Tilburg University
Systematische grondslagen voor een nieuw Nederlands Wetboek van Strafvordering Groenhuijsen, Marc
Publication date: 1999 Link to publication
Citation for published version (APA): Groenhuijsen, M. S. (1999). Systematische grondslagen voor een nieuw Nederlands Wetboek van Strafvordering: inhoud en achtergrond van het onderzoeksproject Strafvordering 2001. Rede, uitgesproken ter gelegenheid van de 72e Dies Natalis van de Katholieke Universiteit Brabant. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant.
General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. ? Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research ? You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain ? You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal Take down policy If you believe that this document breaches copyright, please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
Download date: 02. jul. 2016
M.S. Groenhuijsen Systematische grondslagen voor een nieuw Nederlands wetboek van strafvordering. Inhoud en achtergrond van het onderzoeksproject Strafvordering 2001. Mijnheer de Rector Magnificus, Dames en Heren, geachte toehoorders, 1. Inleiding Vandaag wordt de 72e stichtingsdag van onze universiteit gevierd. Het behoeft geen betoog dat de KUB van vandaag maar weinig lijkt op de Roomsch Katholieke Handelshoogeschool die in 1927 werd opgericht.1 Studenten waren er destijds nog niet veel, de staf student-ratio was naar hedendaagse maatstaven comfortabel te noemen.2 Er werd wel wetenschappelijk onderzoek verricht, maar de aard en het tempo daarvan staan tamelijk ver af van wat thans passend wordt geacht naar moderne academische maatstaven. Tenslotte een klein detail: er was destijds alleen een economische hogeschool. Andere afdelingen, waaronder de juridische faculteit, zijn pas later toegevoegd. Als we de samenleving van nu vergelijken met die van 1927, is niemand verbaasd dat de universiteit anno 1999 wat structuur en organisatie betreft vrijwel niets meer gemeen heeft met wat de oprichters oorspronkelijk hadden bedacht. Het enige verbindende element tussen toen en nu - afgezien van het element van de signatuur - is gelegen in onze verbondenheid aan typisch academische waarden als het streven naar kennis en waarheid. De inhoud van die kennis heeft intussen een totaal andere betekenis gekregen. Toen de Katholieke Handelshoogeschool in Tilburg werd opgericht was het huidige Wetboek van Strafvordering al een kleine twee jaar van kracht.3 Op het eerste gezicht zou daarom worden verwacht dat het wetboek berust op ideeën die zijn ontstaan in het eerste kwart van deze eeuw, waardoor de dragende gedachten ongeveer door dezelfde maatschappelijke omstandigheden zijn geconditioneerd als de - inmiddels gedateerde sociale en politieke factoren ten tijde van de oprichting van onze universiteit. Maar de grondstructuur van het wetboek is in 1
De voorgeschiedenis en de eerste decennia van het bestaan van onze instelling zijn dedocumenteerd in Hans Bornewasser, Katholieke Hogeschool Tilburg. Deel I: 1927-1954. EconomieEthiek-Maatschappij, Baarn 1978. 2
Th.G.A. Hoogbergen, Confessionalisering van het onderwijs, in: H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Geschiedenis van NoordBrabant, Deel II, Emancipatie en Industrialisering (!890-!945), Amsterdam/Meppel 1996, p. 362 noemt het aantal van vijf hoogleraren en acht lectoren op een totaal van 28 eerstejaars studenten. 3
Wet van 15 januari 1921, Stb. 1921, 14, in werking getreden op 1 januari 1926
feite nog aanmerkelijk ouder. De systematische uitgangspunten daarvan zijn namelijk rechtstreeks overgenomen uit het Wetboek van Strafvordering van 1838. Dan spreken we over een samenleving waarin het vervoer van personen nog grotendeels te paard geschiedde. Rijwielen bestonden nog niet, om over automobielen maar te zwijgen. Stad en platteland verschilden hemelsbreed van elkaar en reizen was, vooral ’s avonds en ’s nachts, ronduit gevaarlijk. Om slechts één ander voorbeeld te noemen: ons land kende verschillende door de zon bepaalde tijdzones die pas in 1909 door een nationale tijd werden vervangen.4 Hoezeer de maatschappelijke omstandigheden van het midden van de vorige eeuw ook verschilden van de situatie anno 1999, evenals in een academische omgeving kan één factor van continuïteit worden aangewezen. Die betreft de functie van een Wetboek van Strafvordering en een aantal daarin uitgedrukte kernwaarden. Een Wetboek van Strafvordering geeft regels voor de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Het is dus een codificatie van procedurevoorschriften in de ruime zin van het woord. Zo'n wetboek geeft normen die in acht moeten worden genomen bij het verrichten van een strafrechtelijk onderzoek. Daarbij staan permanent twee centrale waarden op het spel. Het gaat enerzijds om het achterhalen van de waarheid, omdat een strafrechtelijke veroordeling alleen te rechtvaardigen is als voldoende vaststaat dat de dader inderdaad een misdrijf of een overtreding heeft gepleegd. Maar anderzijds bakent een wetboek ook de middelen af die we aanvaardbaar achten om de waarheid te achterhalen. Dat betreft een typisch normatieve vraagstelling, die naar tijd en plaats verschillend pleegt te worden beantwoord. 2. Veranderingen in recht en samenleving sinds de invoering van het vigerende Wetboek van Strafvordering Deze rede gaat over de systematische uitgangspunten van een nieuw tot stand te brengen Wetboek van Strafvordering. De eerste vraag die daarbij dan aan de orde moet komen luidt: wat zijn de uitgangspunten van het bestaande wetboek en waarom en in welke opzichten schieten die tekort? Welnu, het wetboek heeft twee hoofddoelstellingen. Aan de ene kant moet het de overheid mogelijkheden bieden om op een doelmatige en slagvaardige manier de criminaliteit te bestrijden. En aan de andere kant dient het wetboek rechtsbescherming voor burgers te waarborgen. Het dient garanties te scheppen dat 4
Zie A. van Hulzen, De wereld van eergisteren. Nederland tussen de jaren 1900-1920, Den Haag 1983. De invloed van dergelijke historische omstandigheden op concrete strafvorderlijke regelingen is o.a. beschreven door Jolande uit Beijerse, Op verdenking gevangen gezet. Het voorarrest tussen beginselen en praktische behoeften, diss. Rotterdam, Nijmegen 1998, die laat zien dat sommige thans nog bestaande regelingen omtrent termijnen berusten op de omstandigheid dat het vroeger langer dan een dag kon duren om een verdachte over te brengen naar een plaats waar hij kon worden voorgeleid aan een officier van justitie.
zij die een strafbaar feit hebben begaan een eerlijk proces krijgen en het moet er voor zorgen dat burgers die de wet niet hebben overtreden zoveel mogelijk ongemoeid worden gelaten. Het probleem is nu dat het bestaande wetboek ten opzichte van deze 5 beide hoofddoelstellingen disfunctioneert. Voorzover het gaat om effectieve criminaliteitsbestrijding is een algemene klacht dat het wetboek te veel beperkingen oplegt. Het zou te formalistisch zijn en de bevoegdheden van de justitiële autoriteiten zouden niet meer aansluiten bij de noden van een moderne samenleving. Maar ook de rechtsbescherming schiet in een aantal opzichten tekort.6 Op allerlei onderdelen heeft de rechtspraktijk op eigen houtje oplossingen gecreëerd die moeilijk passen bij de gedachte van een eerlijk proces, bijvoorbeeld ten aanzien van het niet in het openbaar horen van getuigen die voor de verdachte belastende verklaringen afleggen.7 Bij andere onderwerpen is het juist precies omgekeerd: daar wordt rechtsbescherming aangeboden die ronduit overdreven te noemen is - bijvoorbeeld omdat de betrokken verdachte daaraan geen enkele behoefte heeft - waardoor de capaciteit van het rechtsbedrijf ernstig onder druk is komen te staan. Het basisprobleem is dus dat het wetboek niet beantwoordt aan zijn beide hoofddoelstellingen. Het kan zijn eigen pretenties niet meer waarmaken. De volgende vraag is hoe dit kan worden verklaard. Uit strafrechtswetenschappelijk onderzoek blijkt dat dit vooral komt omdat de systematische grondslagen van het geldende wetboek niet corresponderen met de eisen die daaraan in het huidige tijdsgewricht moeten worden gesteld. Een eerste probleem dat in dit verband moet worden vermeld is dat het wetboek berust op een verouderd begrip van het verschijnsel misdaad. De ontwerpers van het wetboek zagen criminaliteit als een betrekkelijk zeldzaam fenomeen. Bovendien gingen zij uit van situaties waarin één dader af en toe één delict pleegt. Voor die situaties biedt het wetboek handzame oplossingen. Maar tegenwoordig ziet de samenleving er op dit punt totaal anders uit. Misdaad is een massaal voorkomend fenomeen geworden. En ook de aard van de gepleegde delicten is sterk veranderd. Het gaat tegenwoordig vaak om personen die grote reeksen misdrijven plegen; en steeds meer worden we geconfronteerd met strafbare feiten die in groepsverband worden 5
Zo ook T.M. Schalken, Strafrecht als systeem van rechtsbetrekkingen, oratie VU Amsterdam, Arnhem 1987. 6
Zelfs op een zodanige wijze dat de burgerlijke rechter moet worden ingeschakeld om lacunes in de rechtsbescherming op te vullen; zie mijn bijdrage Een strafvorderlijk kort geding, Delikt en Delinkwent 1991, p. 230-245 met nadere bronvermelding. 7
Een interessant voorbeeld is dat Nederland in de afgelopen decennia diverse keren tot de orde is geroepen door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg omdat onze strafrechtelijke procedure de toets van het verdragsrecht niet bleek te kunnen doorstaan. Zie o.a. de zaken Kostovski, EHRM 20 november 1989, NJ 1990, 245; en Lala, EHRM 22 september 1994, NJ 1994, 733.
begaan. De denkbeelden van 1926 zijn nog moeilijker toe te passen op de toegenomen vormen van georganiseerde criminaliteit en hetzelfde geldt voor de vaak daarmee samenhangende internationale, grensoverschrijdende criminaliteit. Een tweede frictie is ontstaan doordat het bestaande 8 wetboek uitgaat van een zogenaamde procesverplichting. Dit houdt in dat in beginsel ieder opgespoord delict ter beoordeling aan de rechter moet worden voorgelegd. De praktijk heeft zich evenwel in een totaal andere richting ontwikkeld. Inmiddels wordt een meerderheid van de strafzaken helemaal niet meer op een terechtzitting aangebracht, maar buiten geding afgedaan, bijvoorbeeld doordat de officier van justitie met de verdachte een transactie aangaat. Het wetboek is hierop in zijn grondstructuur nauwelijks berekend. Een derde verandering betreft het zwaartepunt van een strafrechtelijke procedure. Volgens de ontwerpers van het geldende wetboek zou het belangrijkste onderdeel van het geding plaatsvinden tijdens het openbare onderzoek ter terechtzitting. Daar zou al het verzamelde bewijsmateriaal moeten worden gepresenteerd en kritisch kunnen worden getoetst. Dit systeem is echter al snel na de invoering van het wetboek doorkruist omdat de Hoge Raad heeft beslist dat ook ’verklaringen van 9 horen zeggen’ als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt. Deze omstandigheid maakt het Nederlandse strafprocesrecht tamelijk uniek in de wereld. Bij ons is het sindsdien de gewoonte om verklaringen van slachtoffers, getuigen en deskundigen door de politie en/of de rechter-commissaris op schrift te laten vastleggen. Het proces-verbaal waarin deze uitlatingen zijn opgenomen wordt vervolgens op de terechtzitting kort samengevat, waarbij degene die de oorspronkelijke verklaring heeft afgelegd doorgaans niet opnieuw meer mondeling wordt gehoord. Dit is een efficiënte werkwijze, die het mogelijk maakt om per zittingsdag een stuk of 8 zware strafzaken af te doen.10 De tegenkant hiervan is evenwel dat de structuur van het wetboek hier helemaal niet op is berekend.11 Kortom: wat volgens 8
Zie J.F. Nijboer, De doolhof van de Nederlandse strafwetgeving, Groningen 1987. 9
Juristen spreken van de auditu-verklaringen: zie HR 20 december 1926, NJ 1927, 85. De gezaghebbende commentator W. Pompe heeft wel opgemerkt dat deze beslissing belangrijker gevolgen heeft gehad dan de invoering van een geheel nieuw wetboek. Zie over de systeemverstorende invloed van het arrest: J.F. Nijboer, Algemene grondslagen van de bewijsbeslissing in het Nederlandse strafprocesrecht, diss. Leiden, Arnhem 1982. 10
Ter vergelijking: in landen als Groot Brittanië en de Verenigde Staten kan ieder van die zaken gemakkelijk enkele dagen zittingstijd in beslag nemen. Ook op het Europese continent, bijvoorbeeld in Frankrijk en de Bondsrepubliek Duitsland, duurt de behandeling veel langer dan bij ons. 11
Zie ook W.P.J. Pompe, Vooronderzoek of eindonderzoek beslissend?, in: Vijf opstellen van Willem Pompe, Zwolle z.j., p. 55-64.
het wetboek regel zou moeten zijn, is in de praktijk uitzondering geworden. De volgende kwestie sluit hier nauw bij aan. Het geldende wetboek bevat in beginsel één uniform model om misdrijven af te doen. Anders dan elders in Europa wordt in de wijze van berechting geen onderscheid gemaakt al naar gelang de ernst van 12 de misdrijven waar het om gaat. Evenmin wordt in de wet onderscheid gemaakt op grond van de processuele opstelling van de verdachte. Een dader die toegeeft wat hem wordt verweten wordt volgens het wetboek op dezelfde wijze berecht als de verdachte die hardnekkig iedere betrokkenheid bij het telastegelegde feit ontkent. Het is duidelijk dat de praktijk sterk van dit beeld afwijkt, nu het in het laatste geval vooral gaat om de bewijsbaarheid van het feit terwijl in de eerstgenoemde situatie het proces vooral is gericht op de vraag welke sanctie dient te worden opgelegd. Met de toegenomen nadruk op het voorbereidend onderzoek in strafzaken is ook een goede regeling van het gerechtelijk vooronderzoek belangrijker geworden. Maar ook in dit opzicht moet worden vastgesteld dat in de praktijk van de rechtspleging iedere coherentie aan de toepasselijke wettelijke regeling is komen te ontvallen. Zo'n gerechtelijk vooronderzoek staat onder leiding van een rechter-commissaris. Die had vanouds twee taken. Hij moest zelf onderzoek verrichten - en had daartoe ook de leiding over politiefunctionarissen - en hij moest toezicht uitoefenen over de opsporingshandelingen van andere autoriteiten (de politie en de officier van justitie). Dat zou het voordeel hebben van een grotere onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het voorbereidende onderzoek (het 'rechtspolitieke argument') en het zou ook tot bespoediging van het voortraject leiden (het 'pragmatische argument'). Beide veronderstelde voordelen worden in de praktijk niet gerealiseerd.13 De rechter-commissaris komt als zelfstandig onderzoeker - anders dan in het buitenland - slecht uit de verf. Als juridische toezichthouder op het werk van anderen is zijn positie uiterst lacuneus geregeld. En tenslotte leidt zijn inbreng in de meeste gevallen meer tot vertraging dan tot bespoediging van de procedure. Het is onmiskenbaar dat deze gegevens nopen tot fundamentele heroverweging van dit deel van 12
Zie hierover de Memorie van Toelichting, waarin dit een 'hoofdbeginsel' van het wetboek wordt genoemd. Afgedrukt in A.L. Melai c.s. (red.), Het wetboek van strafvordering, Arnhem z.j. (losbladig), p. 8. Wel kennen we een verschil tussen de berechting door de meervoudige strafkamer en door de politierechter (die straffen van maximaal 6 maanden kan opleggen). De wijze van behandeling - en het niveau van rechtswaarborgen zijn evenwel in beide situaties vrijwel gelijk. 13
Zie A.J.M. Machielse, Een requiem voor het gerechtelijk vooronderzoek, oratie Nijmegen, Arnhem 1989; A. Dijkstra, A.E. Harteveld, De rechter-commissaris in het voorbereidend onderzoek: voorstel voor een nieuwe plaatsbepaling, in: Liber Amicorum Th.W. van Veen, Arnhem 1985, p. 17-31; en C. von Meyenfeldt, Het gerechtelijk vooronderzoek, Nederlands Juristenblad 1988, p. 1131-1134.
het vooronderzoek in strafzaken.14 De veranderde aard van de misdaad heeft nog een ander gevolg gehad dat hier moet worden vermeld. Vroeger - dat wil zeggen: in de tijd waarin het wetboek werd ontworpen en ingevoerd - begon de strafvordering op het moment dat er een redelijke verdenking was gerezen dat een persoon een delict had gepleegd. Later werd duidelijk dat dit tot gevolg zou hebben dat de politie in een groot aantal situaties achter de feiten aan zou moeten lopen. Bijvoorbeeld in geval van georganiseerde criminaliteit is het noodzakelijk om onderzoek te richten op personen waarvan wordt vermoed dat zij bij een criminele groepering behoren, ook al heeft de opsporingsambtenaar nog geen concrete aanwijzigingen welke delicten er precies zijn gepleegd. Dit eenvoudige uitgangspunt leidt tot uiterst gecompliceerde vragen. Vanaf welk moment en onder welke voorwaarden mag dan worden opgetreden? Welke bevoegdheden hebben de opsporingsinstanties in dergelijke omstandigheden? En welke verhouding heeft een regeling van die strekking tot andere delen van het recht, bijvoorbeeld het bestuursrecht waarin allerlei controlebevoegdheden en andere toezichthoudende functies zijn opgedragen aan bijzondere ambtelijke diensten? Allemaal vragen waarop het geldende Wetboek van Strafvordering tot voor kort geen enkel antwoord gaf, en de aanwijzigingen die 15 er thans in zijn te vinden hebben nog lang niet alle problemen van deze aard opgelost. 3. Hoe kan aan deze problemen het hoofd worden geboden. Voorgeschiedenis van het project Strafvordering 2001 De voorafgaande beschouwingen maken duidelijk dat de gebrekkige aansluiting van de grondslagen van het Wetboek van Strafvordering op gewijzigde maatschappelijke omstandigheden niet van gisteren of vandaag dateert. Net zoals een universiteit zich gedurende zijn bestaan voortdurend aanpast aan een veranderende omgeving, zo is ook de praktijk van de strafvordering permanent in beweging om te kunnen blijven voldoen aan de eisen van de rechtsstaat. Ten eerste heeft de Hoge Raad allerlei uitspraken gedaan 16 om het strafprocesrecht op de hoogte van de tijd te houden. In 14
Zo ook reeds A.E. Harteveld, Het stelsel van strafvordering en het rapport van de Commissie Moons, Delikt en Delinkwent 1991, p. 565-591; en mijn bijdrage De hervorming van het GVO in het bredere perspectief van het stelsel van strafvordering, Delikt en Delinkwent 1991, p. 542-564. 15
Ik doel op de wetten inzake de herziening van het gerechtelijk vooronderzoek (Stb. 1999, 243) en bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 245), die in werking zullen treden op 1 februari 2000. 16
Zie hieromtrent in het algemeen de jubileumbundel De plaats van de Hoge Raad in het huidige staatsbestel. De veranderingen in de rol van de Hoge Raad als rechtsvormer, Zwolle 1988; en toegespitst op de onderhavige probleemstelling mijn bijdrage Naar een geïntegreerde herziening van het Wetboek van Strafvordering, in: D.R. Doorenbos, R.J. Verweij (red.),
een aantal belangrijke opzichten is dit ook zeker gelukt. Bij wijze van voorbeeld noem ik de ontwikkeling van zogenoemde beginselen van een goede procesorde, waardoor ongeschreven 17 normen de kwaliteit van het geding kunnen bevorderen. Hetzelfde geldt voor de opkomst en latere uitbouw van het leerstuk van het onrechtmatig verkregen bewijs, op grond waarvan onderzoeksresultaten die in strijd met het recht zijn verkregen in beginsel niet kunnen worden gebruikt als bewijsmiddel in een 18 vonnis van de strafrechter. Maar in allerlei andere opzichten schiet de inhoud van de jurisprudentie uit de aard der zaak tekort als oplossing voor systematische tekorten. De Hoge Raad is krachtens zijn constitutionele positie in principe wel in staat om evidente lacunes in de individuele rechtsbescherming in te vullen, maar is veel minder geëquipeerd om ook structureel te voorzien in mechanismen die een effectieve rechtspleging waarborgen. Daartoe mist hij zowel de instrumenten als ook de democratische legitimatie.19 Die instrumenten en de vereiste legitimatie staan wel ter beschikking van de wetgever. Bijgevolg heeft de wetgever in de periode vanaf 1926 een grote reeks wijzigingen aangebracht in het Wetboek van Strafvordering. In de jaren 30 bijvoorbeeld werden - geheel in de latent autoritaire geest van die tijd nogal wat bepalingen veranderd teneinde het strafproces goedkoper en slagvaardiger te maken. In de jaren 70 was juist het tegendeel zichtbaar: toen werden allerlei nieuwe rechtswaarborgen in het wetboek opgenomen, mede als uitvloeisel van de brede maatschappelijke democratiseringsbeweging die eind jaren 60 in gang was gezet.20 Maar vooral vanaf de jaren 80 is er een Hercodificatie Wetboek van Strafvordering, Nijmegen 1991, p. 35-59. 17
Zie C.P.M. Cleiren, Beginselen van een goede procesorde, diss. Leiden, Arnhem 1989. Een ander voorbeeld wordt gevormd door wat in vaktaal wordt genoemd het 'relativeren van nietigheden': anders dan in de wet bepaald, wordt dan aan sommige fouten niet het gevolg verbonden dat een handeling of beslissing van onwaarde moet worden beschouwd. Zie o.a. HR 10 november 1953, NJ 1954, 63 met een bekende annotatie van B.V.A. Röling; en T.M. Schalken, E.J. Hofstee (red.), In zijn verdediging geschaad. Over vormverzuimen en het belang van de verdachte, Arnhem 1989. 18
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, derde druk, Deventer 1999, p. 654 e.v. met nadere opgave van literatuur en jurisprudentie. 19
Zie F. Vellinga-Schootstra, Doelmatigheid en dwangmiddelen, in: Naar eer en geweten (Liber amicorum J. Remmelink), Arnhem 1987, p. 649-661; alsmede de diverse opstellen in het liber amicorum aangeboden aan de eerste Tilburgse leerstoelhouder strafrecht C. Bronkhorst: De derde rechtsingang nader bekeken, Arnhem 1989. 20
Zie over deze tendenzen ook J.B.H.M. Simmelink, De rechtsstaatgedachte achter art. 1 Sv. Gedachten over de betekenis van art. 1 Sv voor het handelen van de overheid in de
enorme vloed aan wetten op gang gekomen om tegemoet te komen aan steeds weer nieuwe eisen van de praktijk. Een sprekend voorbeeld hiervan is dat in 1993 alleen al niet minder dan 200 artikelen (op een totaal van circa 600) in het wetboek werden 21 toegevoegd of veranderd. De wetgever heeft dus allerminst stil gezeten. Er zijn wel degelijk allerlei maatregelen genomen om in te spelen op de veranderingen in samenleving en criminaliteit die hiervóór de revue zijn gepasseerd. Het centrale probleem is echter dat al die wettelijke maatregelen niet in toereikende mate zijn gecoördineerd. Aanpassingen van onderdelen van het wetboek hadden gevolgen voor andere plekken waarover onvoldoende was nagedacht. De uitgangspunten van de ene regeling bleken spanning op te leveren met de grondgedachten achter andere voorzieningen. Het geheel kreeg steeds meer het aanzien van een lappendeken: er was hard aan gewerkt, maar de samenhang ontbrak. Ook dit probleem bleef natuurlijk niet onopgemerkt. In 1989 werd door de minister van justitie Korthals Altes een gezaghebbende commissie ingesteld om de in het wetboek neerge22 slagen afwegingen van belangen te 'herijken'. De commissie produceerde een tiental rapporten over belangrijke onderwerpen, die vervolgens ook tot ingrijpende nieuwe wetgevingsprojecten 23 hebben geleid. Maar achteraf beschouwd moet worden vastgesteld dat deze omvangrijke operaties mede een verdere ontwrichting van de systematische grondslagen van de strafvordering tot gevolg hebben gehad. Het is van belang om op te merken dat minister Hirsch Ballin de eerste politiek verantwoordelijke bewindsman was die oog had voor de noodzaak tot herstel van het innerlijk verband van het Wetboek van Strafvordering. In 1990 verruimde hij de taakstelling van de commissie-Moons om dit gezelschap de gelegenheid te bieden een allesomvattende visie op het wetboek te ontwikkelen.24 Onder andere vanwege de omvang en de samenstelling van deze commissie - waarin vertegenwoordigers van alle bij de strafrechtspleging betrokken beroepsgroepen waren opgenomen - is het hier nooit van gekomen. Ik zou de diësvieopsporingsfase, Arnhem 1987. 21
D. van der Landen, Technische fouten bij recente wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering, Nederlands Juristenblad 1994, p. 618. 22
De 'Commissie Herijking Wetboek van Strafvordering', naar haar voorzitter, oud-president van de Hoge Raad der Nederlanden, doorgaans aangeduid als de commissie-Moons. 23
De resultaten van de commissie-Moons zijn bijeengebracht in: Herziening van het gerechtelijk vooronderzoek. Een rapport van de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering, Arnhem 1990; G.J.M. Corstens (red.), Rapporten herijking strafvordering 1989-1992, Arnhem 1993; en G.J.M. Corstens (red.), Rapporten herijking strafvordering 1993, Arnhem 1993. 24
De ruimere taakstelling vond plaats bij beschikking van 13 januari 1990, Stcrt. 1990, 109.
ministeriële
ring van vandaag graag willen benutten om een historische misvatting in het openbaar recht te zetten. In de afgelopen jaren is vanuit verschillende kringen de indruk gewekt dat in het begin van de jaren 90 vooraanstaande wetgevingsambtenaren hebben aangedrongen op meer ingrijpende activiteiten in de richting van hercodificatie van het strafprocesrecht, en dat minister Hirsch Ballin zulks heeft tegengehouden. Op grond van eigen waarneming en betrokkenheid kan ik verklaren dat de waarheid precies omgekeerd is. De minister was juist zelf een groot voorstander van een geïntegreerde aanpak van de problemen.25 Met het oog daarop heeft hij ook een besloten overleg georganiseerd in september 1990, om te zien of dat idee voldoende draagvlak zou kunnen krijgen.26 Dat bleek niet het geval te zijn. Daarna heeft de minister nog het idee gelanceerd om een kleine 'denktank' aan het werk te zetten voor het meeromvattende werk, maar ook voor dit initiatief kreeg hij de handen intern niet op elkaar. Vanuit wetenschappelijke kring heeft het pleidooi voor een algehele herinrichting van de strafvordering in de loop van de jaren 90 gestaag aan invloed gewonnen. In 1994 bleek een grote meerderheid van de vergadering van de Nederlandse Juristenvereniging van mening dat een fundamentele herziening 27 van het strafrechtelijk vooronderzoek wenselijk is. Na de verwikkelingen rond de IRT-affaire en de daaruit voortgekomen parlementaire enquêtecommissie-van Traa is de noodzaak hiertoe eigenlijk alleen nog maar scherper aan het licht getreden. Tegen deze achtergrond hebben de vakgroepen strafrecht van de Rijksuniversiteit Groningen en van de Katholieke Universiteit Brabant in 1997 bij het departement van justitie een onderzoeksvoorstel ingediend met de titel Strafvordering 2001. Het betreft een plan voor een onderzoek gedurende vier jaar waarin het gaat om de vraag naar de systematische grondslagen van een eventueel nieuw Wetboek van Strafvordering: is het mogelijk een hecht wettelijk stelsel van strafvordering tot stand te brengen dat recht doet aan eigentijdse inzichten en behoeften? Het gaat dus om fundamenteel juridisch onderzoek met een strategisch karakter. De centrale onderzoeksvraag luidt: Hoe zou een Wetboek van Strafvordering er uit moeten zien dat: - beantwoordt aan hedendaagse inzichten en behoeften; 25
Zie reeds de - in voorzichtige bewoordingen verpakte uiteenzetting voor het Nijmeegs congres over dit onderwerp: E.M.H. Hirsch Ballin, Hercodificatie of deelcodificatie van het Wetboek van Strafvordering?, in: D.R. Doorenbos, R.J. Verweij (red.), a.w. p. 14-34. 26
Het beraad vond plaats in het Haagse Corona hotel, en werd in kleine kring dus prompt het 'Corona-overleg' gedoopt. Pikant detail is dat vanaf 1992 in hetzelfde etablissement voor het eerst vergaderingen plaats hadden van de verzamelde procureursgeneraal in afwezigheid van de secretaris-generaal van justitie, die in ruimere kring bekend zijn geworden als 'Corona-overleg'; zie hieromtrent Winnie Sorgdrager, Een verantwoordelijke minister, Breda 1999, p. 208. 27
Handelingen NJV 1994-II, p. 119.
- stelselmatig is in die zin dat het een systematische ordening geeft van het strafprocesrecht; - aansluit bij en voldoende ruimte biedt voor de ontwikkeling naar een Europese rechtspraktijk? In het voorjaar van 1998 werd - op basis van matched funding definitief overeenstemming bereikt tussen het ministerie en de betrokken universiteiten omtrent de uitvoering van het onderzoek. Collega Geert Knigge uit Groningen en ik fungeren als projectleiders. Vanuit beide universiteiten zijn ook andere stafleden in de onderzoeksgroep werkzaam, waarbij ik van Tilburgse kant de namen noem van mr. Joep Simmelink en mw.mr. Yvonne Baaijens-van Geloven.28 Op sommige onderdelen wordt de groep aangevuld met onderzoekers van andere vakgroepen in den lande.29 4. Structuur van het project Strafvordering 2001 en de resultaten gedurende het eerste jaar Omdat het onderzoek bijzonder veelomvattend is, is een zorgvuldige structurering noodzakelijk. In hoofdzaak komen de volgende onderwerpen aan de orde. Het eerste jaar, dat we vorige maand hebben afgesloten, was gewijd aan de vormgeving 30 van het onderzoek ter terechtzitting. In het tweede jaar staat het voorbereidend onderzoek centraal. Gedurende het derde jaar 31 zijn de rechtsmiddelen het onderwerp van studie en in het vierde jaar worden bijzondere procedures (voordeelsontneming e.d.) en afwijkende regelingen in andere wetten onder de loupe genomen. Bij een project als dit verdient ook de methode van onderzoek bijzondere aandacht. De traditionele werkwijze van rechtswetenschappers dreigt hier namelijk tekort te schieten. Zouden we beginnen met een uitvoerige inventarisatie van het geldend recht op alle te bestuderen onderdelen, dan zouden de vier jaren onderzoekstijd royaal zijn verstreken voordat alle knelpunten zelfs maar in beeld zouden zijn gekomen. Bovendien dreigt dan het gevaar om verstrikt te raken in een referentiekader waarvan de contouren nu juist dienen te worden geproblematiseerd. Daarom is een omgekeerde benadering gevolgd. In een theoretisch kader zijn eerst de gezichtspunten geëxpliciteerd 28
Vanuit Groningen is deelgenomen door mr. Alex Harteveld, mw.mr. Anita den Hartog, mr. N. Kwakman, mw.mr. Marleen Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg en mr. Evert Stamhuis. 29
In het eerste onderzoeksjaar waren dit mw.mr. Nastja van Strien uit Leiden en mrs. Tom Blom en Arthur Hartmann uit Rotterdam. 30
Zie M.S. Groenhuijsen, G. Knigge (red.), Het onderzoek ter terechtzitting. Eerste interim-rapport onderzoeksprojekt Strafvordering 2001, Groningen 1999. De diësrede van vandaag grijpt regelmatig terug op de inhoud van dit boek. 31
Dit zijn de hogere voorzieningen die openstaan wanneer men het niet eens is met een rechterlijke beslissing. De bekendste rechtsmiddelen zijn hoger beroep en beroep in cassatie.
van waaruit de strafvordering opnieuw zou moeten worden ingericht. Zo’n algemeen aandachtspunt is bijvoorbeeld de vraag in hoeverre het strafproces in de wet moet worden geregeld. Daarbij hebben wij als uitgangspunt genomen dat er behoefte bestaat aan een flexibele regeling, die de procesactoren niet bindt aan strakke voorschriften, maar die een structuur biedt waarbinnen die actoren zinvol kunnen opereren. Dit is ook nodig teneinde te voorkomen dat een nieuw wetboek alweer onmiddellijk achterhaald zou kunnen worden door de onvermijdelijk voortschrijdende ontwikkelingen in criminaliteit en samenleving. Een ander algemeen - maar niet triviaal - vertrekpunt is dat het stelsel moet worden geënt op de doelstellingen van het strafproces. Als hoofddoel van het geding in ruime zin merken wij aan het tot gelding brengen van het materiële strafrecht. Maar naast deze 'dienende' doelstelling heeft het strafproces ook een meer zelfstandige maatschappelijke functie, namelijk het zichtbaar maken dat in de samenleving adequaat wordt gereageerd op strafbaar gedrag. Die maatstaf brengt o.a. met zich mee dat het slachtoffer niet in de kou mag blijven staan. Een derde randvoorwaarde tenslotte waarop het onderzoek is gebaseerd is dat het strafgeding altijd moet zijn gericht op het vaststellen van de materiële waarheid. Veroordelingen mogen alleen berusten op de werkelijke schuld van een verdachte. In het strafrecht is voor een partijwaarheid - voor afspraken omtrent wat tussen betrokkenen voor waar wordt aangenomen - geen plaats. Wat betreft de methode van onderzoek moet voorts nog worden opgemerkt dat de strafrechtspleging in steeds toenemende mate onderhevig is aan internationalisering. Dat impliceert ten eerste dat alle overwegingen mede in het verband moeten worden gezien van de inmiddels uitvoerige jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg. Daarnaast dienen de verschillende fasen van de strafrechtelijke procedure steeds te worden geplaatst in het ruimere verband van de internationale samenwerking. De Nederlandse rechtspleging kan niet langer autonoom of souverein worden ingericht zonder rekening te houden met de wederzijdse interferenties met andere jurisdicties. En tenslotte houdt het voorafgaande ook in dat intensief gebruik moet worden gemaakt van de rechtsvergelijking. Vergelijking met buitenlandse rechtsstelsels is van oudsher een speerpunt in de Tilburgse beoefening van de wetenschap. Dat zwaartepunt komt in het bijzonder van pas in het onderhavige project. Vanuit deze gezichtspunten is vervolgens in het begin van het onderzoek een aantal belangen onderscheiden die nopen tot principiële afwegingen. Keuzen zijn hierbij onvermijdelijk omdat de belangen die op het spel staan veelal een onderlinge spanning vertonen. Drie voorbeelden kunnen dit illustreren. Zo is op voorhand duidelijk dat opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten beslag legt op per definitie schaarse middelen. Er moet daarom een redelijke verhouding worden gevonden tussen de zekerheden die in het strafproces worden 32 ingebouwd en de kosten die dat meebrengt. Een tweede punt is 32
Ter voorkoming van misverstand: de onderzoekers gaan er niet van uit dat het totaal van hun voorstellen capaciteitswinst moet opleveren of zelfs maar budgettair neutraal zou
dat doorgaans de deugdelijkheid van een met waarborgen omkleed onderzoek wordt gezien als een zaak tussen de overheid enerzijds en de verdachte anderzijds. Maar hierin moet ook het belang van derden worden meegewogen. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat bijvoorbeeld het persoonlijk belang van slachtoffers - of van getuigen in het algemeen - een belang is dat in de beschouwing moet worden betrokken. Dat betekent dat voor deze categorieën betrokkenen een zelfstandige positie in het proces moet worden genormeerd. En ten derde moet een goede balans worden gevonden tussen het recht op een eerlijk proces aan de ene kant en het belang van een vlotte afdoening van strafzaken aan de andere kant. Dit vraagt om wat wij noemen een 'optimalisering van de rechten van de verdediging', dat wil zeggen een situatie waarin een eerlijke balans is gevonden van verdedigingsrechten aan de ene kant en de andere aspecten van "the general principle of the proper administration of justice" aan de andere kant. Bij deze uitgangspunten past ook de keuze voor een actieve rechter die de leiding heeft over het onderzoek ter terechtzitting. De rechter wordt niet gezien als een lijdelijke procesbewaker, die waarborgt dat het OM en de verdediging zich 33 aan elementaire spelregels houden. De rechter is daarentegen in onze visie verantwoordelijk voor de zorgvuldigheid en de volledigheid van het onderzoek. Hij moet daartoe de nodige maatregelen kunnen treffen, desnoods onafhankelijk van wat de procespartijen als wenselijk beschouwen. Maar anderzijds - en dus: complementair hieraan - wensen wij ook een groter accent te leggen op de interactie tussen de procesdeelnemers. Binnen de grenzen van de materiële waarheidsvinding en de eindverantwoordelijkheid van de rechter dient de agenda van het strafgeding in vergaande mate te worden bepaald door de procesactoren. Het zwaartepunt van het geding dient te worden gericht op datgene wat hen verdeeld houdt. Ontkent de verdachte het telastegelegde feit, dan dient het onderzoek vooral te zijn gericht op de vraag of er voldoende overtuigend bewijs is. Indien de verdachte bekent, is er reden om vooral aandacht te besteden aan de eventueel op te leggen strafsanctie. In dit opzicht kiezen wij er voor om het dialoogkarakter van het geding te versterken. Wij zien het strafgeding als een contradictoire procedure, als een proces van beschuldiging en tegenspraak. Dit heeft belangrijke systematische consequenties, niet alleen voor de grondstructuur van het onderzoek ter terechtzitting, maar ook voor de concrete vormgeving van allerlei detailregelingen. Wanneer de tegenspraak tot een van de ordenende principes van het geding wordt bestempeld, heeft dat bijvoorbeeld gevolgen voor de inrichting van een strafvonnis. Het vonnis dient dan een antwoord te bevatten omtrent de standpunten die de procespartijen hebben ingenomen. Als er ter zitting gemotiveerd stelling is ingenomen, krijgt de betrokkene ofwel gelijk, of hem wordt uitgelegd waarom de rechter zijn stellingen niet kan aanvaarden. moeten zijn. Het gaat er wel om nodeloze, door inefficiëntie veroorzaakte kosten te vermijden. 33
Zoals bijvoorbeeld wel het geval is in het Angelsaksische accusatoire procestype.
De voorafgaande gezichtspunten, belangen en keuzen vormen het kader waarbinnen de systematische grondslagen van een nieuw Wetboek van Strafvordering kunnen worden verantwoord. Die verantwoording vindt in een eerste stap plaats door het ontwikkelen van zogenoemde kernprofielen van de deelnemers aan het strafgeding. De kernprofielen bevatten de meest principiële kenmerken van de positie die de actoren in het geding toekomen. Er zijn profielen ontwikkeld voor de verdachte, voor diens raadsman, het openbaar ministerie, de rechter, het slachtoffer en voor de getuige. De functie van de kernprofielen is tweeërlei. Op wetgevingsniveau stellen de profielen welhaast immanente grenzen die niet mogen worden overschreden bij de positiefrechtelijke uitwerking of detaillering van de procespositie van de betrokkenen. Als voorbeeld kan worden genoemd dat de positie van de officier van justitie als openbaar aanklager met zich meebrengt dat de wetgever nooit zou kunnen besluiten om zijn ter terechtzitting afgelegde verklaring in hetzelfde proces in aanmerking te laten komen als wettig bewijsmiddel. De kernprofielen hebben anderzijds ook een functie in de toepassingspraktijk van een eenmaal gekozen wettelijk regiem. Dan stellen zij buitengrenzen als de partijen gebruik maken van hun discretionaire mogelijkheden om het geding naar hun hand te zetten en invloed uit te oefenen op het verloop van zaken. Wederom een voorbeeld. In het kernprofiel van de raadsman komt naar voren dat hij volstrekt eenzijdig de belangen van de verdediging mag behartigen. Maar daaruit vloeit tevens voort dat hij geen wettelijke bevoegdheden mag inroepen of aanwenden indien daarmee geen enkel redelijk verdedigingsbelang is gemoeid.34 Uit het regulatieve idee van interactie tussen betrokkenen vloeit tevens voort dat ook de verdediging in beginsel mag worden gehouden aan eerder in het geding ingenomen standpunten. Als uit verklaringen of handelingen van de raadsman blijkt dat geen prijs wordt gesteld op het uitoefenen van een bevoegdheid, dan kan die bevoegdheid later alleen nog worden ingeroepen indien daarvoor afzonderlijke redenen worden aangevoerd. Anders is sprake van rechtsverwerking. De hiervóór vermelde desiderata leiden tot een grote reeks onderling nauw samenhangende onderzoeksresultaten. In de eerste plaats dient de huidige uniforme afhandeling van strafzaken te 35 worden vervangen door een drie-sporen-proces. Er dient een systematische, wettelijk verankerde differentiatie te komen in drie procesvormen, afhankelijk van de zwaarte van de sanctie 34
Als criterium geldt hierbij dat optreden van de hand wordt gewezen wanneer dat "volstrekt niet meer past of apert in strijd is met de strekking van de bevoegdheden en zijn belang een niet meer rechtens te beschermen belang kan worden genoemd". Zie C.P.M. Cleiren, Een grensoverschrijdende verdachte?, in: J.L.M. Boek e.a. (red.), Grensoverschrijdend strafrecht, Arnhem 1990, p. 141-164. 35
De gedachte van een drie-sporen-proces is voor het eerst geopperd door G. Knigge, Strafvordering in het geding, preadvies Nederlandse Juristenvereniging 1994, Handelingen NJV 1994I, p. 37-116.
die in het geding te verwachten is. Voor de zwaarste zaken voorzien wij in een behandeling door een meervoudige kamer, waarbij toegespitste procedurele waarborgen beschikbaar zijn, o.a. op het terrein van de rechtsbijstand van de verdachte (verplichte toevoeging) en het horen van de getuigen ter zitting (eerder regel dan uitzondering). Bij de minder ernstige gevallen, waarin nog steeds een kortere vrijheidsstraf te verwachten is, zou de behandeling kunnen plaatshebben door een 36 enkelvoudige kamer van de rechtbank. De lichtere strafzaken tenslotte zouden in een derde spoor kunnen worden afgedaan, waarin de sanctie in eerste instantie wordt opgelegd door de officier van justitie. Daarmee wordt ook wettelijk en principieel afstand genomen van het traditionele uitgangspunt van de procesverplichting. Alleen wanneer de verdachte tegen die afwikkeling gemotiveerde bezwaren opgeeft komt alsnog een rechter in beeld.37 Gelet op het dialoogkarakter van het geding is het van groot belang dat de verdachte ook daadwerkelijk aanwezig is ter terechtzitting. Diverse voorstellen hebben dan ook betrekking op het terugdringen van berechting bij verstek in de zwaarste strafzaken. Een verstekbehandeling zou alleen mogelijk moeten zijn bij voortvluchtigheid van de verdachte na voorafgaande arrestatie en bij expliciete afstand van het recht op aanwezigheid. Wij stellen voor om ook voorarrest toe te laten teneinde dagvaarding in persoon te bewerkstelligen en zodoende de aanwezigheid van de verdachte ter zitting te bevorderen. De verdachte zou ook een adres moeten opgeven dat in de procedure geldt als de plaats waar hij bereikbaar is voor mededelingen van justitie.38 Het belang van deze vernieuwingen is gelegen in de omstandigheid dat tegenwoordig veel zittingscapaciteit nodeloos verloren gaat omdat dagvaardingen nietig worden verklaard vanwege een verkeerde betekening. Ten aanzien van de positie van de rechter hebben wij de volgende veranderingen in petto. Er dienen meer waarborgen in de wet te worden geformuleerd omtrent de vereiste rechterlijke 39 onpartijdigheid. Sommige daarvan zijn imperatief , andere 36
De verschillen tussen het eerste en het tweede spoor zijn aanmerkelijk groter dan de bestaande afwijkingen tussen de meervoudige kamerbehandeling en die bij de politierechter. In het verband van deze uiteenzetting is het niet noodzakelijk de techniek van de uitwerking hier op te helderen. 37
Dit is o.a. noodzakelijk om te voldoen aan de eisen die voortvloeien uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. 38
We spreken dan over een verplichte domiciliekeuze, bijvoorbeeld ten kantore van de raadsman van de verdachte. Deze categorie voorstellen is in belangrijke mate geïnspireerd door het proefschrift van H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, Dagvaarding en berechting in aanwezigheid. De Nederlandse betekeningsregeling in rechtshistorisch en Europees perspectief, diss. Groningen, Amsterdam 1998. 39
heeft
Voorbeelden betreffen situaties waarin de rechter relaties met procesdeelnemers, als hij belang heeft bij de
gelden alleen als partijen daarop een beroep doen40. Tamelijk ingrijpend is ook dat wij een korte en nogal informele vóórprocedure voorstellen die voorafgaat aan het eigenlijke onderzoek ter terechtzitting. Het gaat hierbij om een soort regiezitting, waarin afspraken kunnen worden gemaakt over het verloop van het openbare eindonderzoek. Met name zou hier moeten worden afgestemd welke getuigen en deskundigen ter zitting moeten worden gehoord. Dit heeft twee voordelen die vanuit het systematisch verband van het wetboek positief te waarderen zijn. Het bevordert de inbreng van de partijen bij het bepalen van het concrete verloop van het geding en daarnaast vermindert het het aantal schorsingen van terechtzittingen waardoor de bestaande zittingscapaciteit veel beter kan worden benut. Ik geef een voorbeeld uit de praktijk om dit te illustreren. Het komt thans vaak voor dat tijdens de zitting een raadsman plotseling aandringt op het horen van getuigen of deskundigen. Als dit verzoek niet onredelijk is, zal het onderzoek ter terechtzitting hiertoe worden geschorst. Maar vaak blijken deze informanten bij de nieuwe zitting niet aanwezig te zijn, waarop een nieuwe aanhouding van de zaak volgt. Dit kan zich enkele malen herhalen, waardoor telkens een gehele strafkamer, met griffier, officier van justitie en raadsman bijeenkomt zonder dat een enkele zaak wordt afgedaan. Aan deze inefficiënte gang van zaken kan in onze voorstellen in belangrijke mate een eind worden gemaakt. Een soortgelijke rationalisering van werkzaamheden wordt bewerkstelligd door het voorstel om bij wijzigingen van de samenstelling van de rechtbank na een schorsing de handelingen en beslissingen van de voorafgaande fase in beginsel van kracht te laten blijven. Die onderdelen hoeven - in afwijking van het geldende recht terzake - alleen te worden overgedaan als partijen daarom uitdrukkelijk vragen. De voorgestelde regiezitting zou ook moeten dienen om fouten in de telastelegging te signaleren en te herstellen. Vrijspraken als gevolg van onbenullige vergissingen van het OM zouden daarmee kunnen worden voorkomen. Met hetzelfde oogmerk bevelen wij ook een verdere deformalisering bij de uitleg van de telastelegging aan. Er moet meer worden gekeken naar de strekking van de beschuldiging dan naar de preciese bewoordingen daarvan. Belangrijke voorstellen doen wij ook ten aanzien van de positie van het slachtoffer in het strafgeding. Ten eerste moeten zijn rechten om informatie te verkrijgen worden aangescherpt. Het slachtoffer dient te worden geïnformeerd omtrent het verloop van de strafrechtelijke procedure, omtrent mogelijkheden tot schadevergoeding, omtrent de voortgang van de strafzaak en omtrent de bevoegdheden die hem daarbij toekomen. uitkomst van de zaak, of als hij in de voorfase van het geding zelf onderzoek heeft verricht. 40
Bijvoorbeeld als de rechter betrokken is geweest bij het opleggen van voorlopige hechtenis of als hij mededaders eerder heeft veroordeeld.
Deze subjectieve rechten dienen rechtstreeks in het wetboek te worden vastgelegd. Van nog principiëler aard is onze aanbeveling om uitbreiding te geven aan de bevoegdheid van het slachtoffer om in de strafzaak informatie te verstrekken omtrent datgene wat hem is overkomen. Waarschijnlijk de meest diepgewortelde behoefte van slachtoffers van delicten is de wens om binnen het strafrecht serieus genomen te worden. Het gaat om de behoefte aan erkenning. Die wens vertaalt zich - met name in ernstiger zaken - vooral in de behoefte om ter terechtzitting het woord te kunnen voeren omtrent de gevolgen die het delict voor het slachtoffer heeft gehad. Voorgesteld wordt om daaraan tegemoet te komen door het invoeren van een spreekrecht voor slachtoffers.41 Het doel daarvan is niet zozeer gelegen in schadeherstel, maar staat in het teken van participatierechten die blijkens empirisch onderzoek de zogeheten procedurele rechtvaardigheid bevorderen. Het gaat hierbij om voorlichting van de rechtbank omtrent de gevolgen van het delict; het betreft dus informatie die zakelijk van belang kan 42 zijn bij de oordeelsvorming in de strafzaak. Daaruit vloeit tevens een begrenzing voort van dit spreekrecht: het gaat om inlichtingen en in beginsel niet om een mening, bijvoorbeeld omtrent de op te leggen straf. Tenslotte stellen wij voor om schadevergoeding aan het slachtoffer in het kader van het strafproces eenvoudiger mogelijk te maken. Op dit punt is de laatste jaren al veel ten goede veranderd. Een probleem blijft evenwel dat de rechterlijke macht de gewijzigde bepalingen nog te vaak in het nadeel van slachtoffers toepast door vorderingen tot schadevergoeding onnodig te verwijzen naar de burgerlijke rechter.43 Zou dit niet door een meer tegemoetkomende interpretatie veranderen, dan stellen wij wetswijziging op dit punt in het vooruitzicht. Een andere aanbeveling op dit terrein luidt dat ook schade die geen direkt gevolg is van, maar wel in een redelijk verband staat met de bewezenverklaarde feiten voor vergoeding binnen het strafrechtelijk systeem in aanmerking zou moeten komen.44 In het traditionele strafprocesrecht wordt de getuige 41
Voor de minder ernstige strafzaken wordt voorzien in de mogelijkheid dat slachtoffers zelf schriftelijke stukken kunnen doen toevoegen aan het procesdossier. 42
Vergelijk mijn bijdrage Straftoemeting en de consequenties van een delict voor het slachtoffer, Delikt en Delinkwent 1996, p. 605-613. 43
Het gaat om een te frequent gebruik van het criterium van art. 361 lid 3 Sv, waarin is bepaald dat een vordering nietontvankelijk mag worden verklaard als zij als niet-eenvoudig van aard wordt aangemerkt. 44
Hierbij moet nog worden aangetekend dat wij ook prioriteit zouden willen geven aan het ontmoedigen van kansloze vorderingen of van te hoge vorderingen tot schadevergoeding in het strafproces. Dergelijke vorderingen leiden tot vertroebeling en/of verharding van de rechtsstrijd en zijn uiteindelijk niet in het belang van slachtoffers.
exclusief gezien als een instrument, als een middel dat de overheid ten dienste staat om bij te dragen aan de totstandkoming van een strafrechtelijke veroordeling. Wij vinden dit een achterhaalde benadering. Bijgevolg wordt in ons onderzoek voorgesteld om de rechtspositie van een getuige te regelen in een aparte titel van het Wetboek van Strafvordering. Daarin zouden de belangrijkste rechten en plichten moeten worden gespecificeerd. Als tamelijk vanzelfsprekende verplichtingen komen in aanmerking: de plicht om te verschijnen en dan, behoudens enkele uitzonderingen, een verklaring af te leggen en de plicht om daarbij de waarheid te spreken. Uit het geldende recht kan worden overgenomen het verschoningsrecht (dat is het recht om jezelf en je naasten niet te belasten), het recht op veiligheid en het recht op respect voor persoonlijk welzijn.45 Nieuw is dat het recht op privacy verdere uitwerking verdient en dat een recht op rechtsbijstand en een recht op vergoeding van gemaakte kosten worden toegevoegd. Tenslotte zou ook de getuige er op moeten worden gewezen dat hij beschikt over de zojuist genoemde rechten en bevoegdheden. Ook de deskundige behoeft in de toekomst een eigen statuut binnen het Wetboek van Strafvordering. Vanuit de systematische grondslag van het wetboek moet daarbij vooral aandacht worden besteed aan het waarborgen van diens op vakmatige expertise gebaseerde bijdrage aan de waarheidsvinding en aan het versterken van het dialoogkarakter van het geding. Dit vereist een aparte regeling van het deskundigenonderzoek in het strafrechtelijk vooronderzoek, waarbij de kwaliteit en de onafhankelijkheid van de deskundige zijn gegarandeerd en waarin veel voorkomende onderzoeksmethoden worden geprotocolleerd. De verdediging zou vaker het recht moeten krijgen om vroegtijdig kennis te nemen van de bereikte onderzoeksresultaten en desgewenst een tegenonderzoek te laten verrichten. Ook de mogelijkheden tot rechterlijk toezicht en verificatie van bevindingen dienen te worden uitgebreid.46 De hier als laatste te noemen categorie resultaten van het eerste onderzoeksjaar heeft betrekking op het bewijsrecht. Het geldende recht bevat een limitatieve opsomming van wettelijke bewijsmiddelen (dat is een ’negatief-wettelijk bewijsstelsel’). Voorgesteld wordt om een nieuw wetboek in te richten op basis van een ’vrij bewijsstelsel’, hetgeen inhoudt dat de rechter voor zijn oordeelsvorming in beginsel gebruik mag maken van 47 alle beschikbare bronnen van kennis. De juridische normering 45
Deze rechten zijn thans uitgewerkt in de regeling omtrent de zogenaamde bedreigde getuige en in verspreide jurisprudentie. 46
Dit kan meebrengen dat de rechter vaker dan voorheen zelf tijdens het vooronderzoek deskundigen oproept; ook tijdens de meergenoemde regiezitting kan de rechter het initiatief nemen om bepaalde deskundigen ter zitting te doen oproepen. 47
Met uitzondering van bronnen die op grond van beginselen van procesrecht niet gepast zijn, zoals de verklaring van de raadsman, van de behandelende officier van justitie en van de medeverdachte indien de verdachte het ondervragingsrecht ter terechtzitting wenst te benutten.
moet vooral zijn gericht op de materiële betrouwbaarheid van de kennis die aan die bronnen kan worden ontleend. Als minimumvoorwaarde blijft gelden dat voor een veroordeling tenminste twee onderling onafhankelijke belastende onderzoeksresultaten beschikbaar moeten zijn. Aansluitend bij het algemene streven om het contradictoire karakter van het geding te versterken worden vooral ook de motiveringseisen ten aanzien van de bewijsparagraaf aangepast. Er zou een algemene plicht voor de rechter moeten komen om de verwerping van gemotiveerde verweren aangaande de betrouwbaarheid van beschikbare onderzoeksresultaten met redenen te omkleden. Het dialoogkarakter van het proces zou bijvoorbeeld sterk worden geprofileerd door de rechterlijke motiveringsplicht ook uit te breiden naar het cruciale thema van de selectie en de waardering van de verschillende bewijsmiddelen. Dat wil zeggen dat de rechter in de toekomst in het vonnis moet uitleggen waarom hij sommige bewijsmiddelen wel gebruikt en andere niet; en dat hij verantwoording moet afleggen van de redenen waarom hij bijvoorbeeld sommige getuigen geloofwaardiger vindt dan andere. Hier staat tegenover dat bij het uitblijven van tegenspraak kan worden volstaan met een summiere motivering van de bewijs48 beslissing. 5. Hoe nu verder? De zojuist vermelde resultaten van het eerste onderzoeksjaar zijn op 7 oktober jl. tijdens een congres in Groningen voorgelegd aan een grote groep van deskundige vakgenoten. Er waren plenaire voordrachten van hooggeleerde collega's uit Nederland en België en er was ruime gelegenheid tot discussie. Er werd instemming naar voren gebracht met onze ideeën en daarnaast was er ook stevige kritiek te beluisteren. Twee kenmerken van de gedachtenwisseling verdienen hier in het bijzonder onder de aandacht te worden gebracht. Ten eerste gaven onze bevindingen aanleiding tot een onbevangen wetenschappelijk debat. Voor buitenstaanders klinkt dat wellicht als vanzelfsprekend, maar in het verband van de strafvordering is dat tamelijk opmerkelijk. De voorstellen werden inhoudelijk op hun merites getoetst, en minder beoordeeld vanuit de vastgeroeste rolpatronen die voortvloeien uit het behoren tot een beroepsgroep met eigen belangen bij een bepaalde inrichting van de strafrechtspleging. Een tweede positief punt is dat de aandacht vooral uitging naar de samenhang van de gepresenteerde voorstellen. De winst is dat er nu vooral meegedacht wordt over de grondslagen en de basisconstructie van het wetboek. Dat laat vaak onverlet dat nog aanzienlijk verschil van mening kan blijven bestaan over de uitwerking daarvan in concrete onderwerpen. 48
Uit een oogpunt van juridische techniek moet nog worden vermeld dat de bewijsminima terzake van verklaringen van anonieme getuigen moeten worden afgeschaft en vervangen door een kaderregeling voor de rechterlijke omgang met verklaringen van getuigen die niet door de verdediging ter zitting konden worden ondervraagd. De wettelijke regeling van het verkorte vonnis (art. 365a Sv e.v.) dient in de zwaarste zaken - het eerste spoor - te worden afgeschaft.
Het voordeel hiervan kan worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld. Enkele weken na de bekendmaking van onze onderzoeksresultaten kwam het kamerlid Dittrich (D66) ook met het voorstel om het spreekrecht van slachtoffers ter terechtzitting uit te breiden. Zijn initiatief trok veel publiciteit, zijn collega-politici voelden zich veelal geroepen om snel te reageren en een standpunt in te nemen, en al na enkele dagen verklaarde de minister van justitie op de televisie dat hij weinig in het plan ziet. Dit toont naar mijn mening aan wat er doorgaans gebeurt als dit type ideeën geïsoleerd - dus niet ingebed in een breder referentiekader - wordt ingebracht in een toch altijd op de waan van de dag ingesteld parlementair debat. Waarschijnlijk zouden de merites van de gedachte van een eigen spreekrecht voor slachtoffers zorgvuldiger kunnen worden overwogen wanneer het wordt gezien als een onderdeel van een totaalvisie op de herinrichting van de strafvordering. Het spreekrecht is een afgeleide van een algemener idee omtrent de emancipatie van het slachtoffer in het strafgeding. Die emancipatie is op zijn beurt tot in bijzonderheden te relateren aan het maatschappelijke doel van het strafproces. Indien een concrete wettelijke voorziening langs deze weg wordt beschouwd als een onderdeel van een groter geheel, ligt het minder voor de hand dat zo'n voorstel mede onder publicitaire druk binnen enkele dagen wordt omarmd of juist van de hand wordt gewezen. Hoe nu verder? Uit een onlangs verschenen rapport van het CBS blijkt dat de Nederlandse bevolking criminaliteit, wet en orde beschouwt als het belangrijkste actuele maatschappelijke probleem.49 Dit markeert de betekenis van het onderzoeksproject Strafvordering 2001. Ik voeg daar nog enkele opmerkingen aan toe omtrent het belang van de inrichting van de strafvordering voor de samenleving en voor de individuele burgers die met de strafrechtspleging in aanraking komen. Op macro-niveau hebben de afgelopen decennia vrij hardhandig aangetoond hoe essentieel het is dat de overheid over toereikende bevoegdheden beschikt om de criminaliteit slagvaardig aan te kunnen pakken. Toereikende bevoegdheden, dat wil zeggen: niet teveel en niet te weinig. Zou justitie te weinig bevoegdheden hebben, dan wordt doorgaans gevreesd voor een te laag niveau van rechtshandhaving. Dat is inderdaad een niet te verwaarlozen risico. Maar daar is waarschijnlijk nog een ander en mogelijk nog groter gevaar aan verbonden, het risico namelijk dat er een grijs veld ontstaat waarin het opsporingsapparaat een eigen weg zoekt om ondanks de gebrekkige wettelijke basis er toch het beste van te maken. Dat leidt tot buitenwettelijke praktijken waarvan de kwalijke effecten op scherpe wijze aan de kaak zijn gesteld door de parlementaire enquêtecommissie-van Traa. Een te ruime bevoegdheidstoedeling zou echter zeker niet minder schadelijk zijn. Doorgaans wordt daarvan gezegd dat dan een soort politiestaat op de loer ligt. Mijns inziens is het eigenlijke probleem van iets andere aard. Bij een overmaat aan bevoegdheden wordt de uitoefening daarvan te sterk overgelaten aan het persoonlijke oordeel van betrokken opsporingsambtenaren. Dat leidt tot het risico van willekeur, een notie die haaks staat op de kern van de rechtsstaat49
Zie o.a. de berichtgeving in NRC van 9 juli 1999.
gedachte. Ook op micro-niveau, waar het de individuele burgers aangaat, is een goede normering van de strafvordering van vitaal belang voor het privé-leven van alle betrokkenen. Strafvordering grijpt ongemeen hard en diep in in het bestaan van verdachten en slachtoffers. De gerenommeerde zakenman die wordt verdacht van bijvoorbeeld misbruik van voorwetenschap kan aan het eind van de strafrechtelijke procedure professioneel uitgerangeerd zijn, ongeacht de vraag of het proces eindigt met een veroordeling of een vrijspraak. Dat schept een bijzondere verantwoordelijkheid voor een goede en snelle afwikkeling van de zaak.50 En wat te denken van ernstige zedendelicten als incest of verkrachting? Een verkeerde beslissing in dit type zaken heeft werkelijk desastreuze gevolgen voor de betrokkenen. Een onterechte veroordeling tekent een verdachte voor het leven, maar exact hetzelfde is het geval voor de slachtoffers bij een onterechte vrijspraak. De voorbeelden zouden eindeloos kunnen worden aangevuld met andere uit de praktijk van het rechtsleven. Een deugdelijke systematische grondslag voor een nieuw Wetboek van Strafvordering is derhalve van eminent belang voor burger en samenleving. Het onderzoeksproject waarvan ik hier enkele hoofdlijnen heb weergegeven staat uiteindelijk rechtstreeks in functie van het bevorderen van de rechtvaardigheid. Dat raakt de kern van het werk van de jurist, het vormt tevens een van de academische waarden die ten grondslag moeten liggen aan het werk van een beoefenaar van de strafrechtswetenschap. Ik beschouw het dan ook als een voorrecht om daaraan vanuit deze universiteit, die is gespecialiseerd in de mens- en maatschappijwetenschappen, een bescheiden steentje te mogen bijdragen. Ik dank u voor uw aandacht.
50
Zie o.a. mijn Artikel 31a Wet Toezicht Effectenverkeer, in: A.A. Franken, A.M. van Woensel (red.), Een rariteitenkabinet. Opvallende bepalingen in de strafwetgeving, Nijmegen 1993, p. 35-41