recensies
Geert Medema, Achter de façade van de Hollandse stad. Het stedelijk bouwbedrijf in de achttiende eeuw (Nijmegen: Vantilt, 2011) 400 p. isbn 978 94 6004 053 5. Achter de façade van de Hollandse stad is een bewerking van Geert Medema’s doctoraal proefschrift ‘In zo goede order als in eenige stad in Holland. Het stedelijk bouwbedrijf in Holland in de achttiende eeuw’ dat hij in 2008 aan de Universiteit Utrecht verdedigde. Geert Medema onderzocht daarbij hoe zeven Hollandse steden – Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Schiedam – in de achttiende eeuw hun stedelijke identiteit opbouwden en in stand trachtten te houden. Een duidelijke argumentatie voor de keuze van deze zeven steden ontbreekt, maar in de loop van het betoog wordt duidelijk dat elk van deze steden in de bestudeerde periode een stagnerende economische ontwikkeling kende maar er tegelijkertijd veel voor over had om de façade van de welvarende burgerstad hoog te houden. Daarbij werd sterk ingezet op het zoeken naar een efficiëntere werking van de stedelijke bouworganisaties om de bestaande voorzieningen in stand te kunnen houden. De vormgeving van de publieke ruimte had immers een directe weerslag op de beeldvorming van de stad, haar bestuur, haar samenleving en vooral haar imago van autonome, welvarende en vooraanstaande burgerstad. Na een inleidend hoofdstuk waarin het ‘beeld van de stad’ wordt geschetst aan de hand van achttiende-eeuwse stadsbeschrijvingen en reisverhalen valt de publicatie inhoudelijk uit elkaar in tweede delen. In een eerste deel (hoofdstuk 2 tot en met 4) gaat Geert Medema in op de (efficiëntie van) de achttiende-eeuwse stedelijke bouworganisatie. Hij biedt een duidelijk overzicht van de drie niveaus – het bestuurlijke, ambtelijke en uitvoerende niveau – en opteert daarbij uitdrukkelijk voor het gebruik van de historische functiebenamingen om de verschillen en gelijkenissen tussen de zeven steden in kaart te brengen. Op basis van een diepteanalyse van de ‘werkvoorschriften’ stelt hij dat de verhoudingen en verantwoordelijkheden tussen de drie niveaus steeds nauwkeuriger geformuleerd werden en aanleiding gaven tot een striktere afbakening van verantwoordelijkheden. Om de efficiëntie van het bouwbedrijf te vergroten, werden diverse initiatieven genomen waaronder het aanpassen van de bestuurlijke en ambtelijke organisatie of het volledig uitbesteden – via openbare aanbestedingen – van alle uitvoerende taken aan particulieren om zo loon- en materiaalkosten te besparen. Het zou echter duidelijk worden dat deze laatste optie geen garantie voor meer efficiëntie bood, waardoor de bestaande zeventiende-eeuwse organisatiestructuur op lange termijn bepalend bleef. Naast het formele en feitelijke stedelijke bouwbeleid, komen ook de betrokken actoren duidelijk aan bod. In het vierde hoofdstuk wordt specifiek ingegaan op de theoretische en praktische expertise van de diverse werknemers van het bouwbedrijf. Daarbij wordt aangetoond dat ook in deze achttiende-eeuwse steden steeds meer belang werd gehecht aan theoretische
tseg_2012-1_derde.indd 111
15-3-2012 11:12:17
112 »
tseg — 9 [2012] 1
kennis en een wetenschappelijke (ingenieurs)opleiding. Een gebrek aan geïnstitutionaliseerde opleidingen stelde echter een beperking aan het aantal burgers dat daaraan voldeed en maakte dat er grote verschillen bestonden tussen verschillende opleidingen en steden. In het tweede deel (hoofdstuk 5 tot en met 7) komt de stedelijke bouwpraktijk zelf uitgebreid aan bod. Aan de hand van uitgewerkte voorbeelden en zorgvuldig uitgekozen iconografie komen infrastructuurwerken, publieke stedelijke architectuur gaande van stadspoorten, over stadhuizen tot en met markthallen en theaters (‘stedelijke gebouwen van gezag, aanzien en macht’) en semipublieke gebouwen binnen de zorgsector aan bod’. Medema koppelt via concrete voorbeelden terug naar de eerder besproken efficiëntie en deskundigheid van het bouwbedrijf. De impact van het stedelijke beleid op het private stedelijke bouwen, onder meer via stedelijke reguleringen, komt echter niet in beeld. In een epiloog wordt de Hollandse stad zowel in tijd als in ruimte in een comparatief perspectief geplaatst. Aan de hand van een vergelijking met de ZuidelijkeNederlanden en Pruisen wordt ondermeer duidelijk welke uitzonderlijke positie de Noordelijke Nederlanden innamen qua autonomie in het stedelijke bouwbedrijf tot 1795. De bouworganisatie van de achttiende-eeuwse Hollandse stad wordt ook vergeleken met haar negentiende-eeuwse Nederlandse versies. Daarbij wordt duidelijk dat de steden steeds meer inmenging moesten dulden van de centrale regering. Toch had dit in eerste instantie geen grote gevolgen voor het stedelijk bouwbedrijf: administraties werden overgedragen en de organisatievorm bleef lange tijd gehandhaafd. Het is maar met de Nederlandse Gemeentewet van 1851 – waarbij onder meer alle werken verplicht via een openbare aanbesteding moesten lopen – dat daar op grote schaal verandering in komt. Met deze publicatie toont Geert Medema aan dat onderzoek naar stedelijke bouwbeleid en -praktijk niet alleen relevant is voor de studie van de evolutie van de stedelijke architectuur, maar ook als locus en focus voor stadshistorisch onderzoek naar het sociale beleid en de evolutie in de professionele evolutie van diverse beroepsgroepen. De studie vult bovendien een belangrijk hiaat in de bestaande kennis over het stedelijke publieke bouwen in Nederland. Toonaangevende architectuurhistorici, als Koen Ottenheym (Universiteit Utrecht) en Auke van der Woud (Rijksuniversiteit Groningen) bestudeerden immers vooral vanuit een nationaal perspectief het architectuurbeleid in de zestiende-zeventiende (Unity and Discontinuity. Architectural Relationships between the Southern and Northern Low Countries, 1530-1700, gepubliceerd in 2007) en de negentiende eeuw (Het lege land; De ruimtelijke orde van Nederland, 1798-1848 uit 1989 en Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland uit 2006). Onder hun leiding werd vervolgens vanuit diverse perspectieven het stedelijke publieke bouwen herontdekt. Zo promoveerde Gea van Essen, Medema’s collega, in oktober 2011 op een proefschrift over Het stadsfabrieksambt: de organisatie van de publieke werken in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw, terwijl Ida Jager zich richtte op de evolutie van één negentiende-eeuwse stad in Hoofdstad in gebreke. Manoeuvreren met publieke werken in Amsterdam 1851-1901 (2002), en Hetty Berens in W.N. Rose 1801-1877. Stedenbouw, civiele techniek en architectuur vertrok vanuit een biografisch perspectief. De specifieke focus op de achttiende eeuw en het comparatief opzet van deze studie zijn dan ook een belangrijke bijdrage aan het actuele (architectuur)historische debat en vormen een goede bouwsteen voor de verdere ontwikkeling van het
tseg_2012-1_derde.indd 112
15-3-2012 11:12:17
Recensies
»
113
historische onderzoek naar stedelijke architectuur en architectuurbeleid vanuit een langetermijnperspectief. Inge Bertels Vrije Universiteit Brussel en Universiteit Antwerpen; en Jelena Dobbels Vrije Universiteit Brussel
R. Stein & J. Pollmann (red.), Networks, regions and nations. Shaping identities in the Low Countries, 1300-1650, Leiden-Boston, 2010 (Studies in medieval and reformation traditions, 149) isbn 978 900418024 6. Hoewel het aantal publicaties over identiteit(svorming) in de geschiedenis niet te tellen is, en het begrip ‘identiteit’ eigenlijk een passe-partout begrip is voor allerlei onderzoek, is deze verzamelbundel toch een coherent en waardevol werk geworden. De papers van een colloquium uit 2007 vormen de basis, maar ze werden herschreven aan de hand van een uitmuntend essay van Peter Hoppenbrouwers over de theorievorming rond het onderwerp, en het boek is van een samenvattende inleiding door Robert Stein voorzien. De bundel concentreert zich voornamelijk op ‘nationale’ en ‘regionale’ identiteiten en wil te weten komen hoe er een gevoel van lotsverbondenheid tussen de verschillende gewesten in de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden is ontstaan. We leren in boeiende essays dat vele – weliswaar bekende – aspecten verantwoordelijk zijn voor de vorming van (verdwenen) identiteiten, zoals oorlog (Steven Gunn over de Habsburgse periode), mythevorming (Sjoerd Bijker over vijftiende-eeuws Brabant en Justine Smithuis over Friesland), vorstelijke ceremonies en propaganda (Anne-Laure van Bruaene over zestiende-eeuws Gent en Alastair Duke met een onderzoek naar het vroegmodern gebruik van woorden zoals ‘patria’), maar we krijgen toch ook minder bekende ‘identiteitsvormers’ voorgeschoteld, zoals aspecten van herinneringscultuur. Judith Pollmann toont bijvoorbeeld aan hoe bepaalde ideeën over de zestiende-eeuwse rechtvaardiging van het verenigd verzet tegen de Spaanse heerschappij rond en na 1600 op kritiek stuitten en herinneringen aan die opstand geherinterpreteerd werden om op verschillen tussen Noord en Zuid te wijzen. In zijn essay over de vijftiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden demonstreert ook Peter Arnade hoe bepaalde vorstelijke initiatieven om een ‘nationale’ identiteit te creëren, in dit geval de bestraffingen van steden door de Bourgondische en Habsburgse heersers, een averechts effect hadden omdat de normaal als ‘passief’ gepercipieerde onderdanen een dergelijk manoeuvre van bovenaf ‘actief’ contesteerden. Meer nog, de bestraffing van een stad vormde dan wel een toetssteen van de identiteit van stedelingen, maar één die dan als een rechtvaardiging van toekomstig verzet voortleefde in de herinnering. Zoals ook Robert von Friedeburg in zijn essay over het zestiende-eeuwse Roomse Rijk besluit, een lokale identiteit is soms moeilijk te manipuleren. Geen bundel is volledig, maar toch blijft het jammer dat we in het boek geen bijdrages over de Franstalige Nederlanden aantreffen. Deze bundel claimt de hele Nederlanden te bestuderen, maar zuidelijker dan Brussel komt men niet (de tekst van David Potter over vroegmodern Frankrijk buiten beschouwing gelaten). Evenzeer had men de ingeslagen weg van Pollmann verder kunnen bewandelen. Zoals Steven Gunn
tseg_2012-1_derde.indd 113
15-3-2012 11:12:17
114 »
tseg — 9 [2012] 1
stelt, was oorlog en onenigheid tussen streken en steden in de Nederlanden tegen een ‘buitenlandse’ vijand steeds een motor in de vorming van het zelfbeeld van de bewoners van de Lage Landen. Maar buiten het essay van Aart Noordzij over de haat-liefdeverhouding tussen Gelre, de andere ‘Nederlandse’ gewesten en het Keizerrijk wordt er amper ingegaan op de gevolgen van interne verdeeldheid op identiteitsvorming in de Nederlanden. Een diepgaand onderzoek naar bijvoorbeeld de veertiende-eeuwse spanningen tussen Brabant en Vlaanderen, naar de latere oorlogen tussen bijvoorbeeld Utrecht en de eerste Habsburgers, of over factiestrijd in Holland, kon nagaan hoe stedelingen en plattelandsbewoners zich hebben afgezet tegen politieke opponenten in de Nederlanden om hun groepsgevoel te onderbouwen. Want uit de vele essays blijkt dat, ondanks pogingen tot de vorming van eenheid, inwoners van deze streken steeds hun eigenheid hebben benadrukt, bijvoorbeeld om het bezit van bepaalde privileges te rechtvaardigen. De inherente spanning van het begrip identiteit (zoals Peter Hoppenbrouwers aanstipt) die namelijk inhoudt dat het begrip wijst op de eigenschap van mensen om zowel verschillen als gelijkenissen met anderen te benadrukken, wordt in deze bundel dus eigenlijk relatief ongelijk benaderd. Er zou dus nog een boek over de vorming van identiteit in de Nederlanden mogen verschijnen, maar dat zal hoe dan ook niet om deze bundel heen kunnen. Jelle Haemers ku Leuven
Maurits Ebben, Henk den Heijer en Joost Schokkenbroek (red.), Alle streken van het kompas. Maritieme geschiedenis in Nederland (Zutphen: Walburg Pers, 2010) 351 p. isbn 978 90 5730 662 4. Femme Gaastra is vooral bekend vanwege zijn onderzoek naar de voc – zijn vele malen herdrukte De geschiedenis van de voc mag gelden als het standaardwerk bij uitstek – maar van 2003 tot zijn pensioen in 2010 was hij hoogleraar maritieme geschiedenis aan de Universiteit van Leiden – de bekroning van een veertigjarige carrière. Bij zijn afscheid kreeg hij het hier te bespreken album amicorum dat negentien bijdragen bevat van (oud-)collega’s die zich bezig houden met – vooral – maritieme geschiedenis in de brede zin van het woord. De ruimte ontbreekt om hier alle bijdragen te bespreken, en zoals het feestbundels betaamt is de inhoud zeer gevarieerd, reden waarom hier slechts een paar artikelen worden uitgelicht die de recensent bijzonder opvielen. Karel Davids vergelijkt in zijn bijdrage twee vroegmoderne long-distance corporations die beiden een grote invloed hadden op de interactie tussen Oost en West, te weten de Sociëteit van Jezus en de voc, beiden zeer actief in de Oost en zowel tegenstanders – in de vroege zeventiende eeuw – als voorzichtige bondgenoten na 1650, toen de jezuïeten zich door het verval van het Portugese wereldrijk ter plaatse gedwongen zagen gebruik te maken van de voc-infrastructuur. De voc maakte graag gebruik van de diepgaande kennis die jezuïtische missionarissen opdeden over de Aziatische samenlevingen waarin ze opereerden. Voor kennis over het zeventiende-eeuwse China en de turbulente ontwikkelingen vertrouwde het voc-management op boeken en atlassen geschreven door jezuïeten. Natuurlijke bondgenoten werden jezuïeten
tseg_2012-1_derde.indd 114
15-3-2012 11:12:17
Recensies
»
115
en voc-dienaren nooit, maar het pragmatisch wederzijds voordeel van goede betrekkingen overbrugde toch vaak de ideologische kloof tussen katholieke missionarissen en protestantse kooplieden. Leonard Blussé trekt een vergelijking tussen het verlies van wic-kolonie Brazilië (1654) en voc-kolonie Formosa (1662): in beide gevallen moesten de Nederlandse handelscompagnieën zich verlaten op niet-Nederlandse kolonisten en bondgenootschappen met inheemse volkeren, maar bleef de Nederlandse positie kwetsbaar. De ambitieuze agenda’s van zowel voc als wic leidden tot imperial overstretch die deze koloniën op de lange termijn onhoudbaar maakten. Was volgens de critici dan wel Brazilië verzuimd en Formosa verwaarloosd, een andere uitkomst was volgens Blussé onwaarschijnlijk geweest. Roelof van Gelder laat in zijn bijdrage over de voc-dienaar Heinrich Ludwig Morgenstern († 1783) zien hoe cultureel kapitaal kon helpen bij het bereiken van een lucratieve post in het voc-bestuur in Indië. Perry Moree geeft in een biografische schets op basis van in de Prize Papers bewaarde correspondentie inzicht in het handelen van Adriaan Salomon van der Hoop (1731-1793), die vanaf 1786 deel uitmaakte van een commissie die poogde het verval van de voc tegen te gaan, en ook Els van Eijck van Eslinga en Dirk Tang illustreren het belang van dit archief voor de maritieme geschiedenis in een interessant artikel over hoe ten tijde van de Bataafse Republiek Nederlandse en Engelse kooplieden eendrachtig met valse identiteitsbewijzen de boel flesten om ondanks de oorlog met Engeland toch handel te kunnen drijven. Henk den Heijer tenslotte behandelt de Nederlandse textielhandel in West-Afrika tussen 1600 en 1800. Naar Europees textiel bestond een grote vraag in West-Afrika, en door de in de achttiende eeuw oplopende prijzen van slaven uit het gebied nam het textielhandelsvolume voortdurend toe. Al voor de oprichting van de wic was de textielhandel op Afrika belangrijk – mede daarom lobbyden de textielsteden Haarlem en Leiden succesvol voor eigen bewindhebbers in de Kamer Amsterdam. De Nederlanders produceerden zelfs naar Afrikaans voorbeeld geweven stof specifiek voor de Afrikaanse markt, en importeerden in West-Afrika gewilde stoffen uit Azië. Zelfs werden ze actief binnen de lokale kusthandel, Afrikaanse stoffen kopend om die elders op de kunst te verhandelen tegen andere producten – en slaven. Zelfs nu nog heeft een Nederlands bedrijf – Vlisco – Afrika als belangrijkste afzetmarkt. Andere onderwerpen die de revue passeren zijn de vroeg-zeventiende-eeuwse kaapvaart, de laat-achttiende-eeuwse walvisvaart, de roemruchte zelfmoordactie van Jan van Speyk, de negentiende-eeuwse Harlinger walvisvaart en zeehondenjacht, de reden waarom een zeeman voor een carrière bij de marine koos, het einde van de westerse handel met Vietnam in 1693, de rol van Kaap de Goede Hoop binnen het handelssysteem van de achttiende-eeuwse voc, de ‘toevallige’ slavenhandel van een Zeeuws schip in 1619, het ontstaan van een geregelde Nederlandse slavenhandel in de jaren 1630, het investeren in de suikerteelt door de Caribische boekaniers van hun roofwinsten, de laat-achttiende-eeuwse Zeeuwse ‘Sociëteit van Essequebo’, en tenslotte een – tussen al deze zilte zeemansverhalen wat detonerend – essay van Henk te Velde over het einde van politieke carrières. Bundels als deze hebben uit de aard der zaak iets van een grabbelton met voor elk wat wils, maar in dit geval biedt het de lezer een gevarieerde indruk van een levendige subdiscipline die in deze globaliserende tijden een nieuwe vitaliteit heeft hervonden. De geschiedenis van Nederland ter zee is bij uitstek een grensoverschrijdende – van
tseg_2012-1_derde.indd 115
15-3-2012 11:12:17
116 »
tseg — 9 [2012] 1
lands- en van subdisciplinaire grenzen. In een tijd waarin de studie van ‘Nederland in de wereld’ steeds belangrijker wordt, bewijst deze bundel dat maritieme geschiedenis daarbij een niet te versmaden rol speelt. Henk Looijesteijn Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
Wilfried Uitterhoeve, Cornelis Kraijenhoff 1758-1840. Een loopbaan, onder vijf regeervormen (Nijmegen: Uitgeverij Vanthilt, 2009) 471 p. isbn 978 94 6004 013 9. Tevens verschenen als proefschrift aan de Universiteit Nijmegen 2009. De biografie als historisch analysekader was tot voor kort in onbruik geraakt. Toch hebben verschillende auteurs in de laatste twee decennia gepleit voor een herwaardering van het genre, mits respect voor bepaalde wetenschappelijke basisvoorwaarden.1 Grote mannen geschiedenis is vanzelfsprekend uit den boze en dus is de historicus verplicht het micro-niveau van de unieke levensbeschrijving te verbinden met de macro-thema’s die deze doorkruisen en vormgeven en omgekeerd ook kunnen worden verduidelijkt vanuit de biografie. Dit is exact waar Wilfried Uitterhoeve in zijn uitgegeven proefschrift naar streeft, naar het schrijven van een high biography, waarin de nadruk ligt op het verband tussen bronnenonderzoek en bredere maatschappelijke context. Cornelis Kraijenhoffs leven en loopbaan zijn, op zijn zachtst uitgedrukt, divers te noemen. Hij was ‘natuurwetenschapper, revolutionair, waterstaatkundige, topograaf, militair ingenieur en minister van Oorlog’. Belangrijker nog was de periode waarin deze figuur leefde. Geboren in 1758, en dus carrièrematig actief van de jaren tachtig van de achttiende tot de late jaren twintig van de negentiende eeuw, heeft Kraijenhoff vijf ‘regeervormen’ de revue zien passeren. Hierin ligt net het belang en de sterkte van deze levensbeschrijving en Uitterhoeve heeft er met rede de ondertitel van zijn boek aan gewijd. Kraijenhoff bewoog zich in een periode die later gedefinieerd is door Reinhart Koselleck als de Sattelzeit, een tijdvak waarin grote maatschappelijke, politieke en filosofische veranderingen de overgang van de premoderne naar de moderne periode hebben mogelijk gemaakt. Het is spijtig dat Uitterhoeve zelf niet verwijst naar dit specifieke concept, maar dat maakt hij grotendeels goed door zijn eigen onderzoek te laten kaderen in de recente, maar rijke Nederlandse historiografie hieromtrent. Verwijzend naar historici als Van Sas en Aerts, duidt hij al in de inleiding op het belang van de essentiële transitieperiode die de Bataafs-Franse Tijd (1795-1813) is geweest voor de vorming van een ‘vernederlandste’ Verlichting, een nieuwe civil society, een publieke opinie, een verlichte burgerij die wenste deel te nemen aan het openbare bestuur en vooral van nieuwe ideeën omtrent staat, volkssoevereiniteit en democratie. Het corpus van het boek is, zoals het een biografie betaamt, een chronologisch overzicht van mans leven. Kraijenhoff studeerde wijsbegeerte en geneeskunde aan de
1. Zie onder andere: Malachi Hacohen, ‘Rediscovering intellectual biography and its limits’. History of Political Economy 39 (2003) 9-29; Ger Harmsen, ‘Verdienste en tekort van de moderne biografie’. Tijdschrift voor Geschiedenis 103 (1990) 565-572.
tseg_2012-1_derde.indd 116
15-3-2012 11:12:17
Recensies
»
117
Universiteit van Harderwijk, bleek daar al een uitgesproken interesse te tonen voor natuurwetenschappen en werd er beïnvloed door het patriottische ideeëngoed van de tijd. Hij verhuisde naar Amsterdam, waar hij zich zeer snel een weg baande en een prominente positie innam in de genootschappelijke wereld. De beschrijving van zijn activiteiten in natuurwetenschappelijke, patriottische en hoog burgerlijke kringen zoals de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, de Vaderlandsche Sociëteit en de later Doctrina et Amicitia, alsook de onderlinge verwevenheid van deze associaties, zijn een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het Amsterdamse fraternalisme van de Sattelzeit. Daarenboven geeft dit ook inzicht in de rol van deze associaties als fora voor het nadenken over de volop in evolutie zijnde concepten van natie, volkssoevereiniteit en democratie. Het verdere verloop van de loopbaan van Kraijenhoff, die zich vooral ging toespitsen op een wetenschappelijke invulling van de waterstaat, topografie en fortificaties en de militaire ladder opklom tot en met minister van Oorlog onder Lodewijk Napoleon, is van drieërlei belang. Ten eerste gaat het hier om een eerste aanzet tot geschiedschrijving van de toenmalige toegepaste wetenschapsbeoefening, waarbij Kraijenhoff, zeker voor wat topografie en waterstaat betreft, een belangrijke rol heeft gespeeld. Ten tweede is dit het verhaal van een soms ongemakkelijke gewrongenheid tussen Nederlands patriottisme, bewondering voor de Franse revolutie en de bezwaren tegen de opgelegde afhankelijk ten opzichte van Frankrijk. Tot slot kan deze biografie ook inzicht verlenen in de strategieën die mannen zoals Kraijenhoff moesten aanwenden om te overleven in een politiek zeer onstabiele periode. Maar juist dit lijkt voor de lezer wat onduidelijk. Uitterhoeve slaagt er niet in duidelijk aan te geven welke die strategieën waren. Misschien komt dit omdat hij erop staat Kraijenhoff geen politieke windvaan te noemen, maar een patriot. Het ene sluit het andere echter niet uit. Dit neemt niet weg dat Wilfried Uitterhoeve erin geslaagd is een beeld te schetsen van een man die tot op zekere hoogte een woordvoerder was voor zijn tijdperk, iemand die geloofde in de noodzaak tot een verlichte en rationele vorm van staatsbestuur, in de maatschappelijke en utilitaristische rol van wetenschap, in het evenwicht van de constitutionele monarchie als regeervorm en wiens patriottisme stilletjes aan vergleed naar nationalisme. Samengevat schreef Uitterhoeve de biografie van een man die de introductie van Nederland in de negentiende eeuw van wel heel dichtbij meemaakte. Dra. Anaïs Maes Vakgroep Geschiedenis, Vrije Universiteit Brussel
Ludo Milis, Van Waarheden en Werkelijkheid. De opvattingen van de middeleeuwen in het blikveld van nu (Hilversum: Verloren 2011) 160 p. isbn 978 90 8704 220 2. Ludo Milis, emeritus hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis van de Universiteit van Gent, geeft in dit beknopte boek een mentaliteitshistorische benadering van drie belangrijke thema’s. Hoe keek de christelijke samenleving van het middeleeuwse Westen naar andere religies, en dan vooral naar de islam? Hoe werkten ‘eer’ en verwante waarden zoals ‘schande’ en ‘schaamte’ door op maatschappelijk en individueel vlak? En hoe zit het met de middeleeuwse verwachting dat God uiteindelijk een recht-
tseg_2012-1_derde.indd 117
15-3-2012 11:12:17
118 »
tseg — 9 [2012] 1
vaardige samenleving tot stand zal brengen, ondanks tekenen die op het tegendeel wijzen? Het is niet de bedoeling van de auteur om een uitputtende behandeling van de middeleeuwse mentaliteitsgeschiedenis te geven. Wel wordt er voor de gekozen thema’s geprobeerd om verschillen en overeenkomsten tussen denkbeelden van toen en nu aan te stippen. Dat is een grote opgave voor een boek van 160 bescheiden pagina’s. De idee van het boek is, dat de lezer door middel van het contact met contemporaine teksten in vertaling aan het denken wordt gezet. Die teksten komen grotendeels uit de centrale Middeleeuwen, de tiende tot en met de dertiende eeuw, en uit wat Milis als het ‘centrum’ van de middeleeuwse wereld beschouwt, Frankrijk, Engeland en de Lage Landen (er komt bijvoorbeeld maar één tekst uit Duitsland voor). Er worden lange citaten uit deze bronnen gegeven, die gezamenlijk inderdaad relevant en representatief mogen heten voor de behandeling van de aangesneden thema’s. Daarnaast toont Ludo Milis zich een uitstekend fotograaf, en het onderwerp van de foto’s blijkt via de bijschriften bijzonder goed te passen bij de tekst. Meer dan als illustraties van de gekozen bronfragmenten zijn ze als evenzovele visuele bronnen te genieten. Maar ‘werkt’ de gekozen methode ook als geheel? De auteur onthoudt zich doorgaans van interpretatie, omdat het nu eens niet gaat om de feiten, maar over hoe de feiten ervaren werden. Hij koos daarom voor historiografische werken, omdat die een waardegebonden appreciatie van wat er gebeurt geven (10). Deze manier van doen impliceert echter, dat de auteur wel degelijk in staat is om te onderscheiden tussen de feiten, hun ervaring en waardering. De auteur is dan ook een historicus-mediëvist die geleerd heeft de ene ‘werkelijkheid’ van de vele ‘waarheden’ die over de werkelijkheid worden verteld te scheiden. Zijn publiek evenwel is niet noodzakelijk ingevoerd in de problemen van de middeleeuwse bronnenkritiek, en is daarmee niet in staat de ‘knipoog naar andere mediëvisten’ (11) te begrijpen. Dat Milis zijn eigen plausibele opvattingen over, bijvoorbeeld, de kerstening opvoert zonder bronvermelding (21) maakt het voor een geïnteresseerde lezer die geen vakbroeder is onmogelijk om de discussies rond de gepresenteerde bronfragmenten – en daarmee hun omstreden interpretatie – te volgen. De lezer krijgt de rol van een toeschouwer, die zich mag verwonderen over de gekozen citaten, en Milis, toont zich naast historicus ook een eenentwintigste-eeuwse zich verwonderende toeschouwer. Op sommige, zeldzame momenten toont Milis zich echter de historicus die hij is (wanneer hij toch een beoordeling van een middeleeuwse auteur geeft naar moderne vakhistorische maatstaven, bijvoorbeeld, zoals op p. 65). Voor de buitenstaander is Milis de toeschouwer maar moeilijk te onderscheiden van Milis de historicus, en soms heeft deze recensent daarom de indruk dat the lady doth protest too much, bijvoorbeeld wanneer een zeer negatieve beoordeling van de profeet Mohammed in een voetnoot op het conto van een middeleeuwse auteur wordt gezet, terwijl onze moderne auteur zich er nadrukkelijk van distantieert (29). Stellen we ons op als de toeschouwer voor wie Milis schrijft, dan ‘fronsen’ ook ‘wij ... onbegrijpend de wenkbrauwen’ (18), bemerken we ‘onverholen obscurantisme’ (25), en de verschillende wijze waarop ‘middeleeuwers’ denken (97), en worden we herinnerd aan het Tweede Vaticaans concilie (24, 54), de watersnoodramp in Zeeland in 1953 (97) en het feit dat ‘nog steeds’ tovenaars en sterrenwichelaars de dienst uitmaken bij staatshoofden wereldwijd (136). De bekende opposities tussen ‘ons’ moderne, christelijke westerlingen (32-33, 39) en (impliciet) ‘de rest’ spelen dan ongewild een
tseg_2012-1_derde.indd 118
15-3-2012 11:12:17
Recensies
»
119
rol. ‘Wij’ zijn rationeel (145), en we beschouwen moord omwille van eer als ‘relict’ (101). De grens van de beschaving waar de toeschouwer zich toe bekent ligt geografisch in Midden-Italië (118 en passim); in de tijd ligt die grens ergens ná de Middeleeuwen (hoewel de toeschouwer hier bij wijze van uitzondering door de historicus gecorrigeerd wordt, die het begin van de westerse traditie al in de twaalfde eeuw ontwaart – 32-33). De toeschouwer concludeert: ‘Veel van de middeleeuwse waarden en normen lijken wel een sjabloon te worden van de tijd die ons te wachten staat, een tijd waarin het rationele denken het hopelijk niet af zal moeten leggen tegen irrationeel geloof dat altijd de onbewijsbaarheid van zijn groot gelijk als voordeel uitspeelt’. Hier had de historicus moeten problematiseren. Maar de historicus liet zich met een (retorisch?) ‘natuurlijk’ als verklaring door de toeschouwer al minstens 20 keer (sic!) wegsturen. En hoe sympathiek Milis ook is als toeschouwer die zich keer op keer laat verrassen door de historische sensatie, zijn lezerspubliek zou door Milis als historicus een handje geholpen moeten worden. Marco Mostert Universiteit Utrecht
W. Camphuis, Tussen analyse en opportuniteit. De ser als adviseur voor de loonen prijspolitiek (Amsterdam: Aksant, 2009) 584 p. isbn 978 90 5260 347 6; en Teun Jaspers, Bas van Bavel en Jan Peet (red.), ser 1950-2010: Zestig jaar denkwerk voor draagvlak (Amsterdam: Boom, 2010) 296 p. isbn 978 94 6105 108 0. Waar de ontwikkeling en het functioneren van het Nederlandse overlegmodel al decennia een populair thema vormt onder sociale wetenschappers, hebben historici op dit terrein lange tijd weinig van zich laten horen. In de afgelopen jaren is hier evenwel snel verandering in gekomen. Zo verschenen in 2007 op initiatief van de Leidse hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis Henk te Velde een bundel over de ontwikkeling van het Nederlandse poldermodel getiteld Harmonie in Holland en van de hand van historica Doreen Arnoldus de monografie In goed overleg? dat het naoorlogse overleg over de sociale zekerheid in Nederland beschrijft. Meer recentelijk zijn hier twee werken bijgekomen die zich specifiek richten op een van de centrale organen van het Nederlandse overlegmodel: de ser. Willem Camphuis’ Tussen analyse en opportuniteit en het van een groep Utrechtse onderzoekers afkomstige Zestig jaar denkwerk voor draagvlak beschrijven beiden de rol van de ser in het Nederlandse overlegmodel, maar doen dit op een zeer verschillende manier. Waar Camphuis zich specifiek richt op de vraag welke invloed de ser heeft gehad op het terrein van het loon- en prijsbeleid tussen 1950 en 1993, hebben de Utrechtse onderzoekers zich de veel bredere vraag gesteld hoe de ser in de loop van zijn bestaan is omgegaan met ingrijpende economische, sociale en politieke veranderingen ten aanzien van thema’s als internationalisering, arbeid, sociale zekerheid en duurzaamheid. Deze verschillende benaderingen hebben beiden hun voor- en nadelen en zorgen ervoor dat de twee werken elkaar in verschillende opzichten goed aanvullen. Zestig jaar denken voor draagvlak is een gedenkboek dat is uitgekomen ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van de ser. Het boek combineert gedegen bespie-
tseg_2012-1_derde.indd 119
15-3-2012 11:12:17
120 »
tseg — 9 [2012] 1
gelingen over de adviestaak van de ser op de gebieden van het structuurbeleid, de arbeidsmarkt, sociale zekerheid en zorg, en duurzaamheid met interviews van oudpolitici, vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en andere prominenten. Deze combinatie van informatieve hoofdstukken met oral history werkt bijzonder goed. Het zorgt voor een prettige mix tussen degelijkheid en leesbaarheid en stelt de lezer in staat zich te richten op de voor hem of haar meest relevante thema’s. Ook de crossdisciplinaire aanpak is buitengewoon prettig: het is goed te merken dat niet alleen historici, maar ook juristen en economen een bijdrage hebben geleverd aan het boek. Een poging om nieuwe wetenschappelijke inzichten te leveren doet het boek overigens niet. Het is allereerst een aardig overzichtswerk dat ook voor het grote publiek interessant is. Dit levert vaak wel leuke feiten en correcties op bestaande misvattingen op. Zo is het bijvoorbeeld interessant om te lezen dat de ser in de jaren vijftig al actief discussieerde over de vraag of de aow-leeftijd door de stijgende levensverwachting moest worden verhoogd, maar dat toen (nog) geen doorslaggevend argument vond. Door hun zelfkritiek – of juist het ontbreken ervan – zijn ook de interviews van betrokkenen zeer de moeite waard. Zo neemt ser-voorzitter Alexander Rinnooy Kan het zich bijvoorbeeld kwalijk dat hij de kredietcrisis niet heeft zien aankomen en vraagt de voormalige wrr-voorzitter Wim Van de Donk zich af of de ser niet te onkritisch is geweest over de voortdurende marktwerking in de jaren negentig. Leuk ook zijn de interviews waarin de oud-premiers Wim Kok en Ruud Lubbers terugkijken op, en zich af en toe ook kritisch uitlaten over, de ser-bemoeienis met hun beleid. Ook kritisch, en daardoor zeer de moeite waard, zijn de laatste twee hoofdstukken van Jan Peet en Bas van Bavel. De laatstgenoemde overspeelt zijn hand overigens wel wanneer hij zich afzet tegen de idee dat het overleg in de ser een matigende en vertragende invloed op beleidswijzingen heeft gehad, en daarbij verwijst naar de sterke wisselingen in de arbeidsinkomensquote en sociale uitgaven als percentage van het Bruto Binnenlands Product. Bestaand onderzoek geeft wel degelijk aan dat het streven naar consensus en compromis de besluitvorming kan vertragen doordat het tegenstanders in staat stelt de boel te rekken. Ook de bijdragen van verschillende co-auteurs (Schippers, Van Zanden en Heerma van Vos), met hun verwijzingen naar het passieve en trage karakter van het ser-overleg, duiden hier op. ser-voorzitter Rinnooy Kan pareert deze kritiek overigens buitengewoon behendig door er in zijn voorwoord op te wijzen dat de rol en taak van de ser allereerst ligt in het creëren van draagvlak. De huidige discussie over der herziening van het pensioenstelsel laat zien dat deze taak zich vaak niet eenvoudig laat verenigen met snelle besluitvorming. De vraag is evenwel of dat zo erg is. Door diens reputatie als machtig adviesorgaan als uitgangspunt te nemen bekijkt Willem Camphuis in zijn Tussen analyse en opportuniteit de ser vanuit een totaal verschillende invalshoek. Camphuis bekritiseert de belangrijke rol die de ser vaak wordt toegedicht door middel van een diepgaande analyse van de 28 adviezen die de raad tussen 1950 en 1993 op het gebied van het loon- en prijsbeleid heeft uitgebracht. Hij vraagt zich hierbij consequent af: (1) onder welke politieke en sociaal-economische omstandigheden het initiatief tot de adviesaanvraag genomen werd; (2) hoe de ser op die aanvraag reageerde; (3) in hoeverre de ser andere partijen bij zijn advies betrok; en (4) welke invloed het advies ten slotte had op het regeringsbeleid. Camphuis komt hierbij tot de conclusie dat de ser slechts een matige invloed op het loon- en prijsbe-
tseg_2012-1_derde.indd 120
15-3-2012 11:12:17
Recensies
»
121
leid heeft gehad. Van de 28 adviezen werden er slechts vijf volledig en nog eens negen gedeeltelijk of in grote mate overgenomen door de regering. Hierbij bleek het niet van belang of de adviezen unaniem waren of niet: ook adviezen waarin slechts een meerderheidsstandpunt kon worden bereikt bleken soms succesvol, terwijl verschillende unanieme adviezen niet werden opgevolgd. Op deze conclusie en resultaten kan wel wat worden afgedongen. Zo kan het punt van het beperkte belang van eenstemmigheid bijvoorbeeld nauwelijks een nieuw wetenschappelijk inzicht worden genoemd. Belangrijker is de vraag of de ser-adviezen op het gebied van het loon- en prijsbeleid een goede indicatie geven van de algemene invloed van de ser op het regeringsbeleid. Camphuis benadrukt zelf het gepolitiseerde karakter van dit terrein en geeft aan dat regeringen zich vaak weinig aantrokken van adviezen die niet strookten met hun beleid. Ook het gegeven dat in 1993 het laatste advies over het loon- en prijsbeleid werd uitgebracht – wat de keuze voor 1993 als eindjaar in het onderzoek verklaart – geeft al het beperkte belang van de ser op dit onderwerp aan. Immers, op terreinen als de sociale zekerheid is de ser nog steeds een zeer gewaardeerd adviesorgaan. Het is hierdoor zeer goed mogelijk dat een keuze voor de sociale zekerheid of voor andere, minder gepolitiseerde, terreinen een veel rooskleuriger beeld van de invloed van de ser op het overheidsbeleid had opgeleverd. Dit neemt niet weg dat Tussen analyse en opportuniteit zeer de moeite waard is om te lezen. In meer dan vijfhonderd pagina’s en gebaseerd op een indrukwekkende hoeveelheid archiefbronnen en interviews levert het boek een schat aan informatie op over het naoorlogse inkomensbeleid. Jammer hierbij is wel dat het boek weinig aandacht besteedt aan de even cruciale rol van de Stichting van de Arbeid. Deze is overigens eerder al uitgebreid beschreven in Maarten van Bottenburg’s Aan den Arbeid! Camphuis’ grondige analyse van de ser-activiteiten op het gebied van de loon- en prijspolitiek kan gezien worden als een belangrijke aanvulling op dit werk. Dennie Oudenijhuis Universiteit Leiden
Judith Frishman, David J. Wertheim, Ido de Haan, and Joël Cohen (red.), Borders and boundaries in and around Dutch Jewish history (Amsterdam: Aksant, 2011) 208 p. isbn 978 90 5260 387 2. This volume of essays is the product of the Eleventh International Symposium on the History and Culture of the Jews. The proceedings of these symposiums have been published for years by Brill, as lovely, fiendishly expensive, books. Therefore, it was a pleasant surprise to see this volume published in paperback by smaller local publisher Aksant. Though largely unknown outside the Netherlands, Aksant has put together a more affordable and no less readable edition. The editors begin the volume by setting out their goals for the book. The contributions to this volume are to take up the challenge of writing contextualized histories of Jewish communities. Using the nation-state as a departure point, most of the essays tie in the history of particular Jews or specific Jewish communities with overarching histories of regions or nations. Thus, the book seeks to redress the lack of engagement within Jewish History, in general, and Dutch Jewish History, in particular, with the
tseg_2012-1_derde.indd 121
15-3-2012 11:12:17
122 »
tseg — 9 [2012] 1
topic of borders and boundaries. Overall, the ‘Introduction’, though promising more than the book delivers, does an excellent job of situating the essays within debates in current (Jewish) historiography. The first two essays deal with the externally-imposed boundaries of ghettos, juxtaposing 17th-century Florence and 20th-century Nazi-controlled Europe. The third essay looks at internally-imposed boundaries – that of Jews in Antwerp, who bound themselves via an invisible border – the eruv. All contributions do a good job of contextualizing the experience of Jews and their boundaries in the larger milieu. Siegmund’s essay on Florence is an especially nuanced contribution, discussing the motivations of the d’Medici rulers for ghettoizing Florence’s Jews. Vanden Daelen takes the definitions and delineations of the first two essays a step further, by looking at ways markers like hair and clothing form boundaries between Jews and non-Jews. The second section of the book is strangely-titled ‘Cultural trespassers’. One of the points of Hofmeester’s extremely readable essay on Jewish mps in the Netherlands is how integrated these men were in the political system. Likewise, Ronald Schechter’s contribution on Jewish prima donna, Catinka Heinefetter, emphasizes how acceptable a niche the arts were for Jews at the time. Meanwhile, David Wertheim’s work on the uses of borders and boundaries in the interpretation of the Diary of Anne Frank is a wonderfully well-written contribution, combining analysis of the reception of the book itself with the uses and abuses to which it has been subjected for political ends. It is unclear, though, how these essays fit into the category of ‘cultural trespassers’. The last two sections do a decent job of grouping themes together. Franco’s piece on the issuance of Portuguese passports to Sephardic Jews in Salonika raises questions about the link between citizenship and ethnicity. Brasz’s article on ‘Dutch Jews and German Immigrants’ treats the fraught relationship between Dutch Jews and German immigrants before the 2nd World War. David de Vries’ emphasizes the cultures of negotiation that developed with other ethnic and religious groups in the diamond industry, and the frequent social proximity that these exchanges produced. The fourth section is the most coherent content-wise, as all three essays discuss what happens to Jewish communities when the ruling regimes governing the geographies in which they live change. All are excellent essays. Makowski presents a more nuanced view of Jewish identities and relationships with Poles and Germans in the borderland area of Poznan. Wallet discusses the emergence of the nation of Belgium and what this emergence meant for the organizational structure and ideological foundations of Jewish communities caught up in this revolution. Tsur situates the Jewish community in Morocco in the larger currents of (de)colonization and pan-Arabism. But it is Paula Hyman’s essay on Alsatian Jewry that is the center-piece of the book. She deftly emphasizes layers of Jewish identity between the local, regional, national and larger Western Ashkenazi diaspora. She coins the term ‘braided’ identity to describe the hybrid affiliations these Jews had as Ashkenazim, citizens of France, and Alsatians. Like any volume of conference proceedings, there is a certain unevenness. Some of the essays are not particularly well-abridged versions of longer articles or books. Reading the work as a whole, I got the impression that some authors were trying to shoehorn their topics into the ‘borders and boundaries’ theme. Very few of the essays directly address the theoretical issues of boundaries and borders, and some mention them not at all. Moreover, the title is misleading because these essays go far beyond Dutch Jewish history. In fact, over half of the essays do not deal with the Low Countries
tseg_2012-1_derde.indd 122
15-3-2012 11:12:18
Recensies
»
123
at all. But these are small criticisms, and, indeed, are the same sort of criticisms that are true of almost any volume of conference proceedings. This is a book full of essays that are, by and large, readable, clear, concise, and informative. Dr. Jessica Vance Roitman kitlv/Royal Netherlands Institute of Southeast Asian and Caribbean Studies
Veerle De Laet, Brussel binnenskamers. Kunst- en luxebezit in het spanningsveld tussen hof en stad, 1600-1735. Studies stadsgeschiedenis 8 (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2011) 392 p. isbn 978 90 8964 330 8. Sinds de eerste internationale conferentie over boedelbeschrijvingen in 1980 waarvan de resultaten zijn gepubliceerd in aag Bijdragen 23 door Ad van der Woude en mijzelf, zijn er al vele mooie studies verschenen die op deze bronnen zijn gebaseerd. De laatste jaren is het zwaartepunt van onderzoek verschoven van Nederland naar Vlaanderen. Hier zijn meer mensen dan ooit bezig deze verleidelijke bron aan het praten te krijgen. De belangrijkste inspirator is Bruno Blondé, maar ook Hugo Soly en Erik Aerts verdienen het genoemd te worden. Het is te hopen dat ook in Nederland zelf het onderzoek voortzetting vindt. Het proefschrift van Veerle de Laet – Brussel binnenkamers. Kunst en luxebezit in het spanningsveld tussen hof en stad, 1600-1735 – stamt uit deze traditie en is een geslaagd voorbeeld van de studie naar de stedelijke materiële cultuur in de Zuidelijke Nederlanden. Tegelijkertijd laat deze studie zien dat er dertig jaar na dato nog steeds geen patentoplossingen zijn voor de vele problemen in het boedelonderzoek die toen ook al zijn geformuleerd: het probleem van de representativiteit, het probleem van de volledigheid, het probleem van de woord/zaak problematiek (welk voorwerp hoort bij welk woord), het stock/flow probleem (de inventaris is een momentopname terwijl consumptie een repetitief proces is). Veerle de Laet gaat op inventieve en open wijze met deze problemen om en verdient daarvoor de hoogste lof. Haar boek is vooral een discussie met Jan de Vries’ The industrious revolution zonder dat ze overigens ingaat op het belangrijkste thema ervan – de economie van het huishouden. Wat haar interesseert is het onderscheid dat De Vries maakt tussen oude en nieuwe luxe – waarbij nieuwe luxe zich kenmerkt door vermenigvuldiging en kwaliteits- en prijsdifferentiatie, en verbonden is met de stedelijke commerciële cultuur, terwijl de oude luxe verbonden is met de hofsamenleving en de aristocratie. In Brussel in de lange zeventiende eeuw (1600-1735) kan zij beide groepen bestuderen. Tegenover Jan de Vries plaatst zij Norbert Elias. Terwijl De Vries de stedelijke middengroepen als innovators ziet, is dat voor Elias de adel. Haar conclusie is dat de Brusselse werkelijkheid van de lange zeventiende eeuw zich tussen beide modellen beweegt. Er zijn veranderingen die uitgaan van de adel (bijvoorbeeld waar het gaat om de verspreiding van Franse mode); er zijn veranderingen die uitgaan van de stedelijke middengroepen (bijvoorbeeld de aanwezigheid van koffie- en theeserviezen; de verspreiding van katoenen objecten); en er zijn stedelijke groepen die adellijke consumptiepatronen imiteren (bijvoorbeeld in de aanwezigheid van goudleer en wapens). Zij benadrukt vooral de nuances: er is geen homogene hofcultuur versus een homogene stedelijke cultuur en er is evenmin een duidelijke schei-
tseg_2012-1_derde.indd 123
15-3-2012 11:12:18
124 »
tseg — 9 [2012] 1
ding in de tijd, hoewel ze wel aan het begin van de achttiende eeuw de belangrijkste veranderingen in consumptie ziet optreden. Elke boedel-studie is weer anders en origineel. Die van Veerle De Laet onderscheidt zich door haar bronnengebruik, haar inkadering en haar inperking van het onderzoeksterrein. Zij beperkt zich tot de luxe- en kunstconsumptie, zonder dat ze deze strikt definieert. Binnen de materiële cultuur schenkt ze vooral aandacht aan luxe voorwerpen en ze heeft een speciaal hoofdstuk gewijd aan het bezit van schilderijen. Het schilderijenbezit positioneert ze als een bezit dat zowel oude als nieuwe luxe is. Deze verdieping maakt haar studie bijzonder, maar nog aantrekkelijker vind ik dat ze de materiële cultuur plaatst in de ontwikkeling van de woning en in de stadsmorfologie van Brussel. Op het laatste punt brengt ze ook een nuance aan door de tegenstelling tussen hoog en laag Brussel te nuanceren – zij ziet veel meer een door elkaar wonen van sociale groepen. En dat niet alleen op wijkniveau, maar ook op woonblokniveau. Ook de simpele tegenstelling diephuis en breedhuis nuanceert ze. Uitvoerig gaat ze in op de functie, gebruik en aankleding van specifieke vertrekken – met name het salet, maar ook op dat van keuken, comptoir en slaapkamer. Deze verdieping en inkadering van de materiële cultuur zijn een echte aanwinst. Haar derde verandering hangt ermee samen. Zij gebruikt namelijk niet alleen boedelinventarissen als bron, maar ook eigentijdse stichtelijke literatuur. Op deze manier kan zij iets zeggen over de ontvangst van de veranderende consumptiepatronen. Uitgebreider nog maakt zij gebruik van visuele bronnen, met name van schilderijen van Gillis van Tilborgh waarvan er meerdere zijn afgedrukt. Zij gebruikt deze visuele bronnen enerzijds om de boedelbeschrijvingen aan te vullen, anderzijds gebruikt zij de boedelbeschrijvingen om de visuele bronnen te bekritiseren. De studie van Veerle De Laet is op deze punten een enorme aanwinst. Als het echter gaat om de kwantitatieve presentatie van haar gegevens, heb ik wel enkele vragen. Zoals in het begin gezegd, veel problemen die kleven aan het gebruik van boedelbeschrijvingen vragen nog om een oplossing. De Laet werkt met een bestand van 281 boedelbeschrijvingen verdeeld over vijf periodes, maar ik heb niet kunnen vinden of dit het resultaat is van haar wens zo’n vijftig boedels per periode te bestuderen, of dat dit alle boedels waren die ze in het Rijksarchief te Anderlecht voor deze geselecteerde jaren kon vinden. Omdat haar boedels niet gewaardeerd zijn en evenmin aan een externe belastingbron te koppelen zijn, heeft zij een indeling gemaakt op basis van een indexscore over het aantal kamers, de hoeveelheid koper- en linnengoed en de hoeveelheid ledikanten. De mediane indexscore is 0,22. De eerste groep gaat tot de indexscore 0,11, de tweede groep loopt tot de mediane indexscore, de derde groep tot anderhalf maal de mediane indexscore, de vierde groep tot tweemaal de mediane waarde, en de laatste groep zijn de overige. In een bijlage geeft ze van elke boedel het aantal kamers, de hoeveelheid koper- en linnengoed, de hoeveelheid ledikanten en de groepscategorie. In een andere bijlage geeft ze de vindplaats van de boedels. In dit opzicht heeft ze maximale transparantie gegeven. Toch heb ik nog een paar wensen. Ik zou graag hebben gezien hoe ze voor een specifieke boedel de categorie heeft berekend. Ik kan namelijk niet goed beoordelen wat de invloed is van elk criterium op de uiteindelijke plaatsing. Ik had ook willen weten wat er was gebeurd als ze alleen het aantal kamers had genomen? Bovendien kan ik nergens zien hoe betrouwbaar de informatie over haar criteria is. Wat doet ze wanneer er bij kopergoed geen duidelijk aantal staat? Zijn alle boedels per vertrek opgemaakt?
tseg_2012-1_derde.indd 124
15-3-2012 11:12:18
Recensies
»
125
Merkwaardig is dat zij een indeling op basis van beroepen en adellijke titels verwerpt. Hoewel alle tabellen gepresenteerd worden op basis van de vijf categorieën, komt ze op basis van de bestudering van losse boedels tot haar belangrijkste conclusies over de verschillen en overeenkomsten tussen staatsadel, lage adel en stedelijke middengroepen. Met andere woorden, een indeling op basis van beroepen en adellijke titels. Eveneens merkwaardig vind ik dat zij op pagina 178 spreekt over een clusteranalyse op basis van drie groepen voorwerpen, maar vervolgens niet duidelijk maakt welke resultaten deze clusteranalyse heeft opgeleverd. Waarom worden hiervan de cijfers niet gepresenteerd en waarom kunnen we niet in een bijlage lezen welke boedels tot welk cluster hoorden? Ik kan me voorstellen dat op het moment dat boedels moeilijk in te delen zijn, een indeling op basis van een clusteranalyse juist een oplossing zou kunnen zijn. Herhaalde malen verzucht De Laet dat haar waarnemingen nauwelijks iets zeggen over de intenties van de eigenaren. In dat verband is het wel jammer dat geld geen enkele rol speelt in haar studie. Ik neem aan dat haar boedels allemaal ongewaardeerd zijn, maar dan nog had ze op basis van andere bronnen iets over prijzen kunnen zeggen en dus ook het keuzeproces tussen de aanschaf van objecten duidelijker kunnen maken. Daardoor zou misschien nog duidelijker zijn geworden dat de lage stedelijke adel in de zeventiende eeuw een soort ‘traditionaliseringsproces’ van zijn materiële cultuur liet zien. De Laet heeft een belangrijke discussiebijdrage geleverd aan het gebruik van boedelbeschrijving voor historisch onderzoek. Ze is er bovendien in geslaagd een helder, diepgravend en genuanceerd verhaal te vertellen van de ontwikkelingen van de Brussels materiële cultuur. Anton Schuurman Leerstoelgroep Agrarische Geschiedenis, Wageningen University
Luc Bonneux (red.), De gezonde levensloop. Een geschenk van vele generaties (Amsterdam: Amsterdam University Press 2010) 134 p. isbn 978 90 8964 318 6. In deze compacte bundel, samengesteld door arts en epidemioloog Bonneux, wordt een relatief jonge tak van de wetenschap geïntroduceerd, te weten de levensloopepidemiologie. In zijn introductie beschrijft Bonneux in vogelvlucht de geschiedenis van de epidemiologie als wetenschappelijke discipline. Werd in de negentiende eeuw nog vooral gekeken naar de oorzaken van het uitbreken van ziekten onder de bevolking (infectieziektenepidemiologie), na de Tweede Wereldoorlog – toen in het rijke Westen infectieziekten grotendeels verdwenen – kwam de nadruk steeds meer te liggen op onderzoek naar chronische en niet-overdraagbare ziekten. Vanaf de jaren 1960 richtte de sociale epidemiologie zich op sociaal economische kenmerken zoals sociale status, opleiding en bezit als voorspellers van gezondheid en levensverwachting. In het algemeen bestudeert de epidemiologie dus het vóórkomen, de oorzaken en de verspreiding en controle van ziekten in de bevolking. De bundel vormt de jaarlijkse boekaflevering van het sociaal wetenschappelijk tijdschrift Mens & Maatschappij. Binnen de sociale wetenschappen is het levensloopperspectief inmiddels niet meer weg te denken. Maar ook in het historisch onderzoek –
tseg_2012-1_derde.indd 125
15-3-2012 11:12:18
126 »
tseg — 9 [2012] 1
en dan vooral de sociaal economische geschiedenis en historische demografie – heeft de levensloop als instrument of benadering inmiddels een stevige positie verworven. Met levensloop wordt de opeenvolging van posities bedoeld die een persoon in de loop van de tijd doormaakt. Deze posities kunnen betrekking hebben op verschillende domeinen zoals werk, gezin en gezondheid. Een transitie is een gebeurtenis die de overgang markeert van een bepaalde positie naar de andere. Zodoende biedt de levensloop meer zicht op cruciale momenten in iemands leven en de leeftijd waarop dit gebeurt. Daarmee is het gebruik van het levensloopperspectief in de epidemiologie geenszins verwonderlijk: niet alleen zijn risico’s van ziekten ongelijk verdeeld over de levensfasen, ook kunnen omstandigheden en gebeurtenissen in de vroege jeugd (zelfs al in de baarmoeder) doorwerken op de gezondheid op latere leeftijd. De levensloopepidemiologie gaat er dus vanuit dat oorzaken van gezondheid gezocht moeten worden in de hele levensloop. Ook belicht zij hoe deze is gevormd door miljoenen jaren natuurlijke evolutie en hoe deze wordt beleefd in zijn individuele, sociale en materiele context (p. 10). De in totaal zeven bijdragen in deze bundel hebben voornamelijk betrekking op het recente verleden en vormen overwegend aanzetten of samenvattingen van resultaten van studies. In een paar papers worden daadwerkelijk onderzoeksresultaten gepresenteerd. De onderlinge samenhang van de papers wordt onder meer gevormd door twee belangrijke vooronderstellingen van de levensloopepidemiologie. In de eerste plaats is dat de invloed van ervaringen en omstandigheden in de vroege jeugd op gezondheidsuitkomsten op latere leeftijd. In haar onderzoek naar dementie toont Reuser aan hoe de kansen op dementie op latere leeftijd sterk worden bepaald door de genoten opleiding op jongere leeftijd. Ook de Hongerwinterstudie van Lumey en Van Poppel grijpt terug op dit verschijnsel. In de tweede plaats wordt de link gelegd tussen ziekte en dood en sociale klasse, een thema dat ook binnen historisch-demografisch onderzoek veel aandacht krijgt. Deboosere et al. laat aan de hand van Belgische cohortdata de invloed zien van sociale herkomst, sociale positie en sociale mobiliteit op de ervaren gezondheid. In de bijdrage van Houweling wordt gekeken hoe hardnekkig de relatie is tussen de sociaal economische positie van ouders en de levensloop van kinderen en dat specifiek voor lage- en middeninkomenslanden. Deze studie gaat tevens in op de vraag hoe verder wetenschappelijk onderzoek naar dit verband kan bijdragen aan toekomstig beleid. Wat echter veelal uit deze studies blijkt, is dat zelfs in tijden van economische voorspoed sociale ongelijkheid in gezondheid nauwelijks of niet afneemt. Omdat zowel levensloopepidemiologen als sociaal-historici geïnteresseerd zijn in (biologische) levenslopen in een sociale context, is bovengenoemde bijdrage van Lumey en Van Poppel over de Hongerwinter met name interessant. Deze episode uit de Nederlandse geschiedenis is door verschillende onderzoekers gebruikt als ‘natuurlijk experiment’ voor studies naar de gevolgen van hongersnood. In tegenstelling tot andere historische hongersnoden zoals in China en Rusland zijn de omstandigheden van de Hongerwinter (duidelijke afbakening in tijd en plaats, beschikbare bronnen zoals overzichten van officiële voedselrantsoenen) geschikter voor onderzoek, bijvoorbeeld naar de effecten die blootstelling van de vrucht in de baarmoeder aan honger heeft op de latere levensloop. Waren kinderen die de Hongerwinter hadden meegemaakt in de buik van de moeder bijvoorbeeld vatbaarder voor overgewicht en schizofrenie? De onderzoekers halen verschillende internationale en nationale studies aan – de eerste studies naar de gevolgen van de Hongerwinter verschenen al in
tseg_2012-1_derde.indd 126
15-3-2012 11:12:18
Recensies
»
127
1947 – waaruit blijkt dat bevolkingen van streken met een lange voorgeschiedenis van schaarste over het algemeen slecht tegen welvaart kunnen. Als advies aan eenieder die een gezond leven wenst, geeft Bonneux in de flaptekst aan vooral je ouders goed te kiezen. Ze leveren je genen en als ze rijk zijn, ben jij het ook. Enerzijds geeft dit in een notendop het thema van de bundel; anderzijds zwengelt het de discussie aan over de maakbaarheid van de levensloop. Evelien Walhout Tilburg University
Marianka Spanjaard en Paul Denekamp, Verweven met Twente. De joodse fabrikantenfamilie Spanjaard (1800-2000) (Zutphen: Walburg Pers, 2011) 255 p. isbn 978 90 5730 734 8. Op 10 april 1861 richtten de kinderen van Salomon Jacob Spanjaard en Sara David van Gelder de familievereniging Berith Salom op, ter ere van het vijftigjarige huwelijksfeest van hun ouders. Het oorspronkelijk doel van de vereniging was het geven van een huwelijksgift aan vrouwelijke nakomelingen die voor het eerst een joods huwelijk sloten. Inmiddels zijn we anderhalve eeuw verder, acht generaties verwijderd van de stamouders, zijn er circa vierduizend afstammelingen van Salomon en Sara. Berith Salom is nog altijd springlevend. Dit wordt onder meer bewezen door het boek Verweven met Twente dat is gepubliceerd ter gelegenheid van het 150-jarig jubileum van de familievereniging. De auteurs van het boek, Marianka Spanjaard en Paul Denekamp, hebben onderzoek gedaan in archieven en bibliotheken en met vele familieleden gesproken. Voor de bedrijfsgeschiedenis hebben ze dankbaar gebruik gemaakt van het boek Fabriqueurs en fabrikanten (1983) van Eric Fischer. Een overzicht van geraadpleegde bronnen is niet in het boek opgenomen. Via de noten is wel veel informatie terug te vinden. In Verweven met Twente beschrijven Spanjaard en Denekamp niet alleen de ontwikkeling van de familievereniging en daarmee samenhangend de joodse identiteit, maar ook de stamouders en hun nageslacht, de opkomst en teloorgang van het Twentse textielbedrijf, het dorp Borne en de joodse gemeente aldaar, de Tweede Wereldoorlog en de verspreiding van de Spanjaards over de wereld. In een intermezzo besteden ze extra aandacht aan de kunstenaars die de familie heeft voortgebracht. Zodoende hebben de auteurs ‘een genuanceerder, completer beeld van de familie Spanjaard’ gekregen. Ook zagen zij ‘de ontwikkelingen op sociaal, economisch en godsdienstig vlak (…) vaak parallel lopen aan de ontwikkelingen die zich in Nederland of zelfs Europa voordeden.’ (9) Helaas kunnen er wel enkele kanttekeningen worden geplaatst bij de wijze waarop Spanjaard en Denekamp ontwikkelingen binnen de familie en het bedrijf met elkaar hebben geprobeerd te verbinden en in een breder perspectief te plaatsen. Zo is het jammer dat sommige meningen en gebeurtenissen niet beter gecontextualiseerd worden. Begin twintigste eeuw treedt bijvoorbeeld een nieuwe directie aan in de Spanjaard fabrieken. Zij pakken de zaken voortvarend aan. Ze vergroten en moderniseren de fabrieksgebouwen, breiden het productieassortiment uit en starten een spinnerij (90-92). Doordat de vergelijking met andere textielfabrieken ontbreekt, is
tseg_2012-1_derde.indd 127
15-3-2012 11:12:18
128 »
tseg — 9 [2012] 1
het niet goed mogelijk het ondernemerschap van de Spanjaards op de juiste waarde te schatten. Ditzelfde gebeurde namelijk bij vele andere, grote Twentse textielbedrijven. Een ander kwestie is de wijze waarop de kleine familiegeschiedenissen zijn verbonden met de nationale geschiedenis. Dit stoort in het bijzonder in het hoofdstuk over de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolging. Er is gekozen voor een thematische aanpak, waarbij op ieder punt enkele familieleden worden aangehaald. De toegevoegde waarde is soms gering. Zo lijkt het voor zich te spreken dat ‘de reacties van familieleden op de Duitse inval heel verschillend waren’ (139). Abraham Citroen geloofde bijvoorbeeld niet in een Duitse dreiging, Donald de Marcas herinnert zich de angstige gesprekken van zijn ouders, Leo en Trixie Frank spraken over vluchten maar deden het toch niet, Dora en Herman Frijda strandden in de file voor IJmuiden en keerden terug naar Amsterdam. Dergelijke passages roepen vooral de vraag op waarom juist deze personen genoemd worden. Dit gevoel wordt versterkt doordat niet alleen de belevenissen van de Spanjaards in Nederland aan bod komen, maar ook nog van enkele familieleden die in het buitenland verbleven. Een ander punt is dat de schrijvers het de lezer niet gemakkelijk maken om mee te leven met de lotgevallen van familieleden. Onder de kop ‘In verzet’ staat bijvoorbeeld het volgende: ‘In Frankrijk weigerde Jacques Stiffel in Duitsland te gaan werken en sloot zich daarom net als Walter Son aan bij de Maquis.… Bij een tocht door een bos bleef zijn voet haken achter een boomwortel. De mitrailleur van de groep, die hij bij zich droeg, ging af en raakte een slagader. Een te hulp geroepen arts kon niet voorkomen dat hij doodbloedde. Hij was pas 21 jaar oud’ (163). Doordat we verder niets weten over Stiffel, de beschrijving zo kort is en direct hierna de belevenissen volgen van vier andere verzetsstrijders wordt de dood van Stiffel bijna nietszeggend. Net als vele andere familieleden lijkt hij een figurant, wiens verhaal toevallig goed te pas komt als de auteurs iets willen vertellen over verzet. Kortom: wellicht dat het voor familieleden interessant is dat zoveel afstammelingen van Salomon en Sara kort de revue passeren, voor andere lezers was dit ambitieuze project gebaat geweest bij scherpe keuzes. Dit zou de samenhang en diepgang ongetwijfeld ten goede zijn gekomen. Annelies van der Zouwen Stad en Bedrijf, Rotterdam
tseg_2012-1_derde.indd 128
15-3-2012 11:12:18