Tilburg University
Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001 Groenhuijsen, Marc; Knigge, G.
Publication date: 2001 Link to publication
Citation for published version (APA): Groenhuijsen, M. S., & Knigge, G. (Eds.) (2001). Het vooronderzoek in strafzaken. Tweede interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001. Deventer: Gouda Quint.
General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal Take down policy If you believe that this document breaches copyright, please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
Download date: 03. jan. 2016
7 De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor Een status questionis op de drempel van de eenentwintigste eeuw prof. dr. C.J.C.F. Fijnaut
1
Algemene inleiding
Deze bijdrage aan het Onderzoeksproject Strafvordering 2001 wortelt in de uitgebreide rechtsvergelijkende studie die ik halverwege de jaren tachtig op verzoek van de minister van Justitie - hiertoe via een motie aangezet door de Tweede Kamer in 1983 - heb gemaakt van de kwestie of de verdachte het recht moet krijgen zich te laten bijstaan door zijn raadsman tijdens het verhoor door de politie in het kader van het voorbereidend onderzoek.1 In deze studie kwam ik - kort gezegd - tot het besluit dat hem dit recht zou moeten worden toegekend. Enerzijds omdat dit zou passen bij de beginselen die ten grondslag liggen aan de regeling van ons strafproces, anderzijds omdat niet hoeft te worden gevreesd voor (schokkende) negatieve gevolgen voor de doeltreffendheid en de efficiëntie van de strafrechtspleging. Deze conclusie werd echter zowel door de minister van Justitie als door de Tweede Kamer verworpen. De voornaamste reden hiervan was dat op het moment waarop de bedoelde studie werd gepubliceerd - in 1987 - de introductie van het bedoelde recht niet langer strookte met de tijdgeest die toen op en rond het Binnenhof heerste: in het licht van de groeiende bekommernis om de stijging van de criminaliteit waren de belangen en de rechten van de verdachte inmiddels overschaduwd door zorgen om een effectieve misdaadbestrijding en om de verbetering van de positie van het slachtoffer in het strafproces. Hoe dan ook, een kwestie die toen al bijna een eeuw in de wetenschappelijke en politieke discussie speelde, werd zodoende opnieuw onopgelost van de publieke agenda afgevoerd.
1
C. Fijnaut, De toelating van raadslieden tot het politiële verdachtenverhoor, Antwerpen/Arnhem: Kluwer/Gouda Quint 1987.
671
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
In het onderhavige onderzoeksproject kan deze kwestie evenwel niet buiten beschouwing blijven. Niet zozeer omdat in dit project momenteel het voorbereidend onderzoek in strafzaken centraal staat als wel omdat de optimalisering van de rechten van de verdediging een van de principiële keuzes is die eraan ten grondslag ligt. Deze optimalisering wordt onder meer nagestreefd door te pleiten voor een waarborging van het recht op bijwoning van verhoren van de verdachte door de raadsman.2 En dus rijst hier als vanzelf weer de vraag die al zolang de gemoederen in Nederland bezighoudt: moet dat recht ook worden toegekend met betrekking tot de verhoren van de verdachte door de politie in het kader van het opsporingsonderzoek? Met het oog op de beantwoording van deze vraag heeft de projectleiding mij verzocht om deze omstreden kwestie in het verlengde van mijn eerdere studie opnieuw in ogenschouw te willen nemen en meer bepaald onder ogen te willen zien of het besluit van deze vroegere studie op dit moment - dertien jaar later - nog steeds geldt. Deze vervolgstudie heeft natuurlijk niet dezelfde omvang als de oorspronkelijke studie. Dit is niet alleen een gevolg van het feit dat er in deze laatste studie reeds zoveel te berde is gebracht van hetgeen ook vandaag de dag nog wordt geschreven, maar ook van het feit dat in deze studie minder landen worden betrokken dan in het vorige onderzoek het geval was.3 Deze keer zijn alleen Nederland, GrootBrittannië, Duitsland, Frankrijk en België in de vergelijking betrokken, zowel omdat deze landen in de moederstudie reeds zo n grote rol speelden, als omdat zij een kring van landen vormen die op strafrechtelijk gebied veelvuldig met elkaar samenwerken en dus behoefte hebben aan compatibele vormen van strafvordering. Met name de Verenigde Staten waaraan in de oorspronkelijke studie om uiteenlopende redenen zoveel aandacht werd geschonken, blijft deze keer dus buiten beschouwing. Dit gebeurt onder meer om de reden dat een grondige bespreking van de verwikkelingen in de jurisprudentie, de politieke discussie en het wetenschappelijk onderzoek rond de roemruchte uitspraak van het Hooggerechtshof in Miranda v. Arizona het kader van deze beknopte vervolgstudie te buiten gaat.4 2 3
4
672
M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen: 1999, p. 23-24, 34-36. De in noot 1 aangehaalde studie betreft - naast Nederland - de Verenigde Staten, GrootBrittannië en de Scandinavische landen. Op grond van het materiaal dat hoofdzakelijk in het kader van deze studie werd verzameld, heb ik nadien nog de situatie in Italië, Spanje, Frankrijk, België, de Bondsrepubliek Duitsland en - zeer beperkt - Oostenrijk en Zwitserland geanalyseerd. Zie: C. Fijnaut, De raadsman (al dan niet) bij het politieverhoor; een overzicht van de situatie op het Westeuropese vasteland , in: C. Fijnaut & G. Blonk (red.), De advocaat bij het politieverhoor, Arnhem: Lochem 1988, p. 31-60. Hoeveel deze uitspraak nog altijd losmaakt blijkt onder meer uit: R. Leo, The impact of Miranda revisited , The Journal of Criminal Law and Criminology 1996, p. 621-692, en G. Thomas III, The end of the road for Miranda v. Arizona? On the history and future of rules for police interrogation , American Criminal Law Review 2000, p. 35-75. Zie verder bijvoorbeeld ook de discussie over valse bekentenissen tussen R. Leo en R. Ofshe enerzijds en P. Cassell anderzijds in de Journal of Criminal Law and Criminology in 1998, p. 429-496, 497-556 en
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
557-577. Overigens kan worden gemeld dat het Hooggerechtshof op 26 juni 2000 - anders dan door velen werd verwacht - Miranda niet heeft overturned in Dickerson v. United States (995525). Dit werd trouwens ook niet door alle amici van het Hof verlangd. Zelfs in politiekringen vonden velen dat dit niet moest gebeuren omdat de Miranda warnings have become an integral part of police work and serve to not only protect the rights of the suspects but to also ensure that law enforcement officers properly conduct their activities , zie M. Robinson, The IACP, Miranda, Dickerson and the public , The Police Chief 2000, p. 6.
673
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Hier staat tegenover dat deze keer meer en afzonderlijk wordt ingegaan op de jurisprudentie van het EHRM. In de voorbije vijftien jaar heeft het EHRM zich anders dan in de jaren daarvoor - immers meermaals moeten uitspreken over de aard en de draagwijdte van de rechtsbijstand aan verdachten in het voorbereidend onderzoek. En dus is het een importante kwestie te weten of - en zo ja: hoe - het zich in dit verband ook heeft uitgesproken over de vraag of verdachten bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek recht hebben op de aanwezigheid van hun raadsman tijdens het verhoor door de politie. Want door dit (eventueel) te doen, zou het EHRM als het ware een (relatieve) maatstaf hebben geschapen waarmee de situaties in de landen die Partij zijn bij het EVRM - en dat zijn de landen die hiervoor werden genoemd allemaal - enigermate onderling kunnen worden vergeleken. Wie tegenwoordig dus wil weten hoe de toestand in Nederland er op zo n gevoelig punt als de toelating van raadslieden tot het politiële verdachtenverhoor in Europa vergelijkenderwijze voorstaat, kan - ook door haar voorbeeld werking5 - niet meer om de jurisprudentie van het EHRM heen. In het verlengde van de bespreking van de relevante arresten van het EHRM zullen overigens ook de rapporten worden behandeld die het Europese Comité ter Voorkoming van Marteling en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CVM) - gegrondvest op het gelijknamige verdrag van 1987 dat op zijn beurt weer is gebaseerd op art. 3 van het EVRM - in de voorbije jaren heeft uitgebracht over zijn bevindingen inzake de behandeling van personen die van hun vrijheid zijn beroofd in de landen die in deze studie een rol spelen. In de rapporten van dit comité - dat waar het gaat om de handhaving van het absolute verbod dat in art. 3 EVRM is neergelegd zeker zo n belangrijke rol in Europa speelt als het EHRM - wordt immers bij herhaling ingegaan op de betekenis van rechtsbijstand aan verdachten die in deze landen op politiebureaus worden vastgehouden. Zij vormen samen met de reacties van de onderscheiden regeringen op deze rapporten dus een belangrijke bron voor de bestudering van deze kwestie op Europees niveau. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat het EHRM in zijn arresten soms - zeer recent nog in de zaak-Magee6 - naar rapporten van het CVM verwijst om te komen tot een oordeel over wat passende rechtsbijstand in het concrete geval betekent. Overigens moet - ter vermijding van misverstanden - worden opgemerkt dat het optreden van het CVM bepaald niet beperkt blijft tot situaties waarin het gaat om de vrijheidsberoving van al dan niet vermeende terroristen. De activiteiten van dit comité zijn juist zo relevant in dit verband omdat zij op n importe welke aangehouden verdachte betrekking hebben. 5 6
674
S. Martens, De grenzen van de rechtvormende taak van de rechter , Trema 2000, p. 174. EHRM 6 juni 2000, nr. 28135/95 (Magee v. United Kingdom), p. 7-8.
Bijzonder deel
2
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Het EVRM en de toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
De wisselwerking die er ontegenzeglijk bestaat tussen de opvattingen van het EHRM en die van het CVM over de behandeling van verdachten aan politiebureaus heeft - zoals we zullen zien - zeker nog niet geleid tot de gelijkschakeling ervan. Hierom blijft het voorlopig van belang om de standpunten van deze beide belangrijke organen in het systeem van de behoorlijke rechtsorde dat de Raad van Europa nastreeft eerst afzonderlijk te behandelen en dan pas met elkaar te vergelijken. Dat bij deze aanpak voorrang wordt gegeven aan de jurisprudentie van het EHRM ligt - gezien het feit dat het CVM van veel latere datum is - nogal voor de hand. Overigens moet hierbij wel worden aangetekend dat de Raad van Europa reeds sedert de jaren zeventig ook langs andere wegen de naleving van de mensenrechten in de politiepraktijk tracht te bevorderen. Deze bredere actie startte met de aanvaarding van de Declaration on the police in 1979 en kreeg de voorbije jaren concreet gestalte in het programma Police and Human Rights 1997-2000 .7 2.1
7
De jurisprudentie van het EHRM
Vgl. C. Fijnaut, De integriteit van de politie in Europees perspectief , D&D 2000, p. 480-486. Het genoemde actieprogramma wordt gestuurd vanuit het Directorate General of Human Rights; de bijbehorende documenten dragen het nummer DH-AW-PO. Zie verder ook J. Alderson, Human rights and the police, Strasbourg: 1984, en Human rights and the police; seminar proceedings, Strasbourg 1997.
675
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Het mag dan al zo zijn dat de positie en taak van de raadsman in strafzaken een gewichtig onderwerp vormt in de jurisprudentie van het EHRM, in de tekst van het EVRM wordt hij slechts een keer letterlijk genoemd en wel in art. 6(3)(c).8 Hier staat geschreven dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld - en die conform art. 6, lid 1, bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging sowieso recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld - in het bijzonder de volgende rechten heeft: (...) c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te kunnen bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen . Hiermee is natuurlijk niet gezegd dat de raadsman niet ook op een impliciete manier in het EVRM figureert. Dat dit wel het geval is spreekt bijna voor zichzelf uit art. 6(3) (b) waarin wordt gesteld dat een vervolgde ook het recht heeft te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging . Maar men kan zich gemakkelijk indenken dat voor de raadsman eveneens een belangrijke rol is weggelegd in de uitoefening van het recht op vrijheid en veiligheid zoals dat op een positieve en negatieve manier is omschreven in art. 5: Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure: (...) (c). indien hij op een rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan . En zou hij geen bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van het verbod dat in art. 3 is geformuleerd: Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen en bestraffingen ? Het valt met andere woorden dus wel te begrijpen dat de raadsman in feite een veel belangrijker rol speelt in de jurisprudentie van het EHRM dan de tekst van het EVRM op het eerste oog suggereert. Expliciet speelt hij hierin inderdaad nauwelijks een rol, laat staan dat zijn positie en taak in dit verdrag worden gedefinieerd of dat wordt gegarandeerd dat de verdachte recht heeft op zijn bijstand wanneer hij wordt verhoord door de politie. 2.1.1 De zaak-Can
8
676
Zie M. Nowicki, Strasbourg and the position of the defence counsel , European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 1996, p. 335-347.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Hierom is het al bij al niet zo vreemd dat het tot in de jaren tachtig heeft geduurd voordat op het niveau van het EHRM de kwestie van de rechtsbijstand aan verdachten op het politiebureau - in het prille begin van het voorbereidend onderzoek - een belangrijke rol begon te spelen. De eerste keer gebeurde dit op duidelijke wijze in de zaak-Can. Deze zaak werd weliswaar alleen door de ECRM (in 1984) behandeld omdat Oostenrijk en Can, nadat de zaak al aanhangig was bij het EHRM, alsnog tot een vergelijk kwamen, maar hij verdient hier toch vermelding omdat het oordeel van de ECRM in deze zaak een definitie van de taak van de advocaat behelst die nog steeds een invloedrijk referentiepunt vormt in de jurisprudentie van Straatsburg .9 In deze zaak was het de vraag of het strookte met de bepalingen van het EVRM en in het bijzonder met de rechten die worden gegarandeerd in art. 6(3)(b) en (c) dat betrokkene in de eerste drie maanden na zijn aanhouding niet in de gelegenheid werd gesteld om vrijelijk te overleggen met zijn raadsman, dit wil zeggen buiten de aanwezigheid van een bewaker. In de beantwoording van deze vraag gaf de ECRM eerstens aan dat zij ook wel wist dat de regeringen van sommige Lidstaten op het standpunt stonden dat de in art. 6(3) EVRM bedoelde rechten enkel gelden voor het onderzoek ter terechtzitting en dus niet voor het voorbereidend onderzoek, maar zij wierp hiertegen op dat de betrokken bepalingen geen doel op zichzelf vormen maar moeten worden geïnterpreteerd in the light of the function which they have in the overall context of the proceedings . Vervolgens onderstreepte de ECRM dat in het Oostenrijkse stelsel the investigation proceedings are of great importance for the preparation of the trial because they determine the framework in which the offence charged will be considered at the trial en dat het hierom (is) essential for the defence (...) that the basis for its defence activity can be laid down already at this stage . En tenslotte voegde zij hieraan toe dat, ook al spreekt het EVRM niet speciaal over vrij overleg tussen verdachte en raadsman, dit niet betekent dat dit recht niet kan worden afgeleid uit de betrokken bepalingen van het EVRM. Hiertoe onderwierp de ECRM met name art. 6(3)(c) EVRM aan een nader onderzoek en kwam tot de conclusie dat hieruit een recht op vrij overleg in het voorbereidend onderzoek kan worden afgeleid gelet op de taken die een raadsman moet vervullen in dit stadium van het strafrechtelijk onderzoek. Deze taken include not only the preparation of the trial itself, but also the control of the lawfulness of any measures taken in the course of the investigation proceedings, the identification and presentation of any means of evidence at an early stage where it is still possible to trace new relevant facts and where the witnesses have a fresh memory, further assistance to the accused regarding any complaints which he might wish to make in 9
EHRM 30 september 1985, Publ. ECHR, Series A Vol. 96 (Can Case).
677
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
relation to his detention concerning its justification, length and conditions, and generally to assist the accused who by his detenton is removed from his normal environment . Verschillende van deze taken, zo redeneerde de commissie, kan een raadsman immers niet behoorlijk vervullen als hij niet vrijelijk kan communiceren met zijn client en vice versa. Hierbij gaf zij het voorbeeld dat beiden zouden willen overleggen over de vraag of het beter was om beroep te doen op het zwijgrecht dan om een bekentenis af te leggen: hoe zou de verdachte zich hierover vrijelijk kunnen uitspreken tegenover zijn raadsman als hij moet vrezen dat zijn uitlatingen tegen hem zullen worden gebruikt door de ambtenaar die bij dit overleg aanwezig is? Temeer omdat het in het concrete geval niet ging om buitengewoon ernstige feiten en er evenmin moest worden gevreesd voor misbruik van het recht op vrij verkeer door de raadsman, kwam de ECRM tot de slotsom dat in het geval van Can de maandenlange ontzegging van vrijelijk overleg met de raadsman ongerechtvaardigd en in elk geval excessive was, en hierom een schending vormde van art. 6(3)(c) EVRM. De ECRM sprak zich verder niet uit over de vraag welke sub-rechten er nog meer in het recht op rechtsbijstand besloten liggen. Dus ook de vraag of dit recht een subrecht op rechtsbijstand tijdens het politiële verhoor impliceert, werd door haar niet opgeworpen, laat staan beantwoord. Dit neemt niet weg dat de verleiding groot is om zulk een sub-recht af te leiden uit de taakomschrijving die de ECRM in deze zaak heeft gegeven van de raadsman. Zou het niet heel wel passen bij the control of the lawfullness of any measures taken en meer in het algemeen bij de assistance to the accused ? 2.1.2 De zaak-S. v. Switzerland In de zaak-S. v. Switzerland - S. zijnde verdacht van betrokkenheid bij activistische gewelddaden in het kader van een protestbeweging tegen de verkoop van nucleaire energiecentrales aan een militair bewind in Zuid-Amerika - kwam de ECRM onder verwijzing naar Can in 1989 opnieuw tot de conclusie dat het maandenlange toezicht door politiemensen op het mondelinge overleg tussen de verdachte en zijn raadsman geen aanvaardbare uitzondering was op de algemene regel die ligt besloten in art. 6(3)(c) en dat er dus ook in dit geval sprake was van een schending van deze bepaling van het EVRM.10 Zij legde het verweer van de Zwitserse regering dat het recht op vrij mondeling verkeer geen absoluut recht is en de uitoefening ervan dus kan worden beperkt, en dat dit laatste in het onderhavige geval met recht en reden gedurende meer dan zeven maanden werd gedaan om collusie tussen de betrokken advocaat en een mede-verdachte te voorkomen, dus naast zich neer. De ECHM bestreed niet dat het in dit geval om een ernstige en
10
678
EHRM 28 november 1991, Publ. ECHR, Series A Vol. 220 (Case of S. v. Switzerland).
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
complexe zaak ging en al evenmin dat derden waarmee een aangehouden verdachte in zulk geval kan verkeren de opsporing ernstig kunnen dwarsbomen en dat hierom diens contacten met de buitenwereld dikwijls worden beperkt, maar vond desalniettemin dat het niet aanvaardbaar is om on the basis of vague suspicions to interfere with an accused person s right to an effective assistance by counsel , niet alleen niet omdat de raadsman een geprivilegieerde positie inneemt waar het gaat om de eerlijkheid van de strafprocedure tegen zijn cliënt, maar ook niet omdat de raadsman is bound by particularly stringent standards of professional conduct in respect of which he remains responsible to a disciplinary body . Het EHRM nam het eindoordeel van de ECRM in 1991 probleemloos over. Het maakte niet veel woorden meer vuil aan de impliciete erkenning van het subrecht op vrij verkeer tussen verdachte en raadsman in art. 6(3)(c) EVRM: If a lawyer were unable to confer with his client and receive confidential instructions from him without such surveillance, his assistance would lose much of its usefulness, whereas the Convention is intended to guarantee rights that are practical and effective (...) . Langer stond het EHRM stil bij het argument van de regering dat er collusiegevaar dreigde. Maar ook dit argument vond in zijn ogen geen genade: niet alleen wierp het EHRM tegen dat het heel normaal is dat advocaten hun verdedigingsstrategie coördineren, maar ook dat er op geen enkel ogenblik in de nationale procedure naar voren was gebracht dat er iets mis was met de ethiek van de betrokken advocaat of met de wettelijkheid van zijn optreden. Evenals de ECRM stond het EHRM in dit verband dus afkerig tegenover vage insinuaties aan het adres van raadslieden. Overigens ging het EHRM, evenmin als de ECRM trouwens, niet verder in op de betekenis van het recht op rechtsbijstand bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek. Conform zijn algemene beleid beperkte het EHRM zich ook in dit geval tot een beoordeling van de omstreden feitelijkheden in de gegeven procedure. De afwezigheid van de raadsman bij de veelvuldige verhoren van S. door de politie behoorde hier niet toe; S. had dit punt niet aangevoerd in zijn klacht bij de ECRM. In hoeverre, om welke redenen, door wie enz. raadslieden mogen worden geweerd uit politiële verdachtenverhoren zijn dus vragen die al helemaal niet ter sprake komen in dit overigens belangrijke arrest. 2.1.3 De zaak-Imbrioscia v. Switzerland Deze vragen kwamen eindelijk wel aan de orde in de zaak-Imbrioscia v. Switzerland die in 1993 speelde voor het EHRM.11 Imbrioscia werd op 2 februari 1985 in Zwitserland aangehouden op verdenking van smokkel van heroïne. In de dagen nadien werd hij in totaal zeven keer ondervraagd door afwisselend het
11
EHRM 24 november 1993, Publ. ECHR, Series A Vol. 275 (Case of Imbrioscia v. Switzerland).
679
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
openbaar ministerie en de politie. De eerste vier keren werd zijn raadsman niet uitgenodigd om de verhoren bij te wonen. Na diens vervanging was zijn opvolger ook niet aanwezig bij het vijfde en zesde verhoor - later beweerde hij dat hem niet was medegedeeld dat deze verhoren zouden plaatsvinden - maar wel bij het zevende verhoor. Hij maakte toen evenwel geen bezwaar tegen de manier waarop de eerdere verhoren hadden plaatsgegrepen, ofschoon hij wel in het bezit was gesteld van de schriftelijke verslagen hiervan. De verdachte zelf voerde voor de Zwitserse rechtbanken echter telkens aan dat hij in zijn verdediging was geschaad door deze gang van zaken, maar tot in hoogste instantie werd dit verweer door de Zwitserse rechters verworpen. Dit had overigens alles te maken met de wetgeving en de rechtspraktijk in het betrokken kanton (Zürich). In art. 17 van zijn Wetboek van Strafvordering werd gesteld dat The investigating law officer may give counsel leave to attend personal interviews with the person charged . Volgens het Federale Hof bood deze bepaling de betrokken autoriteiten de mogelijkheid om zonder opgave van redenen een advocaat te weren uit het eerste verhoor van de verdachte, maar legde zij hen tevens de verplichting op om te motiveren waarom zij hem zouden willen uitsluiten van de bijwoning van de daaropvolgende verhoren. In de praktijk was evenwel een systeem gegroeid waarbij raadslieden in het algemeen de verhoren van verdachten door de politie niet bijwoonden, maar genoegen namen met de schriftelijke verslagen ervan die hen gewoonlijk werden toegestuurd. De ECRM kwam niet tot de conclusie - kijkend naar het verloop van de procedure in zijn geheel - that the absence of a lawyer at the applicant s various interrogations led to a disadvantage which was likely to influence the material position of the defence at the trial and therefore also the outcome of the proceedings. It follows that the applicant had a fair trial in this respect in the meaning of Article 6(1) of the Convention, in particular in that he effectively had the benefit of legal assistance as required by Article 6(3)(c) of the convention . Het EHRM ging hierin mee. Met zes tegen drie oordeelden de rechters dat er geen sprake was van schending van het betrokken artikel. Maar hiermee is de kous niet af. Voor de kwestie die ons hier bezighoudt in elk geval maakte het EHRM gaandeweg een paar belangrijke opmerkingen: - ten eerste merkte het op dat het feit dat art. 6(3)(c) EVRM niet aangeeft hoe het recht op rechtsbijstand kan of moet worden uitgeoefend, betekent dat het aan de Partijen de keuze laat van de means of ensuring that it is secured in their judicial systems , en dat de taak van het EHRM er slechts in bestaat to ascertain whether the method they have chosen is consistent with the requirements of a fair trial ; - ten tweede wees het er nog eens op dat de manier waarop art. 6(1) en 6(3)(c) EVRM moeten worden toegepast in het voorbereidend onderzoek depends on the special features of the proceedings involved and on the circumstances of the case; in order to determine whether the aim of Article 6 - a fair trial - has been
680
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
achieved, regard must be had to the entirety of the domestic proceedings conducted in the case ; - ten derde wees het EHRM erop dat in zijn ogen the applicant did not at the outset have the necessary legal support, but a State cannot be held responsible for every shortcoming on the part of a lawyer appointed for legal aid purposes or chosen by the accused. Owing to the legal profession s independence, the conduct of the defence is essentially a matter between the defendant and his representative; under Article 6(3)(c) the Contracting States are required to intervene only if a failure by counsel to provide effective representation is manifest or sufficiently brought to their attention ; en dit laatste was hier niet het geval: alles speelde zich af in een heel kort tijdsbestek en betrokkene klaagde niet over de inactiviteit van zijn raadsman. Uit het voorgaande blijkt dat het EHRM zich ook in deze zaak niet heeft uitgesproken over de vraag of het recht op rechtsbijstand een recht van de verdachte op aanwezigheid van zijn raadsman bij het politieverhoor impliceert. Dit neemt echter niet weg dat de zinsnede in de derde hiervoor gemaakte opmerking the applicant did not at the outset have the necessary legal support niettemin de indruk wekt dat het EHRM zich naar aanleiding van deze zaak op het standpunt stelt dat de aanwezigheid van raadslieden bij de eerste verhoren van de politie wezenlijk is voor een fair trial . Maar met deze suggestie moet men voorzichtig zijn, zoals met name blijkt uit de dissenting opinion van rechter De Meyer. Onder verwijzing naar Miranda, en in het bijzonder naar de passages in deze uitspraak betreffende de bijstand door een raadsman voorafgaand en tijdens het politiële verdachtenverhoor, stelde deze dat de beginselen die in deze uitspraak van het Amerikaanse Hooggerechtshof zijn verwoord belong to the very essence of fair trial . Hij kon het dan ook niet eens zijn met de uitspraak in Imbrioscia in which our Court fails to recognize and apply them . 2.1.4 De zaak-John Murray v. United Kingdom Enkele jaren later, in 1996, leek het erop dat het EHRM zich eindelijk wel zou moeten uitspreken over het (vermeende?) recht op rechtsbijstand tijdens het politiële verdachtenverhoor, en dit in de zaak-John Murray v. United Kingdom. Deze zaak speelde zich in 1990 en later af in Noord-Ierland. Murray werd op 7 januari van dat jaar aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij vrijheidsberoving (en op termijn mogelijk moord) van een informant van de Royal Ulster Constabulary (RUC). De verdenking was onder meer gebaseerd op het feit dat een politieman hem de trap had zien afkomen in het pand waar de informant door de IRA werd vastgehouden. Op 8 en 9 januari werd hij in totaal 12 keer verhoord en conform art. 3 van de Prevention of Terrorism (Temporary Provisions) Act 1989 werd hem voor de aanvang van deze verhoren telkens medegedeeld dat 681
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
hij niet verplicht was iets te zeggen, maar dat als hij naliet een feit te vermelden which you rely on in your defence in court, your failure to take this opportunity to mention it may be treated in court as supporting any relevant evidence against you. If you do wish to say anything, what you say may be given in evidence . Verder kreeg zijn raadsman geen toestemming om bij deze verhoren aanwezig te zijn. Op last van een hoofdinspecteur van de RUC werd de raadsman conform art. 15 van de genoemde wet trouwens voor de eerste 48 uur na zijn opsluiting überhaupt de toegang tot zijn cliënt geweigerd omdat deze hoofdinspecteur reasonable grounds had om te geloven that the exercise of the right of access would, inter alia, interfere with the gathering of information about the commission of acts of terrorism or make it more difficult to prevent an act of terrorism . De rechter die Murray in 1991 veroordeelde trok inderdaad very strong inferences tegen de verdachte omdat hij tegenover de politie had geweigerd zich uit te spreken over zijn aanwezigheid in het betrokken pand en omdat hij hij had geweigerd to give evidence in his own defence when called upon by the Court to do so . En de appelrechter ging in deze redenering mee want er was inderdaad sprake van a formidable case against (the applicant) . Murray stelde in Straatsburg dat in strijd met art. 6(1) en art. 6(2) EVRM zijn recht op stilzwijgen en zijn recht om niet te hoeven meewerken aan zijn eigen veroordeling waren geschonden en dat de weigering van toegang tot zijn raadsman een schending vormde van art. 6(1) in samenhang met art. 6(3)(c). Zijn klacht brengt ons dus allereerst midden in het debat dat al sinds jaren in Groot-Brittannië woedt over het right to silence . Anders dan velen in dit land zullen hebben verwacht vond het EHRM in dit geval niet dat er sprake was van schending van de eerstgenoemde artikelen. Na te hebben vastgesteld dat het EVRM inderdaad de genoemde rechten waarborgt ook al worden zij als zodanig niet in de tekst van art. 6 genoemd, maar ook dat het right to silence geen absoluut recht is en dat het onder omstandigheden dus heel wel denkbaar is dat het voortdurende stilzwijgen van een verdachte implicaties heeft voor de beoordeling van het bewijs tegen hem, ging het Hof met de Britse rechters mee dat having regard to the weight of the evidence against the applicant (...) the drawing of inferences from his refusal, at arrest, during police questioning and at trial, to provide an explanation for his presence in the house was a matter of common sense and cannot be regarded as unfair or unreasonable in the circumstances . Het verweer van Murray dat het niet fair was om gevolgen te verbinden aan zijn stilzwijgen op het moment dat hij nog niet het voordeel van juridisch advies had gehad werd door het EHRM dus ook verworpen. Niet alleen omdat Murray zich vanaf het begin - de allereerste politieverhoren - tot het einde toe - zijn veroordeling - had beroepen op het zwijgrecht, maar ook omdat het niet wilde speculeren over de vraag of hij dit had gedaan op advies van zijn raadsman. Een heel andere vraag was of de weigering van toegang tot de raadsman als zodanig gedurende 48 uur wel in overeenstemming was met (art. 6(3)(c) van het 682
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
EVRM. Op dit punt oordeelde het EHRM dat dit niet het geval was. Het vond dat the applicant s denial of access to a lawyer during the first 48 hours of his police detention inderdaad een schending uitmaakte van deze bepaling in samenhang met art. 6(1). Deze uitspraak laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Netzomin als zijn opmerking die er in het arrest direct aan voorafgaat, namelijk dat met deze uitspraak nog niets is gezegd over de vraag of verdachten recht hebben op de aanwezigheid van hun raadsman tijdens het politiële verdachtenverhoor. Gelet op het belang van deze opmerking wordt zij hier volledig en letterlijk geciteerd: In his written submissions to the Court, the applicant appeared to make the further complaint under this head that his solicitor was unable to be present during police interviews. However, whether or not this issue formed part of the complaints admitted by the Commission, in any event its examination of the case was limited to that of the question of his access to a lawyer. Moreover, the case as argued before the Court was, in the main, confined to this issue. In these circumstances, and having regard to the Court s finding that he ought to have had access to a lawyer, it is not necessary to examine this point . Dit neemt niet weg dat het EHRM zelf wel voor enige verwarring zorgt omtrent de draagwijdte van zijn conclusie, omdat het in de aanloop hiernaar toe de termen detention and interrogation door elkaar haalt, hoewel het toch om heel verschillende dingen gaat. Het neemt hier als uitgangspunt dat gelet op de geldende wetgeving in Noord-Ierland it is of paramount importance for the rights of the defence that an accused has access to a lawyer at the initial stages of police interrogation. It observes in this context that, under the Order, at the beginning of police interrogation, an accused is confronted with a fundamental dilemma relating to his defence. If he chooses to remain silent, adverse inferences may be drawn against him in accordance with the provisions of the Order. On the other hand, if the accused opts to break his silence during the course of interrogation, he runs the risk of prejudicing his defence without necessarily removing the possibility of inferences being drawn against him. Under such conditions the concept of fairness enshrined in Article 6 requires that the accused has the benefit of the assistance of a lawyer already at the initial stages of police interrogation. To deny access to a lawyer for the first 48 hours of police questioning, in a situation where the rights of the defence may well be irretrievably prejudiced, is - whatever the justification for such a denial - incompatible with the rights of the accused under Article 6. 2.1.5 De zaak-Selmouni v. France Een zaak die mede met het oog op wat volgt hier evenmin buiten beschouwing kan blijven is de zaak-Selmouni v. France.12 In deze zaak was door betrokkene - die op 12
EHRM 28 juli 1999, nr. 25803/94 (Selmouni v. France). Zie omtrent deze uitspraak onder meer de noot van H. Ingelse in het NJCM-Bulletin 2000, p. 685-692 en verder N. Uildriks, Police
683
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
25 november 1991 in Parijs werd aangehouden op grond van verdenking van betrokkenheid bij een handeltje in heroïne tussen Nederland en Frankrijk - een klacht ingediend wegens schending van zowel art. 3 als art. 6(1) EVRM door de manier waarop hij tijdens zijn detentie door de Franse politie was aangepakt bij haar opeenvolgende verhoren. Kort gezegd kwam het erop neer dat zijn verhoorders, vijf in getal, hem bij herhaling urenlang - af en toe zelfs met een stuk hout - over heel zijn lichaam hadden geslagen en hem enkele keren aan zijn haren hadden omhoog getrokken. Toen hij op een gegeven moment weigerde om de penis van een van de politiemensen af te zuigen, urineerde deze over hem heen. Even later staken politiemensen een korte knuppel in zijn anus. Verschillende artsen stelden in de loop van de tijd zijn verwondingen vast; ook al omdat Selmouni - uit schaamte - pas enige tijd later vertelde over het sexueel geweld dat op hem was toegepast, konden zij echter niet meer bepalen of hij inderdaad anaal was verkracht of niet. Het onderzoek dat naar aanleiding van zijn aangifte werd ingesteld, sleepte jarenlang aan. Uiteindelijk werden de betrokken politiemensen pas in 1999 in hoger beroep veroordeeld voor de gewelddadigheden die zij op Selmouni hadden begaan; bij gebrek aan bewijs werden zij evenwel vrijgesproken van anale verkrachting. Overigens kwam het gerechtshof tot de conclusie dat de stukken die de betrokken politiemensen hadden opgesteld volstrekt onbetrouwbaar waren en dat dit een bijzonder ernstige bevinding was omdat the entire functioning of the criminal justice system rests on the reliance that may be placed on the reports of senior police officers and their assistants . Desalniettemin bracht de Franse regering in Straatsburg naar voren dat het EHRM niet bevoegd was omdat Selmouni nog niet alle rechtsmiddelen in Frankrijk had uitgeput. Het EHRM verwierp dit verweer met het argument dat de betrokken overheden did not take the positive measures required in the circumstances of the case to ensure that the remedy referred to by the Governement was effective . Het vond daarenboven dat er duidelijk sprake was van schending van art. 6(1) EVRM omdat de hele strafprocedure onredelijk lang had geduurd. Lang stond het EHRM ook stil bij de vraag of er in dit geval sprake was van marteling of van onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van art. 3 EVRM. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak, met name in de zaak-Ireland v. the United Kingdom in 1978, herhaalde het dat art. 3 enshrines one of the most fundamental values of democratic societies. Even in the most difficult circumstances, such as the fight against terrorism and organised crime, the Convention prohibits in absolute terms torture or inhuman or degrading treatment or punishment . Dat er in dit geval zonder meer van het laatste sprake was stond voor
torture in France , Netherlands Quarterly of Human Rights 1999, p. 411-423.
684
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
het EHRM wel vast. Maar het liet er ook geen twijfel over bestaan dat een aantal van de ernstige misdragingen moesten worden beschouwd als acts of torture . Opmerkelijk tenslotte is dat het EHRM zich ook in dit geval niet liet verleiden tot een nadere invulling van de betekenis van het recht op rechtsbijstand bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek. Natuurlijk, door Selmouni was dit punt niet opgeworpen en in die zin was het EHRM ook niet gehouden om het te behandelen. Maar feit is dat Selmouni in de periode waarin hij werd gemarteld door de Franse politie wel verschillende keren werd onderzocht door artsen, maar op geen enkel moment welke vorm van rechtsbijstand dan ook genoot. En dit feit had een reden kunnen zijn voor het EHRM om de kwestie van de rechtsbijstand en in het bijzonder de kwestie van de aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor aan een nader onderzoek te onderwerpen. Want is er een beter middel denkbaar om politiële marteling tijdens verdachtenverhoren aan politiebureaus zoveel mogelijk tegen te gaan? Het deed dit echter niet en maakte zelfs geen enkele allusie op deze kwesties. Naar het waarom hiervan heeft men slechts het raden. 2.1.6 De zaken Condron, Averill en Magee v. the United Kingdom Tenslotte kan hier niet voorbij worden gegaan aan enkele recente Britse zaken waarin in het spoor van John Murray v. the United Kingdom opnieuw het right to silence , ook in relatie tot het vraagstuk van de rechtsbijstand tijdens het politiële verdachtenverhoor, centraal stond. Mede uit plaatsgebrek zullen hierna enkel de voor ons voornaamste aspecten van deze zaken worden aangestipt. In de zaak-Condron v. the United Kingdom waarin het EHRM op 2 mei 2000 uitspraak deed, wijst het er onder meer op dat waar het zwijgrecht en het recht om niet aan zijn eigen veroordeling te hoeven meewerken tot de kernstukken van een fair trial behoren, het niet te verenigen zou zijn met deze rechten om - anders dan in Murray bijvoorbeeld - een veroordeling enkel of hoofdzakelijk te baseren op het stilzwijgen van de beschuldigde of op diens weigering om vragen te beantwoorden of bewijs tegen zichzelf te leveren.13 Dit was in deze zaak - waarin de veroordeelden opwierpen dat de rechter hun no comment police interviews had moeten uitsluiten van het bewijs omdat zij enkel het advies van hun raadsman hadden opgevolgd om geen antwoord te geven op de gestelde vragen en het Court of Appeal had geoordeeld dat de rechter de jury weliswaar verkeerd had geïnstrueerd op dit punt, maar dat hierom de veroordeling niet onterecht was gegeven gelet op het gewicht van het bewijs tegen de beklaagden - echter niet het geval; van schending van art. 6(1)(2) en 3 (b) en (c) EVRM was dan ook geen sprake. In het verlengde van dit uitgangspunt snijdt het EHRM onder meer het punt aan dat de
13
EHRM 2 mei 2000, nr. 35718/97 (Condron v. the United Kingdom).
685
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Britse regering had opgeworpen, namelijk dat de raadsman van de verdachten in dit geval was present throughout the whole of their interviews and was able to advise them not to volunteer any answers to the questions put to them . Het EHRM waardeert dit bijzonder positief omdat the fact that an accused person who is questioned under caution (namelijk dat het iemands verdediging kan schaden als hij tijdens zijn ondervraging door de politie dingen niet vermeldt waarop hij zich later voor de rechter beroept, CF) is assured access to legal advice, and in the applicant s case the physical presence of a solicitor during police interview, must be considered a particular important safeguard for dispelling any compulsion to speak which may be inherent in the term of the caution . Het EHRM gaat echter niet zover - laat dit meteen gezegd zijn - om te stellen dat er onder (art. 6 van) het EVRM in het algemeen sprake is van een recht op aanwezigheid van een raadsman tijdens politiële verdachtenverhoren. Verder wijst het er nog op dat het feit dat een raadsman een beschuldigde heeft geadviseerd om tegenover de politie het stilzwijgen te bewaren must also be given appropriate weight by the domestic court . Want there may be good reason why such advice may be given , in dit geval bijvoorbeeld dat - althans naar het oordeel van de raadsman - de betrokken verdachten niet in de conditie waren om vragen te beantwoorden. Met andere woorden: de vrees dat raadslieden verdachten zullen aanraden om te zwijgen tijdens politiële verdachtenverhoren kan voor het EHRM - zo lijkt het tenminste - op zichzelf waarschijnlijk geen voldoende reden zijn om hen te weren bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek, en mogelijks ook bij deze verhoren zelf. Maar dit is een conclusie die geheel en al voor mijn rekening komt. De zaak-Averill v. the United Kingdom waarover het EHRM op 6 juni 2000 een uitspraak deed, betreft - anders dan de zaak-Condron - opnieuw een NoordIerse zaak.14 Zij vertoont grote gelijkenis met de zaak-John Murray, in die zin dat ook in dit geval de klacht betrekking had op het feit dat de betrokkene langere tijd geen toegang kreeg tot zijn raadsman, in dit geval weliswaar geen 48 uur maar 24 uur. Daarenboven kon hij geen aanspraak maken op de aanwezigheid van zijn raadsman tijdens de verhoren door de politie omdat verdachten van terroristische delicten wettelijk niet over dit recht beschikken. Volgens klager was een en ander in strijd met art. 6(1) in samenhang met art. 6(3)(c), en dit temeer omdat in Engeland de anti-terrorisme wetgeving aangehouden personen wel het recht geeft om een raadsman bij hun politieverhoor te hebben en dit verhoor bovendien op band wordt opgenomen. Het EHRM gaat wel mee met de eerstgenoemde klacht van Averill: alle omstandigheden in aanmerking genomen was hier sprake van schending van art. 6(1) in samenhang met art. 6(3)(c) EVRM:
14
686
EHRM 6 juni 2000, nr. 36408/97 (Averill v. the United Kingdom).
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Even though the applicant was denied access to a lawyer for a shorter period than was applied to John Murray, a refusal to allow an accused under caution to consult a lawyer during the first 24 hours of police questioning must still be considered incompatible with the rights guaranteed to him by Article 6. The situation in which the accused finds himself during that 24-hour period is one where the rights of the defence may well be irretrievably prejudiced on account of the above-mentioned dilemma which the Order presents for the accused (...). As a matter of fairness, access to a lawyer should have been guaranteed to the applicant before his interrogation began. Merkwaardig genoeg voegt het EHRM hieraan toe dat having regard to that conclusion the Court finds it unnecessary to consider the applicant s complaint concerning the refusal to allow his sollicitor to be present during interview . Merkwaardig, omdat in het geheel niet duidelijk is wat deze toegift betekent. Stelt het EHRM zich hiermee op het standpunt dat het recht op toegang tot een raadsman het recht op diens aanwezigheid bij het verdachtenverhoor impliceert en is het hierom van mening dat het niet noodzakelijk is aan deze laatste kwestie apart aandacht te schenken? Of meent het dat dit niet het geval is en meent het om wat voor reden dan ook verder niet speciaal aandacht te moeten schenken aan het laatstbedoelde recht? Omdat de eerste interpretatie in het licht van de overwegingen van het EHRM in de zaak-John Murray - waarin uiteindelijk wel duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen detention en interrogation - moet worden verworpen, blijft - ongelukkig genoeg, want volstrekt onbevredigend - de tweede over. In de andere Noord-Ierse zaak - de zaak-Magee v. the United Kingdom - gaat het eveneens om een klacht over uitstel van toegang tot de raadsman, ofschoon de betrokkene onmiddellijk na zijn aankomst op het politiebureau had gevraagd om deze te mogen spreken.15 Hij werd op de dag van zijn aanhouding en de twee daaropvolgende dagen in totaal negen keer ondervraagd waarbij het volgens zijn zeggen enkele keren kwam tot klappen op zijn hoofd en in zijn maag. Pas daarna kreeg hij de toestemming om te overleggen met zijn raadsman die overigens aantekeningen maakte van zijn klachten over mishandeling. Het EHRM herhaalt onder verwijzing naar John Murray - dat, gegeven de wettelijke situatie in NoordIerland en het dilemma dat hieruit voor verdachten voortvloeit, the concept of fairness requires that the accused have the benefit of the assistance of a lawyer already at the initial stages of the police interrogation , en dit zeker in de context van de omgeving waarin hij werd ondervraagd. Met dit laatste doelt het EHRM op de omstandigheden die heersen in het Castlereagh Holding Centre waar Magee
15
Dit arrest werd eerder aangehaald in noot 6.
687
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
werd ondervraagd. Zich beroepend op een analyse van deze omstandigheden door het EVM stelt het EHRM: The austerity of the conditions of his detention and his exclusion from outside contact were intended to be psychologically coercive and conducive to breaking down any resolve he may have manifested at the beginning of his detention to remain silent. Having regard to these conditions, the Court is of the opinion that the applicant as a matter of procedural fairness, should have been given access to a solicitor at the initial stages of the interrogation as a counterweight to the intimidating atmosphere specifically devised to sap his will and make him confide in his interrogators . Ondanks het feit dat deze omschrijving van de omstandigheden waarin Magee werd verhoord in menig opzicht doen denken aan de omschrijving van de verhoorsituatie in Miranda, lijkt de conclusie die het EHRM eraan verbindt slechts gedeeltelijk op die van het Amerikaanse Hooggerechtshof. Nog steeds immers zaait het EHRM verwarring over de implicaties van het recht op rechtsbijstand bij het aanvang van het strafrechtelijk onderzoek door de termen detention and interrogation ten onrechte als synoniemen te gebruiken en door geen duidelijk onderscheid te maken tussen access , assistance en presence . 2.1.7 Tot besluit: het standpunt van het EHRM Het staat buiten kijf dat het EHRM overtuigd is van het belang van de politiële fase respectievelijk de rol van de politie in het verdere verloop en de uiteindelijke uitkomst van strafprocedures. Hierom beklemtoont het ook met zoveel nadruk in een aantal zaken het recht op en het belang van rechtsbijstand bij de aanvang ervan. Het probleem in zijn jurisprudentie is dan ook niet zozeer gelegen in de vraag of een (aangehouden) verdachte in een vroeg stadium vrijelijk met een raadsman moet kunnen overleggen over zijn zaak. Dit ligt voor het EHRM duidelijk besloten in het recht op rechtsbijstand zoals dit in art. 6(3)(c) is geformuleerd. Begrijpelijk kan men zeggen, want zonder een recht op vrij verkeer met zijn raadsman stelt een recht op rechtsbijstand niet veel voor, toch zeker niet in het licht van de taakomschrijving van de raadsman die in Can is gegeven. Dit recht kan onder omstandigheden uit vrees voor misbruik wel enige tijd worden beperkt maar dan toch niet op grond van vage insinuaties over bijvoorbeeld collusie (S. v. Switzerland). Het probleem is wel dat het EHRM zich tot op heden nimmer duidelijk heeft uitgesproken over de vraag of het recht op rechtsbijstand ook het recht op aanwezigheid van de raadsman tijdens het politieverhoor impliceert. Enkele keren heeft het EHRM wel de indruk gewekt dat dit het geval is (in Imbrioscia) en suggereerde het zelfs dat de aanwezigheid van een raadsman een belangrijke waarborg vormt tegen inbreuken op het zwijgrecht van verdachten (in Condron), 688
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
maar expliciete uitspraken in die zin liggen er niet. Daarenboven is het zowel opmerkelijk dat het EHRM in enkele zaken moedwillig heeft afgezien van de beantwoording van die vraag (John Murray), als dat het in andere zaken deze vraag helemaal niet heeft aangesneden waar dit wellicht voor de hand had gelegen (Selmouni). De duidelijkheid die het EHRM op deze manier heeft geschapen wordt overigens wel ondermijnd door onzorgvuldig taalgebruik in diverse arresten. Met name het feit dat enkele keren (juist ook in John Murray) de termen detention en interrogation als synoniemen worden gebruikt terwijl zij toch ook in de gevallen waarom het gaat duidelijk verschillende dingen betekenen, moet worden betreurd. Men kan iemand tijdens zijn detention best een recht op vrij verkeer met een raadsman geven zonder dat dit een recht op aanwezigheid tijdens de interrogation impliceert. Een strikt onderscheid tussen deze beide rechten is overigens des te meer aangewezen nu het EHRM in Imbrioscia zonder omwegen heeft gesteld dat de Partijen bij het EVRM - gelet op het onbepaalde karakter van het recht op rechtsbijstand zoals dit in art. 6(3)(c) is omschreven - een zekere vrijheid hebben om dit recht naar eigen goeddunken in te vullen. Waar het in het algemeen om gaat is dat in het concrete geval over het geheel genomen kan worden gesproken van een eerlijk proces. Anders had het EHRM in Imbrioscia trouwens nooit tot de conclusie kunnen komen dat de afwezigheid van de raadsman bij het overgrote deel van de (politie)verhoren in dit geval geen schending vormde van het EVRM. Diens aanwezigheid is dus in elk geval geen absoluut vereiste om van een eerlijk proces te kunnen spreken. Natuurlijk is de vraag gewettigd waarom het EHRM zich in al die jaren nog steeds niet duidelijk heeft uitgesproken over zulk een belangrijke kwestie als het recht van verdachten op de aanwezigheid van hun raadsman bij het politieverhoor. Wellicht moet het antwoord op deze vraag echter in de vraag zelf worden gezocht: het controversiële karakter van deze kwestie in Europa. In sommige landen bestaat dit recht wel, in andere is er niet alleen geen sprake van, maar bestaat er ook veel verzet tegen, zoals hierna zal blijken. En dus is het misschien niet te ver gezocht dat het EHRM wacht op een goede, althans een betere gelegenheid - bijvoorbeeld niet gelieerd aan de problematiek van de terreur(bestrijding) in Noord-Ierland om zich over dit recht uit te spreken. 2.2
De rapporten van het CVM
Het is hier natuurlijk niet de plaats om breedvoerig in te gaan op het Europees Verdrag ter Voorkoming van Marteling en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing van 1987 en op de organisatie en werking van het CVM. Wel moet worden onderstreept dat het CVM - anders dan het EHRM - niet bedoeld is om art. 3 EVRM te interpreteren en ook niet om van geval tot geval te 689
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
onderzoeken of er in een bepaald land sprake is (geweest) van schending van dit artikel. Zijn taak bestaat er hoofdzakelijk in om in elk land dat Partij is bij het verdrag regelmatig en zonodig ad hoc fact finding missions uit te voeren en op grond van de verzamelde informatie aanbevelingen te doen over de versterking van de bescherming van personen, die om welke reden dan ook van hun vrijheid zijn beroofd, tegen marteling of onmenselijke en vernederende behandeling of bestraffing.16 De resultaten van de missies van het CVM worden neergelegd in een rapport aan de betrokken regeringen die op hun beurt het recht hebben hierop schriftelijk te reageren. Het is overigens aan de regeringen om te bepalen of deze stukken worden gepubliceerd. Bijna in alle gevallen geven zij hiervoor het groene licht. Juist omdat het CVM - complementair aan de eerder reactieve/repressieve manier van optreden van het EHRM - vooral op een preventieve manier is betrokken bij de verwezenlijking van een onderdeel van het EVRM dat in het algemeen dikwijls in verband wordt gebracht met de kwestie die ons hier interesseert: de toelating van raadslieden bij het politiële verdachtenverhoor, ligt het voor de hand om te bezien hoe het CVM in zijn rapporten deze kwestie behandelt en hoe de regeringen er in hun reacties tegenover staan. Vanzelfsprekend blijft de bespreking van deze rapporten en reacties beperkt tot de landen die in deze vergelijkende studie centraal staan. 2.2.1 De rapporten over de situatie in Frankrijk
16
690
In de loop der jaren is er heel wat gepubliceerd over het onderhavige verdrag en het bijbehorende comité. Zie echter met name M. Evans & R. Morgan, Preventing torture, Oxford 1998. Informatief is ook nog altijd K. Ginther, The European Convention for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment , European Journal of International Law 1990, p. 123-130.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Tot op heden werden er door het CVM drie rapporten over de situatie in Frankrijk gepubliceerd. In het rapport over zijn bezoek in 1991 wees het EVM erop dat het tamelijk veel klachten had ontvangen over de slechte behandeling van arrestanten door met name de politiediensten.17 Hierbij verwees het naar vuistslagen, klappen met telefoonboeken, psychologische pressie en onthouding van voedsel en geneesmiddelen. En vervolgens trok het CVM uit de hele situatie de niet geringe conclusie qu une personne privée de sa liberté par les forces de l ordre court un risque non négligeable d être maltraitée . Om dit risico in te perken deed het comité diverse aanbevelingen, maar de aanbeveling die ons het meest interesseert, is natuurlijk dat de Franse regering zo spoedig mogelijk voor arrestanten een recht op toegang tot een advocaat moest scheppen en dat dit recht het volgende zou moeten inhouden: à la fois au contact et à la visite de l avocat et, en principe, le droit à la présence de celui-ci lors des interrogatoires . Ook beval het aan om een gedragscode voor het politiële verdachtenverhoor te ontwikkelen waarin onder meer kwesties als de identiteit van de verhoorders, de duur van de verhoren en het verhoren van mensen die onder invloed zijn, zouden worden geregeld. Tenslotte gaf het de Franse regering in overweging om de verhoren door de politie systematisch op band op te nemen. Deze wees er in 1993 in een eerste reactie op dat in het kader van de herziening van het Wetboek van Strafvordering met ingang van 1 januari 1994 de aangehouden verdachte op grond van art. 63-4 vanaf het begin van zijn aanhouding ( garde à vue ) mag vragen om een onderhoud met een advocaat, door hem zelf gekozen of hem op verzoek ambtshalve toegewezen door de deken, dat deze advocaat mag communiceren met de verdachte dans des conditions qui garantissent la confidentialité de l entretien , dat hij na afloop van dit onderhoud dat niet langer mag duren dan dertig minuten, aantekeningen mag maken die zullen worden gevoegd bij het dossier, en dat hij achteraf met niemand mag praten over dit onderhoud zolang de aanhouding van de betrokken verdachte duurt. Verder gaf zij aan dat Frankrijk met het treffen van deze maatregelen niet alleen tegemoet was gekomen aan de belangrijkste aanbevelingen van het EVM maar ook een situatie had gecreëerd die in het merendeel van de Europese landen reeds was bereikt. Waar de Franse regering echter totaal aan voorbijging, was: het recht van aanwezigheid van een raadsman bij het verhoor en een gedragscode ten aanzien van politiële verdachtenverhoren. Wel gaf zij aan niets te voelen voor de elektronische registratie van verhoren. Een dergelijke maatregel leek haar un peu redondant avec le renforcement du formalisme de la garde à vue prévu dans les dispositions du projet de réforme de la procédure pénale .18 Bij dit alles kan worden aangetekend dat op 17 18
Council of Europe, Rapport au Gouvernement de la République Française etc., Strasbourg CPT/Inf (93) 2, p. 13-14, 23-26. Ibidem, dl. 2, p. 35-38.
691
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
het moment dat deze eerste reactie werd geschreven de zaak-Selmouni in Frankrijk zelf reeds volop speelde. In haar definitieve reactie uit 1994 wees de Franse regering erop dat er verschillende belangrijke wijzigingen waren voorzien met betrekking tot het genoemde art. 63, in het bijzonder dat het onderhoud met een advocaat pas kan plaatsgrijpen 20 uur na het begin van de aanhouding, dat de advocaat voor het onderhoud met zijn cliënt moet worden geïnformeerd over de aard van het misdrijf waarvan deze wordt verdacht, dat van deze mededeling melding moet worden gemaakt in het proces-verbaal en dat het onderhoud met een advocaat pas na 36 uur kan plaatsvinden wanneer het onderzoek betrekking heeft op des faits relevant de la criminalité organisée et limitativement enumerés . De tijdigheid van het recht op toegang tot een advocaat werd in de nieuwe voorstellen dus belangrijk teruggeschroefd. Opnieuw werd overigens niet gerept van de aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor of van een gedragscode betreffende verhoren. Wel wees de Franse regering erop dat zij nu had voorzien in een systeem om de rechtsbijstand aan aangehouden verdachten te betalen en om zo de daadwerkelijke toepassing van de betrokken bepalingen in de praktijk mogelijk te maken. In 1993 was men aan deze belangrijke kwestie voorbijgegaan.19 In 1994 bracht het CVM opnieuw een - ditmaal kort - bezoek aan Frankrijk, in het bijzonder aan een aantal politiebureaus in (de omgeving van) Parijs. Dit bezoek had vooral betrekking op de (wan)toestanden die het de eerste keer had geconstateerd in een aantal bureaus van de politieprefectuur. In het rapport dat het CVM in 1996 omtrent dit tweede bezoek publiek maakte, werd evenwel voorbijgegaan aan de problematiek van de rechtsbijstand aan aangehouden verdachten op deze bureaus.20 Het CVM rapporteerde in 1998 publiekelijk over het derde (uitgebreide) bezoek dat het in oktober 1996 aan Frankrijk bracht.21 Deze keer maakte het opnieuw melding van vele klachten aan het adres van de politie - niet de gendarmerie ! - over slechte - somtijds uitermate gewelddadige - behandeling bij de aanhouding en tijdens het verhoor, bijvoorbeeld iemand met zijn armen op de rug geboeid aan zijn boeien omhoogtrekken of iemand een emmer op het hoofd zetten en met een stok bij herhaling op die emmer slaan. Het is dan ook geen wonder dat het CVM wederom zijn grote zorgen uitsprak over de behandeling die arrestanten bij de politie, met name in Parijs, te verduren hebben en erop aandrong dat tal van maatregelen zouden worden getroffen om dit zo spoedig mogelijk over heel de linie tegen te gaan. In dit kader tekende het CVM aan dat het niet gelukkig was met het 19 20 21
692
Council of Europe, Rapport de suivi du Gouvernement français etc., Strasbourg CPT/Inf (94) 1, p. 22-23. Council of Europe, Rapport au Gouvenement de la République française etc., Strasbourg CPT/Inf (96) 2. Council of Europe, Rapport au Gouvernement de la République française etc., Strasbourg CPT/Inf (98) 7.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
feit dat verdachten slechts 20 uur na hun aanhouding contact kunnen hebben met een advocaat, omdat naar zijn ervaring la période qui suit immédiatement la privation de liberté est celle où le risque d intimidation et de mauvais traitements physiques est le plus grand. En conséquence, la possibilité pour les personnes en garde à vue d avoir accès à un avocat dès le debut de leur privation de liberté est une garantie fondamentale contre les mauvais traitements. L existence de cette possibilité aura un effet dissuasif sur ceux qui seraient enclins à maltraiter les personnes detenues; en outre, un avocat est bien placé pour prendre des mesures qui s imposent si des personnes ont effectivement été maltraitées . En wat de inhoud van het recht op toegang tot een advocaat behelst, wees het CVM nog eens nadrukkelijk op twee aspecten: - ten eerste behelst dit recht dat een aangehouden verdachte zich en privé kan onderhouden met zijn advocaat; - ten tweede omvat het naar de mening van het CVM de beneficier de la présence d un avocat pendant tout interrogatoire mené par la police/ gendarmerie (que ce soit pendant ou après la période initiale de garde à vue). Bien entendu, le fait qu une personne detenue ait indiqué qu elle souhaite la présence d un avocat ne devrait pas empêcher la police/gendarmerie de commencer à l interroger sur des questions urgentes avant que l avocat n arrive. Le remplacement de l avocat qui empêcherait le bon deroulement d un interrogatoire pourrait egalement être prévue, étant entendu qu une telle possibilité devrait être étroitement circonscrite et faire l objet de garanties appropriées . Tenslotte kwam het CVM nog terug op het belang van een gedragscode voor politieverhoren. Het Wetboek van Strafvordering kent wel een aantal principes in verband hiermee, maar dit neemt niet de noodzaak van een code weg decrivant en detail la démarche à adopter sur un certain nombre de points specifiques (...) . De voorlopige reactie van de Franse regering op deze punten was opnieuw betrekkelijk afhoudend.22 De aanwezigheid van advocaten bij het politieverhoor werd opnieuw in het geheel buiten beschouwing gelaten. Dit punt is kennelijk voor haar onbespreekbaar. En bij de gedragscode voor politieverhoren werd slechts opgemerkt dat er aandacht aan zou worden besteed in de ethische code die voor de politie in de maak was. Wat de toegang van de aangehouden verdachte tot een advocaat in het algemeen betreft nam de Franse regering deze keer het standpunt in dat werd overwogen de permettre à l avocat de pouvoir intervenir dès la première heure de la garde à vue , maar onder de nodige voorbehouden: Cette intervention n apparaît cependant pas souhaitable en matière criminelle, de terrorisme, ainsi que pour les affaires relatives aux infractions à la législation sur les produits stupéfiants . 22
Council of Europe, Réponses du Gouvernement de la république française etc., Strasbourg CPT/Inf (98) 8.
693
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
In antwoord op deze reactie schreef de voorzitter van het CVM op 25 november 1997 een brief aan de Franse president waarin hij met name inging op de kwestie van de rechtsbijstand aan aangehouden personen op de politiebureaus.23 Het CVM zei het zeer te waarderen dat de Franse regering overwoog om al rechtsbijstand mogelijk te maken bij het begin van de aanhouding, maar voegde hier wel direct aan toe dat de uitzonderingen die zij wilde maken réviendrait à vider largement de son sens cette garantie fondamentale contre les mauvais traitements que constitue, pour les personnes en garde à vue, l accès à un avocat dès le début de leur privation de liberté . Met klem drong het dan ook bij de Franse regering erop aan om af te zien van het voorgenomen beleid. Tevens bracht het, een stuk voorzichtiger weliswaar, ook nog eens onder de aandacht dat het recht op toegang tot een advocaat in zijn ogen in het bijzonder het recht op diens aanwezigheid bij de verhoren door politie en gendarmerie impliceert.
23
694
Ibidem, p. 93-94.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
De Franse regering liet zich door deze brief echter niet van de wijs brengen. In haar antwoord van 2 februari 1998 bleef zij erbij dat op het principe van de toegang tot een advocaat de nodige uitzonderingen zouden worden gemaakt. En zij voegde eraan toe dat de regering niet van plan was de proposer au Parlement d adopter une disposition de procédure pénale permettant aux avocats d assister leurs clients lors de leurs auditions par la police ou la gendarmerie .24 In haar definitieve reactie van april 1998 op het rapport van het CVM betreffende het tweede uitgebreide bezoek aan Frankrijk bleef de Franse regering bij de standpunten die zij eerder had ingenomen.25 2.2.2 De rapporten over de situatie in België Ook de situatie in België is tot nu toe twee keer het voorwerp van onderzoek door het CVM geweest. Het eerste bezoek vond plaats in 1993. In zijn rapport hierover toonde de CVM zich behoorlijk kritisch over het optreden van de Belgische politie tijdens ondervragingen. Het beweerde niet dat er in dit verband sprake was van slechte behandeling in de vorm van foltering, maar het had wel een aantal (steekhoudende) berichten verzameld over andere vormen van slechte behandeling tijdens ondervragingen door de gemeentepolitie en de rijkswacht, in het bijzonder ten overstaan van vreemdelingen. Hierbij noemde het CVM in het bijzonder: klappen, vuistslagen en schoppen. Het verbond hieraan de zwaarwegende conclusie dat het niet uitgesloten is dat in België een persoon, in het bijzonder een vreemdeling, tijdens zijn detentie door de ordediensten slecht wordt behandeld. En dus is het niet verwonderlijk dat het CVM eveneens in dit geval de aanbeveling deed om aangehouden personen vanaf het begin van hun opsluiting het recht op toegang tot een advocaat te verlenen, met inbegrip van het recht op een onderhoud onder vier ogen en het recht op aanwezigheid gedurende de verhoren.26
24 25 26
Ibidem, p. 99-100. Ibidem, p. 103-127. Raad van Europa, Verslag aan de Belgische regering etc., Straatsburg CPT/Inf (94) 15, p. 19-20, 29-30.
695
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
De Belgische regering voerde in 1995 in haar voorlopige antwoord aan dat deze kwestie meerdere keren aan de orde was gesteld in studies die waren gemaakt bij de voorbereiding van de Wet op het politieambt, maar dat er toen om diverse redenen was afgezien van de toekenning van zulk een recht op rechtsbijstand.27 Ten eerste omdat bij de onmiddellijke inschakeling van derden, en ook van een advocaat, eventuele lekken over het onderzoek, met alle gevolgen vandien, niet kunnen worden uitgesloten. Ten tweede omdat het bij administratieve en gerechtelijke aanhoudingen (12 respectievelijk 24 uur) gaat om relatief korte termijnen en het recht om onmiddellijk met een advocaat te kunnen overleggen dus moins indispensable is. En ten derde omdat de directe toegang tot een advocaat allerhande materiële problemen stelt die tot het averechtse gevolg kunnen leiden dat de wettelijke termijnen die voor de duur van de aanhouding gelden moeten worden verlengd, bijvoorbeeld het probleem dat niet elke advocaat op elk willekeurig moment kan worden gecontacteerd en het probleem dat de tijd die zou moeten worden gewacht op de komst van een advocaat, de strikte naleving van de gestelde aanhoudingstermijnen onder druk zou kunnen zetten. In haar definitieve antwoord van februari 1996 verwees de Belgische regering enkel nog naar dit antwoord.28 Voor haar was de kous kennelijk af. In september 1997 bracht het CVM voor een tweede keer een uitvoerig bezoek aan België. Het rapport hierover werd in juni 1998 gepubliceerd. Het zal niet verbazen dat het CVM hierin opnieuw de toegang tot een advocaat aan de orde stelde.29 Zoals in het rapport aan de Franse regering wees het CVM ook nu op het feit dat juist de periode die onmiddellijk volgt op de vrijheidsbeneming de periode is où le risque d intimidation et de mauvais traitements physiques est le plus grand en dat juist hierom de toegang tot een advocaat in deze fase een fundamentele waarborg vormt tegen slechte behandeling. Tevens herhaalde het CVM dat onder omstandigheden de toegang tot een advocaat best enige tijd - maar niet te lang mocht worden uitgesteld en dat het recht op toegang naar zijn mening in beginsel ook het recht op aanwezigheid bij de verhoren door de politie en de rijkswacht impliceert - in beginsel omdat men oog moet hebben voor de omstandigheid dat een verhoor over urgente kwesties reeds moet kunnen beginnen voordat een advocaat is gearriveerd en eveneens voor de omstandigheid dat een advocaat die het goede 27 28 29
696
Council of Europe, Rapport intérimaire du Gouvernement belge etc., Strasbourg CPT/Inf (95) 6, p. 15-16. Council of Europe, Rapport de suivi du Gouvernement belge etc. Strasbourg CPT/Inf (96) 7, p. 5. Council of Europe, Rapport au Gouvernement de la Belgique etc., Strasbourg CPT/Inf (98) 11, p. 21-24.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
verloop van een verhoor verhindert moet kunnen worden vervangen. En dus drong het er bij de Belgische regering opnieuw op aan de garantir à toute personne détenu par les forces de l ordre le droit à l accès à un avocat dès le début de sa detention, en tenant compte des remarques ci-dessus formulées . De Belgische regering hield in haar reactie evenwel vast aan haar standpunt.30 Opmerkelijk genoeg deze keer met enerzijds het argument dat ce droit - zonder te specificeren wat precies wordt bedoeld - wordt beschermd door de art. 5, 6 en 8 van het EVRM en anderzijds het argument dat een aangehouden verdachte naar Belgisch recht beroep kan doen op een advocaat na afloop van zijn verhoor door de onderzoeksrechter. Dat zij met deze argumenten voor een belangrijk deel voorbijging aan de kritiek van het CVM deerde haar kennelijk niet. Ten aanzien van het recht van de verdachte op de aanwezigheid van zijn raadsman bij het politieverhoor wees zij er overigens op dat het EHRM altijd het standpunt heeft ingenomen dat, wanneer het erom gaat te beoordelen of er - ook in relatie tot art. 6(1) en 6(3)(c) - een eerlijk proces heeft plaatsgevonden, steeds échet de prendre en compte l ensemble des procédures internes dans l affaire considerée . Met andere woorden: het recht om zich te laten bijstaan door zijn advocaat tijdens het verhoor moet worden bezien in het licht van de totaliteit van de procedure. In haar definitieve rapport van juli 1999 was de Belgische regering echter toch wat toeschietelijker op dit punt. Zij merkte op dat er een werkgroep was gevormd om de verschillende aanbevelingen van het CVM te onderzoeken en dat de werkzaamheden van deze werkgroep werden ingebed in de werkzaamheden van de commissie-Franchimont, belast met het onderzoek van de herziening van het Wetboek van Strafvordering. Tevens kondigde zij een werkdocument aan waarin niet alleen de inlichtingen zouden worden verwerkt van de verschillende diensten over de bestaande praktijk maar ook een analyse van de jurisprudentie van het EHRM en van de wetgeving in de verschillende omringende landen.31 2.2.3 De rapporten over de situatie in de Bondsrepubliek Duitsland Tot nu toe bracht het CVM ook drie keer een bezoek aan de Bondsrepubliek Duitsland: twee algemene bezoeken, in 1991 en 1996, en een bezoek speciaal aan de luchthaven van Frankfurt am Main in 1998. Het rapport over dit laatste bezoek kan hier buiten beschouwing blijven omdat het hoofdzakelijk betrekking heeft op
30 31
Council of Europe, Rapport intérimaire du Gouvernement de la Belgique etc., Strasbourg CPT/Inf (99) 6, p. 17. Council of Europe, Rapport de suivi du Gouvernement belge etc., Strasbourg CPT/Inf (99) 11, p. 7.
697
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
de dwangmiddelen die op de genoemde luchthaven worden gebruikt bij de verwijdering van illegale vreemdelingen. In tegenstelling tot Frankrijk werd de Bondsrepubliek Duitsland in het eerste rapport van het CVM, gepubliceerd in juli 1993, welhaast gecomplimenteerd met de professionele en beschaafde manier waarop haar politiemensen omgaan met arrestanten.32 Niettemin had het CVM zijn twijfels betreffende de organisatie van de rechtsbijstand bij het begin van de vrijheidsbeneming door de politie. Onder verwijzing naar de betrokken artikelen van de Strafprozeßordnung (163a en 136) bracht het CVM in herinnering dat de Beschuldigter weliswaar bij de aanvang van het eerste verhoor moet worden geïnformeerd over zijn recht om een raadsman van zijn keuze te raadplegen voordat hem vragen kunnen worden gesteld, maar wees het er tegelijk op dat een Beschuldigter voordat hij deze status heeft al enige tijd als Verdächtiger in hechtenis kan doorbrengen en op dat moment geen recht op toegang tot een raadsman heeft en in de praktijk ook slechts zelden de mogelijkheid krijgt om er een te raadplegen. Juist omdat naar zijn mening de periode onmiddellijk na de vrijheidsbeneming de periode is gedurende welke the risk of intimidation and ill-treatment is at its greatest deed het CVM ook in dit geval de aanbeveling om personen die van hun vrijheid worden beroofd reeds direct bij het begin van hun hechtenis het recht te geven op toegang tot een raadsman, inclusief het recht om met deze vertrouwelijk te overleggen en het recht om aanwezig te zijn bij het verhoor, en de politie de verplichting op te leggen om een arrestant onmiddelijk na de vrijheidsbeneming omtrent dit recht te informeren. Het zou volgens het CVM zelfs goed zijn om in een register vast te leggen of een arrestant al dan niet was geïnformeerd over zijn rechten en of hij al dan niet hiervan gebruik had gemaakt. Verder beval het ook de Duitse regering aan om een gedragscode voor politieverhoren te ontwikkelen, waarin precies de omstandigheden worden aangegeven waarbinnen deze verhoren moeten plaatsgrijpen en de normen die hierbij in acht moeten worden genomen. Tenslotte gaf het CVM de Duitse regering in overweging om - ook met het oog op voorkoming van slechte behandeling politieverhoren voortaan op band te registreren.
32
698
Council of Europe, Report to the Government of the Federal Republic of Germany etc., Strasbourg CPT/Inf (93) 13, p. 14-15.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
De Duitse regering toonde zich in haar reactie niet erg genegen om deze aanbevelingen op te volgen.33 Wat de aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor betreft stelde zij dat de betrokken bepalingen van de Strafprozeßordnung dit alleen mogelijk maken voor verhoren door een rechter en door een lid van het openbaar ministerie, maar niet voor verhoren door de politie. Deze laatste kan evenwel een advocaat toestemming geven voor de bijwoning van het verhoor if there are particular grounds for this . En het leek haar toen niet noodzakelijk to generally extend the right to presence of a lawyer because interests of the person concerned worthy of protection do not seem to be placed in danger to an unacceptable extent if the interrogation is carried out without a lawyer. It seems sufficient to point to the right not to make any statement . Zonder het met zoveel woorden te zeggen maakte de Duitse regering hier dus gebruik van de positieve beoordeling van het CVM van de situatie in het land om een van de belangrijkste aanbevelingen terzijde te schuiven. Zij vond het ook niet nodig om speciale voorzieningen te treffen inzake de kennisgeving van rechten aan verdachten, omdat de bestaande bepalingen van de Strafprozeßordnung op dit punt reeds de nodige verplichtingen opleggen aan de politie. Het voorstel om arrestanten via een formulier schriftelijk op de hoogte te brengen van hun rechten vond de Duitse regering evenmin een goed idee: heel wat arrestanten kunnen niet of nauwelijks lezen. Ook de ontwikkeling van een gedragscode voor politieverhoren sprak haar niet erg aan. Naar haar mening - gebaseerd op ervaringen en opvattingen van praktijkmensen - was zulk een code niet nodig en ook niet nuttig in het licht van de betrokken bepalingen van het wetboek - bepalingen die trouwens worden besproken, zo meldde zij, in de opleiding van de politie. En van elektronische registratie van politieverhoren was de Duitse regering ook bepaald geen voorstander. De invoering van een dergelijke maatregel zou de werklast van politiemensen verzwaren, zou heel wat geld kosten en zou het risico van technische manipulatie met zich meebrengen. Niettemin was het wel mogelijk om verhoren op band op te nemen, namelijk wanneer de verhoorde persoon hiermee instemt. In het rapport dat door het CVM in juli 1997 werd uitgebracht over het bezoek dat het in april 1996 aan Duitsland bracht, komen vanzelfsprekend een groot deel van de bovengenoemde punten opnieuw aan de orde.34 Om te beginnen onderstreepte het CVM ook nu weer dat het geen klachten had ontvangen over marteling of andere vormen van slechte behandeling van personen op politiebureaus. Wel hadden het CVM verhalen bereikt over het gebruik van buitensporig geweld bij de aanhouding van personen. Hierom drong het er bij de Duitse regering op aan dit probleem onder de aandacht van de politie te brengen. 33 34
Council of Europe, Response of the Government of the Federal Republic of Germany etc., Strasbourg CPT/Inf (93) 14, p. 6-11. Council of Europe, Report to the German Governement etc., Strasbourg CPT/Inf (97) 9, p. 1415, 18-22.
699
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Verder wees het CVM er niet alleen opnieuw op dat het in zijn ogen een tekortkoming is dat arestanten niet onmiddellijk rechtens toegang kunnen krijgen tot een advocaat, maar schreef het ook tot de vaststelling te zijn gekomen dat de aanwezigheid van een raadsman bij het politieverhoor seems to be little more than a theoretical possibility , met name omdat de wet alleen uitdrukkelijk bepaalt dat dit kan bij het verhoor door een lid van het parket of een rechter; als iemand die door de politie wordt verhoord vraagt om de aanwezigheid van de raadsman the decision whether to grant that request also lies within the discretion of the police . Op grond van de argumenten die hiervoor reeds bij herhaling zijn genoemd, hamerde het CVM er dan ook wederom op dat to have access to a lawyer from the very outset of their custody is a fundamental safeguard against ill-treatment en beval de Duitse regering opnieuw aan dit recht te verlenen. Het CVM wees hierbij op een recente uitspraak van het Bundesgerichtshof (12 januari 1996) waarin wordt bevestigd dat iedereen die door de politie wordt ondervraagd recht heeft op toegang tot een advocaat en dat het de plicht van de politie is om het nodige te doen to help such a person establish effective contact with a lawyer , en vroeg de Duitse regering hem te informeren over de maatregelen die zij in het licht van deze uitspraak zou treffen. Tevens onderstreepte het CVM nog eens het nut van de uitreiking van een formulier aan elke arrestant waarop zijn rechten zijn verwoord. Tenslotte beval het CVM de Duitse regering aan om haar standpunt inzake de registratie van politieverhoren op bandrecorder te willen heroverwegen. Het viel te verwachten dat de reactie van de Duitse regering op al deze punten in haar (voorlopig) antwoord afwijzend was.35 Zij bleef erbij dat het volstond dat een aangehouden verdachte pas bij de aanvang van het eerste verhoor wordt medegedeeld dat hij het recht op raadpleging van een advocaat heeft, ook alvorens (verder) te worden verhoord. In de praktijk gaat het volgens haar zo dat als iemand eerst met een raadsman wil overleggen, het verhoor wordt onderbroken of uitgesteld. Met andere woorden: hij kan dus al in een vroeg stadium worden geïnformeerd door een deskundige over de vraag of hij gebruik zal maken van zijn zwijgrecht dan wel een verklaring zal afleggen. En tegen deze achtergrond vond de Duitse regering het niet noodzakelijk to expand the lawyer s right to be present during a person s custody, which tends to be short . In een adem voegde zij eraan toe dat in so far as certain requirements governing the right to access to a lawyer are set forth in the decision handed down by the Federal Court of Justice on 12 January 1996, compliance with such requirements is ensured by the Länder . Evenzo zag zij opnieuw geen noodzaak voor de invoering van een gedragscode voor het afnemen van politieverhoren. De regering ging deze keer overigens geheel voorbij aan de kwestie van de elektronische registratie van politieverhoren.
35
700
Ibidem, p. 86-90.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
2.2.4 De rapporten over de situatie in het Verenigd Koninkrijk Het CVM bezocht tot op heden driemaal het Verenigd Koninkrijk in zijn geheel - in 1990, in 1994 en in 1997 - en een keer enkel Noord-Ierland, in 1993. Omdat in dit land, althans in Engeland en Wales, sinds de invoering van The Police and Criminal Evidence Act (PACE)1984 verdachten in beginsel reeds bij het allereerste begin van hun hechtenis recht hebben op toegang tot een advocaat en hen dit op dat moment ook moet worden gezegd, zij ook expliciet recht hebben op de aanwezigheid van hun raadsman bij het politieverhoor en er op grond van de genoemde wet een code of practice is ontwikkeld betreffende de manier waarop verdachten tijdens hun hechtenis en in het bijzonder tijdens het politieverhoor moeten worden behandeld, is het niet verwonderlijk dat de commentaren van het CVM in de opeenvolgende rapporten op deze punten nogal verschillen van die in zijn rapporten over de situatie in de landen die eerder zijn besproken. Hier kan overigens direct bij worden opgemerkt dat de kritische opmerkingen van het CVM over de situatie in landen als Frankrijk, België en ook Duitsland klaarblijkelijk verregaand zijn beïnvloed door de manier waarop sinds de PACE het afnemen van verdachtenverhoren door de politie in Engeland en Wales is gereguleerd. Het eerste bezoek dat het CVM aan het Verenigd Koninkrijk bracht had vooral betrekking op de toestand in het gevangeniswezen; die in het politiewezen kwam echt op de tweede plaats.36 Dit neemt niet weg dat het CVM veel lof had voor de efficiënte en toch menselijke manier waarop arrestanten in de politiebureaus worden behandeld. Klachten over marteling en/of andere vormen van mishandeling hadden hem niet bereikt. Het CVM sprak ook onverholen zijn waardering uit voor de rechtspositie die aangehouden verdachten op grond van de nieuwe wetgeving genieten. De enige opmerking die het maakte, was dat erop moest worden toegezien dat politiemensen verdachten niet ontraden om gebruik te maken van het recht op toegang tot een raadsman. Het vond een recente aanpassing van de betrokken code of practice in deze zin dan ook een goede zaak. Alleen wilde het CVM nog weten hoe de rechtsbijstand in het land nu precies was georganiseerd. Tenslotte sprak het CVM ook zijn grote waardering uit voor de elektronische registratie van politieverhoren zoals die op dat moment over het gehele land ingang had gevonden. Twee dingen vroeg het zich niettemin af: in hoeveel gevallen van zware misdaad, en om welke redenen, hiervan wordt afgezien, en of er plannen waren om ook videoregistratie van verhoren te introduceren.
36
Council of Europe, Report to the United Kingdom Government etc., Strasbourg CPT/Inf (91) 15, p. 62-66.
701
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
De Britse regering had natuurlijk weinig problemen met dit rapport.37 In antwoord op de gemaakte opmerkingen zette zij in haar voorlopige reactie uiteen hoe de rechtsbijstand in het algemeen is georganiseerd en onder welke voorwaarden advocaten telefonisch dan wel in persoon - aan het politiebureau - advies kunnen verlenen. Ook wees zij op de uitzonderingen die kunnen worden gemaakt op de elektronische registratie van verhoren. De weinige uitzonderingen betreffen vooral zaken waarin terrorisme en staatsgeheimen aan de orde zijn: elektronische registratie van verhoren in dit soort zaken zou bronnen in gevaar kunnen brengen, het verschaffen van informatie kunnen tegengaan en terroristische organisaties teveel inzicht in politiemethoden kunnen verschaffen. Verder maakte zij melding van experimenten her en der in het land met videoregistratie van politieverhoren; afhankelijk van hun uitslag zou al dan niet op grotere schaal van dit middel gebruik gemaakt kunnen worden. Tenslotte stipte de regering aan dat elke arrestant bij binnenkomst op het politiebureau een folder krijgt waarin zijn rechten staan opgesomd; deze folder is in vele talen beschikbaar. In haar eindreactie ging de Britse regering met name dieper in op de redenen waarom onder omstandigheden de toegang tot een raadsman kan worden uitgesteld, met name wanneer er gegronde redenen zijn om te denken dat - bedoeld of onbedoeld - boodschappen van de verdachte zullen worden overgebriefd die op de een of andere manier het onderzoek ernstig kunnen benadelen.38 Het CVM onderstreepte in zijn reactie hierop dat er onder omstandigheden zeker redenen kunnen zijn om de toegang tot een welbepaalde advocaat uit te stellen, maar dat dit toch nog niet hoeft te betekenen dat voor de duur van de gehele periode elke vorm van rechtsbijstand wordt geweerd: In such cases, access to another independent lawyer who can be trusted not to jeopardise the legitimate interests of the police investigation should as far as possible be arranged . Evenzo bracht het naar voren dat in zijn ogen de argumenten om in bepaalde gevallen de verhoren niet op band op te nemen, wel wat al te absoluut worden gehanteerd. Zouden bepaalde van de bezwaren niet wegvallen als er passende maatregelen zouden worden getroffen betreffende de veiligheid van de banden en de voorwaarden waaronder zij in rechtszaken kunnen worden onthuld? En in het geval dat registratie de levering van informatie mocht belemmeren, zou het in beginsel toch de verdachte zelf moeten zijn die zou moeten kunnen vragen dat het verhoor niet op band wordt geregistreerd. In zijn rapport over het tweede bezoek - in mei 1994 - schreef het CVM dat het wat betreft Engeland opnieuw geen berichten had ontvangen over gevallen van marteling en niet of nauwelijks over gevallen van slechte behandeling, maar dat het nadien wel had vernomen van zaken waarin sprake was (geweest) van ernstige 37 38
702
Council of Europe, Response of the United Kingdom Government etc., Strasbourg CPT/Inf (91) 16, p. 42-51. Council of Europe, Follow-up report of the United Kingdom Government etc., Strasbourg CPT/Inf (93) 9, p. 20-22; Appendix, p. 7-8.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
mishandeling van verdachten aan politiebureaus.39 Het CVM vroeg dan ook om uitvoerig te worden ingelicht over deze zaken. Verder drong het er bij de regering op aan om bindend te regelen dat wanneer de verdachte toegang tot een welbepaalde advocaat voor een bepaalde tijd wordt geweigerd, hij recht heeft op toegang tot een andere advocaat. Met betrekking tot Schotland stelde het CVM vast dat hem ook hier geen klachten over marteling hadden bereikt en slechts een beperkt aantal klachten over het gebruik van excessief geweld bij de aanhouding van personen. Veel kritischer was het aangaande de regeling van de rechtsbijstand aan aangehouden en gehechte verdachten. Die vond het CVM - anders dan de Engelse regeling dus - duidelijk niet voldoen aan de normen die het ondertussen had ontwikkeld en het beval dan ook aan te voorzien in een regeling waarbij elkeen die in hechtenis wordt genomen al direct bij het begin recht op toegang tot een advocaat heeft, inclusief het recht op vertrouwelijk beraad en het recht op bijwoning van het verhoor. Verder schreef het dat dit recht en ook andere rechten de aangehouden verdachte schriftelijk zouden moeten worden medegedeeld bij aankomst aan het politiebureau. En tenslotte deed het CVM ook in dit geval de aanbeveling om een specifieke code of practice betreffende het afnemen van verdachtenverhoren op te stellen.
39
Council of Europe, Report to the United Kingdom Government etc., Strasbourg CPT/Inf (96) 11, p. 14-15, 21-22, 90-94.
703
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
De regering van haar kant verschafte in antwoord op dit rapport - met betrekking tot de situatie in Engeland - in de eerste plaats de nodige uitleg over de zaken waarvan het CVM had gehoord.40 Wat het recht op een andere advocaat betreft in het geval de toegang tot een welbepaalde advocaat wordt uitgesteld, gaf het aan te willen overwegen om dit recht op te nemen in de code of practice . En aangaande de elektronische registratie van de verhoren van personen die worden verdacht van terrorisme stelde de regering het CVM de resultaten in het vooruitzicht van een evaluatie van gevallen waarin dit was gebeurd. Met betrekking tot de situatie in Schotland antwoordde de regering dat naar haar mening de bestaande regeling van de rechtsbijstand in de Criminal Justice (Scotland) Act - met onder meer de bepaling dat moet worden geregistreerd wanneer een verdachte heeft gevraagd om een advocaat en wanneer dit verzoek is ingewilligd - samen met de elektronische registratie van de verdachtenverhoren voldoende garantie bieden dat de rechten van verdachten en hun welzijn op een passende manier worden verzekerd. Het rapport over het derde bezoek aan het Verenigd Koninkrijk en speciaal het Isle of Man - dat plaatsvond in september 1997 - werd pas in januari 2000 gepubliceerd.41 Het bevat wat de politie betreft in het bijzonder een grondige analyse van de verschillende procedures die in het koninkrijk gangbaar zijn om klachten over politieoptreden af te handelen. Wat de rechtsbijstand aan aangehouden verdachten betreft is dit rapport niet of nauwelijks van belang. Er wordt alleen nog eens aangedrongen op formalisering van het recht op een andere advocaat in het geval dat de toegang tot een bepaalde advocaat voor enige tijd is uitgesteld. Met betrekking tot de situatie op het Isle of Man stelde het CVM tot zijn genoegen vast dat daar door een samenstel van regelingen verdachten hetzelfde niveau van rechtsbescherming genieten als in Engeland en Wales en dat dit niveau zal worden vastgelegd in een soortgelijke wet als hier van kracht is (de PACE). Wel wees het CVM er ook hier op dat zou moeten worden voorzien in een formele regeling voor de vervanging van een advocaat waartoe de toegang voor enige tijd is uitgesteld. Wat de reactie van de Britse regering op dit rapport is moet nog worden afgewacht. Zij werd nog niet publiek gemaakt. 40 41
704
Council of Europe, Final response of the United Kingdom Government etc., Strasbourg CPT/Inf (96) 12, p. 4-6,12-13, 57-62. Council of Europe, Report to the United Kingdom Government etc., Strasbourg CPT/Inf (2000) 1, p. 33-34, 67-68.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Wat tenslotte het rapport over het bezoek aan Noord-Ierland in 1993 aangaat: dit is behoorlijk kritisch over het optreden van politie en leger aldaar: nogal wat (voormalige) arrestanten en gehechten - voor terrorisme en voor andere misdaden hadden in elk geval geklaagd over mishandeling bij hun aanhouding en ook tijdens hun detentie.42 Uitvoerig ging het CVM dan ook in op de regeling met betrekking tot de toegang tot een raadsman. Parallel aan zijn aanbeveling voor Engeland en Wales beval het CVM eveneens hier aan dat elke verdachte bij de aanvang van zijn hechtenis recht op toegang tot een onafhankelijke advocaat zou krijgen en dat erop zou moeten worden toegezien dat dit recht niet zou worden ondermijnd door het gebruik van de bevoegdheid om de toegang tot een (bepaalde) advocaat enige tijd uit te stellen. Verder vroeg het uitleg omtrent het feit dat verdachten van terrorisme in Noord-Ierland niet het recht hebben op aanwezigheid van hun raadsman bij de verhoren door de politie, en in het bijzonder omtrent de redenen waarom het noodzakelijk wordt gevonden hen dit recht gedurende heel hun hechtenis te ontzeggen. Ook stelde het CVM dat het zich zorgen maakte over de verhoorpraktijk in bepaalde centra: levert die niet een niveau van psychologische druk op dat gelijkstaat aan mishandeling? Aansluitend hierop stelde het vast dat de televisiebewaking van de verhoorkamers niet volstond om mishandeling van personen te ontdekken en ook niet om ongegronde beweringen hieromtrent te ontzenuwen; er zou dan ook een meer geschikt systeem moeten worden ingevoerd. Tenslotte drong het CVM erop aan om ook voor Noord-Ierland de invoering van elektronische registratie van verdachtenverhoren onder ogen te zien. Een dergelijke maatregel zou niet alleen de bescherming van personen tegen mishandeling tijdens verhoren versterken maar ook politiemensen tegen valse beschuldigingen van mishandeling. Omgekeerd moest zeker ook rekening worden gehouden met de argumenten van met name politiemensen dat de invoering van die maatregel de inwinning van inlichtingen op allerhande manieren zou belasten, met name omdat verdachten niets meer zouden durven verklaren, zelfs niet dat zij zouden hebben verzocht om het verhoor niet op band op te nemen, want dit alleen al zou hun positie ernstig kunnen verzwakken: Striking the right balance in this area is a delicate and complex matter. De reactie van de Britse regering werd in november 1994 gepubliceerd.43 Zo goed als op alle punten wees zij de voorstellen, aanbevelingen en overwegingen van het CVM af. Met als grote argument de (effectiviteit van de) bestrijding van het terrorisme in Noord-Ierland en in het verlengde hiervan de onvergelijkbaarheid van de situatie alhier met de situatie elders in het koninkrijk. Zo zouden in NoordIerland de redenen om de toegang tot een bepaalde advocaat enige tijd uit te stellen 42 43
Council of Europe, Report to the Government of the United Kingdom etc., Strasbourg CPT/Inf (94) 17, p. 12-15, 19-23, 25-30. Council of Europe, Response of the Government of the United Kingdom etc., Strasbourg CPT/Inf (94) 18, p. 12-18.
705
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
in veel gevallen ook gelden voor an independent lawyer . De aanwezigheid van een raadsman bij het politieverhoor would inhibit interviews and lead to a reduction in information about serious terrorist crime given by detainees . En elektronische (audio- en/of video-) registratie van verhoren would inhibit still further the chances of lawfully obtaining information that would lead to the conviction of terrorists or to the saving of other people s lives . 2.2.5 De rapporten over de situatie in Nederland En tenslotte de rapporten over de situatie in Nederland. Het CVM bracht inmiddels ook hier twee keer een bezoek. De eerste keer in september 1992 en de tweede keer in november 1997. In zijn rapport over het eerste bezoek stelde het CVM vast dat hem geen beschuldigingen over marteling hadden bereikt en slechts enkele berichten over andere vormen van mishandeling in politiebureaus.44 Hierom concludeerde het that there is little likelihood of a person deprived of his liberty by the police or gendarmerie in the Netherlands being physically ill-treated . Niettegenstaande wenste het CVM graag meer informatie te ontvangen over de afhandeling van klachten tegen de politie en over enkele berichten betreffende mogelijke mishandeling. Wat de regeling van de rechtsbijstand aan aangehouden verdachten betreft meende het CVM dat the formal position under Dutch law regarding access to a lawyer at the police custody stage seems quite favourable. However, the situation appears less satisfactory in respect of access during the initial period of detention by the police for interrogation purposes (up to six hours). The official interpretation, which is said to be widely applied, is apparently that access to a lawyer may be granted but is not a right. In het licht van zijn eerder ingenomen standpunt lag het dan ook voor de hand dat het CVM zou aanbevelen dat verdachten recht zouden moeten hebben to a lawyer as from the outset at their deprivation of liberty en dat dit recht zowel vrij verkeer met de raadsman zou moeten inhouden als the right for the person concerned to have the lawyer present during interrogation . Daarenboven vroeg het de Nederlandse regering om opheldering over het feit dat veel verdachten pas op de tweede of derde dag van hun hechtenis contact hebben met een advocaat. En dit temeer omdat het tot de vaststelling was gekomen dat aangehouden verdachten - niettegenstaande het beschikbare foldermateriaal - niet systematisch werden geïnformeerd over hun rechten. Tenslotte raadde het CVM de Nederlandse regering ook aan om een code of practice voor politiële verdachtenverhoren te ontwikkelen. De Nederlandse regering pareerde diverse opmerkingen met uiteenzettingen over de juridische regeling terzake.45 Veel meer werk maakte zij van haar 44 45
706
Council of Europe, Report to the Dutch Government etc., Strasbourg CPT/Inf (93) 15, p. 20-24. Council of Europe, Response of the Netherlands Government etc., Strasbourg CPT/Inf (93) 20,
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
verwerping van de aanbeveling om raadslieden toe te laten tot de verhoren door de politie en van de aanbeveling om deze verhoren elektronisch te registreren. Omdat juist deze kwestie in dit rapport centraal staat wordt hierna haar verdediging van de bestaande situatie integraal overgenomen: Suspects have the right to be assisted by legal counsel during interrogation by the public prosecutor or his deputy preceding possible remand in police custody. Such a hearing must take place as soon as possible, and in many cases within six hours of the arrest, excluding the period between midnight and 9 a.m. The police interrogation may begin before that period. There are often practical difficulties in finding a lawyer who is available at such short notice. Moreover, it is not considered desirable for legal cousel to be present during the police interrogation, when the investigating officer is intent upon creating an atmosphere in which the person concerned is prepared to cooperate in establishing the facts and clarifying his role in the suspected crime. The presence of legal counsel at this stage could have the effect of lessening his willingness to cooperate, which would oblige the police to make more frequent use of other measures to establish the truth such as searching premises of third parties. As measures of this kind take more time than interrogation, it could mean prolonging the period of pre-trial detention. There is no evidence to suggest that the police make improper use of interrogation procedures. At all levels of police training close attention is focused on conducting interrogations in accordance with the relevant sections of the Code of Criminal Procedure and rules of ethical behaviour. Abuse is moreover unlikely given the extensive monitoring of police interrogations through: - mutual observation; - police complaints procedures (...); - complaints addressed to the National Ombudsman; - Court rulings regarding the validity of evidence and thus of statements made by suspects under police interrogation; evidence unlawfully obtained is not admissible in Court. (...) In the light of the above and in consideration of the interest of law and order, the method of interrogation practised in the Netherlands is considered to be permissible. Studies carried out in other countries, both those with comparable judicial traditions and others, have not indicated any need to change the system adopted in the Netherlands. Tenslotte moet worden aangehaald dat de Nederlandse regering ook geen brood zag in een speciale code voor politieverhoren: Police training and experience as well as p. 23-26.
707
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
the existing supervisory system are however such as to render a supplementary general guideline unnecessary. Het viel te verwachten dat het CVM in het rapport over zijn tweede bezoek zou terugkomen op de problematiek van (de rechtsbijstand tijdens) het verhoor.46 Voordat het dit deed sprak het zich echter zeer lovend uit over de situatie in Nederland: het feit dat het geen beschuldigingen van marteling en slechts weinig klachten over andere vormen van mishandeling had ontvangen can be attributed to the high-quality training of the law enforcement agencies in the Netherlands, to their management structure as well as to the in-depth work of the various inspection and monitoring bodies (...). Het haalde niettemin de Zaanse verhoormethode aan om de Nederlandse regering aan te zetten tot waakzaamheid op dit gebied. Wat dan de toegang tot een advocaat betreft was het CVM klaarblijkelijk niet overtuigd door de argumentatie van de Nederlandse regering in haar reactie op het eerste rapport. Opmerkelijk is alleen dat het niet inging op al de tegenargumenten die de Nederlandse regering naar voren had gebracht en eigenlijk slechts zijn aanbeveling herhaalde that any person detained by the police for interrogation purposes should have access to a lawyer as from the very outset of his deprivation of liberty . En wat zijn argumenten betreft liet het comité het bij standaardzinnen: the period immediately following deprivation of liberty is when the risk of intimidation and ill-treatment is greatest. Consequently, the possibility for persons taken into police custody to have access to a lawyer during that period is a fundamental safeguard against ill-treatment. The existence of that possibility will have a dissuasive effect on those minded to ill treat detained persons; moreover, a lawyer is well placed to take appropriate action if ill-treatment actually occurs. Zij herhaalde bovendien dat het met het oog op de bescherming van the interests of justice uitzonderlijk noodzakelijk zou kunnen zijn om de toegang tot een bepaalde advocaat enige tijd uit te stellen, maar dat dit niet mocht betekenen dat een verdachte van elke vorm van rechtsbijstand verstoken kan blijven: In such cases, access to another, independent lawyer who can be trusted not to jeopardise the legitimate interests of the police investigation should be arranged. En het CVM sloot opnieuw ook niet uit dat een advocaat zou worden vervangen who impedes the proper conduct of an interrogation; however, the latter possibility should be strictly circumscribed by appropriate safeguards.
46
708
Council of Europe, Report to the Netherlands Government etc., Strasbourg CPT/Inf (98) 15, p. 15-16, 21-22.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Het lag bij deze stereotype reactie van het CVM voor de hand dat de Nederlandse regering in haar (voorlopige) reactie op het tweede rapport, die op 25 maart 1999 publiek werd gemaakt, op haar standpunt aangaande de toegang tot raadslieden en hun toelating tot de politieverhoren bleef staan.47 Zij het ook met een wat andere argumentatie dan de eerste keer, meer toegesneden op de klassieke argumenten van het CVM. Wat de rechtsbijstand in de eerste uren na de aanhouding betreft bracht de regering naar voren dat het nagenoeg onmogelijk is om in die uren toegang tot een advocaat te organiseren. Ook voerde zij deze keer aan that it is in any case not generally in the interests of the investigation that a lawyer should be present during initial police questioning, the purpose of which is simply to establish what actually happened at the time of the alleged offence and the role of the suspect in these events . En daarenboven wees zij erop dat in het Nederlandse systeem each stage of the investigation involves a reconsideration of what types of pressure may be brought to bear on the suspect and what infringements of particular constitutional rights may be permissible in the circumstances. The more serious these infringements, the more safeguards surround them. Kortom: The Dutch legislature has decided that the period of custody for purposes of interrogation is so short that no legal assistance is necessary during it. Zij zei hiermee niet te willen ontkennen dat wereldwijd gezien juist de eerste uren na een aanhouding de meest riskante zijn waar het gaat om marteling en andere vormen van mishandeling, maar bracht hiertegen in dat het Nederlandse systeem zoveel waarborgen daartegen kent that there is little risk of unlawful action being taken against suspects : opleiding, interne instructies, onderzoek door de ombudsman, uitsluiting van bewijs door de rechtbanken en desgevallend richtlijnen van de minister van Justitie. Tot slot wees zij erop dat op dit moment wordt geëxperimenteerd met video-recording van verhoren. This will make it possible to assess whether the interrogation was conducted lawfully and whether the official report is a reliable record of what the suspect meant to say. 2.2.6 Tot besluit: het standpunt van het CVM Hoeft het nog gezegd: voor het EVM is het duidelijk dat de naleving van art. 3 EVRM veronderstelt dat er vanaf de aanvang van de vrijheidsbeneming door de politie recht op rechtsbijstand moet bestaan en dat dit recht niet alleen een recht op vrij verkeer met een raadsman impliceert, maar ook een recht op bijwoning van de politieverhoren. Zo ingevuld vormt dit recht in zijn ogen immers een fundamentele 47
Council of Europe, Interim report of the Dutch Government etc., Strasbourg CPT/Inf (99) 5, p. 15-16.
709
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
waarborg tegen marteling en andere vormen van mishandeling: het zal potentiële mishandelaars doen afzien van geweldgebruik en een advocaat is, wanneer hiervan (vermoedelijk) toch sprake is, goed geplaatst om tegenmaatregelen te (laten) nemen. Hierbij valt het natuurlijk op dat het CVM nooit een beroep doet op art. 6(1)(c) EVRM om (het bestaan van) dit recht en zijn brede interpretatie ervan te rechtvaardigen. Zonder dat art. 3 EVRM gewaagt van een recht op rechtsbijstand roept het CVM dit recht gewoon in om het absolute verbod op marteling en onmenselijke of vernederende behandeling in de praktijk van de strafrechtspleging kracht bij te zetten. Even opmerkelijk is in zekere zin dat het CVM zich voor de keuze van dit standpunt wel beroept op klachten en berichten die het voor of tijdens zijn bezoeken aan landen heeft ontvangen, maar nimmer op empirisch onderzoek dat in bepaalde landen heeft plaatsgevonden. Ook stelt het nimmer landen die op het onderhavige punt wel voldoen aan de normen die het hanteert, ten voorbeeld aan landen die hier in zijn ogen niet aan voldoen. Het CVM zal bijvoorbeeld nimmer Frankrijk voorhouden dat de situatie in het Verenigd Koninkrijk in zijn ogen beter geregeld is. Hooguit indirect en impliciet kan uit zijn rapporten worden opgemaakt dat het CVM dit vindt, bijvoorbeeld omdat het de Britse regeling (buiten Noord-Ierland) alle lof toezwaait en de Franse kritiseert. Verder dient te worden onderstreept dat het CVM onderkent dat gelet op de andere legitieme belangen die er bij politieverhoren spelen het recht op aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor niet in alle opzichten absoluut is. Het is volgens het comité denkbaar dat om redenen van urgentie reeds met een verhoor wordt aangevangen voordat de raadsman is gearriveerd. Zoals het voor het CVM ook mogelijk is dat uit vrees voor misbruik van het onderhavige recht de toegang tot een bepaalde advocaat wordt uitgesteld en dat een advocaat die het verhoor obstrueert wordt verwijderd. In beide gevallen echter dringt het CVM aan op een zo snel mogelijke vervanging van dergelijke advocaten. In het verlengde hiervan moet worden opgemerkt dat het CVM van mening is dat de strikte naleving van art. 3 EVRM ook gebaat is bij andere maatregelen, in het bijzonder de invoering van elektronische (audio- en/of visuele) registratie van verhoren en de hantering van een code of practice . Maar dergelijke maatregelen vormen voor het comité klaarblijkelijk geen alternatieven voor de aanwezigheid van raadslieden bij het politieverhoor; hier wordt in zijn rapporten in elk geval nergens melding van gemaakt. Het recht op hun aanwezigheid moet in de ogen van het CVM kennelijk op zijn eigen merites worden beoordeeld. Dat het CVM zich bij de bespreking van deze merites beperkt tot die aspecten die rechtstreeks slaan op de voorkoming van schendingen van art. 3 EVRM ligt overigens tot op zekere hoogte voor de hand: hiervoor is het CVM speciaal in het leven geroepen. In aansluiting hierop kan tevens worden opgemerkt dat het omwille van de gepostuleerde eigenstandigheid van het onderhavige recht ook vrij voor de hand ligt dat het CVM nergens het relatieve belang van de onderscheiden maatregelen aan de orde stelt, 710
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
bijvoorbeeld zou aangeven dat (systematische) elektronische registratie van politieverhoren belangrijker is dan toelating van raadslieden hiertoe. Dit neemt natuurlijk niet weg dat via elektronische registratie best belangen kunnen worden gediend die via de aanwezigheid van raadslieden ook kunnen worden behartigd. Men denke - Can indachtig - bijvoorbeeld aan controle op het rechtmatige verloop van het verhoor. Er valt zelfs veel voor te zeggen dat deze controle beter via audiovisuele registratie kan gebeuren dan door middel van advocaten, omdat in het eerste geval ook derden die niet bij het verhoor aanwezig waren, zichzelf op onafhankelijke wijze een behoorlijk beeld kunnen vormen van wat er in de verhoorkamer al dan niet is voorgevallen. Het CVM gaat evenwel nimmer tot dergelijke vergelijkende analyses over. Wellicht is het bevreesd dat maatregelen die als minder belangrijk zouden worden gekwalificeerd, door Partijen hierom alleen al nimmer zouden worden getroffen om mishandeling bij politieverhoren te voorkomen. Ook moet worden vastgesteld dat het CVM in veel gevallen niet (echt) ingaat op de argumenten die door Lidstaten worden ingebracht tegen een interpretatie van het recht op rechtsbijstand, waarin arrestanten het recht op onmiddellijke toegang tot advocaten wordt toegekend en ook het recht op bijwoning van hun verhoor door raadslieden. Neem bijvoorbeeld argumenten als de organisatorische moeilijkheden om binnen enkele uren behoorlijke rechtsbijstand te verzekeren, het risico dat advocaten de functie van de (eerste) politieverhoren (zoals het achterhalen van de toedracht van feiten en het vergaren van inlichtingen) in het gedrang (kunnen) brengen, het probleem van misbruik van het recht op aanwezigheid door raadslieden, het onbedoelde gevolg dat het politieonderzoek - en daarmee de hechtenis - mogelijks langer gaan duren, het bestaande systeem van waarborgen, enzovoorts. Aan de ene kant valt dit stilzwijgen misschien wel te begrijpen: het verbod in art. 3 is een absoluut verbod, dus er valt niet te marchanderen met de voornaamste middelen om dit verbod ook in de praktijk absoluut overeind te houden. Aan de andere kant erkent ook het CVM dat het hier om een complex vraagstuk gaat en dat er andere legitieme belangen in het geding zijn dan de voorkoming van marteling en onmenselijke en vernederende behandeling. En dus is het wel merkwaardig dat het CVM niet nog een stap verder gaat, de onderscheiden belangen tegen elkaar afweegt op de manier waarop veel Lidstaten dit doen en zo tot een genuanceerd(er) eindoordeel komt over wat in zijn ogen de juiste invulling van het recht op rechtsbijstand vormt. Het feit dat het CVM telkenmale afziet van de afweging van de onderscheiden belangen maakt zijn standpunt in deze controversiële kwestie er naar mijn mening niet sterker op. Hetzelfde is natuurlijk waar voor die Lidstaten die niet bereid zijn in te gaan op de argumenten van het CVM ten gunste van de haast onvoorwaardelijke toelating van raadslieden tot het politiële verdachtenverhoor.
711
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Tenslotte kan er in dit verband op worden gewezen dat de meningsverschillen tussen met name het CVM, maar tot op zekere hoogte ook het EHRM, en sommige West-Europese landen over het al dan niet toelaten van de raadsman tot het politieverhoor zeker ook de emanatie zijn van verschillen in opvatting over niet alleen de functie van de raadsman in het voorbereidend onderzoek in strafzaken, maar ook over de functie van het politieverhoor in dit stadium van het strafproces. In de uitspraken van het CVM en het EHRM wordt veelal de klemtoon gelegd op de functie van de raadsman zoals die in Can wordt omschreven: controle op de rechtmatigheid van het overheidsoptreden en algemene bijstand aan de verdachte die wordt verhoord. Deze visie spoort al bij al gemakkelijk met een kijk op het politieverhoor als ware het de (eerste) gelegenheid waarbij de verdachte de kans krijgt zich te verweren tegen beschuldigingen aan zijn adres, desnoods door zich te beroepen op zijn zwijgrecht. Zij verdraagt zich echter veel moeilijker met een kijk op het politieverhoor die een aantal Lidstaten aanhangt, namelijk vooral een mogelijkheid tot verzameling van bewijs omtrent schuld of onschuld van degene die wordt verhoord respectievelijk van inlichtingen die daartoe kunnen dienen, en die kennelijk gepaard gaat met een wat andere visie op de functie van de raadsman dan in Can is omschreven: hoofdzakelijk bijstand aan zijn cliënt, maar niet controle op de politie; hier zorgt de overheid zelf wel voor. Het zal op een gegeven moment dan ook aan het CVM en het EHRM zijn om aan te geven waar zij staan in deze beeldenstrijd . Anders zullen zij moeilijk op een lijn kunnen komen met een aantal Partijen bij het EVRM. 2.3
De standpunten van het EHRM en het CVM onderling vergeleken
Ervan uitgaande dat het EHRM en het CVM beide hetzelfde algemene doel dienen - zij het ook met de kanttekening dat dit zich voor het CVM beperkt tot de naleving van art. 3 EVRM - kan bij vergelijking van hun standpunten niet anders dan worden geconcludeerd dat die (nog) aanzienlijk uiteenlopen waar het gaat om de invulling van het recht op rechtsbijstand in de zin van een recht op bijwoning van de politiële verdachtenverhoren door raadslieden van de verdachten. Waar voor het CVM dit recht een welhaast vanzelfsprekende (nood)zaak is heeft het EHRM zich tot nu toe onthouden van duidelijke uitspraken in deze richting. Hiermee is niet gezegd dat beide organen tegenstrijdige opvattingen huldigen op dit punt, maar tot op dit moment is er wel sprake van een duidelijk contrast, al was het maar omdat het EHRM - in tegenstelling tot het CVM - de Lidstaten tot op dit moment nog enige flexibiliteit gunt bij de concrete invulling van het recht op rechtsbijstand zoals het vagelijk is geformuleerd in art. 6(3)(c) EVRM. Hoe dan ook, een en ander betekent dat Straatsburg momenteel geen eenduidige maatstaf biedt om de situatie in de Lidstaten op het punt van de rechtsbijstand aan aangehouden verdachten tijdens het politieverhoor onderling te vergelijken: het EHRM heeft zich hierover nog niet 712
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
uitgesproken en het zit tot nu toe niet op een lijn met het CVM. Hierbij kan overigens worden aangetekend dat het CVM - in tegenstelling tot het EHRM - bij de analyse van het recht op rechtsbijstand wel altijd een duidelijk onderscheid maakt tussen het recht op vrij verkeer met een raadsman en het recht op aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor. In zijn ogen gaat het hier om duidelijk te onderscheiden kwesties. En blijkens de respons van de Lidstaten op zijn rapporten zien deze het ook zo. In aansluiting op het vorenstaande kan worden opgemerkt dat de onzekere toestand in Straatsburg niet alleen een gevolg is van de open formulering van het recht op rechtsbijstand in het EVRM maar, enerzijds, mogelijk ook een gevolg van de taakstelling en de werkwijze van beide instanties en, anderzijds, een gevolg van een gebrek aan onderlinge samenwerking, al was het maar door de uitwisseling van ideeën over de daadwerkelijke handhaving van het EVRM. Men ziet immers dat het CVM zich haast angstvallig beperkt tot kwesties die vrij rechtstreeks te maken hebben met de problematiek van art. 3 en die kwesties slechts in tweede orde en meestal dan nog impliciet relateert aan het vraagstuk van een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM, bijvoorbeeld wanneer het stelt dat de introductie van audio-visuele registratie van verhoren onterechte beschuldigingen van mishandeling uit de wereld kan helpen. Hierbij komt dan nog dat het zich ontegenzeggelijk onttrekt aan een discussie - eventueel ook met het EHRM - over onder meer de draagwijdte van het recht op rechtsbijstand zoals dit in art. 6 EVRM is geformuleerd en ook over de verhouding tussen art. 3 en art. 6 van dit verdrag, terwijl het toch haast vanzelf spreekt dat van een eerlijk proces niet of nauwelijks nog sprake kan zijn wanneer art. 3 op de een of andere manier ernstig is geschonden. Omgekeerd legt het EHRM door zijn klachtgerichte benadering in concrete zaken - denk aan Selmouni - ook niet (vlug) eigener beweging een relatie tussen artikelen van het EVRM die - zoals hiervoor is gedemonstreerd - nauw met elkaar verband kunnen houden. Incidenteel verwijst het EHRM wel naar bepaalde bevindingen van het CVM (zoals in Magee) maar een discussie met het CVM over de interpretatie van het recht op rechtsbijstand in art. 6, al dan niet in relatie tot art. 3 EVRM, gaat het duidelijk uit de weg. Met alle onzekerheid over de interpretatie van een belangrijk onderdeel van het EVRM vandien. En dus is op dit punt ook geen sprake van voorbeeldwerking naar de landen die Partij zijn bij het EVRM. Het verzet van sommige landen tegen de invoering van een recht op bijwoning van politieverhoren door advocaten laat dit duidelijk zien. Zij houden wat dit betreft tegen de uitdrukkelijke aanbevelingen van het CVM in - hardnekkig vast aan de normering van het politieverhoor zoals die traditioneel bestaat. Somtijds beroepen zij zich zelfs - neem bijvoorbeeld België - op jurisprudentie van het EHRM om hun afwijzing van het standpunt van het CVM te rechtvaardigen. In zulk soort gevallen worden beide instanties dus gewoon tegen elkaar uitgespeeld.
713
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Deze laatste vaststellingen brengen ons tenslotte als vanzelf bij het gegeven dat het vraagstuk van de toelating van raadslieden tot de politiële verdachtenverhoren in de landen die in deze vergelijkende analyse centraal staan, een verre van een eenvoudig vraagstuk is. Waar in het Verenigd Koninkrijk hun toelating vrij uitvoerig is geregeld, daar is in Duitsland, Frankrijk, België en Nederland van toelating helemaal geen sprake, hooguit van overleg voor de aanvang van het verhoor. Hiervoor werd dit verschil evenwel slechts in algemene zin en ook nog slechts op regeringsniveau geconstateerd. Om er een meer genuanceerd beeld van te krijgen is het echter nodig om per land dieper op de kwestie in te gaan. Dit gebeurt dan ook in de volgende paragrafen. 3
Een nadere analyse van de situatie in Nederland en de omringende landen
Iedereen die aan landenvergelijking doet zou wensen dat voor elk land dezelfde gegevens voorhanden zijn over de verschijnselen waarin hij/zij is geïnteresseerd. Gewoonlijk is dit echter niet zo. Ook in dit geval niet. In sommige landen bestaat er een uitgebreide discussie over de toelating van raadslieden tot het politieverhoor, in andere is het slechts sporadisch een discussiepunt geweest. In het ene land is er naar deze kwestie empirisch onderzoek gedaan, in het andere land is het hoofdzakelijk gebleven bij de wisseling van formele, al dan niet juridische argumenten. Hierom lopen de analyses van de situatie in de landen die betrokken zijn bij deze vergelijkende studie sterk uiteen. Zoals de bespreking van de rapporten van het CVM begint de presentatie van deze analyses met Frankrijk. 3.1
Een nadere analyse van de situatie in Frankrijk
Wie de laatste jaargangen van bekende strafrechtelijke tijdschriften, zoals de Revue de Science Criminelle et de Droit Pénal Comparé en de Revue Pénitentiaire et de Droit Pénal, doorbladert komt tot de vaststelling dat de toegang van verdachten tot raadslieden op politiebureaus en in het bijzonder de aanwezigheid van raadslieden bij politiële verdachtenverhoren in de Franse academische wereld tegenwoordig geen discussiepunten vormen - ondanks de kritische rapporten van de CVM en zeker ook de zaak-Selmouni die toch duidelijk onderstreept dat het CVM niet voor niets al jaren zo kritisch is op de gang van zaken aan de Franse politiebureaus.48 Dit is ooit anders geweest. In het bijzonder de voorstellen die de commissie Justice pénale et droits de l homme (onder leiding van M. Delmas-Marty) in 1989 en 1990 presenteerde voor een ingrijpende hervorming van de strafvordering in Frankrijk deden ook op deze punten heel wat stof opwaaien. Deze commissie, die in 1988 48
714
De zaak-Selmouni kreeg in Nederlandse wetenschappelijke tijdschriften meer aandacht dan in de Franse! Zie noot 12.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
onmiddellijk na de verkiezingen werd ingesteld door de nieuwe socialistische regering, kwam immers niet alleen voor veel conservatieve politici maar ook voor invloedrijke politiële en justitiële machtsgroepen in en rond de strafrechtspleging met wel heel radicale oplossingen voor problemen die na de Tweede Wereldoorlog weliswaar bij herhaling in het publieke debat waren opgeworpen maar nimmer afdoende werden opgelost: het hardhandige optreden ( des bavures ) van de politie tegen verdachten op politiebureaus, het gebruik van afmattende verhoren om verdachten bekentenissen te ontlokken, etcetera. De commissie-Delmas-Marty liet reeds in haar tussenrapport van november 1989 geen misverstand bestaan over de kant die zij uit wilde met de herregeling van het justitiële politieoptreden dat - ongeacht het soort van procedure - est restée en France, écrite, sécrète et non-contradictoire, même lorsqu il existe à l égard d une personne des indices graves et concordants de nature à motiver son inculpation . Ook maakte zij er geen geheim van dat versterking van de rechten van de verdediging in het kader van het politiële onderzoek een omstreden kwestie was qui partage les organisations professionelles de magistrats et d avocats (...). Cellesci affirment le plus souvent la necessité d une réforme mais soulèvent le problème du rôle exact qu aurait l avocat lors de la phase policière, s il y était admis, et évoquent les difficultés pratiques que poserait cette présence, et le déséquilibre qu elle risquerait de provoquer entre les personnes accusées, en fonction de leur situation économique et sociale, dans le cas où le problème de l aide légale ne serait pas complètement révu . Maar mede op grond van een gedetailleerde analyse van de jurisprudentie van de ECRM en het EHRM stelde de commissie voor om elke arrestant/beschuldigde het recht te geven zichzelf te (laten) verdedigen, en poneerde zij in het bijzonder: La présence de l avocat devrait être admise, comme dans beaucoup de pays européens, dès le stade de la garde à vue (vergelijkbaar met de inverzekeringstelling in Nederland, CF) si la personne arretée le demande . Een alternatief zou kunnen zijn dat la présence de l avocat een voorwaarde zou kunnen zijn voor de bewijskracht van een bekentenis. Wat de commissie dus in het midden liet was precies wat de verschillende beroepsgroepen nu juist zo verdeelde: wat houdt présence eigenlijk in?49 49
Commission Justice Pénale et Droits de l Homme, La mise en état des affaires pénales; rapport préliminaire, Paris 1989, p. 42-43, 77-82. Om een idee te krijgen van de discussie in Frankrijk op dat moment, leze men: B. Bouloc, Les abus en matière de procédure pénale , Revue de
715
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Science Criminelle et de Droit Pénal Comparé 1991, 221-243; M. Gendrel, Garde a vue et droits de l individu; la defense doit-elle commencer dans les locaux de gendarmerie ou de police , Droit Penal 1992, nr. 3, p. 1-3; A. Braunschweig, La procédure pénale en droit français , Revue Internationale de Droit Pénal 1993, p. 1089-1113. Overigens moet hierbij worden aangetekend dat reeds sinds 1897 raadslieden gerechtigd zijn de verhoren door de onderzoeksrechter bij te wonen. Deze verworvenheid werd door de commissie natuurlijk niet ter discussie gesteld. Zie hieromtrent: P. Chambon, Le juge d instruction; théorie et pratique de la procédure, Paris 1997, p. 185-196.
716
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
In het eindrapport, dat in juni 1990 verscheen, kwam de commissie vanzelfsprekend terug op deze kwestie.50 Hierin gaf zij allereerst aan dat het zojuist genoemde voorstel a réceuilli, dans l ensemble, l assentiment des avocats. En révanche, les magistrats y sont, dans leur majorité, opposés . Waarvoor of waartegen was natuurlijk niet zo duidelijk, want nu pas bracht de commissie naar voren dat zij arrestanten de mogelijkheid wilde geven de communiquer avec un avocat dès le stade de la garde à vue, étant observé qu il ne s agit pas, à ce stade, de donner à l enquête un caractère contradictoire, mais d assurer une information de l intéressé sur ses droits . Met andere woorden: de commissie had het nu niet, en waarschijnlijk in haar tussenrapport dus ook niet, over toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor. Wel moest iemand die was aangehouden het recht krijgen à réfuser d être interrogée avant d avoir pu s entretenir avec un avocat , hetzij een advocaat van zijn keuze hetzij een toegevoegde advocaat. Deze advocaat zou door de politie moeten worden geïnformeerd over de aard van de feiten die tot het onderzoek aanleiding hadden gegeven. En het onderhoud met zijn cliënt zou niet langer mogen duren dan een uur wanneer dit plaatsvond op het politiebureau en niet langer dan een half uur wanneer het telefonisch plaatshad. Uitdrukkelijk voegde de commissie aan dit meer gedetailleerde voorstel overigens toe dat het maar zou kunnen worden ingevoerd onder twee voorwaarden. Ten eerste dat de balie zich met het oog op de verlening van deze vorm van rechtshulp zou organiseren en ten tweede dat de overheid voldoende financiële middelen ter beschikking zou stellen om haar voor iedereen betaalbaar te maken. Ondanks de vele kritiek die op deze en andere voorstellen werd geleverd, zette de regering de hervorming door en loodste daartoe in 1992 een wet door het Parlement - die op 5 januari 1993 werd gepubliceerd in de Journal Officiel - waarin ook inzake de kwestie van de garde à vue behoorlijk wat water in de wijn was gedaan. De nieuwe regeling betreffende de rechtsbijstand in deze fase van het strafrechtelijk onderzoek - bij de bespreking van de rapporten van de CVM over Frankrijk werden er reeds enkele elementen van aangehaald - werd met name neergelegd in de art. 63-1, 63-4 en 64. Zij behelsde de volgende bepalingen: - art. 63-1: elkeen die in hechtenis wordt genomen moet direct op de hoogte worden gesteld van de rechten die in de artikelen 63-2 tot 63-4 worden genoemd en moet eveneens worden geïnformeerd over de bepalingen in verband met de duur van de hechtenis in art. 63 (in beginsel duurt zij niet langer dan 24 uur, maar kan onder omstandigheden door de procureur van de Republiek met hoogstens 24 uur worden verlengd);
50
Commission Justice Penale et Droits de l Homme, Rapport sur la mise en état des affaires pénales, Paris 1990, p. 12-13, 33-35, 97-100, 107-108 en verder de bijlagen 1 en 2. Zie voor enig commentaar op de rapporten bijvoorbeeld: Ph. Waquet, Refléxions sur les rapports de la Commission Justice Pénale et Droits de l Homme , Revue de Science Criminelle et de Droit Pénal Comparé 1991, p. 518-525.
717
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
- art. 63-4: vanaf het begin van de hechtenis kan de arrestant vragen om een onderhoud met een advocaat; als hij er zelf geen heeft of deze kan niet worden bereikt dan kan hij vragen om een advocaat die ambtshalve wordt aangewezen door de deken; de advocaat kan met de betrokken persoon spreken in omstandigheden die de vertrouwelijkheid van het onderhoud waarborgen; de duur van het onderhoud mag niet langer zijn dan dertig minuten; de advocaat mag na afloop ervan schriftelijke opmerkingen maken die desgevallend worden gevoegd bij het dossier; maar zolang de hechtenis duurt mag hij niemand op de hoogte brengen van het onderhoud; - art. 64: elke ambtenaar van gerechtelijke politie moet in het proces-verbaal van verhoor de duur van de verhoren vermelden, de rustpauzes ertussen, het moment waarop de hechtenis is ingegaan en het moment waarop zij is beëindigd, en de verzoeken die betrokkene op grond van de art. 63-2, 63-3 en 63-4 heeft gedaan.51 In vergelijking met de voorstellen van de commissie Justice pénale et droits de l homme ging deze regeling op diverse punten dus lang niet zover: van het recht om te weigeren te worden verhoord voordat het onderhoud met de raadsman heeft plaatsgevonden was geen sprake, van de verplichting voor de politie om de advocaat te informeren over de aard van de zaak al evenmin, de maximale duur van het onderhoud werd niet vastgesteld op een uur maar op een half uur, en een telefonisch onderhoud werd niet mogelijk gemaakt. Maar zelfs deze toegevingen van de regering waren niet voldoende voor velen in politie- en justitiekringen en niet te vergeten de politieke oppositie. Deze greep de wisseling van de macht in maart 1993 dan ook dankbaar aan om de herziening bij een wet van 24 augustus 1993 op diverse punten te herzien: - ten eerste werd in art. 63-4, al.1 bepaald dat een arrestant pas kan vragen om een onderhoud met een advocaat lorsque vingt heures se sont écoulées depuis le début de la garde à vue ; - ten tweede werd in al. 3 nu wel ingevoegd dat de advocaat door de politie moet worden geïnformeerd over la nature de l infraction recherchée ; - ten derde werd nu vastgelegd in al. 4 dat het onderhoud niet langer dan 30 minuten mag duren;
51
718
La Semaine Juridique 1993, nr. 4, III, 65891 (Loi n. 93-2 du janvier 1993 portant réforme de la procédure pénale, JO 5 janvier 1993), p. 71-73. De nieuwe wet werd onder meer besproken door Ch. Joubert, Nieuwe rechten voor de verdachte tijdens de garde à vue in de Code de procédure pénale: een overzicht van de herziening van de Franse strafvordering , D&D 1994, p. 248-271.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
- en ten vierde werd toegevoegd dat de hiervoorgenoemde termijn van 20 uur kan worden verlengd tot 36 uur ingeval van allerhande vormen van zware criminaliteit (met aanduiding van de artikelen opgesomd in de Code Pénal, onder meer bendevorming, drugshandel en afpersing).52
52
Vergelijk H. Trouille, A look at french criminal procedure , Criminal Law Review 1994, p. 735744. Voor de tekst van de Code de procédure pénale is hier gebruik gemaakt van de editie die wordt verzorgd door: J. Pradel en F. Casorla, Code de procédure pénale, Paris 1997-1998.
719
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Met deze wijzigingen werd de regeling van de rechtsbijstand aan verdachten op het politiebureau voltooid die tot op de dag van vandaag in Frankrijk geldt. Tot voor kort waren de opeenvolgende regeringen niet bereid geweest om haar aan te passen aan de normen die de CVM gaandeweg hieromtrent heeft ontwikkeld. Met allerhande argumenten werd het idee om de termijn van 20 resp. 36 uur ongedaan te maken van de hand gewezen. Toelating van raadslieden tot de politiële verdachtenverhoren was zelfs totaal onbespreekbaar. Kennelijk vormde het een compromis waarmee de onderscheiden belangrijke politieke partijen konden leven. En niet alleen zij. Zoals in het begin van deze paragraaf al werd aangegeven namen ook de Franse academici er genoegen mee. Het werd in elk geval niet aangevochten in de wetenschappelijke tijdschriften en ook niet in de belangrijke leerboeken van dit moment.53 Empirisch onderzoek omtrent de toepassing van bovengenoemde regeling op de Franse politiebureaus is trouwens nooit verricht: hoe worden verdachten door politiemensen op de hoogte gesteld van hun rechten? Hoeveel keren vragen verdachten in feite om een onderhoud met een advocaat? Welke is de kwaliteit van de rechtshulp die daadwerkelijk wordt geboden? Ook dit volslagen gebrek aan onderzoek verklaart wellicht waarom er in academische kringen werd gezwegen over de vraag of zij niet opnieuw zou moeten worden herzien.54 Met ingang van 1 januari 2001 zal er niettemin een herziening van de Code de procédure pénale in werking treden waarbij onder meer voor de verdachte de mogelijkheid wordt geschapen om onder omstandigheden niet pas na twintig uur maar reeds onmiddellijk na de inhechtenisneming te overleggen met zijn raadsman. Deze terugkeer naar de regeling van 1992 gaat evenwel niet gepaard met de toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor. Wel behelst de onderhavige wetswijziging de voorziening dat per 16 juni 2001 de verhoren van minderjarigen die zich in hechtenis bevinden, audiovisueel (moeten) worden
53
54
720
Wat de leerboeken betreft raadplege men onder meer: A. Decocq, J. Montreuil & J. Buisson, Le droit de la police, Paris 1998, p. 390-408; J. Pradel, Droit pénal; procédure pénale, Paris 1997, p. 409-422; G. Stefani, G. Levasseur & B. Bouloc, Procédure pénale, Paris 2000, p. 374-389; JCl. Soyer, Manuel droit pénal et procédure pénale, Paris 1995, p. 308-330. Wie zich in het Nederlands wil verdiepen in de organisatie van het strafrechtelijk vooronderzoek in Frankrijk doet er goed aan om kennis te nemen van het rapport van P. Verrest, De sturing en controle van de politie in het Franse en Nederlandse vooronderzoek in strafzaken, Den Haag 2000 (Onderzoeksnotities WODC nr. 2000/3).
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
geregistreerd. Op een later tijdstip zal worden bezien of deze maatregel ook moet worden ingevoerd voor de verhoren van meerderjarigen.55 3.2
Een nadere analyse van de situatie in België
In het België van de jaren zestig en zeventig werden evenals in Frankrijk somtijds ook wel vragen gesteld bij de gang van zaken op de politiebureaus, maar zij leidden nimmer tot een interne of externe analyse van de omstandigheden waarin en/of manier waarop verdachten werden verhoord.
55
L. Gunehec, Loi N 2000 516 du 15 juin 2000 renforçant la protection de la présomption d innocence et les droits des victimes , JCP 2000, nr. 26, p. 1 4 (met dank aan P. Verrest voor deze verwijzing).
721
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
De eerste keer dat zich enkele jaren later een gelegenheid voordeed om deze situatie te problematiseren gebeurde dit evenmin. Deze gelegenheid betrof de herziening van de Wet op de voorlopige hechtenis die eind jaren tachtig werd voorbereid door een ambtelijke werkgroep onder de leiding van de advocaat-generaal in het Hof van Cassatie R. Declercq, haar beslag kreeg in juli 1990 en in werking trad op 1 december 1990. In deze wet - en dus niet in het Wetboek van Strafvordering wordt onder meer geregeld wie onder welke voorwaarden bevoegd is iemand op heterdaad en buiten heterdaad aan te houden.56 Wat de rechtsbijstand aan aangehouden personen betreft zegt deze wet in art. 20 niet meer dan dat de aangehouden verdachte pas na het eerste verhoor (door de onderzoeksrechter) vrij verkeer kan hebben met zijn advocaat. Wat het verhoor van aangehouden personen betreft - en zij kunnen maximaal 24 uur worden aangehouden voordat zij eventueel door de onderzoeksrechter verder in voorlopige hechtenis worden gesteld - is deze wet eveneens uiterst karig. In de geest van de Franse wetgeving terzake - zie hiervoor - wordt in art. 16, 7 alleen gesteld dat het proces-verbaal van het verhoor van de verdachte door de onderzoeksrechter, evenals alle processen-verbaal van de verhoren die van de verdachte werden afgenomen tussen het tijdstip van zijn vrijheidsbeneming en het tijdstip waarop hij naar de onderzoeksrechter wordt verwezen, het uur moeten vermelden van het begin van de ondervraging, van het begin en het einde van de eventuele onderbrekingen en van het einde van de ondervraging. Van een verplichting om de arrestant op de hoogte te brengen van zijn rechten, inclusief zijn zwijgrecht, is geen sprake, van het recht van een arrestant om een advocaat of een derde te informeren omtrent zijn aanhouding al evenmin, laat staan van zijn recht om een raadsman aanwezig te hebben bij zijn verhoor door de politie.
56
722
Zie voor de tekst van deze wet C. Fijnaut, F. Goossens, F. Hutsebaut & D. Van Daele, Het Belgische politiewezen; wetgeving, beleid, literatuur inzake politie, bestuur en justitie, Antwerpen: 1999, p. 51-55.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Tegen de achtergrond van de Straatsburgse jurisprudentie die op dat moment reeds voorhanden was en in het licht van de regelingen en voorstellen terzake in het buitenland - Frankrijk inbegrepen - kon deze wet reeds op het moment dat zij in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd, op de punten waarom het in deze studie gaat, de toets van de vergelijkende kritiek niet of nauwelijks doorstaan.57 Niettemin werd zij tot op de dag van vandaag niet herzien. Door de antwoorden van de opeenvolgende regeringen op de toch niet zo geruststellende rapporten van de CVM weten we ook waarom. Naast praktische bezwaren, die overigens vooral door de bestaande regeling van de aanhouding en de voorlopige hechtenis zelf in de hand worden gewerkt, werd ook steeds de vrees geuit dat vroegtijdig contact met de advocaat de opsporing kan bemoeilijken. Daarenboven werd de jurisprudentie van het EHRM ingeroepen om de bestaande situatie te verdedigen. Dit laatste zal overigens na het arrest van het EHRM in de zaak-Averill niet meer zo gemakkelijk kunnen. Hierin heeft het EHRM immers duidelijk gesteld dat de ontzegging van contact met een advocaat binnen de eerste 24 uur na iemand s vrijheidsbeneming een schending vormt van art. 6 (1) io (3)(c) EHRM. Dat de Belgische regering in de jaren negentig zelf niet stond te popelen om de regeling van de rechtsbijstand aan aangehouden verdachten te verruimen en aan te scherpen valt enigszins te begrijpen. Zij zou het zichzelf hiermee - temidden van al het tumult over de effectiviteit en integriteit van de strafrechtspleging sinds de acties van de bende van Nijvel en later de zaak-Dutroux - bepaald niet gemakkelijker hebben gemaakt. Maar dat ook de commissie (onder leiding van M. Franchimont) die in 1991 in het kielzog van het eerste parlementaire onderzoek naar het onderzoek van de bende van Nijvel werd benoemd om het Wetboek van Strafvordering te herzien, voor een belangrijk deel voorbijging aan de wezenlijke vragen inzake de rechtsbijstand aan arrestanten op politiebureaus, valt niet te begrijpen. Niet alleen niet omdat in deze commissie diverse hoogleraren zitting hadden die beter hadden moeten weten, maar ook niet omdat deze commissie zich ten doel stelde om de strafrechtspleging, en in het bijzonder de regeling van het voorbereidend onderzoek, te herstructureren op een manier die beter overeenstemt met de Grondwet en de Rechten van de Mens . Hoe dan ook, in het verslag dat deze commissie in 1994 publiceerde, werd inderdaad voor het eerst in de geschiedenis een (voorontwerp van een) algemene regeling van het opsporingsonderzoek gepresenteerd. Noch in deze regeling zelf noch in het begeleidende commentaar werd evenwel ingegaan op de kwestie van de rechtsbijstand aan verdachten op het 57
Zie C. Fijnaut, De politionele vrijheidsbeneming in het kader van het vooronderzoek in strafzaken; een rechtsvergelijkende beschouwing in het licht van het E.V.R.M. , in: R. Declercq & R. Verstraeten (red.), Voorlopige hechtenis; de wet van 20 juli 1990, Leuven: 1991, p. 49-88.
723
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
politiebureau, al dan niet tijdens het verhoor door de politie. De enige bepaling (art. 28quinquies) die heel in de verte doet denken aan deze kwestie is dat iedere verdachte die is ondervraagd op zijn verzoek, onmiddellijk of binnen achtenveertig uur, een kopie kan krijgen van de verklaring die hij heeft afgelegd.58
58
724
Commissie strafprocesrecht, Verslag van de commissie, etc., Luik-Antwerpen 1994, p. 24-30, 70.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Ook in het Wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek dat op basis van het zoëven genoemde verslag op 19 december 1996 in de Kamer werd ingediend, werd - ondanks het eerste rapport van de CVM - totaal voorbijgegaan aan het vraagstuk van de rechtsbijstand bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek.59 En niet alleen in het ontwerp zelf maar ook in de memorie van toelichting werd er met geen woord over gerept. In deze memorie werd alleen verantwoord waarom de termijn van achtenveertig uur waarbinnen volgens het aanvankelijke voorstel de verdachte een kopie van zijn verklaring zou kunnen krijgen, is omgezet in een termijn van een maand die in ernstige en uitzonderlijke omstandigheden door de procureur des Konings kan worden verlengd tot zes maanden: om het gevaar van collusie te bezweren en eventueel bepaalde personen te kunnen beschermen.60 Het stilzwijgen van de regering met betrekking tot de regeling van de rechtsbijstand in het kader van het opsporingsonderzoek werd overigens niet ter discussie gesteld in de Kamer. Gedurende haar beraadslagingen met de regering en/of de leden van de Commissie strafprocesrecht werd dit vraagstuk nimmer opgeworpen. Regering en Parlement waren het er toen dus kennelijk over eens dat het hier om een non-issue ging.61 Dit neemt niet weg dat zonder veel uitleg via de uiteindelijke Wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek van 12 maart 1998, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 2 april 1998, een art. 47bis in het Wetboek van Strafvordering is ingevoegd dat een aantal bepalingen bevat omtrent het verhoor van personen en het proces-verbaal dat daaromtrent moet worden opgesteld: - volgens lid 1 moet elk verhoor beginnen met de mededeling aan de ondervraagde persoon a) dat hij kan verzoeken dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden genoteerd in de gebruikte bewoordingen, b) dat hij kan vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen, en c) dat zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt;
59
60 61
Kamer van Volksvertegenwoordigers, Gewone Zitting, 1996-1997, nr. 857/1. Zie overigens de bundel Colloquium hervorming strafprocesrecht, Antwerpen: 1998. Hierin zijn niet alleen de nadere voorstellen van de Commissie strafprocesrecht opgenomen, maar ook rapporten over aanverwante kwesties, zoals een regeling voor spijtoptanten en de herziening van de Uitleveringswet. Kamer van Volksvertegenwoordigers, Gewone Zitting, 1996-1997, nr. 857/1, p. 26-28. Kamer van Volksvertegenwoordigers, Gewone Zitting, 1996-1997, nr. 857/2-857/17.
725
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
- volgens lid 2 mag eenieder die wordt ondervraagd, gebruik maken van documenten in zijn bezit zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld; - volgens lid 3 vermeldt het proces-verbaal nauwkeurig het tijdstip waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd. Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek. Het vermeldt ook de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen ; - volgens lid 4 moet aan het einde van het verhoor de ondervraagde persoon het proces-verbaal van zijn verhoor ter lezing worden gegeven, tenzij hij vraagt dat het hem wordt voorgelezen. Er wordt hem gevraagd of hij zijn verklaringen wil verbeteren of daaraan iets wil toevoegen. 62 Op de diverse colloquia die in 1998 her en der in het land werden gehouden over de herziening van het Wetboek van Strafvordering via de zogenaamde WetFranchimont werd evenmin geraakt aan de kwestie van de rechtsbijstand van verdachte personen die worden vastgehouden op de politiebureaus. Alle auteurs die er in het kader van hun voordracht wat over hadden kunnen zeggen, gingen er stilzwijgend aan voorbij.63 Hetzelfde is het geval voor de initiatieven - colloquia en/of bundels - die in de voorbije jaren specifiek zijn genomen met betrekking tot de problematiek van het verhoor als zodanig. In diverse bijdragen wordt wel gesteld dat de huidige regeling van het politieverhoor tekortschiet, bijvoorbeeld omdat de verdachte bij de aanvang van het verhoor niet moet worden medegedeeld dat hij het
62
63
726
Belgisch Staatsblad, 2 april 1998, p. 10027-1041. De belangrijke delen van de herziene versie van het Wetboek van Strafvordering zijn onder meer gepubliceerd in C. Fijnaut, F. Goossens, F. Hutsebaut & D. Van Daele, a.w., p. 27-50. Voor een compacte maar duidelijke uiteenzetting van de regeling van het verhoor van personen/verdachten door de politie raadplege men: R. Verstraeten, Handboek strafvordering, Antwerpen: 1999, p. 232-237. Men zie onder meer de bijdragen van Ch. Van Den Wyngaert & M. Rozie in Het vernieuwde strafprocesrecht; een eerste commentaar bij de wet van 12 maart 1998, Antwerpen: 1998, p. 3354, 161-186, en de bijdragen van H-D. Bosly, M-A. Beernaert & P. Mandoux in: M. Franchimont et al., La loi belge du 12 mars 1998 relative à l amélioration de la procédure pénale au stade de l information et de l instruction, Brussel: 1998, p. 7-28, 59-68, 69-82.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
recht heeft om te zwijgen, maar aan het vraagstuk van de rechtsbijstand wordt keer op keer voorbijgegaan. Een punt dat wel bij herhaling aan de orde wordt gesteld is de elektronische registratie van (verdachten)verhoren. Maar ook in de discussie hieromtrent wordt dit vraagstuk geen enkele keer opgeworpen. Het blijft in dit verband gewoonlijk bij de vaststelling dat zulke registratie van die verhoren mogelijk is, maar dat zij - ook bij gebrek aan infrastructuur en middelen - nog zo goed als nergens en nooit gebeurt. Een echt pleidooi om verandering te brengen in deze situatie wordt evenwel door niemand gehouden, ook al is menig auteur zich bewust van het feit dat er twijfelachtige verhoorpraktijken (kunnen) plaatsvinden.64 Verwijzingen naar de rapporten van de CVM zal men overigens in dit verband niet vinden.
64
Zie onder meer de bijdragen van F. Hutsebaut, J. Vermassen, M. Rozie & Ph. Traest in: S. van Elchingen, Het politieverhoor, Leuven: 1999, p. 43-70, 87-102, 125-128, 129-146, en die van L. Huybrechts in Bijzondere aspecten van het politieverhoor, Brussel: 2000, p. 13-31. Zie verder ook J. Engelen, Het politieverhoor na Franchimont , De Orde van de Dag 1999, nr. 5, p. 43-53.
727
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Tot slot kan worden opgemerkt dat in de nabije toekomst misschien toch ook in België een indringende discussie over de rechtsbijstand aan verdachte personen op politiebureaus op gang zal komen. Niet alleen omdat de regering in haar reactie op het tweede rapport van het CVM heeft laten verstaan dat zij deze kwestie mee wil nemen in het voortgezette overleg over de herziening van het Wetboek van Strafvordering, maar ook omdat er onlangs voor het eerst in een wetenschappelijk tijdschrift de stelling is ingenomen dat l assistance par un avocat de toute personne privée de sa liberté dès le moment de son arrestation et l adoption de mesures de contrôle de nature à garantir le bon deroulement des interrogatoires apparaissent susceptibles de constituer des garanties non négligeables du respect effectif du droit au silence .65 Wellicht dat deze thesis, overigens vooral gebaseerd op een analyse van de jurisprudentie van het EHRM, het debat over de rechtsbijstand aan aangehouden verdachten in het begin van het strafrechtelijk onderzoek vermag te stimuleren. 3.3
Een nadere analyse van de situatie in de Bondsrepubliek Duitsland
Anders dan het Franse en het Belgische Wetboek van Strafvordering kent de Duitse Strafprozeßordnung al vele decennia een regeling van het politieverhoor. Een belangrijk onderdeel hiervan vormt de rechtsbijstand aan een verdachte (in de zin van Beschuldigte , dit wil zeggen : eine Person, fur deren Täterschaft konkrete Hinweise vorliegen ) op het politiebureau.66 Art. 163a IV bepaalt uitdrukkelijk het volgende: Bei der ersten Vernehmung des Beschuldigten durch Beamte des Polizeidienstes ist dem Beschuldigten zu eröffnen, welche Tat ihm zur Last gelegt wird. Im übrigen sind bei der Vernehmung des Beschuldigten durch Beamte des Polizeidienstes 136 Abs 1 Satz 2 bis 4, Abs 2, 3 und 136 a anzuwenden. In de genoemde zinsneden van 136 staat: - Abs. 1, Satz 2: Er (der Beschuldigte, CF) ist darauf hinzuweisen, daß es ihm nach dem Gesetz freistehe, sich zu der Beschuldigung zu äußern oder nicht zur Sache auszusagen und jederzeit, auch schon vor seiner Vernehmung, einen von ihm zu wählenden Verteidiger zu befragen. Er ist ferner darüber zu belehren, daß er zu seiner Entlastung einzelne Beweiserhebungen beantragen kann. In 65 66
728
F. Kuty, L étendue du droit au silence en procédure pénale , Revue de Droit Pénal et de Criminologie 2000, p. 309-334. C. Roxin, Strafverfahrensrecht; ein Studienbuch, München: 1998, p. 199. Zie verder ook W. Kay, Bei Vernehmung nicht drohen und nichts versprechen , Magazin für die Polizei 2000, p. 711.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
geeigneten Fällen soll der Beschuldigte auch darauf hingewiesen werden, daß er sich schriftlich äußern kann. - Abs. 2: Die Vernehmung soll dem Beschuldigten Gelegenheit geben, die gegen ihn vorliegenden Verdachtsgründe zu beseitigen und die zu seinen Gunsten sprechenden Tatsachen geltend zu machen. - Abs. 3: Bei der ersten Vernehmung des Beschuldigten ist zugleich auf die Ermittlung seiner persönlichen Verhältnisse Bedacht zu nehmen. Lid 1 van 136a houdt het verbod van bepaalde verhoormethoden in: Die Freiheit der Willensentschließung und der Willensbetätigung des Beschuldigten darf nicht beeinträchtigt werden durch Mißhandlung, durch Ermüdung, durch körperlichen Eingriff, durch Verabreichung von Mitteln, durch Quälerei, durch Täuschung oder durch Hypnose. Zwang darf nur angewandt werden, soweit das Strafverfahrensrecht dies zuläßt. Die Drohung mit einer nach seinen Vorschriften unzulässigen Maßnahme und das Versprechen eines gesetzlich nicht vorgesehenen Vorteils sind verboten. Deze regeling lijkt ogenschijnlijk voor zichzelf te spreken: de politie moet de verdachte niet alleen wijzen op zijn zwijgrecht en zijn recht op rechtsbijstand, maar ook op zijn recht om tot zijn ontlasting strekkende verzoeken om nader onderzoek in te dienen; daarenboven moet zij zich onthouden van alle mogelijke oneerbare verhoormethoden. Juist omdat deze regeling zo vanzelfsprekend lijkt, werd er in de jaren zeventig en tachtig nauwelijks aandacht aan geschonken. Slechts sporadisch werd in deze decennia aandacht gevraagd voor de complicaties die in deze regeling besloten liggen. Een van de belangrijke discussiepunten betrof met name de preciese inhoud van het recht op consultatie van zijn raadsman. Houdt de term jederzeit in dat een verdachte niet alleen voorafgaand aan zijn verhoor kan vragen om een onderhoud met zijn raadsman, maar ook tijdens zijn verhoor? En moet dit verhoor dan worden onderbroken of zelfs beëindigd? En wat als dit niet gebeurt? Mag de verklaring die werd afgelegd dan niet als bewijs worden gebruikt? Of toch wel? Sommige auteurs beantwoorden deze vragen positief, andere negatief.67 Evenzo verkeerde men in onzekerheid over de vraag welk gevolg moest worden gegeven aan de weigering 67
Zie bijvoorbeeld J. Welp, Anwesenheitsrechte und Benachrichtigungspflichten , Juristenzeitung 1980 p. 134-138 en G. Strate & K-U. Ventzke, Unbeachtlichkeit einer Verletzung des 137 Abs. 1 S. 1 StPo im Ermittlungsverfahren , Strafverteidiger 1986, p. 30-34.
729
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
van politiemensen om een verdachte voor de aanvang van het verhoor te laten overleggen met zijn raadsman ook al had hij hier nadrukkelijk om gevraagd. Mocht zijn verklaring dan toch voor het bewijs worden gebruikt of moest zij in dit geval als unverwertbar worden beschouwd? Een belangrijk deel van deze vragen werd in 1992 opgelost door een baanbrekende beslissing van het Bundesgerichtshof. Het oordeelde toen in een geruchtmakende moordzaak - waarin politiemensen een verdachte die voor de aanvang van het verhoor te kennen gaf dat hij eerst met zijn raadsman wilde overleggen voordat hij een verklaring zou afleggen, voorhielden dat zijn raadsman niet in zijn plaats kon beslissen of hij een verklaring zou afleggen of niet en hem tevens meedeelden dat zij hem zouden verhoren tot er duidelijkheid was, dit ook werkelijk deden en de verdachte die hierop een gedetailleerde bekentenis aflegde deze later tegenover zijn raadsman herriep met het argument dat hij die enkel door toedoen van psychischen Folter had afgelegd - dat deze gang van zaken moest leiden tot uitsluiting van de verklaring van het bewijs omdat die Möglichkeit, sich des Beistandes eines Verteidigers zu bedienen, gehört zu den wichtigsten Rechten des Beschuldigten (...). Dadurch wird sichergestellt, daß der Beschuldigte nicht nur Objekt des Strafverfahrens ist, sondern zur Währung seiner Rechte auf den Gang und das Ergebnis des Strafverfahrens Einfluß nehmen kann. 68 In 1996 kreeg deze beslissing nog een vervolg met uiteenlopende uitspraken van (verschillende kamers van) het Bundesgerichtshof over de vraag of de politie zelf al dan niet verplicht is om serieuze inspanningen te leveren om dem Beschuldigten bei der Herstellung des Kontakts zu einem Verteidiger in effektiver Weise zu helfen . De vijfde kamer (Strafsenat) meende in haar beslissing van 12 januari 1996 zonder omwegen van wel, de eerste kamer sprak dit in haar beslissing van 21 mei 1996 echter tegen en vond het - in het geval van een verdachte die in het volle bezit van zijn geestvermogens is, zijn rechten kent en instemt met verder verhoor - zelfs aanvaardbaar dat het verhoor niet wordt onderbroken tot de
68
730
Deze beslissing is onder meer afgedrukt in de Juristenzeitung 1993, p. 425-426, met een kommentaar van C. Roxin. Hierin stelde hij dat het recht op rechtsbijstand eigenlijk belangrijker is dan het zwijgrecht (p. 426-428).
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
raadsman is gearriveerd. Dat deze tegenstrijdige uitspraken in Duitsland heel veel stof hebben doen opwaaien, zal niemand verbazen.69
69
Vergelijk bijvoorbeeld W. Beulke, Muß die Polizei dem Beschuldigten vor der Vernehmung Erste Hilfe bei der Verteidigerkonsultation leisten? , Neue Zeitschrift für Strafrecht 1996, p. 257-262; R. Hamm, Staatliche Hilfe bei der Suche nach Verteidigern; Verteidigerhilfe zur Begründung von Verwertungsverboten , Neue Juristische Wochenschrift 1996, p. 2185-2190; J. Herrmann, Das Recht des Beschuldigten vor der polizeilichen Vernehmung einen Verteidiger zu befragen , Neue Zeitschrift für Strafrecht 1997, p. 209-212; E. Muller, Anmerkung , Strafverteidiger 1996, p. 358-360; C. Roxin, Das Recht des Beschuldigten zur Verteidigerkonsultation in der neuesten Rechtsprechung , Juristenzeitung 1997, p. 343-347; KU. Ventzke, Anmerkung , Strafverteidiger 1996, p. 524-526.
731
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Het andere grote discussiepunt betrof natuurlijk of de raadsman desgevallend ook het recht heeft het politiële verdachtenverhoor bij te wonen. In het verleden is hier veel over te doen geweest.70 Degenen die deze vraag negatief beantwoordden, en zij waren in de meerderheid, brachten onder meer naar voren dat het feit dat de rechten van de verdachte en zijn raadsman door heel de Strafprozeßordnung heen precies worden aangegeven, en het recht op aanwezigheid van de raadsman bij het politiële verdachtenverhoor niet expliciet wordt genoemd, impliceert dat dit laatste recht ook niet bestaat. Degenen die voor een positief antwoord waren geporteerd, meenden onder meer dat de idee van de Waffengleichheit met zich meebrengt dat de raadsman ook het politiële verdachtenverhoor mag bijwonen. Hun opvatting heeft het echter nooit gehaald, ook niet in de rechtspraak, ondanks allerhande berichten dat de politiemensen het niet zo nauw nemen met de kennisgeving aan de verdachte van de rechten waarover hij beschikt. In de jaren negentig is de discussie over dit Anwesenheitsrecht dan ook zo goed als volledig stilgevallen.71 Noch de zoëven besproken rechtspraak van het Bundesgerichtshof over het consultatierecht van de verdachte noch de eerder behandelde rapporten van het CVN en de stellige afwijzende reactie van de Duitse regering op zijn voorstellen, hebben in deze situatie verandering kunnen brengen. En empirisch onderzoek naar de feitelijke toedracht van de gang van zaken rond het politiële verdachtenverhoor dat wellicht wel het debat weer op gang zou hebben kunnen brengen, werd in het voorbije decennium niet verricht. In alle belangrijke handboeken wordt op dit punt dan ook gewoonlijk slechts gemeld dat er geen sprake is van een recht op aanwezigheid van de raadsman bij het politiële verdachtenverhoor. De politie kan de raadsman hooguit bij wijze van gunst tot dit verhoor toelaten. Verder wordt algemeen aangenomen dat als zij de raadsman in de verhoorkamer gedoogt, deze wel beschikt over een Hinweis- und Fragerecht, weil die Beschränkung auf eine reine Zuhörerrolle nicht zumutbar und mit seiner Verteidigerfunktion nicht vereinbar wäre .72 Zal deze situatie dan ten eeuwigen dage blijven voortduren? Hoogstwaarschijnlijk niet natuurlijk. Wellicht dat de toenemende transformatie van het strafproces tot een Parteiprozeß waarin de advocaat zich louter en alleen nog ziet 70 71
72
732
C. Fijnaut, De raadsman (al dan niet) bij het politieverhoor; een overzicht van de situatie op het Westeuropese vasteland , in C. Fijnaut en G. Blonk (red.), De advocaat bij het politieverhoor, Arnhem: Lochem 1988, p. 44-51. Rond 1990 heeft de discussie wel nog wat nagebrand. Zie bijvoorbeeld M. Bohlander, La défense de l accusé en garde à vue; remarques sur la situation juridique en Allemagne , Revue de Science Criminelle et de Droit Pénal Comparé 1994, p. 311-317; W. Burghard, Auf Biegen oder Brechen; zum Verhältnis von Polizeibeamten zu Strafverteidigern , Kriminalistik 1991, p. 610-614; M. Fullkrug, Wenn einer nicht belehrt wurde....Rechtsfolgen nach unterlassenem Hinweis auf das Schweigerecht des Beschuldigten , Kriminalistik 1988, p. 71-72. L. Meyer-Gößner, Strafprozeßordnung, München: 1999, p. 15. Zie verder ook G. Pfeiffer, Strafprozeßordnung und Gerichtsverfassungsgesetz, München: 1999, p. 400; C. Roxin, Strafverfahrensrecht; ein Studienbuch, München 1998, p. 24; H. Wollweber, Beeinträchtigung der Aussagefreiheit , Neue Zeitschrift für Strafrecht 1998, p. 311.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
als belangenbehartiger van zijn cliënt, in de nabije toekomst de discussie weer vermag vlot te trekken.73 Voortekenen hiervan vallen echter nog niet te bespeuren in de belangrijke wetenschappelijke en professionele tijdschriften. 3.4 Een nadere analyse van de situatie in het Verenigd Koninkrijk Volslagen anders dan in Frankrijk, België en Duitsland vormen in het Verenigd Koninkrijk de rechten van aangehouden verdachten, in het bijzonder in de verhoorsituatie, reeds sinds de jaren zeventig onophoudelijk een hoogstomstreden onderwerp. De regeling die op grond van het rapport van de Royal Commission on Criminal Procedure 1981 hiervoor werd getroffen in de Police and Criminal Evidence Act (PACE) 1984 heeft wel enige tijd apaiserend op de gemoederen gewerkt, maar zowel schandalen als de Guilford Four en de Birmingham Six waarin het politieverhoor een centrale rol speelde, als maatregelen om de rol van het right of silence in te perken, hebben er in combinatie met de rapporten van allerhande nieuwe commissies die zich moesten buigen over deze en andere aspecten van de gang van zaken in de strafrechtspleging, voor gezorgd dat ook de literatuur over het politieverhoor van verdachten, inclusief hun rechtsbijstand in de beginfase van het strafrechtelijk onderzoek, welhaast oeverloos is geworden. Hierna wordt de bespreking dan ook beperkt tot hetgeen noodzakelijk is voor een goed begrip van de situatie vanuit Nederlands perspectief. 3.4.1 De regeling van de rechtsbijstand in de PACE 1984
73
Zie O. Klug, Zum Strafverfahren als Parteiprozeß , Zeitschrift für Rechtspolitik 1999, p. 288291.
733
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Welke regeling werd in 1984 in de PACE met betrekking tot de rechtsbijstand aan aangehouden verdachten getroffen?74 In art. 58 werd hieromtrent het volgende bepaald: - een aangehouden persoon die zich in hechtenis op een politiebureau bevindt, is gerechtigd als hij hierom verzoekt to consult a solicitor at any time ; een dergelijk verzoek en het tijdstip waarop het werd gedaan, moeten worden opgetekend in een zogenaamd hechtenisregister; - de persoon die een dergelijk verzoek doet, moet toestemming krijgen om een raadsman te raadplegen as soon as is practicable except to the extent that delay is permitted by this section ; de inwilliging van een verzoek mag inderdaad voor een termijn van ten hoogste 36 uur worden uitgesteld, a) in het geval dat de betrokkene in hechtenis zit voor een ernstig delict, en b) een politieambtenaar met tenminste de rang van hoofdinspecteur hiervoor schriftelijk of mondeling (maar in dit geval moet het zo spoedig mogelijk schriftelijk worden bevestigd) de toelating geeft; - de gronden waarop een hoofdinspecteur toelating kan geven voor uitstel van de raadpleging van een raadsman, zijn in beginsel in het geval van drugsdelicten en terrorisme gelden aanvullende bepalingen de volgende drie: . beschadiging van bewijsmateriaal of berokkening van leed aan derden; . waarschuwing van nog niet aangehouden verdachten; 74
734
De meest gebruikte uitgave (met commentaar) van de PACE is die van M. Zander, The Police and Criminal Evidence Act 1984, London 1984, waarvan de eerste editie verscheen in 1984. Voor een andere bespreking van de regeling die in 1984 werd ingevoerd, zie A. Kahn & R. Hall, Arrest and right to consult a sollicitor: PACE developments , The Journal of Criminal Law 1986, 442-453. Overigens mag niet uit het oog worden verloren dat de inwerkingtreding van de PACE op allerlei gebieden een hele omslag in de uitvoering van politietaken met zich mee heeft gebracht. Om dit enigermate aan te kunnen voelen leze men de opstellen in onder meer J. Benyon & C. Bourn (eds.), The police; powers, procedures and properties, Oxford 1986, en S. Robilliard & J. McEwan, Police powers and the individual, Oxford 1986.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
. en belemmering van het achterhalen van de buit; - in het geval van uitstel moet de verdachte zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd over de reden hiervan en ook deze reden moet worden vermeld in het hechtenisregister; - in art. 60 werd tenslotte bepaald dat er een handleiding moest worden gepubliceerd voor het op band opnemen van politiële verdachtenverhoren. De PACE kent niet alleen een code of practice voor de registratie van verdachtenverhoren, maar ook een voor the detention, treatment and questioning of persons by police officers . In de eerste versie van deze handleiding - evenals de andere vier handleidingen werd zij in 1991 respectievelijk 1995 op onderdelen gewijzigd werd reeds bepaald dat een aangehouden verdachte op het politiebureau door de custody officer moest worden geïnformeerd over de rechten waarover hij gedurende zijn hechtenis beschikte: a) het recht om iemand van zijn aanhouding op de hoogte te stellen, b) het recht to consult privately with a solicitor , en c) het recht om de onderhavige handleidingen te raadplegen. Verder werd hierin vastgelegd dat een aangehouden verdachte die (verder) wordt verhoord, moet worden gewaarschuwd dat hem (verdere) vragen mogen worden gesteld met het oog op de verkrijging van bewijs dat in de vervolging bij de rechtbank tegen hem kan worden ingebracht. Deze waarschuwing luidde toen - in 1984 - als volgt: You do not have to say anything unless you wish to do so, but what you say may be given in evidence . In het geval de betrokkene evenwel heeft gevraagd om rechtsbijstand mag hij niet (verder) worden verhoord tenzij (onder meer) een hoofdinspecteur redelijke gronden heeft om te geloven dat: - uitstel een direct risico van leed aan personen of van zwaar verlies van of ernstige schade aan goederen inhoudt; - wachten op de komst van een raadsman onredelijk oponthoud van de opsporing zou veroorzaken; - of de persoon in kwestie er schriftelijk of op band in heeft toegestemd dat het verhoor direct kan beginnen. Verder moe(s)t volgens de betrokken handleiding de verdachte die om rechtsbijstand heeft gevraagd, worden toegestaan to have his solicitor present while he is interviewed . Dit recht op aanwezigheid was ook al in 1984 evenwel niet absoluut. Aan de betrokken raadsman kon toen immers worden gevraagd om bij het verhoor weg te gaan if his conduct is such that the investigating officer is unable to put questions to the suspect . Wanneer dit laatste het geval was werd in 1984 niet omschreven. Wel werd in een noot aangegeven wanneer dit zeker niet het geval was, namelijk wanneer de raadsman seeks to challenge an improper question to his client or the manner in which it is put or he wishes to give his client further legal advice . Gaat de raadsman duidelijk verder, dan dient de betrokken politieman het 735
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
verhoor te beëindigen en een meerdere te raadplegen. Deze moet vervolgens, na met de raadman te hebben gesproken, beslissen of het verhoor al dan niet in aanwezigheid van deze raadsman zal worden voortgezet. Beslist hij van niet, dan moet de verdachte de kans worden gegeven om een andere raadsman te raadplegen voordat het verhoor verder gaat. Ook de eventuele nieuwe raadsman moet tenslotte in de gelegenheid worden gesteld bij het (verdere) verhoor aanwezig te zijn. En wat het verhoor zelf betreft, bevat onderhavige handleiding vrij gedetailleerde voorschriften betreffende de plaats waar het moet gebeuren, de wijze van verhoren, het doel van het verhoor - to obtain from the person concerned his explanation of the facts, and not necessarily to obtain an admission - en de verplichting voor de verhorende ambtenaren om zich te identificeren. Daarenboven werd bepaald dat, als verhoren niet elektronisch zouden worden geregistreerd, zij in de loop van de ondervraging woord voor woord dienden te worden vastgelegd in contemporaneous notes . 3.4.2 Het eerste onderzoek naar de uitwerking van deze regeling in de praktijk Deze regeling van de rechtsbijstand en van het verhoor betekende ook in het Verenigd Koninkrijk een hele ommekeer in de opsporing. Hierom is het niet verwonderlijk dat in het empirisch onderzoek dat in de tweede helft van de jaren tachtig werd verricht naar de uitwerking van de PACE in de praktijk, ook tamelijk veel aandacht werd geschonken aan de manier waarop aan de politiebureaus rechtsbijstand wordt verleend aan aangehouden verdachten en aan de effecten hiervan op de wijzen waarop verdachten worden verhoord en op de resultaten van deze verhoren voor de opheldering van strafzaken. M. Maguire stelde op een aantal (drie) plaatsen vast dat het aantal verzoeken om rechtsbijstand onder invloed van de PACE was verdubbeld en daar waar een behoorlijk systeem van rechtsbijstand bestond zelfs verdriedubbeld, in het bijzonder in gevallen van meer ernstige misdaad (inbraken en overvallen). Van een echte boom in aanvragen en dus in kosten was evenwel geen sprake: het aantal aanvragen op de onderzoekslokaties varieerde van 9 % tot 17% van het aantal aangehouden verdachten. Dit nam niet weg dat met name rechercheurs in het algemeen uiterst negatief reageerden op de invoering van de PACE. Zij stelden, en dit niet zonder reden, dat de PACE - met al haar voorschriften omtrent de opsluiting van verdachten, hun verhoor, de aanwezigheid van raadslieden tijdens de ondervraging, de redactie van processen-verbaal - het niet alleen veel moeilijker maakte om in de verhoorkamer zaken op te lossen maar ook was drying up their flow of information about the activities of local criminal groups . De PACE plaatste
736
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
hen - volgens Maguire - dus voor de uitdaging om nieuwe onderzoeksstrategieën te ontwikkelen, buiten de verhoorkamer om.75
75
M. Maguire, Effects of the P.A.C.E. provisions on detention and questioning , British Journal of Criminology 1988, p. 19-43.
737
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
K. Bottomley et al. kwamen in een van de grotere Engelse politiekorpsen eveneens tot de bevinding dat door toedoen van de PACE het aantal aangehouden verdachten dat om rechtsbijstand vroeg in de periode 1984-1987 opliep van 17% naar 26%. Ook hier gebeurde dit substantieel vaker in ernstiger stafzaken dan in minder ernstige. Zij stelden ook vast dat politiemensen verdachten niet altijd positief adviseerden over de verlening van rechtsbijstand, in sommige gevallen omdat zij meenden dat het om uiteenlopende redenen - al een bekentenis afgelegd, bekorting van de duur van de hechtenis, besparing van kosten - niet in het belang van de verdachten was om met een raadsman te overleggen, in andere gevallen omdat dit niet in het belang was van de oplossing van de zaak: de raadsman zou het onderzoek kunnen dwarsbomen. Soms was het evenwel in hun eigen belang dat zij verdachten suggereerden om een raadsman te nemen. Op deze manier konden zij zich indekken tegen kritiek en/of tegen een klacht, speciaal wanneer het ging om raadslieden who have the reputation of being cooperative with, or helpful to, the police . Het merendeel van de politiemensen verklaarde overigens dat de aanwezigheid van raadslieden bij het verhoor weinig of geen invloed had op de manier waarop het verhoor werd afgenomen. De belangrijkste reden hiervan was dat de raadsman er gewoonlijk alleen maar stilzwijgend bij zat en aantekeningen maakte. Een aantal politiemensen gaf echter aan dat zij zich in het geval van diens aanwezigheid niettemin onthielden van het stellen van off the record -vragen en van het uitoefenen van ongepaste druk. Verder maakten politiemensen tamelijk dikwijls bezwaar tegen een interventie van de raadsman in het verhoor, met name wanneer hij op hun vragen de verdachte de woorden in de mond legde. Bottomley c.s. tekenden hier overigens bij aan dat veel raadslieden are not qualified solicitors, but their clerks (or runners ) often ex-police officers without the same professional expertise, however useful their experience may be to suspects . Zij trokken met andere woorden de kwaliteit van het juridisch advies dat door deze plaatsvervangers werd verschaft, niet weinig in twijfel. Tenslotte registreerden zij in politiekringen groot enthousiasme voor het opnemen van verdachtenverhoren op band: het zou het verhoren aanzienlijk vergemakkelijken. De vraag waar niet of weinig bij werd stilgestaan was echter hoeveel tijd en moeite het achteraf zou kosten om de verhoren in processen-verbaal vast te leggen.76
76
738
K. Bottomley et al., The impact of PACE; policing in a northern police force, Hull 1991, p. 136165.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
B. Irving en I. McKenzie berekenden voor hun korps eveneens dat slechts in een beperkt aantal gevallen aangehouden verdachten vroegen om rechtsbijstand afhankelijk van de groep variërend van 11% tot 29% - en dat in een nog beperkter aantal gevallen raadslieden het verhoor geheel of gedeeltelijk bijwoonden. Ofschoon de overgrote meerderheid van raadslieden zich keurig opstelde, werden zij in het algemeen door de politie met meer of minder wantrouwen bejegend. Haast nooit werd hen iets verteld omtrent het beschikbare bewijs en de inzage van stukken werd zoveel als mogelijk tegengegaan. Deze houding werd kennelijk ingegeven door het gedrag van een kleine minderheid van advocaten. Dezen spreidden openlijk minachting voor de politie ten toon, poogden ten onrechte om vertrouwelijke stukken in te zien, hielden onnodig de verhoren op, etcetera. Wat de verhoren zelf betreft stelden deze onderzoekers vast dat de PACE hun verloop ingrijpender had veranderd dan K. Bottomley et al. hadden geconcludeerd. Niet alleen vonden er geen voorgesprekken meer plaats zodat rechercheurs niet langer op voorhand de opstelling van verdachten konden aftasten, maar ook waren de eigenlijke verhoren haast verworden tot - in vergelijking met vroeger - bizarre rituelen die zowel menige verdachte als heel wat rechercheurs behoorlijk op de zenuwen werkten; een van hen verklaarde vlakaf: The Act was designed to ensure that more criminals get away with it, and as far I can see it s working . Het tactisch gehalte van de verhoren was daarenboven aanzienlijk gedaald: waar er in het verleden gewoonlijk meerdere verhoorstrategieën werden uitgeprobeerd, bleef dit nu meestal beperkt tot eentje. Maar Irving en McKenzie sloten niet uit dat na de nodige gewenning aan de PACE het er in de verhoorkamers weer wat meer ontspannen aan toe zou kunnen gaan. Wat zij overigens niet vaststelden was dat het aantal bekentenissen als gevolg van de aanwezigheid van raadslieden bij een aantal verhoren terugliep. Zij schreven dit onder meer toe aan het feit dat in - bewijstechnisch gezien - zwakke zaken in het algemeen al nooit bekentenissen worden verkregen. Ook sloten zij niet uit dat rechercheurs de mislukking van een verhoor wel toeschreven aan de bijstand en/of aanwezigheid van een raadsman, maar dat de eigenlijke oorzaken hiervan moesten worden gezocht in het al bestaande gebrek aan bewijs of in hun weigering om de raadsman op een adequate manier te informeren over de zaak met als gevolg dat deze zich eerder defensief opstelde ten opzichte van de politie.77 Al deze bevindingen omtrent de toepassing van de PACE leidden als vanzelf tot heel wat discussie over de vraag of zoniet de PACE zelf dan toch tenminste de bijbehorende handleidingen op een aantal punten zouden moeten worden herschreven. In deze discussie werd door een aantal auteurs en organisaties gepleit voor een nog striktere regeling van de behandeling en ondervraging van verdachten aan politiebureaus met het oog op de realisatie van hun rechten, maar werd van 77
B. Irving & I. McKenzie, Police interrogation: the effects of the Police and Criminal Evidence Act 1984, London 1989, vol. 1, p. 58-59, 86-96, 102-115.
739
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
andere kanten met zeker zoveel verve de noodzaak bepleit om terwille van zowel de effectiviteit als de rechtvaardigheid van de strafrechtspleging (de rol van) het zwijgrecht in het strafproces in te perken. De bekendwording van het feit dat een aantal mensen in de jaren zeventig voor terroristische aanslagen was veroordeeld op grond van onder meer verklaringen/bekentenissen waarmee door de politie was geknoeid ( onder meer in de The Birmingham Six en The Guilford Four ) gooide natuurlijk nog meer olie op het vuur.78 Op de korte termijn bewerkstelligde deze verhitte discussie dat in 1991 met name de Code of practice for the detention, treatment and questioning of persons by police officers op diverse punten werd herzien. Op de langere termijn had zij vergaander gevolgen. Ten eerste werd door de regering beslist om een Royal Commission on Criminal Justice in te stellen. En ten tweede werd doorgewerkt aan de voorbereiding van wat de Criminal Justice and Order Act 1994 is geworden. De herziening van de genoemde handleiding in 1991 had betrekking op tal van aspecten van de regeling van de rechtsbijstand. De voornaamste punten kunnen als volgt worden samengevat79: - de verdachte moet niet alleen worden geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand, maar moet er ook uitdrukkelijk op worden gewezen dat deze bijstand kosteloos is; - in de politiebureaus moeten posters worden opgehangen waarin het recht op rechtsbijstand prominent wordt geafficheerd;
78
79
740
Om de persoonlijke dramatiek van deze schandalen in te kunnen voelen leze men bijvoorbeeld G. Conlon, Proved innocent; the story of Gerry Conlon of the Guilford Four, London 1990 of P. Hill, Stolen years; before and after Guilford, London 1990. Zie verder bijvoorbeeld ook C. Forder & E. Steyger, De Birmingham Six: een juridische horrorstory , NJB 1991, p. 1050-1055. Voor een meer uitgebreide bespreking, zie D. Wolchover & A. Heaton-Armstrong, The questioning code revamped , The Criminal Law Review 1991, p. 232-251. Verder ook J. Lensing, Van miscarriages of justice en de PACE; enkele recente ontwikkelingen rond het strafprocesrecht in Engeland en Wales , D&D 1991, p. 1048-1077.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
- er moet aan verdachten duidelijk worden gemaakt dat het recht op rechtsbijstand niet slechts bij de binnenkomst op het bureau geldt, maar dat het hier gaat om een continuing right dat kan worden uitgeoefend gedurende heel de periode van hechtenis; - bij de aanvang van elk verhoor moet de verdachte worden medegedeeld dat hij recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en van deze mededeling moet melding worden gemaakt in het proces-verbaal; - alleen in uitzonderlijke omstandigheden mogen verdachten voor hun aankomst op het politiebureau nog worden ondervraagd over het delict waarvan zij worden verdacht (op deze manier wilde men een einde maken aan de zogenaamde car seat interview cases ). Vanzelfsprekend was deze herziening een compromis. Voor een aantal hervormers ging zij dan ook nog (lang) niet ver genoeg. Voor sommige politiemensen ging zij in elk geval te ver. Bijtend merkte de hoofdcommissaris van Devon and Cornwall in 1992 tijdens een lezing voor de Britse balie op dat het toch wel bijzonder ironisch was dat er alles aan werd gedaan om te voorkomen dat gedurende het politieverhoor welke vorm van pressie op de verdachte dan ook plaatsvond, maar dat door rechtbanken en andere betrokken geledingen - lees de advocatuur - de intimidating experience (...) to stand in a witness box, surrounded by the costume and dignity of the court and be cross-examined by clever professional advocates whose sole intention it is to discredit and undermine his or her testimony and character wordt beschouwd als het finest model for determining truth . Hij verklaarde ook geen bezwaar te hebben tegen de aanwezigheid van een raadsman gedurende het verhoor maar it is quite wrong that the defendant s solicitor is allowed to determine the content and structure of the interview by passing guidance on the suitability of the response to every question or, indeed, actually answering the question himself. At present, police officers may be forced to wait hours following an arrest before beginning to interview the prisoner awaiting the arrival of a solicitor who promptly and without knowledge of the circumstances advises his client not to answer any questions. Is this not, in itself, an obstruction of justice or the judicial process? 80
80
J. Evans, Miscarriages of justice a police perspective , The Police Journal 1993, p. 4-11. Een belangrijk artikel over het ideologische gehalte van de discussie over de PACE is dat van D. Dixon, Legal regulation and policing practice , Social and Legal Studies 1992, p. 515-541.
741
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
3.4.3 De onderzoeken, opvattingen en aanbevelingen van de Runciman-commissie De Royal Commission on Criminal Justice ging - onder voorzitterschap van Viscount Runciman - in juni 1991 van start met als algemene opdracht to examine the effectiveness of the criminal justice system in Engeland and Wales in securing the conviction of those guilty of criminal offences and the acquittal of those who are innocent . In het bijzonder moest zij onder meer nagaan of er verandering moest komen in the conduct of police investigations and their supervision by senior police officers en in the arrangements for the defence of accused persons, access to legal advice, and access to expert evidence . Met het oog op de uitvoering van haar opdracht liet de commissie een hele reeks onderzoeken uitvoeren. Enkele hiervan hadden betrekking op de rechtsbijstand aan aangehouden verdachten op politiebureaus, met name tijdens hun verhoor door de politie.81 J. Baldwin kwam tot de bevinding dat in de grote meerderheid van gevallen de rol van de raadslieden is primarily a passive one. Two-thirds of them said absolutely nothing during the course of interviews. (...) When they did intervene it was sometimes to assist the interviewers rather than the interviewee. Unsurprisingly, interventions by lawyers which hindered police questioning were not welcomed by the police and in a few cases led to unpleasant confrontations . Deze opstelling had natuurlijk ook alles te maken met de rolopvatting van de raadslieden: In the interview itself, they saw their task as being mainly to ensure that fair play was observed. Generally, they found little to complain about in the way that most interviews were conducted and little need to intervene . De verdachten die van hun raadsman het advies kregen te zwijgen, waren meer geneigd om een aanzienlijk aantal vragen niet te beantwoorden dan verdachten die dit advies niet kregen, maar in het algemeen speelde het right of silence in verreweg de meeste verhoren geen rol van betekenis. Een van de slotconclusies van Baldwin was dat de politie regard lawyers as intruders on their territory and their presence during interviews is
81
742
Van al deze onderzoeken zijn in 1994 samenvattingen gepubliceerd in een speciale editie van het Research Bulletin (nr. 35) van het Home Office Research and Statistics Department. De hiernavolgende uiteenzetting is gebaseerd op deze samenvattingen. Voor een meer uitgebreide uiteenzetting van de betrokken bevindingen, zie onder meer J. Hodgson, Tipping the scales of justice: the suspect s right to legal advice , The Criminal Law Review 1992, p. 854-862; J. Baldwin, Legal advice at the police station , The Criminal Law Review 1993, p. 371-373, en L. Bridges & J. Hodgson, Improving custodial legal advice , The Criminal Law Review 1995, p. 101-113.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
tolerated rather than accepted. In order to maintain harmonious relations with the police, therefore, lawyers tend to refrain from intervening in interviews . M. McConville en J. Hodgson stelden vast dat de meeste verdachten die om rechtsbijstand vroegen niet in contact kwamen met een echte solicitor maar zonder dat zij dit wisten - werden afgescheept met een non-qualified representative . Gewoonlijk hadden de(ze) raadslieden voor het verhoor niet of nauwelijks overleg met hun cliënt with the result that in nearly three-quarters of cases police interviews begin when the advisor has only a superficial knowledge of the case and the suspect s likely response to questions . In de meerderheid van de gevallen deden de raadslieden niets om hun cliënten aan te moedigen het stilzwijgen te bewaren; integendeel, zij adviseerden hen meestal om te antwoorden op de vragen van de politie of namen aan dat dezen zulks zouden doen. Ten overstaan van zwijgende verdachten hanteerden de rechercheurs een hele reeks van strategieën om hen tot spreken, zoniet tot een bekentenis, te brengen. Sommige van deze strategieën werden door de onderzoekers bestempeld als inappropriate and liable to increase the likelihood of false or unreliable confessions . Desondanks kwamen de raadslieden in het algemeen niet tussen tijdens de verhoren restricting their role to ensuring that the police do not use naked oppression . Mede in het licht van deze bevindingen kwamen McConville en Hodgson tot de conclusie dat - gelet op de kwaliteit van de meeste raadslieden - hun aanwezigheid bij verhoren niet garandeert that the suspect is placed on even terms with the police . Advocatenkantoren zagen hun aanwezigheid op politiebureaus as important in terms of customer satisfaction and retention but not as justifying the diversion of qualified staff . De onderzoekers vonden vooral hierom that the right of silence should in fact be strengthened rather than attenuated . Vanzelfsprekend is het een belangrijke vraag wat de Runciman-commissie met al deze onderzoeksresultaten deed, temeer omdat zij - in elk geval op het punt van (de aard, de kwaliteit en de effecten van) de rechtsbijstand - in hoge mate de uitkomsten bevestigden van de onderzoeken die reeds in de tweede helft van de jaren tachtig waren verricht. Zij onderschreef in het algemeen op een heel pragmatische manier de onderzoeksbevindingen, zowel die met betrekking tot de vraag van verdachten om rechtsbijstand en de reactie van de politie daarop als die met betrekking tot het aanbod van de raadslieden en de houding van de politie tegenover hen. Met name de laatstbedoelde bevindingen noemde zij evenwel disturbing . Opmerkelijk genoeg verzette zij zich in het geheel niet tegen het zogenaamde investigative interviewing dat in 1992 nationaal was geïntroduceerd, als het maar gebeurde om de waarheid te achterhalen en plaatsvond within a clearly defined code of ethical conduct .82 Zij juichte verder toe dat de elektronische 82
Zie over investigative interviewing , met name in verhoren die op band worden opgenomen, onder meer A. Memon, R. Bull & M. Smith, Improving the quality of the police interview: can training in the use of cognitive techniques help? , Policing and Society 1995, p. 53-68; S.
743
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
registratie van verdachtenverhoren reeds op grote schaal ingang had gevonden removing as completely as possible the scope for argument over what the suspect really said while in the interview room ; of het nodig was om eveneens op grote schaal over te gaan tot audio-visuele registratie van de bedoelde verhoren wilde zij evenwel laten afhangen van verder onderzoek naar de voor- en nadelen hiervan. Tenslotte kon de commissie natuurlijk ook niet om de kwestie van het zwijgrecht heen. Alle argumenten pro en contra de inperking hiervan afwegende voelde zij zich geplaatst voor het volgende dilemma: One is the prospect, if adverse comment at trial were to be permissible, of an increase in the number of convictions of guilty defendants who have refused to answer police questions. The other is the risk of an increase in the number of innocent defendants who are convicted because they have made admissions prejudicial to themselves through the fear of adverse comment at trial or whose silence has been taken by the jury to add sufficient weight to the prosecution case to turn a not guilty verdict into one of guilty . Ten einde raad besloot de meerderheid van de commissieleden dat the possibility of an increase in the convictions of the guilty is outweighed by the risk that the extra pressure on suspects to talk in the police station and the adverse inferences invited if they do not may result in more convictions of the innocent. They recommend retaining the present caution and trial direction unamended. In taking this view, the majority acknowledge the frustration which many police officers feel when confronted with suspects who refuse to offer any explanation whatever of strong prima facie evidence that they have committed an offence. But they doubt whether the possibility of adverse comment at trial would make the difference which the police suppose. The experienced professional criminals who wish to remain silent are likely to continue to do so and will justify their silence by stating at trial that their solicitors have advised them to say nothing at least until the allegations against them have been fully disclosed. Wat de vele andere aanbevelingen van de commissie betreft dienen in dit verband vooral te worden genoemd: - dat nauwkeuriger moet worden geregistreerd dat verdachten afzagen van rechtsbijstand; - dat alle verdachten die afzagen van rechtsbijstand niettemin de gelegenheid moet worden geboden om telefonisch contact te hebben met een advocaat;
Moston & T. Engelberg, Police questioning techniques in tape recorded interviews with criminal suspects , Policing and Society 1993, p. 223-237; T. Newton, The place of ethics in investigative interviewing by police officers , The Howard Journal 1998, p. 52-69.
744
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
- dat raadslieden automatisch in het bezit moeten worden gesteld van een kopie van het hechtenisregister inzake hun cliënt; - dat raadslieden in staat moeten worden gesteld om de bandopnames te horen van alle verhoren die eventueel reeds voor hun komst op het politiebureau zijn afgenomen; - dat de politie formeel moet worden aangemoedigd om de raadsman bij zijn aankomst op het politiebureau te informeren over de aard van de zaak en over het bewijs ten aanzien van hun cliënt; - dat de nodige stappen moeten worden gezet om te zorgen dat alle raadslieden aan bepaalde standaarden beantwoorden ( fit and proper persons to offer legal advice at police stations before being permitted to receive legal aid fees ).83
83
The Royal Commission on Criminal Justice, Report, London: 1993, p. 11-13, 35-41, 50-55, 193195.
745
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
In het licht van het voorgaande is het niet verwonderlijk dat dit rapport op zijn beurt ook weer voor de nodige discussie heeft gezorgd, natuurlijk ook op de punten die ons hier interesseren. Niet de eerste de beste onderzoekers verweten haar bijvoorbeeld dat zij de beruchte miscarriages of justice volstrekt ten onrechte als incidenten had beschouwd en dus volslagen over het hoofd had gezien dat in England and Wales injustices are not the occasional products of a special set of circumstances but are widespread, inevitable and systematic .84 Desondanks zette de regering een belangrijk aantal van haar aanbevelingen in 1995 om in wijzigingen van de eerder besproken handleiding. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan:85 - het recht van een raadsman om na aankomst op het politiebureau zo spoedig mogelijk het hechtenisregister te raadplegen; - de verplichting van de wachtcommandant om elke aangehouden verdachte een formulier te geven waarop zijn rechten staan vermeld; - evenzo zijn verplichting om elke aangehouden verdachte te vragen of hij rechtsbijstand wil en hem te vragen zijn beslissing hieromtrent zelf op te tekenen en te ondertekenen in het hechtenisregister; ook de manier waarop elke aangehoudene moet worden medegedeeld dat hij recht heeft op rechtsbijstand werd gewijzigd; hem moet tegenwoordig worden gezegd dat hij may at any time consult and communicate privately, whether in person, in writing or by telephone with a solicitor, and that independent legal advice is available free of charge from the duty solicitor ; - een duidelijke omschrijving wie wel en niet gerechtigd is om als raadsman op te treden en van de bevoegdheid van de politie om onder omstandigheden onbevoegde raadslieden te weren uit het politiebureau en/of de verhoorkamer 84
85
746
R. Young & A. Sanders, The Royal Commission on Criminal Justice: a confidence trick? , Oxford Journal of Legal Studies 1994, p. 435- 448. Wat speciaal de kwestie van de verhoren door de politie betreft, zie R. Evans, Police interrogations and the Royal Commission on Criminal Justice , Policing and Society 1994, p. 73-81. De wijzigingen zijn op een duidelijke manier opgenomen in de derde editie van M. Zander s The Police and Criminal Evidence Act, p. 453-486. Al de codes of practice zijn ook gebundeld te
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
(hierbij kan worden aangetekend dat The Law Society en de Legal Aid Board in 1995 eindelijk maatregelen begonnen te nemen om de kwaliteit van de raadslieden via opleiding en accreditatie te verbeteren);
verkrijgen bij The Stationary Office in Londen. Hier is gebruik gemaakt van de editie 1997.
747
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
- en ook een definitie van de only role van de raadsman op het politiebureau: to protect and advance the legal rights of his client. On occasions this may require the solicitor to give advice which has the effect of his client avoiding giving evidence which strengthens a prosecution case. The solicitor may intervene in order to seek clarification or to challenge an improper question to his client or the manner in which it is put, or to advise his client not to reply to particular questions, or if he wishes to give his client further legal advice ; hem mag alleen worden gevraagd de verhoorkamer te verlaten if the solicitor s approach or conduct prevents or unreasonably obstructs proper questions being put to the suspect or his response being recorded. Examples of unacceptable conduct include answering questions on a suspect s behalf or providing written replies for him to quote. 86 Tot besluit kan erop worden gewezen dat veel van de kritiek die rond 1990 in het Verenigd Koninkrijk werd uitgeoefend op de regeling en op de praktijk van de rechtsbijstand op politiebureaus ook doorklinkt in de hiervoor besproken rapporten van de CVM over de situatie in dit land. Evenzo kan worden vastgesteld dat de reactie van de regering op een aantal kritische kanttekeningen van de CVM natuurlijk spoort met de wijzigingen die metterdaad zijn aangebracht in de betrokken code of practice . De situatie in Noord-Ierland blijft ook in dit opzicht evenwel een geval apart, tenminste zolang er geen duurzaam vredesakkoord tussen de strijdende partijen kan worden bereikt. 3.4.4 De inperking van (de rol van) het zwijgrecht via The Criminal Justice and Public Order Act 1994
86
748
Voor een meer uitgebreide bespreking van deze en andere wijzigingen, zie D. Wolchover en A. Heaton-Armstrong, Questioning and identification: changes under P.A.C.E. 95', The Criminal Law Review 1995, p. 356-370. Verder kan ten stelligste worden aanbevolen om ook in verband met de kwesties die in deze situatieschets aan de orde zijn, A. Ashworth s boek te raadplegen: The criminal process; an evaluative study, Oxford 1998, p. 123-125.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Het zwijgrecht heeft in de voorbije decennia in het Verenigd Koninkrijk gewerkt als een splijtzwam in de discussie over de hervorming van de strafprocedure. De naar verhouding uitvoerige bespreking van zijn betekenis voor een eerlijk strafproces en, ruimer, voor een rechtvaardige en doeltreffende strafrechtspleging door de Royal Commission on Criminal Justice laat dit duidelijk zien. Reeds in 1972 had een Criminal Law Revision Committee evenwel al het standpunt verdedigd, niet om het zwijgrecht af te schaffen, maar om de rechtbanken de bevoegdheid te geven to draw such inferences (...) as proper from the failure of an accused to mention to the police, before or at the point of charge, any fact upon which he subsequently relied in his defence . In 1989 had een Home Office Working Group dit voorstel nader uitgewerkt in een heel pakket van maatregelen om zowel de verdediging als de vervolging te dwingen reeds in het vooronderzoek ruimer opening van zaken te geven over kwesties van bewijs en tegenbewijs. Een van haar concrete aanbevelingen was dat er een nieuwe politiewaarschuwing moest worden geintroduceerd which would encourage suspects to mention any fact upon which they intend to rely in their defence at trial, and which would warn that failure to do so could result in them not being believed in court . Deze en andere aanbevelingen kregen weliswaar veel kritiek, maar - zoals gezegd - de regering zette door en diende in 1993 het ontwerp voor een Criminal Justice and Public Order Act in waarin voor een heel aantal heikele onderwerpen een regeling werd uitgewerkt. Dit ontwerp zorgde vanzelfsprekend opnieuw voor heel wat vinnige discussies, binnen en buiten het Parlement, over wat voor vele Britten in dit debat de hamvraag is: whether such silences ought in circumstances to be taken as evidence of guilt .87 Vooral de tegenstanders lieten natuurlijk van zich horen, en dit met een waaier van argumenten88: - afschaffing van het zwijgrecht - zo werd het regeringsvoorstel vaak kort door de bocht betiteld - is flagrant in strijd met het nemo tenetur-beginsel; - dit zou weinig of geen invloed hebben op de bereidheid van verdachten om mee te werken met de politie maar zou niettemin van het verdachtenverhoor wel weer de voornaamste bron van bewijs maken with all the attendant dangers of oppressive questioning ;
87
88
Het vorenstaande is hoofdzakelijk ontleend aan S. Greer, The right to silence: a review of the current debate , The Modern Law Review 1990, p. 709-730. Zie verder bijvoorbeeld ook A. Zuckerman, Procedural fairness during police interrogation and the right of silence , The Journal of Criminal Law 1990, p. 499-506. Een belangrijke bundel in de strijd die werd gevoerd, is die van D. Morgan & G. Stephenson (eds.), Suspicion and silence: the right to silence in criminal investigations, London: 1994. De navolgende opsomming van argumenten is met name gebaseerd op de bijdragen van R. Leng, M. Maguire en J. Baldwin.
749
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
- het zou misschien leiden tot wat meer veroordelingen in zaken die anders niet waren vervolgd of op vrijspraak zouden zijn geëindigd maar wel tegen een hoge prijs in terms of extended trials and more miscarriages of justice ; - het zou de positie van de raadslieden in de verhoorkamers van de politie - in which it is police officers who decide when and where an interview takes place, how it is to be conducted and for how long. Interviews take place on police territory and on police terms. Their power even to eject troublesome advisers from the interview room firmly underlines who is in charge - nog moeilijker maken want voor hen het dilemma aanscherpen: simply to act as referees to satisfy themselves that police questioning is fair to their clients? Or should they be solely concerned to push their clients s interests, if need be by advocating non-cooperation with police interviewers? De regering en haar meerderheid in het Parlement lieten zich door deze en nog andere argumenten niet van hun stuk brengen. In 1994 werd The Criminal Justice and Public Order Act een feit.89 De regeling van het zwijgrecht in deze wet (art. 3436) is al bij al tamelijk ingewikkeld. Samengevat komt zij erop neer dat: - wanneer in het vooronderzoek de beschuldigde verdachte, ondervraagd door een politieman die hem heeft gewaarschuwd, failed to mention any fact relied on in his defence in those proceedings en being a fact which in the circumstances existing at the time the accused could reasonably have been expected to mention when so questioned, charged or informed , dan kunnen de rechtbank/de rechter bij het nemen van een aantal met name genoemde beslissingen draw such inferences from the failure as appear proper ; - in het onderzoek ter terechtzitting the court shall, at the conclusion of the evidence for the prosecution, satisfy itself (in the case of proceedings on indictment, in the presence of the jury) that the accused is aware that the stage has been reached at which evidence can be given for the defence and that he can, if he wishes, give evidence and that, if he chooses not to give evidence, or having been sworn, without good cause refuses to answer any question, it will be permissible for the court or jury to draw such inferences as appear proper from his failure to give evidence or his refusal, without good cause, to answer any question ; - in het geval iemand is aangehouden door een politieman en dat there is on his person; or in or on his clothing or footwear, or otherwise in his possession, or in any place in which he is at the time of the arrest, any object, substance or mark, or there is any mark on any such subject , en dat or another constable investigating the case reasonably believes that the presence of the object, substance or mark may be attributable to the participation of the person arrested 89
750
Hierna wordt gebruik gemaakt van de volgende editie: L. Jason-Lloyd, The Criminal Justice and Public Order Act 1994: a basic guide for practitioners, London 1996.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
in the commission of an offence specified by the constable , en the constable informs the person arrested that he so believes, and requests him to account for the presence of the object, substance or mark , en the person fails or refuses to do so , dan kunnen de rechtbank/rechter bij het nemen van een aantal net name genoemde beslissingen eveneens draw such inferences from the failure or refusal as appear as proper . Deze regeling had natuurlijk ook haar gevolgen voor de Code of practice for the detention, treatment and questioning of persons by police officers. In het bijzonder de regeling met betrekking tot de waarschuwing werd aangepast. De formule voor de waarschuwing luidt sindsdien: You do not have to say anything. But it may harm your defence if you do not mention when questioned something which you later rely on in court. Anything you do say may be given in evidence. 90
90
Zie met name de pp. 98-103, 193-198 in het in de vorige noot geciteerde boek.
751
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Vanzelfsprekend werd de publikatie van deze wet weer gevolgd door een vloedgolf van commentaren. Tal van vragen werden opgeworpen, juist ook in relatie tot de positie van de raadsman in het verdachtenverhoor. Hoe moet de weigering van een verdachte om vragen van de politie te beantwoorden voordat hij heeft kunnen overleggen met een raadsman, worden uitgelegd? Kan het een verdachte worden tegengeworpen wanneer hij op aanraden van zijn raadsman - hoe ondeskundig wellicht ook - te goeder trouw het stilzwijgen bewaart? Men kan hem toch niet straffen voor fouten van zijn raadsman? Voor de beantwoording van deze en andere vragen werd reikhalzend uitgezien naar uitspraken van de hogere rechtbanken in het land.91 Deze uitspraken zijn er in de voorbije jaren op een aantal punten ook gekomen.92 De casus belli is in het verband van deze studie ongetwijfeld R v Condron. In deze zaak kwam het Court of Appeal in oktober 1996 onder meer tot de slotsom dat if an accused person gave as a reason for not answering questions that he had been advised by his solicitor not to do so, that advice did not amount to a waiver of privilege, but that bare assertion was not likely of itself to be regarded as a sufficient reason for not mentioning matters relevant to the defence. It was necessary, therefore, if the accused wished to invite the court not to draw an adverse inference, to state the basis or reason for the advice and it was probably desirable that the judge should then warn counsel, or the accused, that the privilege might be taken to have been waived if the accused gave evidence of the nature of the advice . In een commentaar bij deze uitspraak in The Criminal Law Review werd hierbij aangetekend dat inderdaad het privilege cannot be allowed to operate as a bar on the asking of uncomfortable questions by the prosecution in order to ascertain the whole picture . De commentator verwees hierbij naar de rechtspraak in Noord-Ierland - waar al in de jaren tachtig soortgelijke wetgeving inzake het 91
92
752
Zie onder meer I. Dennis, The Criminal Justice and Public Order Act 1994; the evidence provisions , The Criminal Law Review 1995, p. 4-18; H. Fenwick, Curtailing the right to silence; access to legal advice and section 78 , The Criminal Law Review 1995, p. 132-136; R. Pattenden, Inferences from silence , The Criminal Law Review 1995, p. 602-611; D. Roberts, Legal advice, the unrepresented suspect and the courts: inferences from silence under the Criminal Justice and Public Order Act 1994 , The Criminal Law Review 1995, p. 483-485. Zie onder meer Radford v Kent County Council (The Journal of Criminal Law 1999, p. 110112), R v Daniel (The Journal of Criminal Law 1999, p. 41-42), R v Bowers, Taylor and Millen (The Journal of Criminal Law 1999, p. 133-134) en R v Bowden (The Journal of Criminal Law 1999, 443-446).
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
zwijgrecht werd ingevoerd, zoals eerder is opgemerkt: it appears that the judges have taken a strong line in holding that what would otherwise be an unreasonable failure to answer questions in interview does not become reasonable simply because of reliance on legal advice .93
93
Deze uitspraak is gepubliceerd in The Criminal Law Review 1997, p. 215-217.
753
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Deze laatste verwijzing brengt ons niet alleen weer naar Noord-Ierland, maar ook terug naar Straatsburg waar immers niet alleen Condron, maar ook John Murray, Averill en Magee hebben gediend. Na al hetgeen hiervoor te berde is gebracht zal men gemakkelijker kunnen begrijpen waarom de uitspraken van het EHRM in deze zaken - althans wat de betekenis van het zwijgrecht betreft - een verpletterende indruk hebben gemaakt op velen in het Verenigd Koninkrijk.94 Zeker de geharnaste tegenstanders van de Criminal Justice and Public Order Act 1984 werden er diep door teleurgesteld. Eigenaardig genoeg zochten sommigen van hen de verklaring voor de opstelling van het EHRM in deze zaken in het feit dat nu the adversarial system is not indigenous to Europe as a whole, the Court declined to consider whether as a matter of principle the drawing of inferences under the Order was compatible with the notion of a fair hearing under Article 6 . Met als voor de hand liggende gevolgtrekking dat er in het Verenigd Koninkrijk niet zozeer behoefte is aan het EVRM, maar aan een Bill of Rights that should accomodate the paradigm of the adversarial process in which the defendant bears no burden of proof .95 3.4.5 De laatste ontwikkelingen in theorie en praktijk Het ligt voor de hand dat de literatuurproductie over het politieverhoor en de rechtsbijstand op politiebureaus in de voorbije jaren niet is stilgevallen. Met het oog op de discussie in Nederland over de toelating - al of niet - van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor moet worden gewezen op drie van de kwesties die in de recente literatuur aan de orde worden gesteld.
94
95
754
A. Ashley wijst in een noot bij het arrest van het EHRM in Condron terecht op enkele belangrijke verschillen tussen deze zaak en John Murray, onder meer het feit dat Condron niet de sterkste zaak was om de uitspraak van het EHRM in John Murray te testen dat een veroordeling niet solely or mainly mag worden gebaseerd op adverse inferences from silence (The Criminal Law Review 1999, p. 984-985). S. Sharpe, The European Convention: a suspect s Charter? , The Criminal Law Review 1997, p. 848-860.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
In aansluiting op hetgeen in de voorgaande paragraaf te berde werd gebracht, kan er allereerst op worden gewezen dat de discussie over (de beknotting van) het zwijgrecht bepaald nog niet is uitgewoed, mede onder invloed trouwens van nog weer nieuwe wetgeving zoals de Criminal Procedure and Investigations Act 1996 waardoor de verdediging sinds 1997 al bij het begin van de vervolging kan worden verplicht om - in antwoord op de primary disclosure van het openbaar ministerie haar verweren bekend te maken.96 Zo wordt er bijvoorbeeld op gewezen dat de aanval op het zwijgrecht heeft geleid tot een complete uitholling van de rol van de advocaat, omdat verdachtelijk zwijgen op diens advies voor rechters op zich geen reden vormt om er geen consequenties aan te verbinden.97 Anderen wijzen erop dat de politie somtijds, juist ook als er wel al voldoende bewijs is voor een inbeschuldigingstelling, iemand ondervraagt in de hoop dat hij weigert om vragen te beantwoorden.98 Maar ook de invoering van nieuwe vormen van snelrecht zetten de rol van de raadsman ten aanzien van het politiële verdachtenverhoor onder druk: zal hij nog wel - via het bijwonen van de verhoren respectievelijk het beluisteren van de verhoorbanden respectievelijk het lezen van de geschreven samenvattingen hiervan - het tempo kunnen bijhouden waarin op grond van de Crime and Disorder Act 1998 strafprocedures met bekennende verdachten kunnen worden afgewikkeld?99 Overigens hebben verwikkelingen als deze de interesse van onderzoekers voor de relaties die zich door toedoen van de PACE en andere wetten hebben ontwikkeld tussen de politie en de advocatuur, verder aangewakkerd. Haten alle rechercheurs alle advocaten? En minachten alle advocaten alle rechercheurs? Of ligt het toch wat ingewikkelder, afhankelijk van de eigen opstelling, de kwaliteit van het gepresteerde werk, het soort verdachten en het soort zaken, de bereidheid om het systeem te laten functioneren? Welke sociale en economische belangen werken door in de arbeidsrelaties die tussen beide beroepsgroepen aan de politiebureaus heersen? Welke zijn bijvoorbeeld de revenuen - in tijd, in geld, in nachtrust, in prestige - van samenwerking met de politie voor advocaten en welke negatieve sancties dreigen er bij welbewuste tegenwerking? Welke professionele baten genereren advocaten voor politiemensen als zij hun klanten adviseren zich 96 97 98 99
J. Sprack, The Criminal Procedure and Investigations Act 1996: (1) the duty of disclosure , The Criminal Law Review 1997, p. 308-320. D. Birch, Suffering in silence: a cost-benefit analysis of section 34 of the Criminal Justice and Public Order Act 1994', The Criminal Law Review 1999, p. 796-788. E. Cape, Detention without charge: what does sufficient evidence to charge mean? , The Criminal Law Review 1999, p. 874-885. A. Edwards, Improving criminal procedure? , The Criminal Law Review 1999, p. 29-35.
755
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
niet te beroepen op hun zwijgrecht? In zijn voortreffelijke boek Law in policing; legal regulation and police practices biedt D. Dixon een mooi overzicht van de bevindingen waartoe Britse onderzoekers hieromtrent de laatste jaren zijn gekomen.100
100
756
D. Dixon, Law in policing; legal regulation and police practices, Oxford: 1997, p. 228-258.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Al dit onderzoek bestrijkt evenwel slechts de binnenkant van de transformatie die de regeling van het strafrechtelijk vooronderzoek in het Verenigd Koninkrijk sinds het begin van de jaren tachtig heeft ondergaan. Er is echter ook een buitenkant aan deze transformatie. En hier wees Maguire eigenlijk al op het einde van de jaren tachtig op, toen hij concludeerde dat de PACE - niet alleen door de herregeling van de rechtsbijstand, maar eigenlijk door het hele samenstel van regelingen inzake de opsluiting, de behandeling en het verhoor van verdachten aan politiebureaus - de politie preste om minder afhankelijk te worden van de uitkomsten van verdachtenverhoren en buiten de verhoorkamer nieuwe succesvolle onderzoeksstrategieën tot ontwikkeling te brengen. Een kleine tien jaar later heeft dezelfde Maguire kunnen vaststellen dat de politie dit ondertussen inderdaad had gedaan. Om niet langer zo afhankelijk te zijn van verklaringen/bekentenissen van verdachten om zaken op te lossen, is zij er in de voorbije jaren toe overgegaan om op grote schaal bijzondere opsporingsmethodes toe te passen zodat een bekentenis er voor een veroordeling eigenlijk niet meer toe doet: er is reeds bij de aanhouding voldoende ander bewijs verzameld. Deze intelligence driven proactivering van de opsporing in grote en in kleine zaken heeft overigens niet alleen verregaande consequenties gehad voor de bewijsvoering in strafzaken aan gene zijde van het Kanaal maar ook voor de interne en operationele organisatie van de politiekorpsen. Een land dat overweegt om het Britse voorbeeld te volgen, moet dus goed rekening houden met een strategische omslag in de organisatie van het politiewerk die strafprocessueel gesproken natuurlijk ook weer voor de nodige problemen zorgt juridische en andere.101 But that s another story ... Tenslotte dient de aandacht te worden gevestigd op de aanhoudende pogingen om de paperflow van politie naar openbaar ministerie, rechtbanken en advocatuur zodanig te stroomlijnen dat de administratieve werklast van de politie weliswaar zoveel als mogelijk wordt verlicht, maar de gerechtvaardigde behoeften van de andere partijen in het strafproces aan de juiste informatie niet worden geschaad. Een van de belangrijke bottle-necks in deze reorganisatie is de verslaglegging van de verdachtenverhoren die op band zijn opgenomen. Hoe te bereiken dat de betrokken verslagen fair and accurate zijn zonder de politie te verplichten ze volledig uit te werken, inclusief woordelijke citaten wanneer het gaat om cruciale passages in de verklaringen die door verdachten zijn afgelegd. Maar wat is woordelijk en wat betekent cruciaal ?102 3.5
101 102
Een nadere analyse van de situatie in Nederland
M. Maguire & T. John, Intelligence, surveillance and informants: integrated approaches, London: 1995, p. 4-7. A. Mackie, J. Burrows & R. Tarling, Preparing the prosecution case , The Criminal Law Review 1999, p. 460-469.
757
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Bij tijd en wijle is er in Nederland wel veel te doen over het politiële verdachtenverhoor, maar die drukte beperkt zich gewoonlijk tot een discussie over de verhoren in een bepaalde zaak of over een bepaalde methode van verhoren zoals de Zaanse verhoormethode .103 Op enkele uitzonderingen na is dat verhoor - en al helemaal de eventuele toelating van raadslieden ertoe - sinds 1987 in wetenschappelijk en politiek opzicht geen thema van belang. Hierom kan deze bespreking van de situatie in Nederland kort zijn. Er is lang niet zoveel discussiestof voorhanden als in het Verenigd Koninkrijk. Wettelijk gesproken komt de bestaande situatie erop neer dat de verdachte in het algemeen bevoegd is om zich (art. 28 Sv) overeenkomstig de bepalingen van de Derde Titel van Boek I te doen bijstaan door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden (art. 38-46 Sv) en dat hem daartoe, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid moet worden verschaft om zich met zijn raadsman of met zijn raadslieden in verbinding te stellen. In aansluiting op deze bepaling stelt art. 50 dat de raadsman vrije toegang heeft tot de verdachte die rechtens van zijn vrijheid is beroofd - ongeacht dus of dit is in het kader van het voorbereidend onderzoek of in dat van het gerechtelijk onderzoek - en hem alleen kan spreken en met hem brieven kan wisselen zonder dat van de inhoud door anderen wordt kennisgenomen, een en ander onder het vereiste toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden. Indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit dat het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte hetzij zal strekken om de verdachte bekend te maken met een omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren, kan de rechtercommissaris - tijdens het gerechtelijk onderzoek - respectievelijk de officier van justitie - tijdens het voorbereidend onderzoek - dit verkeer echter voor ten hoogste zes dagen aan bepaalde beperkingen onderwerpen. Van een soortgelijk recht - als het recht op consultatie/vrij verkeer met zijn raadsman - voor de (aangehouden) verdachte op aanwezigheid van zijn raadsman tijdens zijn verhoren (door de politie) in het (voorbereidend of gerechtelijk) onderzoek spreekt het Wetboek van Strafvordering echter niet. In overeenstemming hiermee hoeft de verdachte voor het verhoor - zie art. 29 lid 2 Sv - dan ook alleen maar te worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden ; hij heeft dus wel het recht om te zwijgen. Complementair hieraan zegt art. 29, lid 1, Sv dat in alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, de verhorende rechter of 103
758
Vergelijk J. Blaauw, Dubieuze verhoren, fatale gevolgen , Justitiële Verkenningen 1998, p. 4760.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
ambtenaar zich van alles moet onthouden wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht . Lid 3 voegt hier alleen aan toe dat de verklaringen van de verdachte, bepaaldelijk die welke een bekentenis van schuld inhouden, in het proces-verbaal van het verhoor zoveel mogelijk in zijn eigen woorden moeten worden opgenomen, tezamen overigens met de mededeling uit lid 2. Op het punt waarom het in deze studie gaat, wijkt de verdere regeling van het voorbereidend onderzoek vervolgens wel erg af van de verdere regeling van het gerechtelijk onderzoek: alleen de laatstgenoemde regeling kent een aanwezigheidsrecht voor de raadsman bij de verhoren door de rechtercommissaris. Art. 186 Sv zegt immers - lid 1 - dat de raadsman, voorzover het belang van het onderzoek dit naar het oordeel van de rechter-commissaris niet verbiedt, bevoegd is de verhoren, inclusief die van de verdachte(n), bij te wonen. Hij dient dit op verzoek van de raadsman zelfs te bevorderen, weliswaar zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden. Indien de raadsman het verhoor bijwoont, nodigt de rechter-commissaris hem uit om in of buiten tegenwoordigheid van de te verhoren persoon de vragen op te geven die hij wenst gesteld te zien (lid 2). Indien de raadsman het verhoor niet bijwoont, kan hij de vragen opgeven die hij wenst gesteld te zien (lid 3). Bij het vorenstaande moet wel worden aangetekend dat op grond van art. 57, lid 2, Sv de verdachte altijd bevoegd is zich door een raadsman te doen bijstaan bij het verhoor door de (hulp)officier van justitie met het oog op zijn inverzekeringstelling. Dit wil in samenhang met hetgeen is bepaald in art. 61 Sv zeggen dat een aangehouden verdachte steeds uiterlijk 6 uur na zijn aanhouding - en soms 15 uur omdat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddag niet moet worden meegerekend - rechtsbijstand geniet. Het Wetboek van Strafvordering sluit overigens niet uit dat een verdachte die krachtens art. 38 zelf een raadsman heeft gekozen, zich met deze vrijelijk onderhoudt binnen de termijn van 6 respectievelijk 15 uur. In de commentaren en leerboeken wordt er steeds vanuit gegaan dat het Wetboek van Strafvordering de verdachte niet het recht geeft op aanwezigheid van zijn raadsman tijdens de (materiële) verhoren door de politie.104 Soms noemen de auteurs dit wel een omstreden kwestie, maar mede omdat de Hoge Raad ook steeds heeft vastgehouden aan deze interpretatie van de betrokken bepalingen wordt deze situatie als een voldongen juridisch feit aanvaard.105 Een regelrecht pleidooi voor de toekenning van zulk recht aan de verdachte is dan ook een grote zeldzaamheid geworden. Het enige is eigenlijk dat van J. Lensing in Justitiële Verkenningen in
104 105
Zie onder meer C. Cleiren & J. Nijboer, T&C Sv, Deventer 1995, p. 58-67, 185-187; G. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Arnhem: 1995, p. 87-95,252-260; A. Minkenhof/J. Reijntjes, De Nederlandse strafvordering, Deventer: 1998, p. 68-71, 100-107. Zie HR 21 mei 1985, NJ 1986, 26 met noot ThWvW; HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152 met noot Sch. Zie verder ook Hof Den Bosch 19 april 1984, NJ 1985, 80.
759
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
1998.106 Hierin betoogde deze dat er allerhande redenen zijn om het politieverhoor van de verdachte dat een van de meest cruciale onderdelen van het strafproces blijft met meer waarborgen te omgeven. En bij deze waarborgen dacht hij in de eerste plaats aan toelating van de raadsman tot het politieverhoor, en dit op grond van de evolutie van de jurisprudentie in Straatsburg (John Murray) in combinatie met de rechtsontwikkeling in Duitsland (de uitspraak van het Bundesgerichtshof in 1992). Mocht dit alsnog niet haalbaar zijn, dan zou de verdachte in elk geval het recht moeten worden gegeven om voor zijn verhoor een raadsman te consulteren: Dat is vanuit een oogpunt van eerlijke procesvoering nodig omdat de verdachte op het politiebureau niet geacht kan worden zelf in voldoende mate de consequenties van zijn houding bij het politieverhoor te overzien. Als hij dat recht inroept zou het verhoor onmiddellijk moeten worden stopgezet. Verder pleitte Lensing in dit artikel eveneens voor een meer objectieve registratie van het verdachtenverhoor, bij voorkeur door middel van audio-visuele registratie. De invoering van zulk een maatregel zou niet alleen het (toenemend) aantal langdurige betwistingen voor de rechter omtrent wat er wel of niet bij de politie is verklaard respectievelijk al dan niet door haar bij proces-verbaal werd vastgelegd, kunnen beperken, maar ook in het algemeen de controle op de gang van zaken rond het verhoor doen toenemen en zo de algehele kwaliteit van de strafrechtspleging ten goede komen.
106
760
J. Lensing, Controle op het politieverhoor; meer waarborgen voor de verdachte en de strafrechtspleging , Justitiële Verkenningen 1998, p. 37-46.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
In aansluiting op dit pleidooi moet hier wel worden gewezen op het feit dat in de Nederlandse literatuur uiteenlopende consequenties worden verbonden aan met name de uitspraak van het EHRM in John Murray voor de kwestie van de toelating van raadslieden tot de politiele verdachtenverhoren. Naast Lensing vroeg ook E. Myjer zich naar aanleiding van dit arrest af of de gekozen raadsman nog wel in zijn algemeenheid bij het (eerste) politieverhoor kan worden geweerd? 107 En T. Spronken was wel heel stellig: Uit de zaak-John Murray kan worden afgeleid dat de verdachte ook in Nederland bij de aanvang van de politieverhoren al recht heeft op rechtsbijstand van een advocaat (...) en dient de advocaat zowel voorafgaande aan de verhoren van de politie als (naar alle waarschijnlijkheid) tijdens de verhoren te worden toegelaten bij zijn aangehouden cliënt en dient de verdachte rechtsbijstand te kunnen krijgen bij het bepalen van zijn procespositie .108 G. Knigge noemde haar conclusies evenwel voorbarig. Niet alleen, zo riep hij in herinnering, liet het EHRM de aanwezigheid van de raadsman tijdens het politieverhoor uitdrukkelijk onbesproken, maar ook kon volgens hem uit het arrest niet worden afgeleid dat een verdachte voorafgaande aan het eerste politieverhoor in de gelegenheid moet worden gesteld met een advocaat te overleggen.109 De onduidelijkheid die het EHRM heeft geschapen over zijn positie in deze kwestie zorgt dus ook voor heel wat geharrewar in de Nederlandse discussie. Opmerkelijk is trouwens dat in deze discussie totaal wordt voorbijgegaan aan het feit dat het CVM in zijn rapporten over Nederland keer op keer is opgekomen voor toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor en dus eveneens aan de verweren van de Nederlandse regering hiertegen, hoewel die ook in juridisch opzicht niet min zijn: er zijn reeds voldoende garanties voor een behoorlijke behandeling van de verdachte in deze fase, er is nooit gebleken van redenen, bijvoorbeeld onoirbare verhoormethodes, om dit toe te staan, de aanwezigheid van de raadsman zal leiden tot verlenging van de vrijheidsberoving, er zijn heel wat post factum-controlemogelijkheden en ook in andere landen bestaat dit recht niet. Wat de audio-visuele registratie van verdachtenverhoren betreft zit er wel wat meer schot in de zaak. In de voorbije jaren werd er bij herhaling van diverse kanten gepleit om hiertoe over te gaan.110 Opmerkelijk genoeg was het echter een brief van 107 108 109
110
E. Myjer, Zwijgen zonder raadsman , NCJM-Bulletin 1996, p. 706-724. Zie ook zijn bijdrage Nemo tenetur revisited , in E. Hondius (red.), De meerwaarde van de rechtsvergelijking; opstellen aangeboden aan prof. mr. H.U. Jessurun d Oliveira, Deventer: 1999, p. 229-242. T. Spronken, Nemo tenetur, zwijgrecht en advocatenbijstand bij het politieverhoor: de zaakMurray , Advocatenblad 1996, p. 420-424. Zie EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725 met noot Kn. In zijn noot bij Imbrioscia toonde hij zich evenwel meegaander in dit opzicht en sloot niet uit dat het EHRM meent dat de verdachte in beginsel het recht heeft zich tijdens het politieverhoor te doen bijstaan door een raadsman. Zie EHRM 24 november 1993 NJ 1994, 459 met noot Kn. Zie onder meer N. Nierop, Verdachtenverhoor op video , Algemeen Politieblad 1997, p. 9-11; L. van Zwieten, Elektromagnetische registratie van het politieverhoor , D&D 1998, p. 248-267; N. Nierop & J. van Zwieten, Video-opnamen bij verdachtenverhoor , Modus 1997, nr. 6, p. 4-7.
761
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
het Amsterdamse advocatenkantoor Seegers, Meijering, Ficq en Van Kleef d.d. 24 september 1997 aan de minister van Justitie en vele andere belanghebbenden en geïnteresseerden over de wenselijkheid van audio-visuele registratie van verdachten- en getuigenverhoren die tot concrete actie leidde. Naar aanleiding van deze brief vroeg de minister bij brief van 27 oktober 1997 aan de Recherche Advies Commissie (RAC) immers om haar liefst voor 1 april 1998 te adviseren over de mogelijkheden van het structurele gebruik van geluids- en beeldopnamen bij verhoren en gehoren en over de praktische en juridische voorwaarden die daaraan naar het oordeel van de RAC dienden te worden verbonden.111 Binnen de RAC werd de behandeling van dit dringende verzoek toevertrouwd aan de Werkgroep Verhoormethoden die reeds begin 1997 was ingesteld om - naar aanleiding van de discussie over de Zaanse verhoormethode 112 - voorstellen te doen met het oog op de ontwikkeling van verhoormethoden voor bijzondere situaties.
111 112
762
Dit relaas is ontleend aan C. Fijnaut, Het politiële verdachtenverhoor; naar de audio-visuele registratie , Justitiële Verkenningen 1998, p. 118-127. Zie omtrent deze methode en de beoordeling ervan door de Nederlandse rechter onder meer M. Dane & P. van Sasse van IJsselt, De 'Zaanse verhoormethode' , NJCM-Bulletin 1997, p. 979987. Overigens mag bekend worden verondersteld dat het EHRM de klachten over deze methode niet-ontvankelijk heeft verklaard; in dit geval kan volgens het EHRM dus niet worden gesproken van marteling of onmenselijke of vernederende behandeling.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Haar advies - gebaseerd op literatuurstudies, een expert-meeting en studiebezoeken113 - was op 27 maart 1998 klaar. Hierin wordt zowel uitvoerig stilgestaan bij de voordelen van audio-visuele registratie van (verdachten)verhoren als bij de nadelen ervan: taakverzwaring van de politie omdat al de verhoren ook nog een keer bij proces-verbaal moeten worden uitgewerkt, vermindering van het belang van het verdachtenverhoor voor de bewijsvoering, de toenemende openbaarheid van verhoorstrategieën, het risico dat opnamen onbedoeld in de media terechtkomen etcetera. Niettemin kwam de werkgroep op dit punt tot de conclusie dat bij afweging van de voordelen en de mogelijke nadelen - in elk geval voor de categorie van (ernstige) misdrijven - de voordelen van audio-visuele registratie van het verdachtenverhoor zwaarder wegen. Haar conclusie betreffende de praktische problemen is dat het momenteel niet alleen niet haalbaar is om alle verhoren van verdachten op te nemen, maar ook niet direct nodig, bijvoorbeeld bij overtredingen. Hierom stelt zij voor om audio-visuele registratie vooralsnog - bij wijze van pilot te beperken tot een aantal categorieën misdrijven en verdachten . Concreet denkt zij aan misdrijven met een strafdreiging van twaalf jaar of meer, en aan verdachten die bijvoorbeeld zwakbegaafd zijn of psychisch gestoord. Op grond van de opgedane ervaringen kan dan worden bezien of uitbreiding van die categorieën aangewezen is. Een kleinschalige en gefaseerde invoering van audio-visuele registratie is volgens haar overigens ook nodig omdat de landelijke invoering ervan een grote cultuuromslag in de politie teweeg zal brengen. Wat tenslotte de juridische problemen aangaat meent de werkgroep dat die allemaal oplosbaar zijn. Zo zou de verdachte niet om toestemming moeten worden gevraagd voor de audio-visuele registratie van zijn verhoor, maar zou hem uit zorgvuldigheid wel moeten worden medegedeeld dat dit gebeurt. En bij betwistingen (door de raadsman) van bij de politie afgelegde verklaringen zouden door de verdediging aan te duiden gedeelten van de opnamen in beginsel aan de processtukken kunnen worden toegevoegd.114 113
114
Wat de onderzoeken betreft die in dit verband voor de RAC zijn uitgevoerd, zie E. Beenakkers, Bijzondere verhoormethoden; een literatuurverkenning, Den Haag: 1998 (WODConderzoeksnotitie 1998/6) en N. Nierop & A. Mooij, Het verdachtenverhoor in bijzondere zaken; de relatie tussen onderzoek en praktijk, Zoetermeer/Driebergen: 2000 (Divisie Recherche KLPD, dR nummer 12/2000). Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 1997, NJ 1998, 133 m.nt. tH.
763
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
De minister van Justitie heeft dit advies van de RAC overgenomen en de Tweede Kamer toegezegd dat er enkele pilots in het land zullen worden opgezet. Tot op heden zijn die echter nog niet van start gegaan. De RAC heeft er zelf voor gepleit om deze pilots wetenschappelijk te laten evalueren. En dit is geen overbodige luxe. Want ondanks alle publieke rumoer rondom het politiële verdachtenverhoor werd er in Nederland nog nimmer adequaat onderzoek hieromtrent verricht - en met adequaat onderzoek bedoel ik op de eerste plaats onderzoek waarin de gang van zaken in en rond politiële verdachtenverhoren door onderzoekers zelf systematisch, langdurig en rechtstreeks met behulp van verschillende methoden - participerende observatie, dossier-analyse en interviews wordt onderzocht. In het roemruchte boek Dubieuze zaken wordt wel van alles geponeerd omtrent het politiële verdachtenverhoor in Nederland, maar op de keper beschouwd berust veel van wat wordt beweerd niet of nauwelijks op serieus eigen onderzoek.115 De onderzoeken van N. Nierop en A. Mooij bevatten zeker heel wat interessante gegevens over de opleidingen inzake het verdachtenverhoor en over wat mensen beweren met betrekking tot de aanpak ervan in de praktijk, maar berusten dus evenmin op eigen waarneming, in de ruime zin van het woord.116 In zekere zin zijn in Nederland de publikaties over de manier waarop verdachten het beste kunnen worden verhoord dan ook interessanter dan de publikaties over de wijze waarop hun verhoor in feite plaatsvindt.117 Het is dus heel belangrijk dat er met het oog op de oplossing van zo n omstreden kwestie als de toelating van raadslieden tot de politiële verdachtenverhoren alsnog uitgebreid onderzoek wordt gedaan naar de wijze waarop deze verhoren daadwerkelijk plaatsvinden.
115 116 117
764
H. Crombag, P. van Koppen & W. Wagenaar, Dubieuze zaken; de psychologie van strafrechtelijk bewijs, Amsterdam: 1992. Zie noot 112 voor de referentie van de betrokken publikatie. Hierbij denk ik met name ook aan de publikaties van A. Vrij. Zie van zijn hand onder meer Goede politieverhoren , Het Tijdschrift voor de Politie 1997, p. 27-30, en Verhoren van de verdachte en bekentenissen , in P. van Koppen, D. Hessing & H. Crombag (red.), Het hart van de zaak; psychologie van het recht, Deventer 1997, p. 469-492.
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Hoe belangrijk het is dat onderzoeksmatig ook de nodige aandacht wordt geschonken aan de mogelijke gevolgen van maatregelen om de controle hierop te vergroten en te versterken, kan worden afgeleid uit enkele recente korte onderzoekjes van het WODC. In het ene onderzoek - van B. Wartna, W. Beijers en A. Essers - is gebleken dat in een steekproef van 704 strafzaken die in 1993 door het OM of de rechter werden afgedaan, 83% van de betrokken 2374 delicten werd toegegeven door de betrokken (704) verdachten.118 Opmerkelijk is verder dat vooral in het geval van zedendelicten naar verhouding vaak wordt ontkend (bijna 60%); in de andere gevallen (vermogensdelicten, vernielingen, drugs) is bekennen dus veeleer de regel. Van belang is ook de bevinding dat naarmate verdachten ouder zijn het steeds minder waarschijnlijk is dat het delict wordt toegegeven: jongeren tussen 12 en 18 jaar bekennen nagenoeg altijd, verdachten ouder dan 25 in nog geen 65% van de gevallen, hoogstwaarschijnlijk omdat zij vaker recidivist zijn en weten dat zij met een bekentenis meer te verliezen dan te winnen hebben. En deze wijsheid is niet uit de lucht gegrepen: in 70% van de (76) zaken die eindigden in een sepot of een vrijspraak was er sprake van een ontkennende verdachte; in zwakke zaken bewijst een bekennende verdachte zichzelf in strafrechtelijk opzicht dus inderdaad geen dienst. Deze onderzoeksresultaten zijn met het oog op de vraag of raadslieden al dan niet moeten worden toegelaten tot de politiële verdachtenverhoren inderdaad niet onbelangrijk. Zij suggereren immers dat ook reeds op dit ogenblik enkele categorieën verdachten er tijdens hun politieverhoor overwegend het zwijgen toedoen en dat het dus - mede gegeven de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk - maar helemaal de vraag is of hun percentage nog (aanzienlijk) zal stijgen als zij (daartoe?) worden geadviseerd door advocaten. Anderzijds mag op grond van diezelfde ervaringen niet worden uitgesloten dat, waar nu het merendeel van de (jongere) verdachten in Nederland bekent en in die zin het vlotte verloop van de strafrechtspleging enorm bevordert, met de toelating van raadslieden tot hun verhoor mag worden verwacht dat hun aantal enigermate (hoeveel is niet te zeggen) zal afnemen. Het andere onderzoek is dat van U. Aron en F. Heide naar het maken van bandopnamen van het nader gehoor in het kader van de asielzoekersprocedure.119 Dit onderzoek, bij wijze van experiment uitgevoerd in een onderzoeks- en opvangcentrum, is verricht naar aanleiding van soortgelijke problemen als welke voortdurend worden aangehaald in de discussie over de controleerbaarheid van het politiële verdachtenverhoor: het rapport over dit nader gehoor bevat geen volledige en juiste weergave van feiten en omstandigheden, er wordt onvoldoende rekening gehouden met eventuele correcties en aanvullingen, etcetera. Tot de interessante en 118 119
B. Wartna, W. Beijers & A. Essers, Ontkennende en bekennende verdachten; over de proceshouding van verdachten van strafzaken tijdens het politieverhoor, Den Haag: 1999 (WODC-onderzoeksnotitie 1999/5). U. Aron & F. Heide, Bandopname van het nader gehoor, Den Haag: 1999 (WODC-
765
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
relevante bevindingen behoren o.m. dat een deel van de gehoren niet kon worden opgenomen hetzij omdat de asielzoekers dit niet wilden - bandopnames gaven hen een onprettig gevoel, angst dat opnames in verkeerde handen zouden vallen - hetzij omdat de tolken er bezwaar tegen maakten - vanwege de invloed van de opnames op de sfeer van het gehoor en uit vrees voor nadelige financiële repercussies als gevolg van discussies over de prestaties. De opnames hadden geen invloed op de bejegening van asielzoekers door tolken en contactambtenaren. Wel bewerkstelligden zij dat de tolken tijdens de gehoren minder spontane initiatieven namen en dat er door de contactambtenaren meer aandacht werd geschonken aan de verslaglegging van de gehoren; nog maar een klein aantal rapporten werd door beslissers en rechtshulpverleners uiteindelijk als onvoldoende gekwalificeerd. Opmerkelijk was tenslotte ook dat de advocaten in de praktijk weinig gebruik maakten van dit bewijsmiddel. Enerzijds omdat het afluisteren van opnames een extra tijdsinvestering vergt, anderzijds omdat advocaten ze maar willen afluisteren als ze zeker zijn dat met de opnames tegenstrijdigheden kunnen worden bewezen tussen het rapport van het nader gehoor en het verhaal van de asielzoeker. Indien dit via de opnames niet kan worden bewezen, wordt immers de geloofwaardigheid van de cliënt ondermijnd. De introductie van bandopnames vervulde dus niet de kwaliteitsbevorderende rol die er voor de aanvang van het experiment aan werd toegeschreven.
onderzoeksnotitie 1999/6).
766
Bijzonder deel
3.6
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
De situaties in Nederland en de omringende landen onderling vergeleken
De kernvraag van deze studie is de vraag of de raadsman al dan niet moet worden toegelaten tot het politiële verdachtenverhoor op het politiebureau. Het moge duidelijk zijn dat het Verenigd Koninkrijk op dit punt alleen staat tegenover de andere landen die in deze studie zijn betrokken. Alleen in Groot-Brittannië, althans Engeland en Wales, heeft de aangehouden verdachte immers (een relatief) recht op aanwezigheid van zijn raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, in de andere landen is van zulk een recht geen sprake. Opmerkelijk hierbij is dat ook alleen in Groot-Brittannië de voorbije jaren systematisch is overgegaan tot de elektronische registratie van alle verdachtenverhoren aan de politiebureaus. Daarbuiten wordt momenteel slechts in Nederland overwogen om deze maatregel experimenteel in te voeren voor bepaalde categorieën van verdachten. Overigens moet in dit verband worden aangetekend dat de elektronische registratie van verdachtenverhoren in geen van beide landen wordt gezien als een middel dat de rechtsbijstand aan verdachten op de politiebureaus kan vervangen. Beide maatregelen kunnen elkaar natuurlijk wel aanvullen en versterken. Wat het recht op vrij verkeer betreft, dat binnen het algemene recht op rechtsbijstand als het ware het complement van het aanwezigheidsrecht vormt, staan de betrokken landen niet zozeer op de een of andere manier tegenover elkaar, maar vormen zij veeleer een continuüm. Aan het ene uiteinde bevinden zich België en Frankrijk waar de verdachte zich in welk geval dan ook pas na 24 respectievelijk 20 uur (tot 1 januari 2001 althans) vrijelijk kan onderhouden met een raadsman. Dan volgt Nederland waar elke verdachte uiterlijk na 6 respectievelijk 15 uur bijstand van een raadsman krijgt; in de periode daarvoor kan de verdachte die over een gekozen raadsman beschikt evenwel ook reeds door deze worden bijgestaan. Vervolgens komt Duitsland waar elke aangehouden verdachte onmiddellijk (ruim genomen, want een termijn wordt in de Strafprozeßordnung niet genoemd) recht heeft op een onderhoud met een raadsman en dit verzoek onder omstandigheden ertoe kan leiden dat zijn verhoor wordt opgeschort of onderbroken. En tenslotte is er het Verenigd Koninkrijk waar een aangehouden verdachte in beginsel altijd direct recht heeft op vrij verkeer met een raadsman. De verplichting om de verdachte bij aankomst op het bureau respectievelijk bij de aanvang van het (eerste) verhoor uitdrukkelijk te informeren over zijn recht op rechtsbijstand is overigens ook niet algemeen. Zij bestaat - in haar eerste variant - nadrukkelijk in Groot-Brittannië en is hier bovendien omringd met allerlei waarborgen en praktische maatregelen. In Duitsland en Frankrijk geldt zij ook, maar met dit verschil dat de verdachte in Duitsland pas bij zijn eerste verhoor moet worden geïnformeerd over het onderhavige recht en in Frankrijk reeds bij het begin van de hechtenis. In de Nederlandse en Belgische situatie bestaat een dergelijke verplichting niet, in geen van de beide varianten. 767
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Verder is hiervoor aangetoond dat de regeling van de rechtsbijstand bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek eigenlijk alleen in Groot-Brittannië een onderdeel vormt van een zeer uitvoerig en samenhangend stelsel van maatregelen om de rechtsbescherming van de verdachte in deze fase verregaand en daadwerkelijk te verzekeren. In sommige andere landen - Frankrijk, Duitsland en Nederland vormt deze regeling niet meer dan een van de onderdelen van een naar verhouding slechts rudimentair gereguleerd voorbereidend onderzoek. En de regeling in België vormt wat dit betreft in alles het tegendeel van die in het Verenigd Koninkrijk. In aansluiting hierop dient nog te worden vastgesteld dat in de onderscheiden landen de kwestie van de toelating van raadslieden tot de politiële verdachtenverhoren - al dan niet als onderdeel van het gehele vraagstuk van de regeling van het voorbereidend onderzoek - een heel verschillende politieke lading heeft en dus een heel verschillende geschiedenis kent. Waar zij in het Verenigd Koninkrijk de laatste dertig jaar eigenlijk constant op de politieke agenda heeft gestaan, daar speelt zij in België sedert mensenheugenis geen enkele rol in het publieke debat over de inrichting van het strafproces. En in landen als Duitsland, Frankrijk en Nederland staat deze kwestie slechts met tussenpozen in de belangstelling van de academische en politieke wereld. Het is natuurlijk verleidelijk om in te gaan op de achtergronden van al deze verschillen tussen de onderscheiden landen. Daarop was deze vervolgstudie echter niet gericht. Hopelijk is echter wel duidelijk geworden dat zij niet alleen kunnen worden verklaard in termen van een accusatoire of angelsaksische traditie tegenover een inquisatoire of continentale traditie. Deze tradities spelen zeker nog een rol in de verschillen tussen Groot-Brittannië en de andere landen, maar de rol van de politieke machtsverhoudingen, de afwezigheid of aanwezigheid van ingrijpende misdaadproblemen en de manifestatie van crisis-achtige incidenten in de evolutie van de desbetreffende regelingen mag in geen van deze landen worden onderschat. Anders vallen bijvoorbeeld de verschillen tussen Engeland en Wales aan de ene kant en die in Noord-Ierland aan de andere kant niet te begrijpen. En evenmin de verschillen tussen België en Frankrijk. En ook niet het verschil tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk waar het gaat om de toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor, of dat tussen Nederland en Duitsland inzake de regeling van de rechtsbijstand voorafgaand aan dit verhoor. En het is belangrijk om tenminste dit hier vast te stellen, omdat op deze manier enige ruimte kan worden gecreëerd voor een beleid dat erop is gericht om de rechtsbijstand aan verdachten in de eerste fase van het strafrechtelijk onderzoek aan te sterken. Zulk een beleid wordt niet enkel bepaald door rigide overgeleverde dogmatische schemata, maar zal ook worden ingegeven door politieke ontwikkelingen en criminele problemen van de tijd waarin het wordt geformuleerd. Dit betekent vanzelfsprekend dat de uitwerking van een dergelijk beleid in de meeste besproken landen ook niet vlug zal worden gegrondvest op of gestuurd door 768
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
een behoorlijke hoeveelheid empirisch-wetenschappelijk onderzoek, maar veeleer de speelbal zal zijn van een normatieve en/of ideologische meningenstrijd, zoals het voorbeeld van Frankrijk overduidelijk heeft laten zien. Ook in Groot-Britannië, waar in de voorbije 15 jaar toch flink wat empirisch onderzoek werd gedaan, is dit uiteindelijk steeds weer het geval geweest; de geschiedenis van de inperking van het zwijgrecht spreekt wat dit betreft boekdelen. Dus men moet zich zeker geen illusies maken voor al die landen waar in het geheel geen onderzoek wordt gedaan op dit gebied. Hier zal het gevoerde beleid noodzakelijkerwijze altijd in hoofdzaak berusten op een, veelal ondoorzichtige, mix van normatief-ideologische uitgangspunten en (quasi-)empirische aannames. Hoe zou wetenschappelijk onderzoek hier de te maken keuzes kunnen beïnvloeden als de meest belangrijke aspecten van de onderhavige problematiek - zoals de manier waarop verdachtenverhoren daadwerkelijk worden afgenomen, de kwantiteit en de kwaliteit van de rechtsbijstand in het vooronderzoek, of de effecten van de aanwending van bijzondere opsporingsmethoden op de rol van het verdachtenverhoor in de bewijsvoering - nog nooit grondig werden onderzocht.
4
Algemeen besluit
In de algemene inleiding werd erop gewezen dat een van de belangrijke uitgangspunten van het onderzoeksproject waarvan deze studie deel uitmaakt, de optimalisering van de rechten van de verdediging vormt, in het bijzonder door de verzekering van het recht op bijwoning van de verdachtenverhoren door de raadsman. Wanneer dit uitgangspunt wordt toegepast op het politiële verhoor van aangehouden verdachten - deze categorie staat nu eenmaal centraal in de discussie in het voorbereidend onderzoek, dan spreekt het welhaast voor zichzelf dat er nog de nodige ruimte is voor deze vorm van optimalisering van de rechten van de verdediging. Vraag is alleen of deze ruimte via de toekenning van een recht van de verdachte op aanwezigheid van de raadsman moet worden benut. Op het eerste oog valt er juist ook in het kader van het onderzoek waarvan deze studie deel uitmaakt - alles voor te zeggen om deze vraag positief te beantwoorden, omdat met de toekenning van een aanwezigheidsrecht de positie van de verdachte en van zijn verdediging in het voorbereidend onderzoek, formeel in elk geval, aanzienlijk wordt versterkt. Zulk een uitbreiding van de rechten van de verdediging zou ook in de lijn liggen van de ruime uitleg die het EHRM in het algemeen heeft gegeven aan het recht op rechtsbijstand in art. 6(3)(c) EVRM. En een dergelijk antwoord strookt daarenboven volkomen met de aanbevelingen die het CVM sinds jaar en dag naar alle Lidstaten van de Raad van Europa op dit punt doet.
769
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
Hier staat echter tegenover dat het EHRM zich tot op heden niet heeft uitgesproken over de vraag of een aanwezigheidsrecht bij de politiële verdachtenverhoren een wezenlijk onderdeel vormt van het recht op rechtsbijstand in het strafrechtelijk vooronderzoek. Er kan op dit ogenblik dus niet zomaar worden beweerd dat dit aanwezigheidsrecht in Europa - zoals in de Verenigde Staten waar er wél een uitspraak van het hoogste gerechtshof in die zin ligt - onbetwistbaar een grondrechtelijke component van een (wettelijke) regeling van het opsporingsonderzoek dient te zijn. Ook kan worden aangevoerd dat het volgens de rapporten van het CVM eigenlijk niet nodig is om een dergelijk recht in Nederland te introduceren omdat mishandeling en zeker marteling bij de politieverhoren hier niet voorkomen. Evenmin mag in deze tijd van Europese eenwording uit het oog worden verloren dat met de toekenning van het aanwezigheidsrecht Nederland een recht zou introduceren dat in elk geval voor België, Frankrijk en Duitsland voorlopig niet aanvaardbaar is. En tenslotte staat het buiten kijf dat de invoering van zulk een recht ook voor Nederlandse begrippen in menig opzicht een hele stap vormt. In deze omstandigheden zou dan ook kunnen worden gezegd dat een positief antwoord op de gestelde vraag in zekere zin geen optimalisering van de rechten van de verdediging vormt maar een maximalisering ervan. In abstracto valt misschien nog niet zoveel in te brengen tegen een dergelijke ontwikkeling; in concreto bestaan er toch wel bezwaren. Dit bewijst het voorbeeld van Groot-Brittannië. Dit land voldoet weliswaar optima forma aan de normen die door het EHRM en het CVM inzake rechtsbijstand aan aangehouden verdachten zijn/worden ontwikkeld, maar kent dan ook de keerzijdes hiervan. Het laat in de eerste plaats zien dat bij introductie van zulk een recht een heel aantal moeilijke politiek-juridische vraagpunten moet worden opgelost. Hierbij valt onder meer te denken aan de vaststelling van het moment waarop de verlening van deze vorm van rechtsbijstand kan ingaan, aan de uitbreiding van de informatieplicht van de politie ten overstaan van de verdachte, aan een omschrijving van de rol van de raadsman bij het verhoor, aan de definitie van de redenen waarom een raadsman voorafgaand aan het verhoor of tijdens het verhoor kan worden geweerd uit de verhoorkamer, en aan de bepaling van de omstandigheden waaronder reeds met een verhoor kan worden aangevangen ook al is de raadsman nog niet gearriveerd. In de tweede plaats zullen de organisatorische omstandigheden waaronder de invoering van een recht op rechtsbijstand tijdens het politiële verdachtenverhoor op een behoorlijke manier kan gebeuren, aan een nader onderzoek moeten worden onderworpen. Hierbij zijn ook heel verschillende dingen aan de orde: de aanpassing van de opleiding van rechercheurs, de aanscherping van het toezicht op de verhoorpraktijk aan de politiebureaus, de herinrichting van verhoorkamers, maar ook de reorganisatie van de (toegevoegde) rechtsbijstand, kwantitatief en kwalitatief: is de advocatuur bereid en in staat voldoende en volwaardige leden vrij te maken voor het bijwonen van de betrokken verhoren (en niet alleen voor de 770
Bijzonder deel
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
verhoren van vermogende en/of doorgewinterde en/of politiek gemotiveerde verdachten)? Maar het belangrijkst van al zijn - ten derde - de onbedoelde consequenties van de invoering van het omstreden aanwezigheidsrecht, omdat zij het politiële verdachtenverhoor als bron van bewijs omtrent de schuld of onschuld van degene die wordt verhoord, verder in het gedrang brengen en zodoende bijdragen tot de ondermijning van de belangrijkste functie ervan in het strafproces (en, ironisch genoeg, dus ook de ratio van het aanwezigheidsrecht): het op een oirbare en controleerbare manier verkrijgen van betrouwbare verklaringen van de verdachte als zijn weerwoord op de vermoedens van schuld die de politie aan zijn adres koestert. De voornaamste consequenties waaraan in dit verband blijkens het Britse onderzoek moet worden gedacht zijn een te terughoudend gebruik van geoorloofde verhoormethoden, maar vooral de verplaatsing van het zwaartepunt van het opsporingsonderzoek naar voren omdat in toenemende mate zal worden getracht om reeds voor de aanvang van het verhoor via de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden zoveel mogelijk bewijs tegen de verdachte te verzamelen (met alle problemen die zulk een ontwikkeling op zichzelve schept). Daarenboven moet ongetwijfeld rekening worden gehouden met een zekere toename van de polarisatie tussen (bepaalde categorieën) advocaten en (bepaalde categorieën) politie(mensen) en met de doorwerking van dit institutionele conflict op de gang van zaken in het opsporingsonderzoek en met name op het verdachtenverhoor.120 Al deze Britse ervaringen pleiten ervoor om heden ten dage - anders dus dan in de tijd van mijn onderzoek voor het Nederlandse Parlement toen er nog lang niet zoveel toepasselijk empririsch onderzoek was verricht - de versterking van de rechten van de verdediging niet zozeer te zoeken in hun formele maximalisering als wel in een materiële optimalisering ervan die de functie van het politiële verdachtenverhoor niet uitholt. Deze optimalisering zou het beste kunnen bestaan in het nemen van twee complementaire maatregelen: enerzijds de introductie van een consultatierecht voor elke aangehouden verdachte en anderzijds een plicht voor de politie om alle verdachtenverhoren elektronisch te registreren. Bij toepassing van deze twee maatregelen blijft de wezenlijke strafprocessuele functie van het onderhavige verhoor immers intact, maar krijgt elke aangehouden verdachte een gerede gelegenheid om voor het verhoor door de politie zijn procespositie op een geïnformeerde manier te bepalen en wordt tevens de controleerbaarheid van het verdachtenverhoor voor iedereen - politieleiding, advocatuur, openbaar ministerie en rechter - op gelijke voet gewaarborgd; disputen omtrent de al dan niet aantasting van het zwijgrecht zullen dan goeddeels tot het verleden behoren. In aansluiting op deze twee maatregelen zouden bovendien in een gedragscode nadere regels voor 120
Vergelijk het rapport van de Werkgroep Evaluatie polarisatie in Trema 2000, p. 185-197.
771
De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor
Bijzonder deel
het politiële verdachtenverhoor moeten worden gesteld. Naar het voorbeeld van de Britse Code of practice zouden in zulk een code kwesties moeten worden geregeld als de duur en de plaats van verhoren, de oirbaarheid van verhoormethodes, de controle op de verhoorpraktijk, de verzorging van verdachten, etcetera. Wanneer dit samenstel van maatregelen zou worden getroffen, zou dit betekenen dat Nederland op het eerder uitgestippelde continuüm van omringende landen België, Frankrijk en Duitsland - de een meer, de ander minder - achter zich laat en een heel eind opschuift in Britse richting. Daarenboven kiest het voor een positie die op dit moment in Europees verband heel wel verdedigbaar is. En tenslotte zou een dergelijke ontwikkeling heel goed aansluiten op de situatie in eigen land waarin in elk geval alle verdachten die in verzekering worden gesteld van rechtsbijstand worden voorzien en voor bepaalde categorieën verdachten wordt geëxperimenteerd met de audio-visuele registratie van hun verhoor. Dit alles wil natuurlijk niet zeggen dat met deze aanpak van het vraagstuk van het politiële verdachtenverhoor - die overigens helemaal aansluit bij de voorstellen die Lensing recentelijk heeft gedaan - ook alle implementatieproblemen zijn opgelost. Er zal moeten worden nagedacht over de mogelijkheden - bijvoorbeeld de inrichting van een juridische EHBO aan grote politiebureaus121 - om ook aangehouden verdachten die niet in verzekering (kunnen) worden gesteld de kans te geven een raadsman te raadplegen. En de installatie van registratieapparatuur in nader aan te wijzen verhoorkamers over het gehele land is vanzelfsprekend ook geen sinecure. Maar het valt buiten het bestek van deze studie om voor problemen als deze een adequate en pasklare oplossing te presenteren. Tenslotte kan worden overwogen dat wanneer het vorenstaande voorstel zou worden omgezet in wetgeving en praktijk, er niet alleen betere condities zouden worden geschapen voor het verrichten van empirisch onderzoek naar de werkelijke toedracht van het politiële verdachtenverhoor in Nederland, maar er ook nieuwe mogelijkheden ontstaan om niet langer enkel in termen van voor of tegen de raadsman bij het politiële verdachtenverhoor te discussiëren. Dit voorstel biedt met andere woorden een royale uitweg uit de impasse waarin dit vraagstuk al decennia klem zit.
121
772
Zie M. Groenhuijsen en J. Naeyé, De herstructurering van het voorbereidend onderzoek in strafzaken , in C. Fijnaut & P. Spierenburg (red.), Scherp toezicht: van Boeventucht tot Samenleving en criminaliteit , Arnhem: 1990, p. 252-254.