,00 1,00 1,00
3 1,00 0,00 0,00
-3 -1,00 0,00 0,00
Total Gemiddelde Variantie SD
ABN AMRO H I J K Total Gemiddelde Variantie SD
Total Gemiddelde Variantie SD
GemiddeldVariantie 10 -6 4 10 4 5
1,00 -0,60 0,40 1,00 0,40 0,50
0,67 2,27 2,27 2,22 4,27 1,83
Hybrid 40k Hybrid 40k Hybrid 40k Hybrid 40k Hybrid 40k Hybrid 40k
0,45 0,45 2,12
2,25 Hybrid 40k
3 11
0,30 1,10
2,01 DB 0,99 DB
7
0,70
1,57 DB
7
0,70
1,57 DB
0,70 0,70 1,40
1,52 DB
14 4
1,40 0,40
1,16 Hybrid 80k 2,27 Hybrid 80k
-1
-0,10
2,10 Hybrid 80k
0,57 0,57 2,03
1,84 Hybrid 80k
91
Uitkomsten vragenlijsten per deelnemer (grafiek) Uitkomst Respondenten 2,00
4,50 1,60
4,00
1,40
1,50 1,00
3,50
1,10
1,00
3,00
1,00 0,40
0,40
0,50
0,70
0,50
2,50
0,40 0,30
2,00
variantie
gemiddelde
0,70
1,50
0,00 A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N -0,10
1,00
-0,50 0,50
-0,60
0,00
-1,00 Gemiddelde
Variantie
Uitkomsten vragenlijsten per pensioenfonds (grafiek)
gemiddelde & variantie per pensioenfonds 0,80 2,12
2,03
gemiddelde
0,60 0,50
2,00
1,50
1,40 0,40
1,00
0,30 0,20
variantie
0,70
2,50
0,50
0,10 0,00
0,00 Fortis
ABN Gemiddelde
ING Variantie
92
Bijlage IV – artikel Thijs Wöltgens Solidariteit vergt paternalisme
Trouw / 26-06-2004
Politici en economen zetten generaties tegen elkaar op als zij zeggen dat jongeren niet meer voor ouderen willen betalen. Dat is een heilloze weg. Solidariteit is juist gebaseerd op het overbruggen van tegenstellingen tussen jong en oud, ziek en gezond, rijk en arm. Er moet gezorgd voor wie dat nodig heeft. De vergrijzing roept een nieuwe klassenstrijd op. De strijd gaat niet meer tussen kapitaal en arbeid, maar tussen jong en oud. Zo'n strijd is altijd goed voor hoog oplopende emoties. Waar honderd jaar geleden de volvette kapitalist met dikke sigaar, vest en horlogeketting model stond voor de uitbuiter van de arbeidersklasse, zien we thans de baby-boomers als onverzadigbare genieters ten koste van het nageslacht. Het curieuze is dat deze babyboomers zich ooit als de generatie van Nieuw Links presenteerden. Het zijn karikaturen. Maar je schrikt toch als de late baby-boomer prof. Bovenberg zich tot zo'n karikatuur laat verleiden (Trouw, 5 juni). Het persoonlijke wordt dan wel erg politiek. Ik ben van 1943 en opgegroeid zonder eigen kamer (3 jongens op één slaapkamer) zonder centrale verwarming, zonder koelkast en tv, zonder één vakantiereis, zonder auto, zonder dagelijks vlees en zeker zonder al die spullen, die tegenwoordig in géén eenpersoonsjongenskamer mogen ontbreken. Dat 'zonder' was voor mijn generatie heel gewoon. Zoals mijn generatie het ook gewoon vond om de AOW te betalen voor de voorafgaande generaties, die nooit één cent aan de ouderdomsvoorziening hadden bijgedragen. En zoals mijn generatie nog werkweken van 40 uur gemaakt heeft. Vergelijk daarmee eens de spitsuur-generatie. Die jonge generatie wordt door Bovenberg vooral gevoed met rancune tegen de ouderen en dat na een uiterst luxueuze jeugd. Toch houd ik niet van die vergelijkingen. Zij zetten ons op het verkeerde been. Het is best mogelijk, dat ik een gelukkiger leven heb geleid dan mijn kinderen (al hoop ik dit niet). Wat nu als armoede zou gelden, was in de jaren veertig en vijftig heel gewoon. Wat voor de spitsuurders heel normaal is, hebben wij nog als vooruitgang beleefd. Het is al vaak aangetoond: onze beleving van welvaart ontstaat door de vergelijking met anderen uit je eigen sociale groep of generatie. Dat maakt het zo zinloos onze welvaart te vergelijken met vorige generaties. In vergelijking tot mijn jeugdjaren is het inkomen per hoofd van de bevolking verveelvoudigd. Maar 'geluk was toen heel gewoon'. Ik ben er geen voorstander van om solidariteit te baseren op tegenstellingen. Solidariteit is nu juist het overbruggen van tegenstellingen, zo heb ik de christelijke sociale leer begrepen. Je kunt in tegenstellingen geraken waaraan jezelf weinig kunt doen. Je bent allochtoon of autochtoon, je bent ziek of gezond, je hebt meer of minder intellectueel vermogen, je bent oud of jong. Er is alle reden om deze tegenstellingen in solidariteit om te smeden. Maar dan gaat het om een heel andere solidariteit dan de solidariteit waarover politici en economen spreken. Die kijken naar wie betaalt en wie profiteert. Hun instrumenten zijn belastingen en premies, overheidsuitgaven en collectieve voorzieningen. Die maken de zieken niet gezond of de ouderen weer jong. Zij moeten er wel voor zorgen dat de gezondheids- en ouderenzorg voor iedereen toegankelijk is.
93
Daarmee kom ik op de kern van de solidariteit, zoals de politiek die kan organiseren. Dat is de solidariteit tussen arm en rijk. Die solidariteit bepaalt of alle Nederlanders dezelfde kans hebben op geëigende zorg, als zij ziek of hulpbehoevend zijn. Rijke allochtonen hoeven niet voorgetrokken te worden, rijke zieken hoeven geen gratis gezondheidszorg, rijke yuppen behoeven niet de financiële solidariteit van de baby-boomers. Waar het bij solidariteit om draait is het tegengaan van armoede en die armoede is altijd relatief. Het is geen toeval, dat de kans op ziekte, op een afgebroken opleiding, op een geringe levensverwachting, op slechtere huisvestiging geconcentreerd is bij de lagere inkomensgroepen. Een gelijke inkomensverdeling nu is de beste aanpak voor solidariteit over de generaties, tussen opa's en (achter)kleinkinderen. Je kunt mijn generatie verwijten dat zij de laatste kwart eeuw de inkomensverdeling heeft verwaarloosd onder het mom van het tegengaan van 'overtrokken solidariteit'. Herverdeling is uit, toptarieven moeten omlaag, de belastingdruk mag niet stijgen. Dit, gevoegd bij de normen voor het financieringstekort, zorgt ervoor dat conjuncturele tegenvallers onmiddellijk doorgegeven worden in beperking van uitkeringen en voorzieningen. Die beperking raakt vooral de onderkant. Het is voor mij een raadsel, waarom mensen als Bovenberg niet durven te pleiten voor hogere toptarieven, bijvoorbeeld in de vorm van volledige fiscalisering van de AOW-premie of het normaliseren van de belastingheffing voor 65-plussers. De 'quidproquo'-solidariteit (iets voor iets), die iedere keer uitmondt in partiële tegenstellingen als actieven versus inactieven, baby-boomers versus de nieuwe generaties, thans gezonde mensen tegenover thans zieke mensen, compartimenteert het menselijk bestaan en veroorzaakt een oerwoud van deel-oplossingen (subsidies, eigen bijdragen, belasting- en premievrije voeten). We creëren stukjes solidariteit en bevorderen de individuele kosten-baten-afweging. Als we gezond zijn willen we wel een groot eigen risico, als we jong zijn willen we opting-out bij oudedagsregelingen. Maar ziek of ouder worden is geen keuze. Daarom vraagt solidariteit paternalisme -als je verder kijken dan je eigen belang per se zo noemen wil. De discussie moet weg uit de deeltjes-techniek. Iedere partiële rechtvaardigheid heeft altijd onvoorziene effecten op de algemene rechtvaardige verdeling. Het instrumentaliseren van de aftrekbaarheid van het sparen voor (vroeg-)pensioen ondermijnt ook voor jongeren het vertrouwen in het collectieve pensioenstelsel. Bovendien wordt dan de belastingheffing over uitgekeerde pensioenen ter discussie gesteld. Het is een uitnodiging aan belastingadviseurs en verzekeraars om de gemeenschap weer te verblijden met nieuwe constructies en ondoorzichtige producten. Het profijt daarvan komt in elk geval niet bij de laagste inkomens terecht. Het is economen niet gegeven om in de toekomst te kijken. Zelfs de meest gezaghebbende voorspellingen zeggen meer over de tijd waarin zij gemaakt worden dan over de voorspelde toekomst. Dat nodigt uit tot een zekere bescheidenheid. En die bescheidenheid moet je voorzichtig maken om op basis van zoveel onzekerheden abrupte ingrepen te plegen. Het contract tussen overheid en burgers wordt zonder behoorlijk overgangsrecht opengebroken. Dat is eerder rechtswillekeur dan recht. Als er al een zinvol concept zou bestaan van intergenerationele gerechtigheid, dan kan die nooit rechtswillekeur rechtvaardigen.
94
Literatuur Baldwin, Peter (1990), The politics of social solidarity. Class bases of the European Welfare State, 1875 - 1975. Cambridge: Cambridge University Press Beer, P. de (2004), Wat is solidariteit? Een theoretische analyse. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam / AIAS / De Burcht Beer, P. de (2005a), ‘Solidariteit in de risicosamenleving’ In: Hans Boutellier e.a., Leven in de risicosamenleving, Amsterdam: Amsterdam University Press Beer, P. de (2005b), ‘Hoe solidair is de Nederlander nog?’ In: Eelke de Jong en Martin Buijsen (red.) Solidariteit onder druk? Over de grens tussen individuele en collectieve verantwoordelijkheid, Nijmegen: Thijmgenootschap/Valkhof Pers Beer, P. de (2005c), Individualisering en solidariteit. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam / AIAS / De Burcht Beer, P. de, J. Bussemaker en P. Kalma (red.) (2005d), Keuzen in de sociale zekerheid. Amsterdam: De Burcht/Wiardi Beckman Stichting Beer, P. de (2006), 'De toekomst van de solidariteit: niet minder maar anders', in: Paul de Beer en Ferry Koster (red.), Samen voor ons eigen. Individualisering, globalisering en de toekomst van de solidariteit, Amsterdam: De Burcht Besley, T. and Prat A. (2003), Pension Fund Governance and the Choice Between Defined Benefit and Defined Contribution Plans. London: London School of Economics Besley, T. and Prat A. (2005) Credible Pensions. Fiscal Studies 26 (1), 119–135. London: London School of Economics Boender, G.G.E., S. van Hoogdalem, R.M.A. Jansweijer, en E. van Lochem (2000), Intergenerationele solidariteit en individualiteit in de tweede pijler: Een scenarioanalyse, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Werkdocument W 114. Den Haag: SDU Uitgevers Boender, G.E. (2005), Het Pensioencontract: DB, collectief DC of individueel DC. Tilburg: Netspar Boot, A.W.A. (2000) ´Pensioenen en verzekeringen: van dogmatiek naar transparantie.´ ESB, 12 mei 2000, blz. 388-391. Boot, A.W.A (2007), Advies inzake Modernisering van het uitvoeringsmodel voor pensioenregelingen. Kamerstukken Tweede Kamer vergaderjaar 2006–2007, bijlage bij 30 413 nr. 96. Den Haag: Sdu Uitgevers
95
Bovenberg, A.L (2003), Hoe houden we de pensioenpolder droog? Uitdagingen voor pensioenfondsen op de drempel van de 21e eeuw. Research Memorandum 0106. Rotterdam: OCFEB, Erasmus Universiteit Rotterdam Bovenberg, A.L (2004a), Naar nieuwe pensioencontracten. Research Memorandum 0401. Rotterdam: OCFEB, Erasmus Universiteit Rotterdam Bovenberg, A.L. en C. Teulings (2004b), ‘Bedenkelijke pensioenplannen’, Het Financieele Dagblad, 30-9-2004. Breuker, H.P. (et al.) (1993), Pensioen profiel. Leeuwarden: Avéro Pensioen Bryman, A. (2004), Social Research Methods. Oxford: Oxford University Press Dalen, H.P. van en Henkens, K.. (2005), Wie vertrouwt de werknemer zijn pensioengeld toe? ESB 11-2-2005 Deken, J.J. de (et al.) (2006), ‘Social Solidarity’ in G.L. Clark e.a., Oxford handbook of Pensions and Retirement income (pp. 141-160). Oxford: Oxford University Press Demeyere, A. (2002), De tweede pensioenpijler. Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de Economische Wetenschappen. Gent: Universiteit Gent, Faculteit Economie en Bedrijfskunde. Eerste Kamer der Staten-Generaal (2006), Regels betreffende pensioenen (Pensioenwet) gewijzigd voorstel van wet. Kamerstukken Eerste Kamer vergaderjaar 2006–2007, 30 413 A. Stb. 2006, 707. Den Haag: Sdu Uitgevers Geest, L. van der (2005), Houdbare solidariteit in de gezondheidszorg. Schipperen tussen rechtvaardigheid, doelmatigheid en betrokkenheid. Essay in opdracht van de Raad voor de Volksgezondheid & Zorg. Breukelen: NYFER Kakes, J. en D. Broeders (red.) (2006), De houdbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel. Occasional Studies Vol. 4 / Nr. 6. Amsterdam: De Nederlandsche Bank Koelewijn, J. (2005), ‘Pension fund governance: een analyse vanuit de contracttheorie’. Pensioenmagazine 12 (december 2005) Deventer: Kluwer Koelewijn, J. (2006), Corporate governance, geen doel maar een middel. Pensioenfondsen tegen het licht gehouden. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt als lector Corporate Finance & Governance aan Hogeschool INHOLLAND te Rotterdam op 24 november 2006 Komter, A. (2003), Solidariteit en de gift. Sociale banden en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press
96
Kuné, J.B. (red.) (1999), Studies naar defined benefit- en defined contributionregelingen. Den Haag: Stichting Pensioenwetenschap Kuné, J.B. (2000), Issues in pension finance. The Hague: Netherlands Foundation for Pension Studies Manssens, J. (2000) 'De nieuwe sociale kwestie gewikt en gewogen. Een kritische analyse van een academisch modebegrip’. Tijdschrift voor sociologie - volume 21 - nr. 2 Pagina’s 159177 Merton, Robert C. (et al.) (1985), Defined benefit versus defined contribution pension plans: what are the real trade-offs? Cambridge (MA): National Bureau of Economic Research Working Paper No. 1719 Oorschot, W. e.a. (1996), Solidair of selectief. Een evaluatie van toepassing van het selectievemarktmodel in de sociale zekerheid. Deventer: Kluwer Overbye, E. en P. Kemp (ed.) (2004), Pensions: Challenges and Reforms. Aldershot: Ashgate Ponds, E.H.M. en B. van Riel (2007), The Recent evolution of pension funds in The Netherlands: the trend to hybrid DB-DC plans and beyond. Paper prepared for the research department of the French ministry of Employment, Social Cohesion and Housing and the French ministry of Health and Solidarities. Chestnut Hill (MA): Center for Retirement Research at Boston College Rawls, J. (1971). A Theory of Justice, Cambridge Mass.: Harvard University Press Rooij, M. van, C. Kool en H. Prast (2004) Risk-return preferences in the pension domain: are people able to choose? DNB Working Paper no. 25. Amsterdam: De Nederlandse Bank Sociaal-Economische Raad (2000), Naar een gezond stelsel van ziektekostenverzekeringen. Advies uitgebracht aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Publicatienummer 12, 15 december 2000. Den Haag: Sociaal-Economische Raad Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Ministerie van (2006), Modernisering van het uitvoeringsmodel voor pensioenregelingen. Een achtergrondnotitie. Bijlage 2 bij brief AV/PB/2006/100941 Steenbeek, O. en S. van der Lecq (eds.) 2007, Costs and Benefits of Collective Pension Systems. Berlin: Springer-verlag VGAN Bulletin (2006), Contactblad voor leden van de Vereniging van Gepensioneerden Akzo Nobel (VGAN) 7 Vlaar, P. (2005), Defined benefit pension plans and regulation. DNB Working Paper no. 63 Amsterdam: De Nederlandsche Bank
97
Westerhout, E., e.a. (2004) Naar een schokbestendig pensioenstelsel – Verkenning van enkele beleidsopties op pensioengebied. CPB-document 67. Den Haag: CPB Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1999), Generatiebewust beleid. Den Haag: Sdu Uitgevers Wöltgens, Th. (2004), ‘Solidariteit vergt paternalisme’, Trouw, 26-06-2004
Websites: www.szw.nl www.tweedekamer.nl http://parlando.sdu.nl www.netspar.nl www.stichtingpensioenwetenschap.nl www.pensionfund.info www.pensioenkijker.nl www.pensioenweter.nl www.weetwatjeweet.nl www.wrr.nl www.pauldebeer.nl http://scholar.google.nl www.scp.nl www.ser.nl http://consument.afm.nl/consumenten/producten/pensioen.aspx http://www.duidelijkpensioen.nl/
98