2
3
HET VERGETEN LANDSCHAP BEEKDALEN IN DE KEMPEN
Hans Verdonk
4
Inhoudsopgave Voorwoord 1. Inleiding
5 6
- Gebiedsomschrijving - Onderzoeksvragen - Werkwijze en doel - Leeswijzer/doelgroep
2. De Kempen en zijn beekdalen
9
3. Oude gegevens
13
- Cijnsboeken en Schepenprotocollen - Historische kaarten als gegevensbron - De voorbereiding van de ruilverkaveling Bergeijk - Houtwal of houtsingel - Schilderijen en foto’s - Luchtfoto’s - Literatuur - Het ontstaan van de beekdalen - Ontginningen in de beekdalen - Het landschap - Veranderingen van inzicht - Lind dè is de sgonste plats
4. Nieuwe informatie
50
- Een paar voorbeelden van hoe het was - Wat is er nog te vinden - Het Dommeldal - De Gijzenrooise Zegge - Goorloop Helmond - Tussen Liempde en Best - De Mortelen - De Belgische Kempen
5. De zwarte els
71
6. Conclusies en aanbevelingen - Richtlijnen voor inrichting en beheer
73
- Mogelijkheden landschapsherstel - Biodiversiteit - Vlechtheggen - Moderne toepassingen
7. Richtlijnen voor inrichting en beheer
83
8. Nawoord
85
9. Verklarende woordenlijst
86
10. Bronnen
88
11. Bijlagen
91
A Biodiversiteit B Het belang van inheemse bomen en struiken
5
Voorwoord Noord-Brabant is landschappelijk gezien vooral in de vorige eeuw flink uitgekleed. Sinds het begin van deze eeuw worden er steeds meer plannen gemaakt en uitgevoerd voor de herinrichting van het buitengebied. Veelal ontstaan deze plannen door problemen die zijn veroorzaakt of in de toekomst worden verwacht door een tekort en/of een overschot aan water. In droge periodes heeft met name de landbouw een gebrek aan beregeningswater en in natte periodes veroorzaken overbelaste rioolstelsels wateroverlast in de woonomgeving. Er wordt algemeen aangenomen dat de veranderingen in het klimaat oorzaak zijn van steeds grotere extremen in het weer. De beekdalen vormen de sleutel tot de oplossing van die problemen en daar vinden de herinrichtingsplannen dan ook plaats. Tegelijkertijd wordt de efficiëntie voor de landbouw vergroot en het landschap aantrekkelijker gemaakt voor natuur en recreatie. Bij het maken van deze plannen wordt gebruik gemaakt van veel diepgaand onderzoek om alles zo optimaal mogelijk te maken. Wat daarbij opvalt is dat de cultuurhistorie er dan wat bekaaid vanaf komt. De schrijvers hebben wel kennis van de cultuurhistorie, maar stranden toch vaak in algemeenheden als “…smalle percelen haaks op de beek en omzoomd met heggen”. Bij de uitvoering zien we dan ook dat er nauwelijks kan worden gesproken van herstel van het streekeigen landschap. Hierdoor ontstaat dus in feite weer een ander soort vervlakking. In principe worden een aantal biotopen als bosjes, houtsingels, extensieve schrale weiden, bloemrijk grasland, poelen en moerassige stukken teruggebracht in het landschap, maar de kenmerkende cultuurhistorische kleinschaligheid; toepassing van de juiste landschapselementen op de juiste plaats ontbreekt. Het biotoop wordt herschapen, maar het oude landschap wordt vergeten. Hiermee is dan ook de titel van dit verhaal meteen verklaard. Het oude cultuurhistorische landschap is ontstaan gedurende vele eeuwen dankzij een goede samenwerking tussen mens en natuur. Door de cultuurhistorie de plaats te geven die ze verdient tonen we weer respect voor de leefwijze van onze voorouders die zorgden voor dit rijke en afwisselende landschap. Dit alles was voor mij een aanleiding om op zoek te gaan naar informatie over hoe dat landschap er precies uit heeft gezien en hoe dat werd beheerd. Het bleek niet zo eenvoudig om concrete informatie over dit onderwerp te vinden. Bovendien was die informatie erg versnipperd. Dit schrijven is dan ook ontstaan uit een verzameling van zo veel mogelijk gegevens over het oude cultuurhistorische Kempische beekdallandschap en kan zodanig dienen als gegevensbron en handleiding voor ontwerpers en plannenmakers die betrokken zijn bij de herinrichting van de beekdalen. Het verhaal is nog lang niet compleet, dus aanvullingen en correcties zijn welkom. Hopelijk kan ik op deze manier bijdragen aan een in alle opzichten rijker landschap. Hans Verdonk Januari 2016
6
1.
Inleiding
Tot ongeveer een eeuw geleden vormden de beekdalen in de Kempen een vrij gesloten coulissenlandschap. De hoger gelegen gronden, die voor een groot deel uit akkers en heidevelden bestonden, waren juist heel open van karakter. Je kon vanaf de heide kilometers ver weg kijken en mensen konden zich overdag oriënteren op de kerktorens. Nu is vrijwel overal juist het omgekeerde het geval. Waar eerst heidevelden waren is later veel bos aangeplant en langs de ruilverkavelingwegen staan vaak bomenrijen die het uitzicht beperken. De kerktorens zijn daardoor vanaf een afstand nauwelijks zichtbaar. De beekdalen zijn nu, vooral door de ruilverkavelingen van na de Tweede Wereldoorlog, juist vaak erg open geworden. Er komen hier en daar nog wel restanten voor van broekbosjes, groepjes bomen langs de beek en rijen elzen, maar het oude karakter is vrijwel verdwenen. Er is, zover mij bekend, in het verleden nauwelijks aandacht geweest voor dit oude landschap van de Kempische beekdalen. Het landschap in Noord-Brabant op zich wordt wel vaak beschreven in boeken en brochures van geschiedkundige of toeristische aard, maar meestal gaat het dan over de bossen, de heide en de vennen die nog altijd karakteristiek zijn voor Brabant. Pas begin deze eeuw verschenen er enkele boekjes waarin kleine landschapselementen als houtwallen en heggen beschreven worden. Helaas zijn die beschrijvingen vrij algemeen of toegespitst op de omstandigheden in andere streken van het land. Ook de mogelijkheden van nu, zoals internet, ten spijt is er over dit onderwerp weinig te vinden. Misschien is het wel al eens eerder beschreven, maar nog niet gedigitaliseerd. Op heemkundig gebied ligt er dus vreemd genoeg een vrijwel onbeschreven blad. De beekdalen maakten eeuwenlang een niet onbelangrijk deel uit van de bedrijfsvoering van de boeren en keuterboeren. Hier kwam een groot deel van de grondstoffen vandaan. Het vee werd geweid in de velden en in de lager gelegen beemden werd gehooid. De heggen, houtsingels, broekbosjes en vele (knot-)bomen leverden brandstof om de kachel te stoken en het zaaghout voor de bouw van huizen en hout voor het maken van gereedschap. Vergeet ook niet de vele vruchten die dienden als voedsel voor mensen en dieren. Op venige plaatsen langs de beek werd klot gewonnen. Aan deze opsomming ontbreekt vast nog het een en ander. Het vrijwel verdwenen beekdallandschap verdient evengoed de aandacht als de veelgeprezen heide, bossen en vennen, waar nog wel veel restanten van bestaan. Het herscheppen van dit oude landschap is niet alleen bedoeld als het nabootsen van een verloren gegaan landschap, maar ook voor het terugbrengen van de bijbehorende ecologie. De biodiversiteit van nu staat in schril contrast met die in het oude landschap dat juist heel rijk was aan vele plant- en diersoorten. Om dit te illustreren volgt hier een veelzeggend citaat uit het boek ‘Wilde Planten’ deel 3 1, waarin het Kempens district wordt beschreven: “Als je de toestand van de laaglandbeken en beekdalen van Noord-Brabant en het aangrenzende deel van Limburg bekijkt dan is het amper te geloven dat deze gebieden juist de fine fleur van onze wilde plantengroei zijn geweest. Er is weinig bekend over de kwaliteiten van deze landschappen, maar als je de oude topografische kaarten er op naslaat dan moeten het hier wel botanische lustoorden van de eerste orde geweest zijn. In dit hele gebied bevond zich een grote verscheidenheid aan oecologische grenssituaties tussen beekdal en omgeving, dat vooral veroorzaakt werd door de grote rijkdom aan geomorfologische en bodemkundige variatie op grotere en kleinere schaal. Er was een verbluffende geschakeerdheid aan levensmogelijkheden, die onder andere ook werd veroorzaakt door de door de mens bepaalde landschapsvormen. Dat er van al dit moois niet veel meer over is gebleven komt door de daling van de grondwaterstand met een
1
‘Wilde Planten’ deel 3 van de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten, 1973.
7 gemiddelde van ongeveer één meter, in hoofdzaak ten gevolge van landbouwkundige maatregelen. Kunstmest, herverkaveling en vervuiling deden de rest.” Ondanks mijn kritiek op hoe in de Kempen wordt omgegaan met de cultuurhistorie van de beekdalen is het natuurlijk wel positief dat de beekdalen weer gewaardeerd worden als ‘blauwe aders’, voor herstel van de beekecologie, als kansen voor recreatie en dergelijke. Hopelijk kan dit schrijven een bijdrage leveren om ook het cultuurhistorisch aspect de aandacht te geven die het verdient. De streekeigen identiteit kan een nieuwe boost geven aan de kwaliteit van de woon- en recreatieomgeving. Juist dit streekgebonden karakter maakt het onderscheid in het sterk vervaagde Nederlandse cultuurlandschap. Dit is tevens een pleidooi om de nieuw aangelegde beplantingen die cultuurhistorisch niet passen om te vormen naar de juiste soort beplanting en ook het beheer daarop af te stemmen.
Gebiedsomschrijving In Noord-Brabant komen veel verschillende beken voor, maar ik beperk mij hier tot de beken in de Noord-Brabantse Kempen met enkele uitstapjes naar de Belgische Kempen. Het oude landschap in deze beekdalen heeft lang veel overeenkomsten gehad. In het derde hoofdstuk ‘De Kempen en zijn beekdalen’ wordt hier verder op ingegaan. Het beekdal van de Keersop bij Bergeijk en Westerhoven krijgt hierbij speciaal de aandacht vanwege de beschikbaarheid van gegevens, maar dit beeld is aardig representatief voor de situatie elders in de Kempen.
Onderzoeksvragen a. De oude topografische kaarten van rond 1900 geven het verdwenen cultuurhistorische landschap heel mooi weer, maar hoe zag dat er nu precies uit, welke houtsoorten groeiden er en hoe werd dat beheerd? b. Wat zijn de mogelijkheden om dat landschap met zijn rijke ecologie weer te herstellen en te beleven binnen de nieuw in te richten gebieden ten bate van de cultuurhistorie, natuur en recreatie? c. Het fenomeen vlechtheg staat weer volop in de belangstelling, vooral vanwege de ecologische waarde voor met name zangvogels. Horen de vlechtheggen cultuurhistorisch gezien ook thuis in de Kempen? d. Zijn er mogelijkheden om de kosten van het beheer op een duurzame en eigentijdse manier in de hand te houden?
Werkwijze en doel Om meer te weten te komen over het oude landschap heb ik gebruik gemaakt van informatie uit bibliotheken, archieven, internet, heemkundekring Bergeijk, persoonlijke verhalen en veldonderzoek op diverse locaties in de regio. Hierbij wordt eerst in gezoomd op de reeds bestaande informatie, daarna volgt informatie uit eigen onderzoek en tenslotte de conclusie en aanbevelingen. Het cultuurhistorische Kempische beekdallandschap heeft in het verleden een grote rol gespeeld in het leven van onze voorouders en verdient het om net als de bossen, de vennen en de heide een plaats te krijgen in de kenschets van het typische Brabantse landschap. Het is ontstaan uit een lange periode van historische landschappelijke ontwikkelingen en zoals gezegd is de situatie rond 1900 daarbij het uitgangspunt. Het doel van dit schrijven is dan ook om dit landschap weer onder de aandacht te brengen en op die manier het herstel van de Kempische identiteit te bevorderen. Bij nieuwe ontwikkelingen in de beekdalen verdient de cultuurhistorie weer de rol te krijgen die haar toekomt.
Leeswijzer/doelgroep In de aanleiding heb ik al de voornaamste doelgroep voor dit rapport genoemd, dat zijn de ontwerpers en plannenmakers die betrokken zijn bij de herinrichting van de Kempische
8 beekdalen. Verder iedereen die belangstelling heeft voor cultuurhistorie, heemkunde en landschapsgeschiedenis.
9
2.
De Kempen en zijn beekdalen
2
en
3
De Kempen is een onderdeel van het vroegere hertogdom Brabant en deels ook van het voormalige graafschap Loon (later het prinsbisdom Luik, nu provincie Belgisch Limburg). Nu ligt het grotendeels in het huidige België. Alleen het noordelijke deel van de Kempen ligt in Nederland en beslaat grofweg het gebied tussen de Belgische grens en de lijn Tilburg Eindhoven. Het maakt onderdeel uit van een zwak golvend dekzandplateau dat bestaat uit dekzandvlakten en -ruggen. De dekzandruggen hebben een grofzandige en arme bodem waar regenwater infiltreert dat in de beekdalen als kwel naar boven komt. Het plateau daalt af in noordelijke richting. De beken in de Nederlandse Kempen stromen daarom ook allemaal in noordelijke richting. De beken in de Belgische Kempen daarentegen stromen in westelijke richting.
Globale aanduiding van de Kempen De beken De beken in het Nederlandse deel van de Kempen horen bij het stroomgebied van de Dommel dat weer een onderdeel is van dat van de Maas. De Dommel begint in België ten zuiden van Peer in de moerassen en vennen van de Donderslagse Heide op een hoogte van ca. 77 meter boven NAP. Het grondwater welt op en stroomt via kleine kreekjes en slootjes naar de lager gelegen Maastrichtse Heide. Pas hier is sprake van een beek die vrijwel recht naar het noorden stroomt. Bij Borkel en Schaft komt de Dommel Nederland binnen. Hij heeft hier inmiddels zo’n 20 km afgelegd en is afgedaald tot ongeveer 30 m boven NAP. De Dommel wordt gevoed door een groot aantal zijbeken als de Reusel, Beerze, Gender, Run, Keersop, Tongelreep, Strijper Aa, Buulder Aa, Sterkselsche Aa, Kleine Dommel en hun zijbeekjes. Met name het bovenstroomse gedeelte ligt in de Kempen. Verder stroomafwaarts wordt de Dommel een kleine rivier die uiteindelijk bij ‘s-Hertogenbosch samenvloeit met rivier de Essche Stroom. Op dit punt is het peil gedaald tot 2 m boven NAP en vormen ze samen
2 3
www.dommel.nl www.wikipedia De Dommel
10 de Dieze. Een hoogteverschil van totaal 75 meter. De Dieze mondt ten noorden van ’sHertogenbosch uiteindelijk uit in de Maas. De Dommel behoort tot het type laaglandbeek; een beek met een onregelmatige stroomsnelheid die door een breed dal loopt en wordt gevoed via een stelsel van sloten en greppels door regenwater en kwel. De totale lengte is ruim 100 kilometer. Voor meer informatie over de Dommel en zijn zijbeken verwijs ik graag naar het boek “De Dommel, Stroom door tijd, natuur en landschap”, Ecologische Kring Midden-Brabant, 2011. Van West naar Oost gezien kom je achtereenvolgens de volgende stroompjes en beken tegen. De Poppelsche Leij en de Rovertsche Leij vormen samen de Nieuwe Leij of Voorste Stroom. De Raamsloop komt uit in de Reusel. Na samenvloeiing met de Spruitenstroom heten ze Achterste Stroom. De Voortse stroom, Achterste Stroom en Rosep vormen later samen de Essche Stroom die iets ten zuiden van ‘s-Hertogenbosch in de Dommel uitkomt en daarmee samen vanaf dat punt de Dieze vormt. De Goorloop en het Dalemsstroompje vormen samen de Groote Beerze. Deze vormt samen met de Kleine Beerze weer de Beerze die bij Boxtel in de Dommel uitkomt. De Beekloop en de Keersop stromen bij Dommelen in de Dommel. De Run doet dat bij Veldhoven en de Gender in Eindhoven. Aan de oostkant van de Dommel ontvangt zij in het zuiden van Eindhoven eerst de Tongelreep. De Buulder Aa en Boschloop vormen samen de Kleine Aa. Samen met de Strijper Aa vormen ze de Groote Aa. Deze ontvangt ook het water van de Sterkselsche Aa, het Sterksels Kanaal en de Peelrijt en gaat dan verder als de Kleine Dommel. Ten oosten van Eindhoven stroomt deze in de Dommel. Ten noorden van Eindhoven voegen de Ekkersrijt, de Groote Beek en de Hooidonksche Beek zich nog bij de Dommel.
Het beeksysteem van de Dommel 4 4
Waterschap de Dommel
11 De beekdalen Op de oude topografische kaarten van rond 1900 vallen de beekdalen erg op als langgerekte groene zones die tussen de akkercomplexen en de weidse kale vlaktes met heide en woeste grond door lopen. Ze hadden een typische mozaïekstructuur die kenmerkend is voor het Kempische deel van het stroomgebied van de Dommel.
De Keersop bij Luyksgestel en Bergeijk
De Kleine Dommel tussen Heeze en Geldrop
Keersop en Dommel bij Dommelen en Valkenswaard
De Strijper- en Kleine Aa tussen Leende en Heeze
12
De Groote Beerze bij Netersel
De Dommel tussen Woensel en Son
13
3.
Oude gegevens
De informatiebronnen die voor dit verhaal zijn gebruikt komen hier in volgorde van ouderdom aan de orde. Hierbij is de nadruk gelegd op gegevens die het landschap beschrijven.
Cijnsboeken en Schepenprotocollen 5 Een cijnsboek of cijnsregister is een administratie of inventarisatie van cijnzen en hun jaarlijkse betaling aan een grondheer. Schepenbank protocollen worden vaak aangeduid als RA (rechterlijk archief) en bevatten een groot aantal handgeschreven documenten. Hierin zijn zaken vastgelegd zoals testamenten, overeenkomsten, akten van transport, boedelscheiding en - deling, huurovereenkomsten, ontlastbrieven, procuraties, voogdij en curatele, enz. Deze bronnen zijn voor Bergeijk doorzocht op woorden die kunnen wijzen op omheiningen, boomsoorten e.d. Onderstaande tekst is gevonden door Piet Aarts en betreft de begroeiing in het beekdal van de Keersop in de buurt van het voormalige kasteel van Bergeijk. De passage is een fragment uit een akte van 22 september 1694, verleden voor de schepenen van Bergeik, waarin de verdeling van de nalatenschap van Bartholomeus Bijnen en Catharina van Esch, die destijds eigenaar waren van de helft van het huis de Poort, wordt beschreven. “Hem blijven noch int gemeen ende onverdeelt alle de opgaande Eyke Willige als onvruchtbare Kersseboomen alsmede het houbare schaarhout tgene bequamelijk can afgehouden ende vercogt worden ende het schaarhout tgene onder de drie jaren ende onbequaam om te houden is, sal blijven ieder op sijn perceel ofte cavel.” Hieruit kan worden opgemaakt dat er hier in het beekdal inderdaad hakhout voorkwam. De hakhoutcyclus duurde in de 17e eeuw meestal 6 jaar. Na 6 jaar was het hout 'houwbaar' 6. Ook worden er drie boomsoorten genoemd, namelijk eiken, wilgen en kersenbomen, die waarschijnlijk het vaakst voorkwamen of het belangrijkste waren.
Historische kaarten als gegevensbron Maatboek 1791 en Minuutplans 1832 7 Van de gemeente Bergeijk bestaat het zogenaamde Maatboek van landmeter Adrianus Borrenbergen uit 1791. Deze heeft alle percelen in de gemeente opgemeten en beschreven. De bijbehorende kaart ontbreekt helaas. Een werkgroep van de Stichting Eicha heeft echter de gegevens uit het Maatboek 1791 gecombineerd met de kadastrale kaarten uit 1832. Deze worden ook wel Minuutplans genoemd. Met de bijbehorende Oorspronkelijk Aanwijzende Tafels Der Grondeigenaren (een lijst waarop alle percelen en hun eigenaren worden beschreven) is een volledig beeld ontstaan van het grondgebruik en het landschap. Veldnamen Ook de veldnamen of toponiemen konden hierdoor weer op de kaart geplaatst worden. In het beekdal van de Keersop komen veldnamen als Broek, Beemd, Vlie of Vloet en Tus, al of niet gecombineerd met andere namen als Katersbroek, Sluisbeemd, Goede Vliebeemd en Achterste Tus, veel voor. Typische namen die wijzen op een omheind perceel als Bocht of Bucht en Hegge komen hier echter opvallend genoeg niet voor. In de akkergebieden in Bergeijk en omgeving komen omheiningen daarentegen wel vaak voor. Op de Witrijt bijvoorbeeld komen opvallend veel omheiningnamen als Hegge, Heihegge en Achter het
5
www.geschiedenisbergeijk.nl, de transcripties zijn gemaakt door Piet Aarts en Daniël Vangheluwe. Opm. Karel Leenders. 7 Keersopper nr. 6, blz. 22-23. Enderakkers, een open akkercomplex met geschiedenis, Daniël Vangheluwe, 2007. 6
14 Hegske voor. Deze percelen lagen dus niet in de beemden, maar op de hoger gelegen akkerblokken. Bij Bergeijk ligt het buurtschap Bucht (meervoud van Bochten). Heggen en houtwas In het Maatboek werden bij de akkers ook heggen en houtwas ingemeten. Bij de beemden echter niet, terwijl die wel aanwezig waren zoals blijkt uit de topografische kaart uit 1902. Ook blijkt dat bij de inmeting van Borrenbergen de percelen systematisch kleiner zijn dan die van het kadaster in 1832. Dat zou er op kunnen duiden dat er dikke hagen stonden rond de beemden die het opmeten van het juiste oppervlak ervan onmogelijk maakten. Dat er heggen stonden was zeker, een noodzakelijke voorwaarde om vee te kunnen weiden, aangezien prikkeldraad als omheining nog onbekend was.8 Karel Leenders schrijft hierover 9: "Het beeld van de houtarme Kempen wordt versterkt door een vaak vergeten bijzonderheid van de grondgebruikstatistiek. Het kadaster maakt voor een haag of wal pas een apart perceel aan, wanneer die structuur breder is dan 6 meter. Alle smallere hagen en wallen worden bij het aanliggende gebruiksperceel geteld en dus niet apart genoteerd. Daarmee verdwijnen ze uit de statistiek." In het boek “Kempische boeren en Vlaamse vissers” van Cor van der Heijden en Gerard Rooijakkers uit 1993 wordt gesproken over een verhouding van ongeveer 9:1 tussen landen houtwal. Grondgebruik Ook het gebruik van de percelen staat aangegeven in het Maatboek, soms ook het tweede en derde gebruik. Enkele voorbeelden hiervan zijn: a. Een groep percelen met de naam Kwade Broekskens en goede Broekskens (B 561-570) ten zuiden van de Keersop langs de huidige Burg. Aartslaan. Ze werden gebruikt als groes (grasland) of heide, maar als tweede gebruik staat houtwal vermeld. b. In de buurt van de Lange Voorten lag een perceel met de naam Lang Beemdje C164 dat in gebruik was als groes. Ook hier staat houtwal als tweede gebruik genoemd. c. In de Kromhurken waren enkele percelen met de naam Tus (C462 en 463) waarbij groes en houtwal vermeld staan. In de Hulsdonken was ook zo’n perceel met de naam Tus (C500), bij de Broekstraat was een perceel met de naam Vloeike (C155) en bij het Slot een perceel Kwade Vloe (B498) met allemaal datzelfde gebruik vermeld. Deze vermeldingen staan slechts aangegeven bij een klein deel van de percelen, maar vormen toch weer een aanwijzing voor de omheiningen in het beekdal. In Lommel 10 werd in de Middeleeuwen het hoger opgaande loofbos vrijwel geheel gerooid t.b.v. de houtopbrengst. Er kwamen her en der nog wel kleine percelen laagstammig kreupelhout voor dat vnl. bestond uit eik, berk, wilg en els. Daarnaast lagen er langs sommige akkers en hooilanden bermen met houtwas beplant. Deze voor de Kempen zo typische grachten en houtkanten zijn niet het gevolg van een natuurlijk proces, maar door menselijk ingrijpen. Hoe zijn deze in Lommel ontstaan? In 1422 verwierven de Lommelaren van hertog Jan IV van Brabant naast een aantal andere vrijheden het zgn. recht van voorpoting, d.w.z. de toelating om langs openbare wegen en op erfscheidigen heesters te planten. De hertog verleende aan de ingezetenen vergunning of ‘pootkaart’ om het tekort aan hout op te vullen, een gevolg van het onreglementair kappen. Houtnood was echter niet de enige aanleiding om dit recht te geven. Door deze aanplantingen slaagden de boeren er immers in de voor de 8
zie ook Bergeijk in Kaart 2009 blz. 157-166. Wallen in Noord-Brabant, Karel Leenders, historisch geograaf. 10 Van Vriespunt tot Klein Duitsland, Acht eeuwen Lommelse plaatsnamen, Victor Mennen, 1992 (blz. 45). 9
15 akkerbouw zo verwoestende zandduinen te stuiten. Zo zagen de latere bewindslieden deze pootkaarten niet meer als een gunst, maar als een plicht, wat blijkt uit het “Ordre en Regelement van den Raad van Staate der Vereenigde Nederlanden van 1696”. Niet onbelangrijk voor de hertog en de latere bewindslieden was bovendien de opbrengst van de voor de aanplantingen gevraagde cijnzen en van de zgn. houtschat, een vast deel in natura of een deel van de opbrengst van het hout in geld.
Ook de abt van Averbode verplichtte de pachters om de houtopstand op peil te houden. Zij moesten eikenheesters kweken en jaarlijks een aantal stekken planten rond akker- en hooiland, zodat het hele domeingoed met levende houtwallen was omgeven. Deze kanten en grachten zorgden er bovendien voor dat het vee uit akkers en hooilanden werd geweerd. Een van de pachtclausules van 1529 luidt: “…den selven hoff sal hij bevreden, toesluyten, ende met eycken heesteren bepoten... ende opde grachten binnen en buyten daer egheen op en staet, sal hy eycken ende bercken hout planten...” Br.K. 5020, 142r.
De goederen van de abdij van Averbode in het Einde (Br. K. 5009, 45-46) Opmerking Karel Leenders: Alle grote verpachters als Postel, Tongerlo, Averbode en de grote locale heren, namen in hun pachtcontracten standaard op dat de pachter goed voor het hakhout moest zorgen. Dat wil zeggen: jaarlijks eikels zaaien en opkweken tot heesters op een speciaal perceel, de heesters uitplanten in slechte plekken in de heggen of ze gebruiken om meer heggen aan te leggen. De heggen goed behandelen: niet krabben onder de heggen, daar geen grond weghalen dus. Een kapcyclus van 6 jaar, doch slechts houwen met toestemming van de rentmeester. Als je het goed inrichtte had je ieder jaar een vracht hakhout. Het hout werd op de hoeve gebruikt.
16 In Lommel komen ook de gebiedsnamen als Leuken, Look en Blokske voor. Het gaat daarbij om een hooilandcomplex in het depressiegebied van de Eindergatloop en de Beijkensdijkloop achter het gehucht Lutlommel. Leuken is een dialectvorm van loken, wat sluiten betekent. Blokske is een verkleinvorm van Bloc of belok dat weer is afgeleid van beluiken = sluiten. De plaatsnamen wijzen op het (vroegere) omheinde karakter van de percelen met hakhout van eik en els. Ook komt de naam Heg of Hegge hier voor. Het ging om percelen grond die omheind waren met een heg. De naam ging ten slotte op de omheinde percelen gras zelf over. Het gebied ‘De Heggen’ bestaan uit percelen hooiland in het depressiegebied van de broeken bij de grote Nete. Verduidelijkend is ook: “…parceel dries of weydeland gelegen alhier in den nyshoek, grood ontrent een zil, ofte wel zoo grood en klijn als het selve binnen zijne hegge is leggende…”. 1784, H.P. 35 56r
Het hooilandcomplex van Lutlommel langs de Eindergatloop: de Leuken
Hooilanden waren in Lommel private, met houtwallen omheinde percelen. Nogal wat namen verwijzen dan ook naar deze omheiningen met voornamelijk els, een boomsoort die van vochtige gronden houdt. Perceelsnamen als aen gheen eelst, uten els, inde elst en in de elsen liggen in het gebied De Elzen, een depressiegebied met natte lemige zandgronden en grind op geringe diepte. De boeren van Heide en Heuvel wonnen er eeuwenlang het hooi voor de stalvoeding van het melkvee. De percelen zijn nog op veel plaatsen met houtwallen van els omsloten, een boomsoort die voor belangrijke toevoer van stikstof in de bodem zorgt.
17
De broeken van Kerkhoven bij de Grote Nete omstreeks 1785, eerst moeras, daarna hooiland (Pa. A.N. Cat. 4803)
De hooilanden langs de Grote Nete (Broeken, Heggen en Hinneputten)
Historische Topografische atlassen De oude topografische kaarten van Nederland zijn misschien wel de meest beeldende bronnen. Wanneer je de kaarten van Noord-Brabant bekijkt dan vallen de beekdalen in de Kempen duidelijk op door hun frisse groene kleuren en de kleinschalige verdeling van percelen grasland die omzoomd zijn met heggen, houtkanten en houtsingels. Er zijn van Noord-Brabant twee atlassen met historische topografische kaarten. Een uit de periode 1836-1843 en een uit de periode 1894-1914. In deze laatste, de Grote Historische
18 Topografische Atlas ± 1894-1914 van Noord-Brabant worden de beekdalen in het inleidende verhaal ’De metamorfose van de provincie Noord-Brabant in honderd jaar (1905-2005)’, geschreven door Thijs Caspers, als volgt omschreven. "De beekdalen kenden weliswaar wat bos, maar waren overwegend toch ‘ontgonnen’ tot ‘beemden’ oftewel vochtige graslanden. Ontginnen is in dit geval een groot woord. De lange, smalle percelen lagen met de kortste zijde aan de beek. Vanaf de beekdalflanken liepen de weggetjes dood in het beekdal. De resterende bosjes werden geëxploiteerd als hakhout. In veel gevallen ging het om resten oerbos, die er na de ijstijd onafgebroken lagen. Bialowieza in Brabant. Door deze bosjes en de vele heggen en houtwallen ( in feite houtsingels) op de perceelsranden vormden de beekdalen eeuwenlang, ook nog rond 1900, de houtrijkste delen van het Brabantse zand. Buiten de beekdalen overheerste de boomloze heide. Deze landschappelijke tegenstelling ‘gesloten - open’ werd in de loop van de twintigste eeuw min of meer omgedraaid: de beekdalen werden kaalgeslagen, de hoge gronden werden deels bebost. De brongebieden der beken, vaak heide of veen, gaven een eeuw geleden slechts heel geleidelijk water af, een beetje zoals een spons dat doet. Overstroming van het dal was in de winter hoogst welkom: bij iedere overstroming zette de beek een vruchtbaar laagje slib af, een gratis bemesting waar boeren blij mee waren. In 1905 bestonden grote delen van het beekdal nog uit ontoegankelijk moeras, van boven- naar benedenstrooms heetten ze ‘rijten’, ‘dellen’, ‘krochten’,’goren’ en broeken. Dat er veel van die moerassen hebben gelegen, blijkt onder meer uit typisch Brabantse achternamen als Van der Rijt, Van der Krogt, Van der Goor, Van den Goorberg, Goorden en uiteraard Van de(n) Broek en Van de(r) Ven. In zelfs het kleinste gehucht woont er wel een." Wat was het doel van de topografische kaarten? 11 De kaarten zijn gemaakt met een militair doel. Kan ik er langs, kan ik me verschuilen, kan ik het onder water zetten, hoeveel paarden en huizen (inkwartiering!) zijn er? Dat soort vragen stond voorop. De begroeiing wordt dus aangegeven met genoeg detail om dergelijke vragen te beantwoorden. Wat is er op de kaarten aan begroeiing te zien? Topografische kaart 1830 In het beekdal komen achtereenvolgens de volgende landschapselementen voor, met daarachter de verklaring die in de legenda staat en eventueel een nader toelichting: - Lichtgele vlakken: akkers/bouwland. - Lichtgroene vlakken: grasland/weide. - Zwarte stippellijnen met op onregelmatige afstanden dikkere zwarte stippen met wat groen (deze staan aangegeven op de perceelsgrenzen): staat niet verder aangeduid dan dat zwarte stippen bomen zijn. - Langs de wegen staan de bomen vaak op veel regelmatiger afstand van elkaar en die zijn aangegeven door groene bolletjes met een zwart schaduwrandje. - Aan weerszijden van de beek staan solitaire bomen op vrij regelmatige afstand van elkaar. - Groene vlakken met zwarte vlekjes: bos/loofbos (grote bomenbos of hakhout). - Donker bosgroen: dennenbos. - Dun blauw lijntje: sloot met water. - Kleinere waterlopen zijn te herkennen aan de duikers.
11
Opmerkingen Karel Leenders (historisch geograaf) 3 december 2012.
19
20 Topografische kaart 1898
21 Op de kaart van 1898 zijn de volgende landschapselementen te zien: - Vlakken in gebroken wit: bouwland. - Lichtgroene vlakken: weide. - Dikke groene lijnen: stroken hakhout. - Drassige grond. - Heide met opgaand hout. - Stippellijnen op de perceelsgrenzen volgens legenda: greppels, heggen en afrastering, natte sloten en bomen. - Dun blauw lijntje: sloot met water. - Stippeltjes: boompjes op rij. - Groen strookje: struiken op rij (belangrijk legendaverschil, niet landschapverschil!). - Groen strookje met stippen: struikenrij met bomen erin (komt niet meer voor, opgeslokt in vorige!). - Licht bosgroen: loofhout. Kan ook hakhout zijn, maar kan ook grotebomenbos zijn. - Donker bosgroen: dennenbos (alle leeftijden). - Kleine waterlopen beter zichtbaar, nog meer duikers “Dr”. Bij de eerste oogopslag lijken de kaarten best verschillend te zijn. Bij nadere bestudering zijn er toch veel overeenkomsten te vinden. Afgezien van veranderingen in het grondgebruik e.d. is er een duidelijk verschil in de weergave van het landschap. Op de kaart van 1898 is alle groen door een andere legendakeuze allemaal wat dikker aangezet. Dat maakt vergelijking met 1840 moeilijker. Maar in hoofdzaak is er niet veel veranderd. De legenda’s zijn ook niet helemaal helder in het onderscheid van de diverse landschapselementen. Waarschijnlijk is hiervoor gekozen om de regionale verschillen te overbruggen 12. Het verschil in weergave van de dikte en kleur van de lijnen op de perceelsgrenzen in de beekdalen ligt hoogstwaarschijnlijk in het feit dat deze houtsingels regelmatig werden afgezet voor het oogsten van hout. De afgezette singels lopen weer snel uit, maar vormen zo gedurende enkele jaren een hegachtig geheel. Hoogstwaarschijnlijk kan gesteld worden dat de bredere groene stroken (hakhout) de sterk uitgegroeide heggen voorstellen en het symbool voor heggen en houtkanten de recenter gesnoeide heggen weergeeft. Deze heggen in het beekdal zijn elzensingels met hier en daar andere soorten (spaar-) bomen ertussen die zijn aangegeven met een zwarte stip. De dikke groene lijnen zijn boomvormige rijen els die wat breder zijn uitgegroeid en de gestippelde lijnen zijn pas afgezette rijen els met af en toe een spaarboom van mogelijk een andere soort. Men kon zich hier evengoed achter verstoppen als achter een maasheg, vlechtheg, haag e.d. De elzen staan langs greppels of slootjes die zorgen voor ontwatering van de graslandpercelen. In de buurt van Mol is nu nog te zien dat deze elzen op knie- of heuphoogte werden afgezet (zie foto’s hieronder).
12
Marijn Meijer
22 Langs de wegen staan zwarte stippen op regelmatige afstanden. Dit zijn laanbomen en hoogstwaarschijnlijk geen elzen, maar eiken, populieren of iets dergelijks. Op de wat hogere delen van het beekdal zal het aantal elzen waarschijnlijk wel sterk afnemen en het beeld verandert dan meer naar de houtkanten die we nu nog vaak zien en die hoofdzakelijk bestaan uit eiken en berken. Wat verder opvalt is dat er op de kaart van 1840 solitaire bomen staan op regelmatige afstand van elkaar kort bij de beek. In 1898 zijn die verdwenen. Waren dat wilgen of populieren zoals die nu nog langs de Maas staan? Op een foto (zie blz. 29) van de Keersop bij Westerhoven zijn duidelijk populieren te zien. Mogelijk was dit een algemeen beeld. Houtwal of houtsingel 13 Ik krijg de indruk dat het woord “houtwal” vaak slordig gebruikt wordt en dan niet meer betekent dan bomen en/of struiken op rij, ongeacht of er een aarden wal onder zit. In ABN is een walloze rij bomen en/of struiken een houtsingel, in de streektaal een houtkant. Door het slordig woordgebruik krijg je dat het lijkt dat beekdalen vol walletjes zaten. Dat was in de regel niet zo, al kan het wel eens wel het geval zijn. De beekdalgronden zaten meestal vol sloten en greppels. Waar die slecht werden onderhouden stonden ze vol struiken en bomen. Ook zal het zijn voorgekomen dat men met dat hout wel blij was en het als hakhout exploiteerde: om de zoveel jaar (6 bijv.) kappen levert weer wat hout voor haard en oven, voor wandherstel en gereedschap op.
De voorbereiding van de ruilverkaveling “Bergeijk” De Cultuurtechnische Dienst Utrecht was belast met de voorbereiding van de Ruilverkaveling “Bergeijk” 14. In Mededelingen no. 42 staat een beschrijving aan de hand van dhr. J.F.W. Zuydgeest van de toestand van het gebied in 1962. De passages die te maken hebben met het beekdallandschap licht ik er even uit. De dalen van de Keersop en de Run worden in hoofdzaak ontsloten door een groot aantal korte insteekweggetjes (meest particuliere wegen), waarvan een aantal met vlonders tot over de beek loopt. Enkele bredere (gemeente)wegen kruisen de beek en ontsluiten met parallel aan de beek lopende insteekweggetjes de overzijde van het beekdal. De onverharde wegen op de ontginningsgronden vormen dankzij het betere wegenpatroon en de grotere breedte een gunstige uitzondering op het normale beeld. De kwaliteit van de wegen laat veel te wensen over. Wegen welke in de zomer redelijk goed begaanbaar zijn veranderen in de winter na een enkele regenbui in onbegaanbare modderwegen. Oorzaak van het een en ander is o.m. de grote dichtheid van het wegenstelsel, waardoor het onderhoud geheel of ten dele achterwege blijft. Waterstaatkundige toestand Het blok behoort geheel tot het stroomgebied van de Dommel. De voornaamste beek binnen de begrenzing is de Keersop. Deze beek ontstaat uit enkele in België ontspringende waterlopen, t.w. de Elzenloop en de Fortjewaterloop en ontvangt voorts water van de Bosscher Weijerloop, de Zoeferloop, een waterloop ten noorden van de Neerrijt en een waterloop ten zuiden van Muggenhool. de coöperatieve zuivelfabriek “St. Bernardus” in Bergeijk loost een aanzienlijke hoeveelheid afvalwater op de Keersop.
13
14
Karel Leenders (commentaar via e-mail) Cultuurtechnische Dienst Utrecht, Mededelingen no. 42, J.F.W. Zuydgheest, Bibliotheek BHIC Den Bosch E invent. Nr. 154 28
23 Na de samenvloeiing met de Beekloop en een ten zuiden van Boshoven ontspringende waterlossing mondt de Keersop ten slotte uit in de Dommel. De zeer hoge stroomsnelheid in de Keersop van meer dan 1 m/sec is een gevolg van het relatief verhang van deze beek, t.w. ruim 1 m/km (hoogste punt binnen het blok 40.00 m + NAP, laagste punt 19.00 m + NAP). Deze stroomsnelheid komt niet alleen ’s winters doch ook ’s zomers voor. De reden hiervoor moet gezocht worden in de grote hoeveelheid water, die wordt ingelaten uit het ScheldeMaas Kanaal en dan wordt gebruikt voor bevloeiingen op Belgisch en infiltratie op Nederlands gebied (infiltratiecomplex Westerhoven). De rivier de Dommel, op zichzelf een zeer belangrijke waterlossing, heeft voor dit gebied slechts geringe betekenis. Deze is n.l. grensrivier en ontvangt rechtstreeks weinig water uit het blok. De beek de Run, over grote afstand de noordgrens van het blok vormend, is van meer betekenis voor de ruilverkaveling, want ze verzorgt de afwatering van het noordelijk deel van deze verkaveling. Ten zuiden van het buurtschap Witrijt ontspringt de Groote Beerze (Dalemstroomken) die voor dit gebied van weinig betekenis is. Onderstaande Tabel 4 geeft een overzicht van de lengte en de afwaterende oppervlakten van de genoemde beken. Tabel 4. Overzicht van de lengte en de afwaterende oppervlakten van de beken. Naam van de beek Lengte in m Afwaterend opp. in Afwaterend opp. in blok blok Keersop Run Dommel Dalem Stroomken Totaal
16.000 13.000 4.500 2.500 36.000
In ha 3930 1350 350 160 5790
In % 68 23 6 3 100
Het overzicht van deze waterlossingen geeft nog geen volledig inzicht in de feitelijke toestand. Plaatselijk komen n.l. zeer ingewikkelde situaties voor, zoals onderleiders en parallellossingen. De verklaring hiervoor ligt in de historische ontwikkeling. Vroeger kwamen binnen de begrenzing vier watermolens voor. Hiervan is er nog één in werking (Dommelse molen), doch deze molen is van weinig betekenis voor het blok. De andere zijn vervallen n.l. liggend ten zuiden van Westerhoven (thans meetstuw), bij het buurtschap Keersop (thans schotbalkstuw) en ten zuiden van Steensel (Stevertse molen). Vanwege de stuwrechten trachtte men het water benedenstrooms van de molen te laten uitkomen; het werd b.v. door middel van onderleiders onder de hoofdbeek aangesloten op een lager gelegen parallellossing. Ondanks het feit dat deze drie watermolens niet meer bestaan, zijn de waterlossingen gehandhaafd, met alle bezwaren van dien. Van genoemde beken is de Beekloop genormaliseerd en van stuwen voorzien. In de zomer voorziet deze beek de infiltratievelden van water en in de winter de ijsbaan van de gemeente Westerhoven. In de Keersop komen slechts drie stuwen voor, waarvan voornoemde meetstuw tevens uitgerust is met een zelfregistrerende regenmeter. Ontwatering De ontwatering vindt plaats via een grotendeels zeer gebrekkig slotenstelsel, waarvan de omvang in tabel 5 is weergegeven. Tabel 5. Lengte en inhoud van de greppels en sloten. Inhoudsklasse In m3/m1 Totale lengte in m1 Totale lengte in m/ha Gem. inhoud in m3/m1 Totale inhoud in m3
0,3-0,5 79.040 13,6 0,35 27.520
0,5-1,00 88.305 15,2 0,65 56.665
>1,00 8.990 1,5 1,45 13.260
Totaal 176.335 30,3 0,55 97.4456
24
Ondanks het feit dat de beken niet verbeterd zijn en het detailontwateringsstelsel gebrekkig is, blijkt de oppervlakte welke wateroverlast ondervindt gering te zijn, zoals uit tabel 6 is af te lezen. Tabel 6. Wintergrondwaterstand volgens C.O.L.N. Grondwaterstand t.o.v. Oppervlakte in ha maaiveld in cm
% van het totaal
0-20 20-40 40-70 70-100 100-140 140-200 > 200 Totaal
1,6 12,9 20,9 20,5 20,2 12,9 11,0 100
95 745 1215 1185 1165 745 640 5790
Een duidelijk inzicht in het huidige af- en ontwateringstelsel geeft de terreinkaart waarop de openbare waterlossingen en de sloten met een inhoud van minstens 1 m3/m1 zijn aangegeven. Begroeiing (1) Tijdens de terreinopname is de begroeiing verdeeld in drie zwaarteklassen t.w. licht, matig en zwaar en onderverdeeld in drie breedteklassen. Het resultaat van de opname is o.m. weergegeven op de cultuurkaart met de begroeiing vanaf matig zwaar. Tabel 7 geeft hiervan een overzicht. Struikbegroeiing en bomen langs bestaande verharde wegen, welke allen worden gehandhaafd, zijn hierin niet opgenomen. Tabel 7. Indeling van de begroeiing in drie zwaarteklassen. Breedteklasse Zwaarteklasse In m1 in m1 Licht Matig zwaar 0-2 m 3-5 m 6-8 m Totaal Tot.m/ha
219.345 5.935 380 225.660 39,0
65.378 5.080 1.710 72.168 12,4
47.082 5.860 1.260 54.202 9,4
Totaal
% v.h. totaal
332.805 16.875 3.350 352.030 60,8
94,4 4,7 0,9 100
De 60 m begroeiing per ha mag echter niet over het gehele blok als maatstaf gelden. De hoge akkers vormen gezamenlijk een grote oppervlakte met bijna geen begroeiing. In het beekdal komt het grootste deel van deze hoeveelheid voor. Het aantal bomen, zowel losstaand als in de rij, is eveneens in drie zwaarteklassen opgenomen en in tabel 8 weergegeven. Tabel 8. Indeling van de bomen in drie zwaarteklassen. Zwaarteklasse Licht Matig Zwaar
Totaal
Aantal Aantal per ha
11.931 2,1
6.789 1,2
2.921 0,5
2.221 0,4
De begroeiing (heggen, wallen en bomen) is in drie zwaarteklassen opgenomen, t.w. licht, matig en zwaar, en onderscheiden in enige breedteklassen. In het plan van de kavelinrichting is getracht vooral de zwaardere klasse zoveel mogelijk te handhaven. Dit bleek lang niet altijd mogelijk als gevolg van het plaatselijk vrij ruime wegenstelsel of kaveldraaiing, waardoor maar weinig van de bestaande begroeiing kon worden ingepast. Het geheel is in tabel 25 samengevat.
25 Tabel 25. Bestaande te handhaven en op te ruimen begroeiing. Zwaarteklasse Lengte Van de begroeiing In m licht matig Breedte in m Best. begr. Te handh. begr. Op te ruimen Begroeiing
0-2 219.345 105.410 113.935
3-5 5935 2355 3580
6-8 380 60 320
0-2 65.378 20.390 44.988
3-5 5080 2015 3065
zwaar 6-8 1710 550 1160
0-2 47082 17825 29257
3-5 5860 3400 2460
6-8 1260 880 380
Hieruit blijkt dat van de 352 km begroeiing, 153 km (43%) gehandhaafd wordt en 199 km (57%) moet worden opgeruimd. De bomen, zowel in de rij als verspreid staand, zijn in dezelfde zwaarteklassen ingedeeld. De aantallen van de bestaande, te handhaven en op te ruimen bomen zijn in tabel 26 samengevat. Tabel 26. Bestaande, te handhaven en op te ruimen bomen. Zwaarteklasse Licht Matig Rij Los Rij Los staand staand Bestaande bomen Te handhaven bomen Op te ruimen
Zwaar Rij
Los staand
6441
348
2321
600
1465
756
5171
114
1288
162
981
288
1270
234
1033
438
484
468
Van de ca. 12.000 bomen zijn ca. 8000 (67,25 %) als te handhaven gedacht. Opmerkingen n.a.v. het bovenstaande: -
-
-
De vloeiweiden in België waren in 1962 nog in gebruik. Er werd een grote hoeveelheid water ingelaten vanuit het Schelde-Maas Kanaal wat een grote invloed had op de waterhoeveelheid die via de Beekloop het gebied binnenkwam. Dit water werd gebruikt voor infiltratie op Nederlands gebied (infiltratiecomplex Westerhoven). De oude padenstructuur was in feite nog intact en het gebied was vooral ’s winters moeilijk begaanbaar vanwege de hoge waterstand in de beken. De begroeiing werd ingedeeld in drie breedteklassen: 0-2 meter, 3-5 meter en 6-8 meter. Opvallend is dat 94,5% daarvan 0-2 meter breed was. 3-5 meter kwam in slechts 4,7% van de gevallen voor en de breedste klasse maar voor 0,9 %. Het overgrote deel van deze begroeiing kwam voor in de beekdalen. De gegevens over de begroeiing laten zien dat er in 1962 nog 332.805 meter smalle begroeiingen bestond.
26
‘Oral history’ over het Keersopdal bij Westerhoven 15 Ten zuiden van Westerhoven stroomt de Keersop. Het brongebied ligt ten zuiden van Luyksgestel nabij de Belgische grens. De Heijerstraat loopt evenwijdig met de Keersop. Daar tussenin lagen de beemden. Zoals eerder gezegd waren het vaak kleine langgerekte percelen haaks op de beek en omzoomd met rijen elzen en struikgewas. Het landschap is tot de ruilverkaveling in de jaren 60 kleinschalig geweest en de beek was hier nog nauwelijks gekanaliseerd. Na de ruilverkaveling is het landschap veel opener geworden met voornamelijk grote percelen grasland. "De firma Ploegmakers uit Vinkel heeft de ruilverkaveling van zowel Luyksgestel als Westerhoven uitgevoerd. Wim van der Zanden uit Diessen heeft destijds ook meegewerkt aan de ruilverkaveling van Westerhoven. Hij vertelt dat de beplanting tussen de percelen hoofdzakelijk bestond uit elzen die aan weerskanten van de sloot stonden. Op veel plaatsen hadden de boeren al vóór de ruilverkaveling kleine percelen samengevoegd tot grotere percelen. Er waren ten tijde van de ruilverkaveling al veel elzensingels verdwenen en in de resterende singels waren ook al flinke gaten gevallen. De grond was er erg drassig. De werkwijze bij de ruilverkaveling bestond als eerste uit het rooien van de begroeiing. Het hout werd ter plaatse verbrand en de stobben werden begraven. Daarna werd het terrein eerst tot één meter diep geploegd. Met het bovengeploegde zand werd het terrein geëgaliseerd. De oevers van de beek werden daardoor ook een stuk hoger en steiler. Daarna werd er weer een keer diepgeploegd en kwam de zwarte grond weer boven. De dikte van de bouwvoor kan daarom nogal variabel zijn. Hij vertelt ook dat er in het verleden nogal eens zinkassen gebruikt zijn om de oude zandpaden begaanbaar te houden. Deze zijn waarschijnlijk ter plaatse ondergewerkt." "Jan Kwinten uit Westerhoven (1916) vertelt dat het achterland dan vaak last had van het hoge water. Vooral het stuk to aan wat nu de Boellebusseweg heet. Toen de watermolen er nog was konden de boeren de grond bij de beek nauwelijks bewerken omdat de karren met paard en al erin wegzakten. Als het een keer stormde waaiden er altijd wel een paar populieren om en de grond was zo slap dat het hout alleen met veel moeite geoogst kon worden. Ook vertelt hij dat er al jaren voor de ruilverkaveling veel beplanting tussen de percelen verdwenen was. De kleine percelen waren met een trekker moeilijk te bewerken en daarom werden er al veel percelen samengevoegd. Wat er nog restte waren stukken heg, houtopslag en hier en daar een rij populieren. Hij heeft zelf nog vaak meegeholpen met het rooiwerk."
15
Heijerstraat, de beschrijving van een buurtschap van Westerhoven, Hans Verdonk, 2008
27
Schilderijen en foto’s Er zijn in de loop van de tijd verschillende schilders en fotografen geweest die het landschap hebben vastgelegd. Hier volgt een kleine greep uit hun werk.
Hooilanden bij Hooge Mierde (1972) 16
Hooilanden bij Vorse Wetering, Best (1969) 17
Biezegoren Casteren 18, Kleinschalig landsschap met elzen op de perceelsgrenzen
16
Noud Aartsen Noud Aartsen 18 Drie Dorpen Een Gemeente, een bijdrage tot de geschiedenis van Hoogeloon, Casteren en Hapert, W.C.M. van Nuenen [et al], 1987. 17
28
Het landschap van 1971 bij Lage Mierde 19, veel beplanting tussen de percelen is al verdwenen en vervangen door prikkeldraad.
19
Noud Aartsen (het licht in de Kempen)
29
De Keersop, populieren begeleiden hier de beek 20
20
Noud Aartsen (het licht in de Kempen)
30
De Reusel bij Mierde. Voor, tijdens en na de ruilverkaveling, foto’s van 1971 tot 1990 21
21
Noud Aartsen. (het licht in de Kempen)
31
De Reusel, het landschap begint hier al erg open te worden. Van een oude singel resteren alleen enkele doorgeschoten bomen. Bovenaan de foto is blad van es en eik te zien.22
22
Noud Aartsen uit 1991 (het licht in de Kempen)
32
Beemden langs de Reusel bij Hooge en Lage Mierde, rond deze lange en smalle percelen staan nog veel houtkanten. Gaten in de begroeiing zijn opgevuld met prikkeldraad.23
23
Noud Aartsen (het licht in de Kempen)
33
De Reusel tussen Hooge en Lage Mierde voor de ruilverkaveling.24
24
Noud Aartsen uit 1971 (verdwijnende Kempen)
34
De Reusel tussen Hooge en Lage Mierde in 1971.25 Tussen de bomen door zijn nog enkele hooioppers te zien.
25
Noud Aartsen (verdwijnende Kempen)
35
Brug bij Keersoppermolen, Karel Vermeeren, 1981 (Museum Kempenland) Veel populieren langs de beek.
Gezicht op Leende, Jan Louwers 1948 (Museum Kempenland). Hier een open landschap.
36
Tongelreep bij Heeze. Opvallend zijn de vele populieren langs de beek.26
De Beerze bij Netersel vóór de ruilverkaveling (ansichtkaart)
26
Pastel van Hendricus Jansen,1911-1913 uit: "...toch wilde ik in Heeze werken"
37
Hooioppers langs de Latestraat bij Netersel (ansichtkaart)
Hooioppers in het Broek bij Netersel (ansichtkaart)
38
Luchtfoto’s 1944 en 1948 27 Op beide foto’s is de oude verkaveling nog goed te zien. De randbegroeiing is echter al grotendeels verdwenen.
Beekdal van de Run tussen Walik en Steensel met rechtsboven de Stevertse watermolen.
Beekdal van de Keersop bij Westerhoven met rechtsboven de watermolen van Westerhoven. 27
Luchtfoto’s Royal Air Force (RAF) (afdrukken in bezit van J. van Veldhoven)
39
Literatuur Het ontstaan van de beekdalen De oorspronkelijke situatie De Brabantse beekdalen kregen hun vorm in de laatste ijstijd (150.000 tot 12.000 jaar geleden). In die koude periode smolten in het voorjaar en de zomer de dikke pakken sneeuw die op het Kempische Plateau lagen. De ondergrond was echter permanent bevroren, waardoor het smeltwater niet in de bodem kon wegzakken en het water bovengronds moest afstromen. Er ontstonden smeltwaterstromen die brede dalen uitschuurden in het dekzand. Na de ijstijd, zo’n 12.000 jaar geleden ontdooide de bevroren bodem definitief. Grondwaterstromen werden belangrijker en de waterafvoer verliep gelijkmatiger. De beken kregen daardoor een meanderend karakter, waarbij de kronkels zich steeds bleven verplaatsen. De waterafvoer werd minder dynamisch waardoor het beekdal zich geleidelijk vulde met fijne sedimenten als fijn zand en leem. Het reliëf van de dalvorm vervlakte door deze opvullingen en werd daardoor minder zichtbaar. In de winterperiode trad de beek door de hoge waterafvoer buiten zijn oevers en de beekdalen vulden zich met overstromingswater. Door het mildere klimaat ontwikkelde zich in deze drassige langgerekte laagten een weelderige vegetatie die bestond uit moerasbossen en rietvelden. De moerasbossen bestonden vooral uit elzen, wilgen en essen. De westzijde van de beekdalen was vaak vruchtbaarder dan de oostzijde door de aanwezigheid van fijner (lemiger) materiaal. Relatief veeleisende bomen als beuk, linde en iep kregen hier de kans om te groeien, terwijl aan de oostzijde de berk overheerste. Door de slechte afwatering vormde zich veen aan de bovenloop van de beken. Dit veen gaf net als een spons slechts geleidelijk water af aan de beken. Bij veel regenval, en vooral in de winterperiode, traden de beken vaak buiten hun oevers. Het beekwater bevatte veel beekslib dat neersloeg op de overstroomde delen die daardoor relatief vruchtbaar werden. Invloeden van de mens De eerste mensen die in ons gebied voorkwamen hadden nauwelijks enige invloed op het landschap. Ze leefden van de jacht, de visvangst en het verzamelen van zaden en vruchten. Vaste woonplaatsen kende men nog niet. Pas sinds de jonge steentijd ontstonden er permanente vestigingen. Akkerbouw en veeteelt werden de belangrijkste middelen van bestaan. De eerste nederzettingen waren nog zeer klein en gering in aantal. Ze lagen vooral langs de randen van de beekdalen, vanwege de nabijheid van water. Tot en met de Romeinse tijd (300 na Chr.) nam de bevolking (met een aantal pieken en dalen) langzaam toe. Er werden wegen aangelegd (zgn. heerbanen) en nieuwe landbouwgewassen en andere soorten planten geïntroduceerd. Na de Romeinse tijd nam de bevolking echter weer sterk af en kreeg de natuurlijke vegetatie gedeeltelijk kans om zich te herstellen. Pas rond 600 na Chr. vonden weer ontginningen van betekenis plaats. Dit alles was de basis voor het latere door mens en natuur gecreëerde beekdallandschap. De beekdalhellingen waren het meest geschikt om als akkerland ontgonnen te worden. Het was er niet te nat, maar ook niet te droog en de grond was er relatief vruchtbaar. De eerste vroegmiddeleeuwse nederzettingen lagen vooral langs de westzijde van het beekdal omdat de grond daar vruchtbaarder was. Het vee liet men voedsel zoeken in de naastliggende bossen. De beekdalen waren nog veel te nat om als weidegrond te dienen en bleven grotendeels onaangetast. Na het jaar 1000 was men door toenemende bevolkingsgroei genoodzaakt om het akkerareaal aanzienlijk uit te breiden. De hoeveelheid mest die nodig was om de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden moest worden vergroot. De dierlijke mest werd hiertoe vermengd met ander materialen zoals heideplaggen en bosstrooisel. Overbeweiding van de bossen en het winnen van plaggen en bosstrooisel leidden er toe dat de natuurlijke bossen langzaam verdwenen en er een heideachtige vegetatie voor in de
40 plaats kwam. Deze heide leverde steeds minder goed voedsel voor het vee op. Bovendien nam de vraag naar mest voor het akkerland steeds toe. Klimaatverandering 28 In de tiende eeuw begon een klimatologische verandering, die uiteindelijk leidde tot een droogteperiode. Nederzettingen werden verlaten omdat de waterplaatsen in de directe omgeving verdroogden. Deze klimaatsverandering, met strenge winters en warme zomers, zette zich zodanig door dat de vruchtbare hoge dekzandruggen waarop in Brabant veel nederzettingen lagen, geleidelijk werden verlaten. De boeren vestigden zich op de overgang van de weilanden naar de akkerlanden nabij de beekdalen. Hier ontstaan in de loop van de elfde tot en met de dertiende eeuw nieuwe gehuchten, die de basis vormen voor de huidige dorpen.
Ontginningen in de beekdalen 29 Vanaf ongeveer het jaar 1000 nam de mens stukje bij beetje de moerassige beekdalen in gebruik. Waarschijnlijk vond dit voornamelijk in de elfde en twaalfde eeuw plaats. Pas in de twaalfde eeuw kwam de techniek beschikbaar voor betere ploegen en verbeterde de kennis over ontwatering in deze omstandigheden (het is de vraag in hoeverre er geploegd werd in de beekdalen). Door de ontginning werden de beekdalen ook meer toegankelijk. Het water van de beek werd dan ook niet meer alleen als drinkwater voor mens en dier gebruikt. Men ging het ook voor ambachtelijke toepassingen gebruiken, waarvan de watermolen het belangrijkste is. Uiteraard begon de boer met de ontginning van die delen van de beekdalen die dicht bij huis lagen. Verder weg bleven de moerassen als delen der wildernis liggen. Het broekbos in de beekdalen werd in de loop van de tijd gekapt en er werden greppels gegraven, loodrecht op de beek om het gebied te ontwateren. Langzamerhand werd de natuurlijke begroeiing in en om het beekdal teruggedrongen. De natste delen langs de beek kwamen hierbij het laatst aan de beurt. Door de menselijke invloeden (hooien, beweiden) kregen ontkiemde boomzaden geen kans tot volwassen boom te worden en er ontwikkelde zich een natuurlijke grasachtige vegetatie: blauw grasland (naar de weerschijn van een veelvuldig voorkomende grassoort). Dit grasland werd voornamelijk als hooiland gebruikt. Deze hooilanden langs de beek worden in Noord-Brabant ‘beemden’ genoemd. Reeds in de veertiende eeuw kwam deze benaming al veelvuldig voor (Lindemans, 1946). Ook in de beekdalen ontstond een geleidelijke overgang van voedselrijk naar voedselarm. De delen vlak bij huis werden meestal bemest met de mest van de daar lopende koeien. De verder van huis liggende beemden werden alleen gehooid. Bemesting van deze hooilanden was nauwelijks de moeite waard; de boer kon de mest wel beter gebruiken. Voldoende voedsel voor het vee dat men hield voor de mestvoorziening is door de eeuwen heen een belangrijk probleem geweest. Het hooi van de beemden werd gebruikt als voer in de winter, meestal vond ook beweiding plaats na de hooiwinning. Het gebruik van voedergewassen op grote schaal is pas in de negentiende eeuw goed op gang gekomen. Het areaal akkerland had men in het verleden veel te hard nodig voor de productie van graan voor de eigen voedselproductie. De rest van het voedsel moest het vee van de overige graslanden halen. Volgens Lindemans (1946) lagen deze grasvelden “overal en nergens ”oftewel “ alle gronden die niet ingesloten werden voor den akkerbouw en hooiwinst, stonden beschikbaar voor de grazing van het vee, incluis de bosschen…”. Kunstweiden, dat wil zeggen met graszaad ingezaaid land, kwamen nauwelijks voor. Pas in de negentiende eeuw ziet men het aantal kunstweiden sterk toenemen (Kappelhof, 1985). 28
Leende, Jean Coenen, 1997 (blz. 25). Als basis voor de geschiedenis van de ontginning en het ontstaan van het beekdallandschap dient het rapport: Bodem en historisch bodemgebruik van enkele beekdalen uit de Brabantse Kempen, van Mabelle Weterings en Gerard Taat, 1987.
29
41 Hoewel de hooi- en weilanden van vitaal belang waren voor het gemengde zandbedrijf, hadden de ze over het algemeen een lage economische, of ten minste belastbare waarde. Blijkens sommige kadastergegevens werden sommige graslanden wel hoog gewaardeerd. Waarschijnlijk is een intensieve bemesting hiervan de oorzaak (Van Diepen, 1971; Kappelhof, 1985). Van gemeenschappelijk gebruik naar privé-eigendom De hooilanden werden aanvankelijk gemeenschappelijk gebruikt, maar ze zullen al vroeg privébezit geworden zijn (Van Diepen 1971). Wanneer de hooilanden nu precies verkaveld zijn, dat wil zeggen privébezit geworden zijn, is niet helemaal duidelijk. ‘In cultuur genomen’ of ‘cultuurland’ wil in dit geval zeggen dat het gebied begrensd is door sloten, aarden walletjes of houtsingels. Dit betekent dat het dan privébezit was. Kakebeeke plaatst de verdeling van het hooiland in de veertiende en vijftiende eeuw (Mandos en Kakebeeke, 1971). Prof. Dr. F. Theuws 30 omschrijft dit als volgt: “Hooilanden en beekdalen lijken in andere dorpen (dan Oerle) in de Kempen met name in de Late Middeleeuwen te zijn ontstaan. In Bergeijk worden veel hertogelijke (ontginnings-)cijnzen in beekdalen aangetroffen hetgeen er mijns inziens op duidt dat de ontginning vooral een aangelegenheid van de dertiende en vooral van de veertiende eeuw is. Wellicht is de verkaveling van de hooilanden zoals die op de oude kadasterkaart te zien is in essentie in de ontginningsfase al tot stand gekomen. Het is echter ook mogelijk dat de hooilanden aanvankelijk communaal werden gebruikt en pas later zijn verkaveld. Dat alles neemt niet weg dat enige veranderingen in de verkaveling kunnen zijn opgetreden in de vroege Nieuwe tijd bijvoorbeeld door opdeling van percelen." In het boek ‘Kempische boeren en Vlaamse vissers' uit 1993 wordt de privatisering van akkers als volgt beschreven: "Kocht iemand een stuk heidegrond van de gemeente, dan was het zijn eerste plicht het stuk in een houtwal te leggen, ten teken van privatisering. Het omheinen had een symbolistjuridische functie: op deze gronden mocht niemand schapen hoeden, heide maaien, heide of gras steken en mest rapen." Vergraven en ophoging Behalve aanpassingen in de loop van de beken, vooral ten behoeve van de watermolens, is er in de beekdalen veel grond vergraven. Het meeste land was zeer nat, dus ophoging of bezanding voor stevigheid van de zode, betere begaanbaarheid en drogere omstandigheden zal zeker zijn voorgekomen. J. Burny31 schrijft hierover: “In de beekvalleien van de Kempen lagen de hooilanden dikwijls op veen. Het was er altijd nat en men kon er enkel te voet op. Op een groot aantal beemdpercelen kwam langs één van de randen een aangezande dijk voor.” Daarnaast werden sloten en greppels gegraven om natte delen te ontwateren. Het materiaal hieruit (zand en veen) zal over het land uitgespreid zijn. Zeker in natte gebieden is de concentratie evenwijdig lopende sloten en greppels hoog. Door de slechte afwatering vormde zich veen aan de bovenloop van de beken. Dit veen gaf net als een spons slechts geleidelijk water af aan de beken. Bij veel regenval en vooral in de winterperiode traden de beken vaak buiten hun oevers. Het beekwater bevatte veel beekslib dat neersloeg op de overstroomde delen die daardoor relatief vruchtbaar werden. Er kon zo ook organisch materiaal als blad, plantenresten en takken op het land komen. Op deze wijze ontstaat natuurlijke ophoging en verhoging van het organische stofgehalte.
30
De archeologie van de Brabantse akkers, Oerle-Zonderwijk: beekdalen, laagten en hooilanden in 1832 (blz. 32). 31 Bijdrage tot de historische ecologie van de Limburgse Kempen (1910-1950) , Joël Burny, 1999 (blz. 107).
42
Het landschap 32 Het landschap in de beekdalen bestond dus voornamelijk uit de volgende landschapselementen: Beemden, heggen en houtkanten, bosjes en broekbosjes en woeste grond. Deze komen hieronder achtereenvolgens aan de orde, maar hebben een grote samenhang met elkaar. Beemden (of graslanden.) Door de ontginningen ontstonden in de beekdalen velden en beemden, waar het gras als voedsel voor het vee kon dienen. Deze velden en beemden lagen als een langgerekt lint langs de beken. Men kon deze gebieden slechts vanaf de hogere delen binnengaan. We zien dan ook vele doodlopende weggetjes vanaf de hogere delen het beekdal in lopen. Hoe natter het terrein, hoe dichter de slootjes bij elkaar lagen en daar ontstonden vooral lange smalle kavels die haaks op de beek lagen. J. Burny 33 schrijft: In alle beekdalen van de Kempen werd twee keer per jaar gras gemaaid en droog geoogst. De eerste snede was in juni en de tweede keer in augustus of begin september. Het gras werd met de zeis gemaaid en de daarop volgende dagen gekeerd en gespreid met gaffel en hark. Als het genoeg gedroogd was werd het binnen gehaald. In de beekdalen van de Kempen lagen de hooilanden vaak op veen. Het was er altijd nat en men kon er enkel te voet op. Bij deze slecht begaanbare percelen moest het hooi eerst hogerop gebracht worden voordat het op een kar geladen kon worden. Deze percelen waren dan ook vaak ongeschikt voor het weiden van vee. De kwaliteit van het gras was matig tot slecht 34. De boeren wisten ook wel dat onbemest grasland slechts ‘groenigheid’ opleverde waar geen ‘roome’ in zat. Grasland was onmisbaar voor de bedrijfsvoering, maar de meeste boeren misten de kennis, het inzicht en vooral de middelen om tot verbetering te komen. Daar waren verschillende oorzaken voor. De mest ging allereerst naar het bouwland. Er bleef dan onvoldoende of niets over voor het grasland. Oude graslanden in beekdalen en op broekgronden werden gebruikt zoals moeder natuur ze aanbood. Tenslotte werden, wanneer er onvoldoende strooisel voor de potstal beschikbaar was, graszoden als strooisel gebruikt. Inzaaien van gescheurd land of bijzaaien gebeurde met inferieur graszaad van de hooizolder. Het hooiland zorgde voor de wintervoorraad en het weiland werd in de zomer afgegraasd. De opbrengst van het hooiland was zeer verschillend, maar voor de eerste snede was drieduizend kilo per ha een redelijke opbrengst en het nagras bracht nog 1500 kilo op. In de zomer werd het melkvee gehouden met halve stalvoeding 35. de dieren hadden weliswaar weidegang, maar de meeste tijd stonden ze toch op stal. In het algemeen gingen de koeien ’s morgens na het melken naar buiten tot tien uur in de voormiddag. Tegen de middag werden ze weer gemolken en na de middag gingen ze van vier tot zeven naar buiten en daarna werden ze opnieuw gemolken. Tegen het einde van de zomer gingen ze alleen na de middag even naar buiten. Dit beperkte grazen had uiteraard redenen. Allereerst leverden de weilanden niet voldoende voedsel op voor de hele dag. Een andere belangrijke reden was ook dat de koeien er waren om mest te maken en dat moest zoveel mogelijk in de potstal terecht komen. Ook moesten de koeien driemaal per dag op de stal worden gemolken. ’s Nachts buiten blijven ging niet want de weilanden waren niet afgezet en hoogstens omgeven met een heg of houtwal.
32
Basistekst: Beken in Brabant, Brabantse milieufederatie,1983, Eerste ontginningen, een verrijking (blz. 10-16). 33 Bijdrage tot de historische ecologie van de Limburgse Kempen (1910-1950), Joël Burny 1999. 34 Geschiedenis Van Noord-Brabant deel 1. 1796-1890. Traditie en modernisering. (ir. A.H. Crijns en prof. dr. F.W.J. Kriellaars) Graslandgebruik en veestapel. 35 Kempische boeren en Vlaamse vissers, 1993, Hoofdstuk 6 Landbouw (blz. 85), Veehouderij (blz. 91).
43
Heggen en houtkanten De kavelgrenzen in de beemden waren meestal begroeid met heggen of singels van de daar van nature voorkomende elzen. De dieren konden gemakkelijk door de heggen of (vaak droge) sloten heen op andermans land komen en daar veel schade aanrichten. In de Kempen gebeurde het weiden van het vee onder toezicht van een ‘koeheerd’. Dit was meestal een taak voor de ouders of kinderen van de boer. Ze moesten voorkomen dat de dieren uitbraken.
Kinderen moesten de koeien hoeden langs de wegkanten of op de gemene gronden. Ansichtkaart uit Zuidoost-Brabant van omstreeks 1915 (bron: boek Leende Jean Coenen 1997) De afscheidingen hoefden dus niet grondig afgesloten te zijn en daarom werden hier hoogstwaarschijnlijk ook geen vlechttechnieken toegepast. (Ik heb daar althans tot nu toe geen aanwijzingen van kunnen vinden.) In de heggen en in de hooilanden vond men vooral die soorten planten die op vochtige plaatsen in de beekdalen thuishoorden: ze groeiden er spontaan. De meest voorkomende houtsoorten waren elzen en eiken. De elzen kwamen vooral voor op de natte delen van het beekdal en de eiken voornamelijk op de hogere en drogere delen. Omdat de els als het ware een hoofdrol speelt in het beekdal heb ik daar een apart hoofdstuk aan gewijd (zie blz. 67). In gesprekken vernam Burny 36 om welke houtsoorten het ging en hoe men het hout onderhield "In houtkanten tussen de beemdpercelen stond doorgaans zwarte els, langs de beken zelf zwarte els en wilgen". (Ik beperk me hierbij tot de houtkanten in de beekvalleien.) Door onderhoud van de heggen zoals snoeien en bijplanten werd de (beperkte) veekerende functie in stand gehouden 37. Oordeelkundig oogsten van het zesjarig hout garandeerde een permanente houtvoorziening. De heggen waren ook een belangrijke bron voor gerief- en brandhout 38. Het kleine hout deed vooral dienst als brand- en geriefhout. De losse takken werden samengebonden tot 36
Bijdrage tot de historische ecologie van de Limburgse Kempen (1910-1950), Joël Burny,1999. Geschiedenis van Noord-Brabant deel 2 1890-1945 Emancipatie en industrialisering, De ruimte wettelijk geordend, mevr. drs. J.C.Dekker 38 Kempische boeren en Vlaamse vissers,1993, Houtwallen en heggen, blz. 51 37
44 mutsaarden om ovens te stoken en de grote stokken werden gebruikt voor stelen en bonenstaken. De hoeveelheid mutserd werd vergroot door het oogsten van de tenen van knotbomen, die in de heggen en langs de zandweggetjes werden neergezet. Als knotboom werd niet uitsluitend wilg of populier gebruikt. Ook elzen en essen kwamen hiervoor in aanmerking. Op de wat hogere plaatsen gebruikte men hiervoor eiken. Een goede rechte boom daarentegen werd niet geknot, maar gebruikt voor timmerdoeleinden en zaaghout. Zulke eiken kregen alle nodige zorg om flinke stammen te geven die, als die eenmaal volgroeid waren, golden als een mooie bruidschat voor een jong boerengezin. Ze dienden voor het bouwen of repareren van het gebint van de boerderij of schuur. Eikenhakhout leverde bovendien schors waaruit looistof (de eek) gewonnen werd. Het was daarmee van belang voor de lederindustrie. Essen werden gebruikt voor stoelen, gereedschap en in de wagenmakerij en van wilgen en populieren maakte men klompen. De twijgen van bramen konden worden gebruikt voor het spiraalvlechtwerk van bijvoorbeeld bijenkorven. Meidoorns 39 In de zandstreken van Vlaanderen en de Kempen was het niet zozeer de meidoorn die de toon aangaf als wel de ontelbare houtkanten van hakhout, afgewisseld met bomenrijen. Hagen kwamen in deze streken enkel voor rond erven en boomgaarden. Burny schrijft hierover: "De typisch Kempische langgevelhoeven met hun bescheiden erven waren afgesloten met meidoornhagen,vaak gemengd met spork en hulst. Op de drogere zandgronden werden ook wel hagen van liguster gebruikt, hoewel dat een verschijnsel van recentere datum is." Voor de duidelijkheid: hier wordt dus niet het beekdal bedoeld, maar juist de aankleding van het erf rond de boerderijen. In het boek Bergeijk in kaart 40 wordt het Berkterbroek genoemd (omgeving Lage Berkt en Hooge Berkt). "Op de Bonnekaart van 1902 is te zien dat de beemden en broeken in het Berkterbroek omheind waren met begroeiing. Vaak waren dit stekelige struiken (meidoorn) en bomen die het vee op de weide moeten houden.". Dit wijkt dan weer af van het eerder gestelde dat de zandgronden niet voedzaam genoeg waren voor meidoorns. Het verdwijnen van de heggen 41 Op het zandplatteland verdwenen de heggen, waardoor het landschap veel opener werd. De oudste luchtfoto’s (1932-1935) tonen aan dat de heggen toen reeds goeddeels weg waren, terwijl toch volgens de kaarten uit de jaren 1890-1910 het zandgebied één groot bocagelandschap was. De heggen konden pas verdwijnen toen voor alle functies goede alternatieven beschikbaar kwamen. Voor de scheidingsfunctie kwam rond 1900 het in 1883 uitgevonden prikkeldraad beschikbaar. Vanaf 1902 werd het ook binnen Noord-Brabant, te Aarle-Rixtel, gemaakt. Als brandstofleverancier werden de heggen hoofdzakelijk vervangen door de olie en de kolen die als retourvracht voor het mijnhout naar Noord-Brabant kwamen. Buurtspoorwegen, vrachtwagens en kanalen brachten de nieuwe brandstoffen het platteland op. De heggen leverden ooit ook hout voor het onderhoud van boerderij en gereedschappen. Maar de hoeven werden meer en meer van duurzaam materiaal gebouwd, terwijl gereedschap bij de smid te koop was. Bovendien kon de boer in de altijd nabije bossen wel wat hout halen of kopen. De lederindustrie schakelde vanaf 1904 over op chroomlooiing, waardoor ook de vraag naar schors verdween. 39
Traditionele heggen en houtkanten in diverse landschapstypes. (Bron onbekend) Bergeijk in kaart, Stichting Eicha, 2009, D. Vangheluwe e.a. 41 Geschiedenis van Noord-Brabant deel 2 1890-1945 Emancipatie en industrialisering, De ruimte wettelijk geordend, mevr. drs. J.C.Dekker. (4.5 Cultuurland) 40
45 De heggen leverden vrij plotseling niets meer op, terwijl het onderhoud ervan vaak door ingehuurde specialisten gedaan werd. Die werden nu te duur en verdwenen van het veld. Heggen verwilderden, werden slecht gesnoeid en verloren hun ondoordringbaarheid of schoten hoog door. Hoewel daarmee de kwaliteit achteruit ging betekende dat nog geen verdwijnen. Vermoedelijk zijn heel wat heggen pas doelbewust gerooid toen ze door gebrek aan onderhoud er erg slecht aan toe waren. Door het verdwijnen van de heggen werd het cultuurlandschap veel opener en ging het populierenlandschap zich daarin sterker aftekenen, alhoewel het er al ruim een eeuw was. Elders werden de open ruimten van het cultuurlandschap nu omsloten door bomen langs de wegen en bij de boerderijen en dorpen, met bossen op de achtergrond. Bosjes en broekbosjes Op de laagste en moerassige plaatsen in de beekdalen groeiden nog lang de oorspronkelijke begroeiing, de broekbossen. Die werden beheerd als hakhoutbossen en leverden hakhout en geriefhout. Men gebruikte het hout ook voor stookdoeleinden zoals voor huisverwarming, koken en bakken. Dit hout werd als takkenbossen, de zogenaamde mutserd, geoogst. Veenputten en klot Wanneer de omstandigheden gunstig waren, kon zich veen ontwikkelen dat werd gestoken als ‘klot’ (natte turf), dat als brandstof diende. Door veelvuldig klotsteken ontstonden op tal van plaatsen veenputten, die na verloop van tijd weer verlandden, waarna het klotsteken hernam. Ook kende men klotvennen. Buiten de heide lagen namelijk ook vennen. Bij een vrij meanderende beek komt het regelmatig voor dat meanders worden afgesnoerd. Deze ‘dode’ beekarmen worden ook wel eens stroomdalvennen genoemd. In verlande toestand hadden ze economische waarde voor de mens. Ze werden net als andere veenrijke plekken uitgeklot. Woeste grond Niet ontgonnen gronden. Beeld Als we nu een schematische voorstelling van de beekdalen in de negentiende eeuw maken, dan zien we in de ver van de dorpen gelegen delen de wildernis nog overheersen. Dichterbij het dorp liggen de onbemeste, kleinschalige hooilanden en vlak bij het dorp de beemden en velden waarop de koeien konden grazen. Buiten het beekdal waren grote delen van de oorspronkelijke wildernis nog intact. Er werd trouwens door de ontginning een nieuwe wildernis gevormd: de eindeloze heide. Deze omzetting heeft in Brabant vele eeuwen geduurd. Zolang nog grote delen van de wildernis aanwezig waren, bezat het nieuw gevormde landschap meer variatie dan het oude. We kunnen hiervan een indruk krijgen als we nagaan welke vogel- en plantensoorten in die periode in de beekdalen hun kansen kregen. Door de grote variatie in vruchtbaarheid kwamen orchideeën in de onbemeste hooilanden tot ontwikkeling. Andere plantensoorten die in deze vochtige en onbemeste hooilanden optimale omstandigheden vinden, zijn knolsteenbreek, slanke sleutelbloem, grote pimpernel en lokaal in de wat voedselarmere omstandigheden spaanse ruiter, parnassia, gagel en allerlei zeggesoorten. Deze soorten kwamen dan ook veelvuldig in deze gebieden voor. Bepaalde vogels, die voorheen in de wildernis van de beekdalen niet voorkwamen, zagen nu hun kans. Dit was het geval met soorten als watersnip, steenuil, grutto, kemphaan, roodborsttapuit en grauwe klauwier. Daarnaast behielden de oorspronkelijke vogelsoorten van de wildernis in de beekdalen hun kans, zolang deze wildernis voldoende oppervlakte bezat. Hierbij kan men denken aan soorten als waterral, roerdomp,wouwaapje, nachtegaal, blauwborst en bruine kiekendief. Uit een en ander moge duidelijk worden dat de oorspronkelijke ontginningen en met name die van de beekdalen niet hebben geleid tot een algemene aantasting van de levensomstandigheden van planten en dieren. Er stierven wel enkele soorten uit die per se
46 aan grote oppervlakten wildernis gebonden zijn. Zo was in het gecultiveerde land geen plaats meer voor de beer. Het edelhert verdween eveneens uit het Brabantse. De wolf werd vinnig vervolgd. Ook de raaf die afhankelijk is van extensief agrarisch beheer verdween. Hoewel er dus enkele zeer belangrijke diersoorten verdwenen moeten we ons ook realiseren dat veel soorten vogels en planten pas hun intrede konden doen na een geleidelijke ontginning van het gebeid. Deze leidde tot een rijker gevarieerd milieu dan daarvoor aanwezig was. Dit gevarieerde milieu kon tot stand komen door een zeer gedifferentieerd grondgebruik; ook de lange tijd van vorming van dit milieu droeg bij tot de stabiliteit ervan. Men moet niet uit het oog verliezen dat deze hoogwaardige toestand slechts mogelijk was doordat de boer op een specifieke manier met het landschap bezig was. Zodra de hierboven geschetste subtiele manier van agrarische bedrijfsvoering werd verlaten, werden juist deze gevarieerde landschappen getroffen door een ongekende nivellering en aantasting.
Veranderingen van inzicht Nu, 35 jaar later, kunnen we constateren dat de landbouw er door de ruilverkavelingen op het gebied van economie en techniek inderdaad sterk op vooruit is gegaan. Het is inmiddels zover dat ook de boerenbedrijven van na die tijd al weer achterhaald zijn en dat de landbouwtak doorgroeit naar een grootschalige industriële bedrijfstak. Landschappelijk gezien heeft Noord-Brabant echter zoveel ingeleverd dat er geen sprake meer is van evenwicht tussen natuur en cultuur. Het gevolg is dat er steeds meer kunstgrepen moeten worden uitgehaald om nog rendabel te kunnen werken. Rond het jaar 2000 veranderen de inzichten over het gebruik van de beekdalen. De ruilverkavelingen uit de 21e eeuw bleken te veel negatieve effecten als ernstige verschraling van de ecologie en het landschap te veroorzaken. Naast plantenziektes en insectenplagen vormen verdroging en wateroverlast een steeds groter probleem. De tot afvoerkanaal gereduceerde beken veroorzaken een sterke verdroging van de bodem en bij de steeds vaker voorkomende pieken in de waterafvoer ontstaan steeds vaker problemen door overstromingen nabij steden als Eindhoven en ’s-Hertogenbosch. De mens heeft getracht alles naar zijn hand te zetten, maar heeft zich danig vergist in de gevolgen van de verstoring van de natuurlijke processen. Als reactie hierop werden de beekdalen aangewezen als Ecologische Hoofd Structuur (EHS), waarbij vooral de provincie Noord-Brabant percelen grond nabij de beken verwierf om deze opnieuw in te gaan richten, maar dan op een meer natuurlijke manier, waarbij natuurgebieden weer met elkaar verbonden konden worden. Dit proces vindt momenteel in heel Noord-Brabant plaats. Het beekdal van de Keersop en de Beekloop in de gemeente Bergeijk wordt hiervoor als voorbeeld aangehaald. Kavelruil 42 en herinrichting beekdalen 43 Het buitengebied van de gemeente Bergeijk wordt gebruikt voor wonen, recreatie en natuur, maar vooral voor de landbouw. Deze functies liggen vaak nogal versnipperd en het doel van de kavelruil is dan ook gericht op een betere inrichting van het buitengebied, waardoor met name de boeren efficiënter en effectiever kunnen gaan werken. Er ontstaan hierbij grotere huiskavels die uitbreidingsmogelijkheden vergroten en transportafstanden beperken. Daarnaast kunnen de landschappelijke en cultuurhistorische waarden worden versterkt. De beekdalen van de Keersop en Beekloop zijn aangewezen als Ecologische Hoofd Structuur. Bij de kavelruil zijn percelen grond vrijgekomen om in te richten ten behoeve van natuurontwikkeling en beekherstel. 42 43
www.kavelruilbergeijk.nl Visie op natuurontwikkeling langs de Keersop, Dienst Landelijk Gebied regio zuid, 2005.
47 De doelstellingen zijn: - Realiseren van landschapseenheden als broeken, beemden en ecotopen als poelen, elzenbroekbos, bloemrijk grasland en struweel. - Ontwikkeling van een nieuwe identiteit van het beekdal van de Keersop. - Behoud en ontwikkeling van de resterende cultuurhistorische waarden. - Mogelijkheden voor extensief recreatief medegebruik. - Peilverhoging en bevorderen van kwel. - Voor het duurzaam herstellen van de Keersop is een zone nodig van 50-100 meter breed (weerszijden 25 tot 50 meter). Binnen deze zone mag de beek meanderen, zo nodig overstromen en omzoomd zijn met bomen. - De mate van meandering en de vorm van het beekprofiel worden gebaseerd op de preindustriële situatie van rond 1830 omdat we deze exact kennen en omdat deze plaatselijk het meest natuurlijk is en past bij de schaal van beek en beekdallandschap - Door de aanleg van beekweijers en moerassige beemden worden afvoergolven in de beek lokaal gedempt. Overmatige erosie en zandtransport in de beek worden zo verminderd. - Begeleiding van de Keersop met oeverbomen. Deze dragen in hoge mate bij aan de temperatuurbeheersing van het beekwater, vermindering van plantengroei en beekonderhoud en bevordering van doorstroming en structuurvariatie. - De maatregelen zijn gericht op verbeteren van de ecologische waterkwaliteit in de beek. - In het ontwerp wordt ook rekening gehouden met waterberging. Zoals eerder al aangegeven in de inleiding wordt er bij de herinrichting van de beekdalen lang niet altijd rekening gehouden met het cultuurhistorische landschap. In de hiervoor genoemde situatie van rond 1830 in het landinrichtingsproject Bergeijk-Keersop bijvoorbeeld wordt het wel als uitgangspunt genoemd, maar in de praktijk wordt dit slechts gedeeltelijk waargemaakt. a. De nieuw aangelegde houtsingels zijn vele malen breder dan destijds gebruikelijk was. Bovendien bestaan ze nu uit gemengd plantsoen, terwijl dat met name in de laag gelegen delen van het beekdal voornamelijk bestond uit één- of tweerijige elzensingels. b. In de dicht bij de beek liggende hooilanden kon nauwelijks vee grazen omdat de grond er meestal te drassig was. In droge periodes vond wel nabeweiding plaats, maar de dieren konden drinken uit de beek. Er waren hier daarom ook geen poelen nodig. Nu worden er juist wel poelen aangelegd, terwijl die vroeger alleen werden aangelegd op de weilanden in de beemden. c. Het kleinschalige karakter ontbreekt nu geheel. d. Het grootste deel van de graspercelen wordt beweid met vee, voornamelijk runderen. Gevolg is dat de vegetatie van de hooilanden zich niet of nauwelijks kan ontwikkelen en in plaats daarvan groeit er veel pitrus.
”Lind dè is de schonste plats" 44 Tot slot nog een samenvatting uit het boek ”Lind dè is de schonste plats” die in dit verhaal beslist niet mag ontbreken. Het is een van de weinige bronnen waar het landschap van de beekdalen in de Kempen en dan met name rond Leende duidelijk beschreven staat. "De beekdalen zijn onze meest gevarieerde landschappen. Door de vele ruimtelijke verschillen en de aangename kleine schaal die daardoor wordt veroorzaakt, zijn onze beeklandschappen mooi, hebben een grote belevingswaarde en zijn rijk aan soorten. Grondsoort, bodemopbouw en waterstanden wisselen sterk. Het dal zelf is breder of minder breed, dieper of minder diep. Er zijn natte en minder natte plekken, zandige en venige, zure en minder zure, min of meer voedselarme en tamelijk voedselrijke. De oorspronkelijke geomorfologische verschillen zijn door de werkzaamheid van de beken en van de mens 44
"Lind dè is de sgonste plats" natuur en landschap van Leende, een Oost-Brabants dorp, Willem Iven en Theo van Gerwen,1974.
48 versterkt. Het aantal landschapselementen is groot. Beken en beekoevers, dode beekarmen en klot- en moerkuilen in alle stadia van verlanding, drinkkuilen, sloten, slootjes en greppels, perceelsgrenzen met houtige begroeiingen, alleenstaande bomen. Vooral de vele doodlopende onverharde weggetjes hebben een hoge ecologische en landschappelijke waarde. Er zijn vooral weilanden en hooivelden, maar ook ruige stukjes, echte moerassen en moerasbossen. Veel van de terreingrenzen en overgangen zijn ‘vage grenzen’ (limes divergens). Dergelijke terreinen hebben altijd een hoge soortenrijkdom, vooral wanneer er een hoge mate van gelijkheid in de tijd is; jaarlijks vrijwel de zelfde behandelingen (maaien, beweiden, turven, sloot- en wegonderhoud), ieder jaar ongeveer dezelfde bewegingen in de waterhuishouding (’s zomers droog, ’s winters nat met soms overstromingen). Pas in de 12e eeuw kon men vanuit de akkerdorpen in de richting van de beken ook ontginningen plegen (betere ploegen, kennis van ontwatering). Dit werden de velden, die afwisselend als bouwland en grasland in gebruik waren (wissellandpercelen). In de 13e eeuw en later (bevolkingstoename) had verdere uitbouw plaats: vooral in de beekdalen werden nieuwe gronden (graasgronden en hooipercelen) “beheymd” (afgerasterd). Sinds die tijd hebben hier en daar, vooral bij de dorpen, niet onbelangrijke ophogingen met aarde in de beekdalen plaats gehad. De beekdalen waren vanouds vooral belangrijk door de hooilanden, ‘beemden’ of ‘eeuwsels’. Het vroegere landschap van onze beekdalen is behalve aan de lage ligging, vorm en schaal vooral te herkennen aan de resten van talrijke heggen, alleen of in rijen staande grote bomen, aan vrij veel fijne bosjes, aan honderden slootjes met hun eigen verassingen en aan vrij uitgestrekte moerassen. Alle percelen waren langgerekt van vorm, sommige wel tien of meer keren lang dan breed. De lengterichting van de percelen staat haaks op de beek. De beekdalen waren zeer houtrijk, het meeste hout groeide eigenlijk in de beekdalen, vooral in de vorm van heggen op de scheidingen van de percelen. De heggen waren vooral samengesteld uit spontaan verschenen (niet geplante) houtsoorten die van nature in de bosgezelschappen van beekdalen voorkomen. Vooral de bosrandplanten waren daarin sterk vertegenwoordigd. Op natte plaatsen groeiden struweelachtige en opgaande broekbossen, die voornamelijk werden beheerd als hakhoutbos. Maar niet alle bosjes zijn echt oud. Door het beschikbaar komen van weidegronden in de heideontginningen zijn ook in deze eeuw veel bosjes ontstaan op de laagste plekken langs de beken en zijn er populierenbeplantingen aangelegd. Na de hooitijd liet men de beemden en misschien ook wel de eeuwsels door het vee (zowel schapen als rundvee) begrazen. Het vee werd altijd gehoed, twee keer per dag gedurende maar enkele uren, meestal door kinderen en ouden van dagen. Dit gebeurde overigens in het begin van de vorige eeuw nog. Op de velden en op spurrie- en klaverland werd het vee ook wel getuierd (aan de ketting of kopzeel vastgezet). Hoewel er werd gehoed en er dus toezicht was, werden toch de beekdalheggen door kappen, ineenvlechten en bijpoten zo veel mogelijk dicht gehouden waardoor ze echt de functie van afrastering (veekering) hadden. (Blijkbaar werd er in Leende wel gevlochten in de beekdalen. HV) Behalve klot uit de kuilen in de beekvenen en brandzoden uit de heide werd ook hout gestookt voor huisverwarming, in bakovens en onder sopketel en middagpot. Het hout werd vooral in de vorm van mutserd (takkenbossen) gewonnen in heggen en broekbosjes van de beekdalen. Om een grotere hoeveelheid mutserd te krijgen werden in de heggen en langs de wegjes ook knotbomen gemaakt. Opgaande jonge bomen werden daartoe op een gemakkelijke hoogte gekopt, waarna het takhout om de zoveel jaren kon worden geoogst. Niet alleen wilgen en populieren werden geknot, ook elzen en essen en op wat hogere plekken eiken en berken. Jonge bomen met een mooie rechte vorm liet men opgaan; eiken voor timmer- en zaaghout, essen voor o.a. stoelen, wilgen en populieren voor klompen. Omstreeks 1900, toen schapen en potstallen gingen verdwijnen, de begintijd van de kunstmest en heideontginningen, begon men de beekdalen te ontwateren. Het vee bleef voortaan ook ’s nachts buiten. De oude heggen voldeden niet meer als veekeringen en stonden perceelsvergrotingen in de weg. Het prikkeldraad werd uitgevonden en overal aangebracht. Toen men het vee buiten ging laten werd het ook nodig om drenkplaatsen te maken in percelen die niet aan de beek of een waterhoudende sloot grensden. De ‘drinkenskuilen’ zijn
49 dus nog vrij jong. Waar de grondwaterstand ’s zomers niet al te laag was liet men het vee rechtstreeks uit de kuil drinken. Zo’n kuil had één flauwe kant, de andere zijden waren met hout begroeid of werden met vlechtwerk of prikkeldraad tegen inlopend vee afgeschermd. Waar de zomerstand lager was moest met de gierschepper of een zinken emmer aan een zeel uit de diepe kuil water worden geschept in een ton of een bak binnen de afrastering: zo’n kuil was vaak een uitdieping in een sloot. Bij heel lage grondwaterstanden moesten putten worden gebouwd. Van bakstenen, zoden of turven, later van betonnen ringen. De putten lagen vooral op de hogere gronden, in heideontginningen. Nog maar enkele tientallen jaren geleden kon je ’s avonds na het melken in droge streken overal van heel ver het water putten horen aan het dof neerkomen van emmers in kuilen en putten. Vrijwel alle drinkenskuilen zijn nu vervangen door automatische drenkpompjes of door voorraadtanks op wagens. Wel jammer. Want hoe mooi waren de drenkkuilen: donker, met hout overgroeid, met lichtgroene varenkanten en met donkergroene mossen, dikwijls met kroos, soms met visjes en altijd kikkers, salamanders en grote watertorren. Als gevolg van perceelsvergrotingen en van mechanisatie in de landbouw en door het vervallen van de waarde van het brandhout zijn overal in het land veel heggen en ook houtwallen verdwenen. En de discussie over het al dan niet bewaren van de heggen begon. Er ontstond een papieren strijd over de voor- en nadelen van heggen en wallen. De voorstanders, in het geweer gekomen door de grote verliezen aan landschapsschoon, kregen bijstand van de onderzoekers, die de grote voordelen van de heggen en wallen aantoonden. De tegenstanders vonden een lange reeks nadelige invloeden. Vanuit de houtstroken zouden zich onkruiden en schadelijke insecten kunnen verbreiden (door modern wetenschappelijk onderzoek is deze bewering weerlegd), schaduw en vocht- en voedselonttrekking zouden nadelig zijn, het drogen van hooi werd bemoeilijkt, de mechanisatie werd gehinderd, ongelijke rijping van de oogst, het onderhoud van de heggen, optreden van nachtvorst langs de heggen, enz. Talrijk zijn de binnen- en buitenlandse publicaties uit de jaren veertig en vijftig waarin de nadruk wordt gelegd op het nut van houtstroken voor het cultuurland en de jacht en de noodzaak van het integreren van dergelijke natuurlijke elementen in landbouwstreken, die insectenplagen juist tegengaan (hogere ecologische differentiatie), en beschutting bieden (verbetering van het microklimaat, beteugelen van erosie). Vooral de onderzoekingen van Dr. Ir. J.A. van Rhee (Itbon, Arnhem) toonden aan, dat hoewel in een vrij smalle strook naast een ‘windscherm’ de opbrengsten lager zijn, over veel grotere oppervlakten hogere opbrengsten worden verkregen door heggen of wallen op regelmatige afstanden. Zowel kort vóór de heg als in de luwte erachter neemt de windsnelheid af en neemt de beschuttende invloed toe, ook wanneer een ‘windscherm’ ontbladerd is. “Gebleken is dat in de meerderheid van de gevallen de meeropbrengst in de beschutting groter is dan het verlies onmiddellijk naast het scherm, zodat als totaal een gunstige invloed van de beschutting op het gewas meer regel is dan uitzondering…. Het effect kan zeer groot zijn bij fruit en is duidelijk aantoonbaar bij bonen, mais en een aantal andere landbouwgewassen.” (Van der Linde, 1969). Het opbrengstverhogend effect is afhankelijk van de onderlinge afstand en de hoogte van de schermen. De meeste bosjes en ook overgebleven heggen in de beekdalen kunnen vegetatiekundig worden ingedeeld bij het Elzen-Vogelkersverbond en het Elzenverbond. De heggen zijn vooral samengesteld uit els, es en berk, maar ook vogelkers, eik, vuilboom en hier en daar zelfs een meidoorn en sleedoorn komen voor. Onze soortenrijke weiden en hooilanden behoren tot de Kamgrasweide en de glanshavergemeenschap. De vegetaties van de drassigste hooilanden behoren meestal tot het Dotterverbond. Hoe intensiever een grasland wordt gebruikt, des te zwaarder en frequenter is de bemesting en des te kleiner wordt daardoor het aantal plantensoorten. De zgn. schraalgraslanden, die maar één keer worden gemaaid en nooit worden bemest, herbergen vele tientallen soorten plantensoorten. Daarentegen zijn de modern behandelde ontwaterde graslanden zeer soortenarm. De moderne landbouw heeft een enorme nivellering van de
50 graslandgebieden tot gevolg gehad. Er is helaas geen enkel voorbeeld te noemen van botanische verrijking door moderne landbouwkundige en cultuurtechnische ingrepen. De verliezen aan botanische en faunistische rijkdommen zijn echter zeer groot. Door de vele overgangen en houtranden in het landschap zijn onze beekdalen zeer vogelrijk. Door het verdwijnen van het landshap zijn ook veel vogelsoorten verdwenen of flink in aantal afgenomen. De weidevogelsoorten zijn vanouds bewoners van min of meer vochtige open terreinen met weinig bomen en struiken en met vooral korte vegetaties. Sinds de uitbreiding van de ontbossende mens migreerden ook de weidevogelsoorten vanuit hun oorspronkelijke leefgebieden (steppen, savannen, boomloze venen, kustvegetaties en rivieroevers) naar de 'nieuwe' weiden en vochtige heiden. We kunnen stellen dat de kievit, tureluur, kemphaan, grutto, watersnip en wulp pas sinds de 12e eeuw in onze beekdalen gingen wonen. Tegenwoordig is door ontwatering en bemesting de maaitijd belangrijk vervroegd. In die maaitijd zijn al veel nesten uitgelopen. Direct na hun geboorte verlaten de weidevogelkuikens het nest. Bij gevaar kunnen de jonge vogels zich drukken of zich uit de voeten maken. Maar juist daardoor vallen er veel als slachtoffer van de rijdende snijdende messen. Ook kikkers, hazen, egels e.d. komen op deze wijze om het leven."
51
4.
Nieuwe informatie
Een paar voorbeelden van hoe het was (oral history) Het beekdal van de Run (Lau Braken, 1937) Lau is geboren en getogen op de Hooge Berkt in Bergeijk. Zijn ouders hadden daar een boerderij en diverse percelen grond in het beekdal van de Run die daar de grens tussen Bergeijk en Eersel vormt. Hij vertelt hierover het volgende: "Overal in de buurt van de beken waren weilanden, maar in de omgeving van de Hooge Berkt waren er in de jaren vijftig vooral in de Diepvelden nog houtsingels en hier en daar heggen op de perceelsgrenzen. De boeren snoeiden die niet speciaal om ze in stand te houden, maar om mutserd e.d. van te winnen en om te voorkomen dat ze te breed werden ten koste van weiland. Er waren al veel gaten in die heggen en houtranden. Als de boeren geld hadden kochten ze een rol prikkeldraad en maakten daarmee de gaten in de beplanting dicht. Als er meer draad was werden er ook stukken beplanting gerooid en vervangen door draad. Daardoor ontstond meer ruimte voor het weiland. Als kind moesten we wel eens een bist (koe) ophalen of wegbrengen naar een wei aan de andere kant van de beek. We moesten dan heel ver lopen om daar te kunnen komen, omdat je maar op een paar plaatsen het water over kon komen."
Detail van de topografische kaart uit 1837 Het beekdal van de Keersop bij Bergeijk (Frits van der Heijden). "Ten zuiden van Bergeijk was het beekdal een lappendeken van weitjes en hooilandjes die van elkaar gescheiden werden door heggen en houtsingels. Langs die randen waren ook vaak slootjes. Als je naar de veldnamen kijkt zie je vaak een cluster van perceeltjes met dezelfde naam. In dit gebied bijvoorbeeld Dikrijt, Vloet, Langevoort en Mostveld. Het waren
52 vaak percelen van verschillende eigenaren die dezelfde naam gebruikten voor hun eigen stuk. Tot de ruilverkaveling het gebied onherkenbaar veranderde werden deze namen nog steeds gebruikt. Op de foto zijn de families Van der Heijden en Theuws op weg naar de koeien die gemolken moeten worden. Hierop is een stuk van de beemden te zien ten zuiden van de Broekstraat, dat Lange Voorten heet. Op de achtergrond is nog net een stukje van de boerderij van Van de Putten te zien. De foto is rond 1941 genomen en aan de linkerkant is ook een stuk heg te zien. Op de achtergrond van de volgende foto lijkt het landschap al erg open, maar hier kijken we waarschijnlijk op de boomgaard van de familie Van Herk vlakbij de Vlieterdijk.
De bomen en struiken die hier voorkwamen waren vooral wilgen, elzen en berken. Op de bovenste foto is ook een es te zien. Meidoorns, sleedoorns en hazelaar kwamen er wel voor, maar slecht in kleine aantallen. (In het boek ‘De Maasheggen, parel van mens en natuur’ van Marius Grutters uit 2011 wordt overigens ook vermeld dat meidoorns voorkomen op rijkere grond, wat hier duidelijk niet het geval is.) Ook knotwilgen stonden er nauwelijks. Er was in de jaren voor de ruilverkaveling eigenlijk nauwelijks sprake meer van goed onderhouden houtsingels en heggen, maar meer van slecht onderhouden houtkanten waar steeds grotere gaten in vielen tot er weinig meer van overbleef. Het landschap werd hierdoor steeds opener. Verder waren ook hier perceeltjes bos die werden gebruikt als hakhout."
53 Het onderstaande kaartfragment uit 1923 laat het Keersopdal ter hoogte van de Broekstraat en het hieronder besproken gebied bij de Burgemeester Aartslaan (hier nog Hoekerdijk genoemd) zien.
Het beekdal van de Keersop bij Bergeijk (Wim van den Dungen,1934). Hoe zag het landschap in het beekdal er uit? "In mijn jeugd waren er bij de rivier bij de Moeskoppendijk (Burg. Aartslaan) van die stroken tussen de weilanden met veel bramen en er stonden ook struiken. Ook veel van die pröpkesbomen (elzen). Af en toe stond er een Tus (broekbos – bosje op natte grond)." Als eerste worden de vele bramen genoemd. Waarschijnlijk was de situatie hier al behoorlijk verwaarloosd, anders zouden er wellicht niet zo veel bramen hebben gestaan. Stonden er ook meidoorns in die stroken tussen de weilanden? "Dat weet ik niet want we kenden de namen van die planten niet." "Onze vadder huurde samen met Jan Lepelaars een perceeltje grond langs de Moeskoppendijk net over de rivier links waar nou een bosje is. Ze gebruikten het om hooi te winnen voor de geit. Op een klein deel van het stuk heufden ze. Het was er goeie vochtige
54 grond dus da wilde wel groeien. Da was nog voor de ruilverkaveling. Van ons vadder heb ik vaak gehoord dat er ’s winters vaak veel water bleef staan voor de Vlieterdijk en de Borkelsedijk. Bij hoog water konden ze zelfs de rivier niet oversteken. ’s Zomers gingen we vaak zwemmen bij de wei van de ouwe Jan Sengers of de Moeskoppenbrug. Dat was bij de Vlieterdijk, het pad vóór de brug naar rechts inlopen. De eerste brug die ge tegenkwam was de Moeskoppenbrug. Het weike lag verderop bij de bocht in de weg. Iets verderop kwam het afvalwater van ’t Stoom in de rivier en daar was het te vuil om te zwemmen."
55
Wat is er nog te vinden? Het Dommeldal Borkel en Schaft Als we eerst naar het Dommeldal kijken, dan ligt er vlakbij de Belgische grens ten zuiden van Borkel waar de Dommel Nederland binnenkomt een gebied dat wel het idee geeft van een oud beekdal. Het loopt van Achterste Brug stroomafwaarts door naar Horsten en Putten. Er liggen waarschijnlijk nog restanten van oude houtsingels met eik en wilg, hier en daar bomenrijen en vrijstaande bomen van populier, wilg, eik en bosjes met vooral els en berk. Er zijn enige tientallen jaren geleden ook verschillende nieuwe singels aangelegd. Enkele zelfs evenwijdig met de beek, wat cultuurhistorisch niet juist is. De Dommel meandert hier rustig door het landschap.
De Dommel slingert hier door het landschap
Iets ten noorden van Borkel ligt een vergelijkbaar gebied dat loopt van de Schaftse Brug tot de Malpiebeemden.
Kleinschalig landschap ten noorden van Borkel
Elzen langs de wei
56
Veel pitrus in plaats van grasland. Pitrus Wat opvalt is dat er in beide gebieden bij Borkel veel pitrus in de beemden voorkomt. Volgens beheerder Michel Hendrix van Natuurmonumenten is dat te verklaren door twee oorzaken. Allereerst de beweiding met vee. De koeien vertrappen de grasmat en hierdoor verteert de onderliggende veenlaag veel sneller. Dit is een ideale situatie voor de pitrus, die zich dan ook sterk uitbreidt. Het is sterk afhankelijk van de hoogteligging van de grond. Vroeger werden deze laaggelegen beemden alleen gebruikt als hooiland. Het vee graasde op de wat hogere gronden verder van de beek af. Alleen maaien in plaats van beweiding kan dit voorkomen, maar vanwege de kosten is dat nu niet mogelijk. De tweede oorzaak is hier het ontbreken van kwel. Bij de ruilverkaveling zijn er flinke sloten gegraven om het langsliggend landbouwgebied te ontwateren. De van nature voorkomende kwel wordt sindsdien afgevangen door de sloten. Valkenswaard en Dommelen Iets ten zuiden van Valkenswaard staat de Venbergse watermolen. Ten westen van deze watermolen en de N69 ligt het gebied ‘Het Broek’. Hierin staan nog enkele resten van elzensingels en enkele meidoornstruiken. Dit gebied is anno 2014 onderdeel van het plan ‘Lage Heide’ waar een nieuwe woonwijk aan de zuidrand van Dommelen wordt gerealiseerd. Het Dommeldal zelf wordt daarbij ingericht als natuurgebied met o.a. ruimte voor waterberging. Restanten van houtsingels zijn weer opgeknapt en ingerasterd.
Elzen in ‘Het Broek’
Meidoorns in ‘Het Broek’
57 Dommelen en Waalre Een paar kilometer stroomopwaarts ligt het gebied Elshouters, ter hoogte van de samenvloeiing van de Keersop en de Dommel. Hier zijn nog enkele restanten te zien van houtkanten met els en wilg.
Veldhoven Ten zuiden van Veldhoven ligt een beekdalgebied dat Dommeldal heet en in beheer is van Natuurmonumenten. Ook hier zijn verschillende nieuwe singels haaks op de beek aangeplant en komt er veel pitrus voor. Eindhoven, Nuenen en Son Weer enkele kilometers stroomopwaarts in het gebied tussen Eindhoven, Nuenen en Son lijkt het landschap ook aardig in de richting te komen, maar ook hier is het Dommeldal veel opener dan vroeger. De Gijzenrooische Zegge De Gijzenrooische Zegge is een fraai gebied dat ligt tussen Eindhoven en Geldrop. Het bestaat uit elzenbroekbos met hier en daar klotputten. Daaromheen ligt een zone van kleinschalige natte graslanden en daaromheen ligt weer een krans van oude bolle akkers met een onregelmatige verkaveling. Verspreid komen houtwallen en bosjes voor. Vanaf de hoge randen lopen zandpaden dood op de Zegge. De kleine verkaveling en verschillende door houtsingels omgeven weitjes doen sterk denken aan een beekdallandschap. Het gebied watert af via de Beekloop die iets ten noorden van het centrum van Geldrop in de Kleine Dommel stroomt.
58 Goorloop Helmond In het dal van de Goorloop zijn naast elzenbospercelen nog diverse elzensingels te zien. Het zijn vooral wat oudere singels en op enkele plaatsen staan ook jonge singels. Bij de elzen in de bospercelen valt duidelijk op dat ze regelmatig op kniehoogte zijn afgezet.
Elzensingels tussen Mierlo en Helmond, mei 2012
59
Elzenhakhout tussen Mierlo en Helmond, mei 2012
Houtsingels tussen Liempde en Best
Hoofdhoutsoorten: inlandse eik, berk en wilg, mei 2012.
60 De Mortelen Dit gebied ligt tussen Boxtel, Sint-Oedenrode, Best en Oirschot in het hart van het zogenaamde ‘Groene Woud’. De Mortelen zijn dus geen onderdeel van de Kempen, maar ik wil het gebied hier wel even noemen, omdat het een van de weinige kleinschalige historische landschapsbeelden heeft die er resteren van het Brabantse dekzandlandschap. Oppervlakkig gezien heeft het ook een enigszins vergelijkbaar beeld als de Kempische beekdalen van vroeger. De Mortelen vormt een oud kleinschalig cultuurlandschap op leem- en zandgrond met slingerende wegen en een mozaïek van loofbossen, hakhoutbosjes en met houtwallen omzoomde weilanden, hooilanden en akkertjes. De ruggen worden begrensd door vochtige laagten, beekdalen en beken, die meer bebost zijn of omzoomd zijn met bomen langs de beek. De beekjes hebben op veel plaatsen nog natuurlijke meanders, al zijn ze als gevolg van de ontwatering dieper in het land komen te liggen. Het was vroeger een moerasgebied met kopjes dekzand. In de twaalfde eeuw is dit gebied geleidelijk aan ontgonnen, wat niet gemakkelijk was. De ondergrond is zeer variabel, onder meer door de aanwezigheid van ondoorlaatbare leemlagen. Dit alles zorgde ervoor dat het grondgebruik kleinschalig werd. Houtwallen en bomenrijen markeerden de eigendomsgrenzen. Het voorpootrecht maakte het de boeren mogelijk om de wegbermen die aan hun bezit grensden met bomen te beplanten. In de negentiende en twintigste eeuw zijn er ook veel naaldbomen en populieren geplant. Een deel van het gebied wordt gevormd door het landgoed Heerenbeek.
61
De Belgische Kempen De Belgische Kempen is evenals de Brabantse Kempen eeuwen lang onderdeel geweest van het vroegere Hertogdom Brabant en deels ook van het voormalige graafschap Loon (later het prinsbisdom Luik, nu provincie Belgisch Limburg). Later vielen zij achtereenvolgens onder Spaans, Oostenrijks, Frans en Nederlands gezag. De bewoners en hun gewoontes hebben dus ook eeuwenlang veel overeenkomsten gehad. Ook de bodem en het landschap en het gebruik ervan hebben veel overeenkomsten gekend. De huidige gemeente Lommel was zelfs lange tijd onderdeel van de Meierij van 's-Hertogenbosch en ressorteerde onder het kwartier Kempenland. De rijksgrens tussen België en Nederland bestaat in wezen pas sinds 1843. Goede redenen om te kijken wat er bij de zuiderburen bekend is over het verleden van het beekdallandschap en wellicht zijn er daar meer restanten van te vinden. Ondanks dat ook in de Belgische Kempen erg veel is veranderd aan het landschap blijken onze zuiderburen minder de neiging te hebben om altijd alles maar tot het uiterste naar de hand te zetten. Op mijn speurtocht kwam ik enkele gebieden tegen met een uitgesproken coulisselandschap dat naar mijn idee heel goed te vergelijken moet zijn met het verdwenen beekdallandschap in de Noord-Brabantse Kempen. Het was niet in opperbeste staat, maar het geeft je wel het gevoel dat je in een kleinschalig agrarisch landschap bent met een bosachtige uitstraling.
De Broekbeemden 45 Ligging Het gebied Broekbeemden ligt ten noorden van de kern Mol-Sluis en is een duidelijk voorbeeld van een oud beekdallandschap. De naam van het gebied geeft al meteen duidelijk aan om wat voor terrein het gaat. Het is een oud beekdalgebied waar nu nog de Beemdenloop, Peerloop en de Waterstraatloop stromen. De natte weilanden in het beekdal ontstonden door het vervangen van het elzenbos door met houtwallen omgeven beemden die strooisel moesten opleveren. Het wegenpatroon en de perceelsstructuur van dit beemdengebied zijn zo goed als stabiel gebleven sinds het begin van de twintigste eeuw. Landschap Het betreft hier een bocagelandschap: weilanden omgeven door houtkanten of hier en daar door bomenrijen. In de valleien zijn tijdens de Middeleeuwen waarschijnlijk reeds beemden aanwezig die geheel of gedeeltelijk als hooiland gebruikt worden. In latere eeuwen bestaan deze valleien uit ontelbare kleine perceeltjes, allen omheind met houtkanten.
Een pas afgezette rij elzen 45
Kleinschalig coulisselandschap met veel elzen
Tekst: Regionaal Landschap Kleine en Grote Nete vzw (Dossier ter aanvraag van voorlopige erkenning) en Kemp vzw.
62
Het bocagepatroon is goed te zien op de onderstaande luchtfoto van de Broekbeemden.46
Een oude elzenstoof
Het beekje door het gebied bij Sluis
De meest gave stukken zijn vrij gesloten, maar op diverse plaatsen hebben de koeien doorgangen van het ene weitje naar het andere gemaakt. Vroeger moet dat juist goed gesloten zijn geweest om het vee binnen de omheining te houden. Hier en daar staan forse essen of populieren. Er liggen meestal slootjes of greppels tussen de percelen met aan een of allebei de kanten een rij bomen. Het gebied bevindt zich achter tuinen en is vanaf de weg nauwelijks zichtbaar. Het is alleen bereikbaar via zandpaden die het achterland in lopen. Deze paden lopen uiteindelijk allemaal 46
Luchtfoto: Michelin.
63 dood in het beekdal. De grond is vrij drassig en de houtige begroeiing bestaat voor wel tachtig procent uit elzen en verder groeien er hier en daar schietwilg, meidoorn en Gelderse roos. Er lopen enkele stroompjes door het gebied, de Beemdenloop en de Peerloop. Het beekje op de foto heet waarschijnlijk Waterstraatloop. In 2014 heb ik het gebied vanaf de westkant benaderd en de zandweg langs de noordkant gevolgd. Vanaf deze kant is het gebied beter benaderbaar en ook gaver dan aan de dorpskant. Er loopt ook een recreatieve fietsroute over dit pad. Veel weitjes worden begraasd door paarden of worden als hooiland gebruikt. -
Elzensingels op de perceelsgrenzen
Hooilandje in de Broekbeemden
64
Doodlopende paden in het beekdal
Houtkanten langs het doorgaande pad
65
De Broekbeemden op de kaart In de achttiende eeuw werd de zogenaamde handgetekende Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik gemaakt. Ook wel de Ferrariskaart genoemd naar de maker ervan, Josef Jean François de Ferraris, opgemaakt tussen 1771 en 1778. De onderstaande afbeelding is een detail van het gebied Broekbeemden bij Sluis met daaronder een kaart uit 1989.47
47
http://www.kbr.be/collections/cart_plan/ferraris/ferraris_nl.html
66
Fragment van de Topografische kaart van België schaal 1:25.000 blad 17/1-2 Retie – Mol uitgave 1989
Detail van Sluis met het coulisselandschap ten noorden van het dorp. Hieraan is te zien dat het landschap eind achttiende eeuw reeds bestond uit moerassige weiden en akkers die omgeven waren met houtkanten.
67
Het gebied Vennen bij Balen 48 Ligging Het natuurgebied Vennen ligt ten oosten van Balen, tussen het gelijknamig gehucht De Vennen en de rijksweg Balen-Leopoldsburg. Ter hoogte van De Vennen stroomt de Grote Nete vanuit Limburg de provincie Antwerpen binnen. De Grote Nete is op deze plaats slechts een bescheiden riviertje van ongeveer 3 meter breedte, met een nog natuurlijk meanderend verloop. Landschap Tot voor een veertigtal jaren geleden was hier nog een klassiek Kempisch landschap. Dit landschap is een uitgesproken kleinschalig cultuurlandschap met een grote verscheidenheid aan kleine landschapselementen als houtkanten, alleenstaande bomen, veedrinkpoelen, beekjes, grachten en wegbermen. Door en langs De Vennen stromen de Kleine Hoofdgracht en de Grote Nete, twee waardevolle visrijke beken. In het gebied vinden we honderden kleine percelen die gebruikt worden als hooiland of weiland. De laatste jaren blijven echter steeds meer percelen braak liggen. Daarnaast treffen we verspreid in het gebied ook loofbosjes, elzenbroekbossen en tal van vijvers aan. Een deel van de kunstmatig gegraven vijvers ligt er inmiddels verlaten bij. De tendens naar braakligging is in eerste instantie gunstig voor het natuurbehoud, omdat er in feite een spontane natuurontwikkeling kan optreden. Wanneer dit fenomeen zich echter op grote schaal en op langere termijn doorzet, dreigt het eeuwenoude open cultuurlandschap zijn eigenheid te verliezen omdat het hele gebied zal evolueren naar een uitgestrekt loof- en broekbos.
Het kleinschalige landschap in De Vennen49 Ecologische parel Vanwege de hoge ecologische en landschappelijke waarde van het gebied is de Belgische natuurbeschermingsorganisatie Natuurpunt hier in 1996 een aankoopproject gestart. Door een juist beheer kan het landschap in stand worden gehouden. Verspreid liggen biologisch waardevolle tot zeer waardevolle complexen: wilgenstruweel, waardevol elzenbroek, vochtige dotterbloem-graslanden en ruigten, overgangen naar drogere zandbruggen, etc. 48 49
Tekst: Natuurpunt Luchtfoto: Michelin
68 Over bijna de hele lengte van het natuurgebied is er zure, voedselarme kwel (opstijgend grondwater) aanwezig, wat potenties geeft aan die vegetatietypes die van het grondwater afhankelijk zijn. Een groot gedeelte van deze kwel wordt nu echter nog afgevangen, vooral door de Kleine Hoofdgracht. Dat het natuurgebied De Vennen een hoge ecologische waarde heeft, mag blijken uit de fauna- en flora-elementen die je er aantreft. In 2014 heb ik het gebied Vennen voor het eerst bezocht. Ook dit gebied geeft een duidelijk beeld van een oud beekdallandschap. Het lijkt in veel opzichten op het gebied Broekbeemden bij Sluis. Veel wei- en hooilandjes omzoomd met vooral elzensingels. Hier en daar is een singel afgezet en zijn de boomposten weer opnieuw uitgeschoten. Het gebied is vanaf de gelijknamige verharde weg goed te zien. Natuurpunt raadt wandelaars aan om het gebied te ervaren door de meanders van de Grote Nete te volgen. Laarzen zijn wel een must want het gebied is erg drassig.
Kleinschalig landschap
De verharde weg dwars door het gebied
Elzensingels op de perceelsgrenzen
Elzensingel schiet weer opnieuw uit
69
De Vennen op de kaart Ook van dit gebied bestaat een Ferrariskaart uit de 18e eeuw.
De la Grosse Nette bij Baelen Ongelbergh
50
Detail van de Ferrariskaart
50
http://www.kbr.be/collections/cart_plan/ferraris/ferraris_nl.html
70
Mol Donk
Veel brandnetels in de weitjes
Landschap bij Donk
Een stukje verder naar het westen, ten zuiden van Donk, komt naast de eerder genoemde plantensoorten ook lijsterbes, vuilboom, grauwe wilg, vogelkers en hop voor en op de drogere stukken ook berk en inlandse eik. Naast weitjes zijn hier verschillende percelen in gebruik als kweekveld voor sierheesters.
71
5.
De zwarte els (Alnus glutinosa)
De els heeft in de Kempische beekdalen altijd een grote rol gespeeld. Daarom weid ik hier wat uit over deze boomsoort. In het boek "Nederland weer mooi" 51 staat niet voor niets dat: “Geen landschapselement hoort zo bij het Nederlandse landschap als de elzenhaag. Elzen stonden aan één of aan twee zijden van de sloot, een meter uit elkaar. Niet om het vee te keren, maar om de boeren in de Middeleeuwen in boomloze gebieden van genoeg geriefhout te voorzien. Het grootste ‘gerief’ was warmte in dit klamme vochtige land. De meeste elzen waren leveranciers van brandhout. De provincie Noord-Brabant stond ooit voor een belangrijk deel vol met elzenhagen, bij Oss, in de Kempen, de Peelontginningen, de omgeving van Etten-Leur en grote delen van het kleigebied langs de Maas. Eén gaaf gebied van net één vierkante kilometer in de Langstraat tussen Waspik en Waalwijk resteert nog.” (Elzenhagen blz. 128-129.) 52
Vanaf ongeveer 5000 voor Chr. hebben uitgestrekte gebieden van Nederland en Vlaanderen, vooral in het westen en in de rivier- en beekdalen, uit bossen van zwarte els bestaan. Hoewel het nog altijd geen zeldzame soort is, is van dat oorspronkelijke elzenbos weinig meer over. Vooral als hakhout in moerasgebieden, boerenbosjes en houtkanten heeft de zwarte els als oorspronkelijke genenbron echter kunnen overleven. De els hoort met de berk, de haagbeuk en de hazelaar tot de berkenfamilie (Betulaceae). Kenmerkend voor die familie zijn de mannelijke bloeiwijzen die in katjes gerangschikt zijn. De zwarte els is algemeen in geheel Europa van het mediterrane gebied tot in ZuidScandinavië en rond de Oostzee. Bijna overal waar het vochtig of nat is en waar niet te veel milieudynamiek is, kan de zwarte els groeien. Zijn karakteristieke verschijning bepaalt het landschapsbeeld van de laagveengebieden en de beekoevers van de Pleistocene zandgronden van Nederland en Vlaanderen. Hij verdraagt natte bodems uitstekend. In het dynamische milieu direct langs de grote rivieren ontbreekt de soort echter of werd hij in het verleden verdrongen door de aanplant van wilgen, ten behoeve van grienden. Op voedselarme en veenachtige bodems, waar de zwarte els dankzij stikstofbindende wortelknolletjes goed kan groeien, is de zachte berk een algemene begeleider. Behalve wilde gagel en duindoorn zijn elzen de enige inheemse houtige gewassen die door symbiose met een bacterie stikstof uit de lucht kunnen omzetten in opneembare voedingstoffen. Op leemachtige gronden groeit de zwarte els vaak samen met es. In droge zandstreken is hij beperkt tot de beekdalen en de rand van moerasjes. De zwarte els is kenmerkend voor de elzenbroekbossen: zompige, deels bloemrijke bostypen met tal van moerasplanten als gele lis, slangenwortel, gewone dotterbloem, zwarte bes, moerasvaren en elzenzegge. Het betreft vrijwel steeds elzenhakhout dat ten behoeve van brandhout, houtskool en geriefhout werd geëxploiteerd. Elzen lopen gemakkelijk weer uit nadat ze zijn gekapt. Elzenhout is niet erg duurzaam, maar dit geldt niet voor constructies onder water. Het wordt regelmatig teruggevonden in de wanden van waterputten en dergelijke. De stad Amsterdam staat ook gefundeerd op elzenpalen en wellicht was dat ook het geval bij watermolens. Het werd vroeger veel gebruikt voor allerlei gebruiksproducten: takken voor de bakoven en steenovens, dunner hout voor brandhout, voor zinkstukken en paaltjes, dikker hout voor palen, constructiehout (planken en dakdelen), binnenwerk van meubels, wagenonderdelen, krukken voor schoppen, borstels, sigarenkistjes, speelgoed, triplex, gietmodellen en snijwerk. Veel van de genoemde producten werden gemaakt van hout uit de elzensingels. Bij de reconstructie van het Keersopdal in 2008-2009 zijn percelen grond afgegraven tot het oude niveau en ook daar werden nieuwe sloten gegraven of oude uitgediept. Opvallend daarbij is dat langs die slootkanten veel spontane opslag van voornamelijk els ontstaat. Een 51 52
Nederland weer mooi, ANWB-Stichting Nederlands Cultuurlandschap, 2005 Tekst: Inheemse bomen en struiken in Nederland en Vlaanderen, Bert Maes, 2006
72 omgeving waar de els zich dus duidelijk thuis voelt.
Spontane begroeiing van elzen langs een nieuw gegraven slootkant bij Westerhoven
Hieruit valt op te maken dat die elzenopslag ook wel spontaan zal zijn ontstaan kort na de ontginning van de beemden. Er was natuurlijk ruim voldoende voorraad van zaden van allerlei van nature voorkomende planten. Bij een overstroming van het beekdal concentreerde het elzenzaad zich waarschijnlijk langs de sloten, waar het gemakkelijk kon ontkiemen. Dit proces ontstaat nu als het ware weer opnieuw en dit verklaart dan ook tevens waarom de singels in de beekdalen juist uit elzen bestonden.
Spontane opslag van elzen in de bermsloten langs de Euwelsedijk in Westerhoven
73
6.
Conclusies en aanbevelingen
De vragen waarmee ik dit onderzoek ben gestart zijn: 1. De oude topografische kaarten van rond 1900 geven het verdwenen cultuurhistorische landschap heel mooi weer, maar hoe zag dat er nu precies uit, welke houtsoorten groeiden er en hoe werd dat beheerd? 2. Wat zijn de mogelijkheden om dat landschap met zijn rijke ecologie weer te herstellen en te beleven binnen de nieuw in te richten gebieden ten bate van de cultuurhistorie, natuur en recreatie? 3. Het fenomeen vlechtheg staat weer volop in de belangstelling, vooral vanwege de ecologische waarde voor met name zangvogels. Horen de vlechtheggen cultuurhistorisch gezien ook thuis in de Kempen? 4. Zijn er mogelijkheden om de kosten van het beheer op een duurzame en eigentijdse manier in de hand te houden? Mijn eerste conclusie is dat het me nu duidelijk is geworden waarom er meestal zulke vage omschrijvingen over dit oude landschap te vinden zijn in de bestaande literatuur. Door de grote verschillen in de plaatselijke omstandigheden, de plaatselijke gebruiken en de voorkeur van de boer (en die van zijn voorganger en opvolger) ontstond er in de loop van de tijd een enorme variatie in mogelijkheden. De antwoorden op de onderzoeksvragen komen hieronder achtereenvolgend aan bod.
Ad 1. Hoe zag het cultuurhistorische beekdallandschap er uit? Behalve het heemkundige belang is het antwoord op deze vraag vooral gericht op hoe we de beekdalen waar reconstructieplannen voor zijn cultuurhistorisch gezien verantwoord kunnen inrichten. Uit de verzamelde gegevens kunnen we daarvoor een aantal richtlijnen filteren die hierbij van belang zijn en die komen aan bod in hoofdstuk 7.
Ad 2. Mogelijkheden landschapsherstel Een voorbeeld uit de praktijk. In 2013 is in Bergeijk gestart met de uitvoering van het project ‘Luchtkasteel’. Een initiatief van de Heemkundekring Bergeijk. Het project heeft als doel het creëren van een wandelgebied tegen de zuidrand van het dorp in het beekdal van de Keersop in combinatie met het opnieuw in beeld brengen van de cultuurhistorie en het bevorderen van de biodiversiteit van het gebied. Die cultuurhistorie betreft behalve het voormalige kasteel van Bergeijk en de watermolen die daar dichtbij heeft gestaan, ook het herstel van het cultuurhistorische beekdallandschap zoals dat hier eeuwenlang, tot begin 20e eeuw heeft bestaan. Het kleinschalige landschap zoals te zien is op de topografische kaart van 1900, is zoveel mogelijk teruggebracht in het gebied. De bestaande landschappelijke beplanting is waar nodig aangepast en aangevuld met elzensingels, struweelheggen, knotwilgen en hoogstamfruitbomen. De perceeltjes worden gebruikt als weiland en hooiland met in de toekomst wellicht een akker met oude cultuurgewassen op het hoogst gelegen perceel.
74
Ingang wandelgebied
Impressie van wandelpad met informatiebord
Verder is er in het gebied een moderne voorziening voor de zuivering van rioolwater aanwezig, een zogenaamd helofytenfilter dat vuil afvalwater op een natuurlijke manier kan zuiveren. Door het combineren van de genoemde cultuurhistorische elementen en moderne techniek ontstaat een grote kans voor de beleving van de plaatselijke cultuurhistorie in combinatie met recreatie en natuur en milieu dicht bij het dorp.
Nieuw aangeplante elzensingels
75
Hooiland met Fluitenkruid In het eerste jaar na aanleg is een globale inventarisatie gemaakt van de flora in het gebied. De inventarisatiewerkgroep van het IVN heeft in 2014 een veel diepgaander onderzoek 53 gedaan dat dient als nulmeting voor de flora en fauna. Het is de bedoeling om door een juist beheer de biodiversiteit flink te vergroten. Uit de conclusie en aanbevelingen in het rapport blijkt dat het relatief kleine gebied nu al een gevarieerde en kenmerkende flora en fauna herbergt. Door de variatie in landschapselementen zijn diverse microbiotopen ontstaan die belangrijk zijn voor insecten en is er veel beschutting en gelegenheid tot broeden voor vogels. De toegankelijkheid van het terrein geeft wel veel verstoring. Toch kan gesproken worden van een rijke biodiversiteit in het overgangsgebied van beekdal naar dorp. Dit geeft bovendien veel mensen de kans om dicht bij huis allerlei planten en dieren waar te nemen. Tweede fase Bovengenoemd gebied heeft een oppervlakte van ca. 5,5 ha dat geheel op grondgebied van de gemeente Bergeijk ligt. Er is ook een tweede fase gepland die geheel op eigendom van Staatsbosbeheer ligt. De oppervlakte van dit gebied is ca. 28,5 ha. Hier heeft in 2008-2009 een reconstructie plaatsgevonden van het beekdal van de Keersop, uitgevoerd door de Dienst Landelijk Gebied en het gebied is daarna in beheer gekomen van Staatsbosbeheer. De inrichting is een goed voorbeeld van de in de inleiding geschetste gang van zaken. Er zijn namelijk brede houtsingels aangelegd met een gemengde beplanting van bosplantsoen en er zijn poelen aangelegd op korte afstand van de beek. Daarnaast is het gebied nog altijd grootschalig en graast er rundvee op de laag gelegen percelen, met als gevolg dat er nauwelijks perspectief is voor het ontstaan van bloemrijk grasland. Er liggen nu twee wandelpaden los van elkaar met een gezamenlijke lengte van 1450 m. Deze kunnen door enkele nieuw aan te leggen paden met elkaar worden verbonden. Door ook nieuwe aansluitingen vanuit het dorp te maken ontstaat er een wandelpadennetwerk van 53
Monitoring ‘Luchtkasteel’, IVN Bergeijk-Eersel, i.s.m. gemeente Bergeijk, 2014
76 bijna 4 km. In dit gebied kan bovendien het kleinschalige cultuurhistorische beekdallandschap op eenvoudige wijze terug worden gebracht, waardoor een voor NoordBrabant uniek gebied kan ontstaan en waar de Kempische identiteit weer kan worden beleefd.
Planvoorstel 2e fase
Hoekerbeemden
Lijnt Borkelsedijk
Vogelvluchttekening gebied ‘Luchtkasteel’ en Wandelen langs de Keersop fase 1 en 2.
77
Biodiversiteit In de inleiding is al opgemerkt dat de biodiversiteit in de Kempische beekdalen flink achteruit is gegaan. Het Compendium van de leefomgeving54, een samenwerking van het Planbureau voor de Leefomgeving, Centraal Bureau voor de Statistiek en Wageningen Universiteit heeft op haar website gepubliceerd over de ontwikkeling van de biodiversiteit. In Bijlage A is hierover meer te lezen, maar samengevat stellen zij het volgende: In Nederland daalde de biodiversiteit van ongeveer 40% in 1900 tot ongeveer 15% in 2000. De biodiversiteit is hier uitgedrukt als MSA: Mean Species Abundance. Een MSA van 15% betekent dat de populaties van inheemse planten en diersoorten gemiddeld een omvang hebben van 15% van de natuurlijke situatie. De MSA geeft dus weer hoeveel oorspronkelijke biodiversiteit nog over is. De belangrijkste oorzaken van de achteruitgang zijn landgebruikverandering, milieudruk en versnippering van ecosystemen. In vergelijking met Europa en de rest van de wereld heeft Nederland aanzienlijk minder biodiversiteit over. In Europa als geheel resteert nog bijna de helft van de oorspronkelijke biodiversiteit. Op wereldschaal is ruim 70% behouden gebleven. In Nederland neemt wel de snelheid van het verlies af. De grutto 55 Een sprekend voorbeeld van de achteruitgang van de biodiversiteit is de grutto, een typische Nederlandse weidevogel. Verschillende natuurorganisaties zetten zich in om weer ruimte te scheppen voor de weidevogels. 2014 was bijvoorbeeld het jaar van de grutto. De afgelopen decennia is er nogal wat veranderd op het platteland in Nederland. In 1960 stonden de weidegebieden nog vrijwel allemaal vol met bloemen en waren er nog bijen, vlinders en vogels in overvloed. Sindsdien werd er steeds grootschaliger geproduceerd en hiervoor werd de waterstand op veel plaatsen verlaagd. Dit heeft grote invloed gehad op de biodiversiteit van de grasland. In 2013 bestond slechts 4% van het grasland uit bloemrijke weides. Het leefgebied van de weidevogels bijvoorbeeld is sterk aangetast door die veranderingen. In een kaal grasland zonder een greintje natuur kunnen de jonge kuikens niet overleven door het vrijwel ontbreken van insecten. Veel weilanden worden gemiddeld drie keer per jaar gemaaid, waardoor ook weer veel jonge vogels sneuvelen. Beheersmaatregelen als maaien pas na 15 juni en minder zware bemesting kunnen al bijdragen aan een verbetering voor de weidevogels. Uit een berekening van Sovon Vogelonderzoek die is uitgevoerd in opdracht van Vogelbescherming Nederland blijkt dat er in 2014 veel te weinig jonge grutto’s vliegvlug zijn geworden om de populatie op peil te houden. Sinds 2011 worden deze jongentellingen uitgevoerd en 2014 was het slechtste jaar in de periode 2011-2014 met ongeveer 4.600 jonge grutto’s, terwijl er ruim 10.000 nodig zijn voor een stabiele populatie. Hoofdreden lijkt het aanhoudend warme weer waardoor het grasmaaien al in april startte en ook daarna nog vele maairondes volgden. Bij iedere maaironde gaan er nesten verloren en sterven er opgroeiende kuikens, omdat die nog niet kunnen vliegen. In november 2015 heeft het Nederlandse publiek de grutto verkozen tot de Nationale Vogel. De verkiezing van de Nationale Vogel was georganiseerd door het VARA-programma Vroege Vogels in samenwerking met de Vogelbescherming Nederland. Hagen tegen plagen 56 Bosjes, hagen, bloemrijke vegetaties en andere beplantingen spelen een belangrijke rol bij natuurlijke plaagonderdrukking op agrarische bedrijven. Dat blijkt uit het onderzoek 54
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1440-Ontwikkeling-biodiversiteit%28MSA%29.html?i=2-76 55 56
http://www.redderijkeweide.nl/ en www.vogelbescherming.nl Artikel uit vakblad Tuin&Landschap, 2011
78 'Functionele Agrobiodiversiteit 2' (FAB2) van Praktijkonderzoek Plant en Omgeving (PPO). Vooral tegen bladluis blijken deze landschapselementen effectief. Onderzoeker Frans van Alebeek: "Struiken als hazelaar, sleedoorn, vogelkers en kardinaalsmuts bieden schuilplaats en voedsel aan natuurlijke vijanden van plaaginsecten zoals lieveheersbeestjes, zweefvliegen, spinnen en gaasvliegen. Bovendien krijgen deze heesters vroeger in het seizoen last van bladluizen dan de akkerbouwgewassen. Dat heeft als gevolg dat de populatie van natuurlijke luizenbestrijders al is opgebouwd als de eerste luizen op de akkers verschijnen." Het onderzoek liet zien dat de plaagdruk tot 50% kan afnemen door de aanwezigheid van voldoende groen rondom de akkers. Hierdoor kan het gebruik van pesticiden zoals imidacloprid sterk gereduceerd worden. Van Alebeek benadrukt dat beheerders van het openbaar groen zoals waterschappen en gemeenten een belangrijke rol kunnen vervullen bij het verhogen van de natuurlijke weerstand van het ecosysteem. Dit kan belangrijke gevolgen hebben voor de hoeveelheid pesticiden die in het milieu terechtkomt.
Ad 3. Vlechtheggen Tegenwoordig wordt het gebruik van de zogenaamde vlechtheggen steeds meer gepromoot, vooral vanwege de grote waarde voor de flora en fauna. Dit type heg is in Nederland vooral bekend van het Maasheggengebied in het uiterwaarden van de Maas in het noordoosten van Noord-Brabant bij de dorpen Vierlingsbeek, Boxmeer en Oeffelt. Het landschap in de Maasheggen is verdeeld in een groot aantal kleine percelen die van elkaar zijn gescheiden door meidoorn- en sleedoornheggen. Deze heggen worden ook wel vlechtheggen genoemd vanwege de toegepaste beheersvorm. De meidoornstruiken worden half doorgezaagd en naar de zijkant geleid, zodat de struiken in elkaar groeien (dit wordt 'leggen' genoemd). Daar waar gezaagd is, groeien weer nieuwe takken zodat er een heel dichte heg ontstaat. Doordat de heggen zo dicht in elkaar gevlochten zijn, vormen ze een ondoordringbare afscheiding. Ze dienen vooral als perceelscheiding en veekering, maar helpen ook bij het buiten houden van roofdieren. Iedere keer als de uiterwaarden onder water lopen, helpen de heggen bij het opvangen van slib; als het water zich terugtrekt, blijft het slib achter waardoor de bodem in het gebied erg vruchtbaar is.
Voorbeeld van een vlechtheg in de Maasheggen bij Oeffelt, april 2012
79
Pas gelegde heg Het vrijkomende hout werd vroeger benut als brandhout. Door het extensieve beheer ontstonden gevarieerde structuurrijke heggen met (knot-)bomen. De soortenrijke heggen bestaan uit verschillende groeifases. Naar gelang het stadium in de onderhoudscyclus van de heg kon dit een vrij lage en smalle gevlochten heg zijn met in de eerste jaren na het onderhoud weinig ondergroei. Na ongeveer 8-12 jaar, aan het eind van de onderhoudscyclus, was het uitgegroeid tot een brede en hoge heg. Door dit beheer was er altijd wel ergens een stadium aanwezig dat aantrekkelijk was voor bepaalde plant- en diersoorten. In de heggen met hun brede mantels en kruidenrijke zomen vonden vele insecten, struweelvogels en kleine zoogdieren hun leefgebied. Voor meer informatie over dit gebied verwijs ik graag naar het boek “De Maasheggen, Parel van mens en natuur” van Marius Grutters uit 2011. Met name de bodemgesteldheid in de Maasheggen wijkt sterk af van die in de Kempen en daarom kunnen deze gebieden naar mijn idee ook niet met elkaar vergeleken worden. Vlechtheggen in het Groene Woud Ook elders in Noord-Brabant kwamen gevlochten heggen voor. Historisch onderzoek 57 heeft namelijk aangetoond dat vlechtheggen ook voorkwamen in het Groene Woud. Bij archiefonderzoek naar het voormalige Kartuizer klooster bij Olland is in 2011 het onomstotelijke bewijs geleverd dat ook in deze omgeving vlechtheggen hebben gelegen. Het was al langer bekend dat het Kartuizer klooster van de vijftiende tot de zeventiende eeuw een flinke oppervlakte bos in bezit had op Kasteren (Geelders en omgeving). Ze verkochten daaruit dikker stamhout en dunner schaarhout. In het Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC) is een register aanwezig waarin dat door de kartuizers exact bijgehouden werd. In Kasteren waren het vooral de Bordelaar, de Aker, de Zeepstrepen, de Kalverstrepen, de Braak, de Steenoven, de Wedehagen, de Hoefbeemd, de Torfkamp en de
57
Stichting Kartuizerklooster Sinte Sophia van Constantinopel.
80 Speet met hun aarden wallen die voorkomen in de houtverkoopakten. Deze aarden wallen zijn in de Geelders op een aantal plekken nog aanwezig. Uit de stukken blijkt dat iedere houtwal en ieder houtveld gemiddeld eens in de zes jaar gekapt werd. De kopers moesten de doornen en ander hout laten staan. Dit om de houtvelden en houtwallen te beschermen tegen vee. Het vee moest binnen de weiden gehouden worden om te voorkomen dat de beesten het jonge hout zouden afvreten waardoor de houtpercelen minder waard zouden worden. Nadrukkelijk werd er daarom bepaald dat de kopers "den vree die daer gemaect is niet en sullen afhauden noch brecken" (de omheining niet zullen kappen of breken). De ‘vree’ was de natuurlijke omheining rondom het houtperceel. Ze werd gemaakt door het hout te breken en samen te binden ("croken ende te samen bynden omme den vrede daermede te onderhouden datter gheen beesten int schot en komen" = breken/knakken en samenbinden om de omheining daarmee te onderhouden zodat er geen runderen door kunnen). Zo groeide het in elkaar tot een stevig vlechtwerk, de vlechtheg. In 1585 werd de mogelijkheid tot aanleg van zo’n vree voor het eerst in een contract opgenomen. De houtverkoop geschiedde "op conditiën dat zijluijden [de kopers] niet en zullen affhouwen dat hout, staende beneden aen den wal, omdat het convent zal mogen crocken ende neerleggen om den voorschreven wal mede te vreden" (het is verboden de houtopstand aan de voet van de aarden wal te kappen omdat het klooster deze zal knakken/breken en neerleggen om de aarden wal met een omheining te voorzien). Vanaf die tijd keerde deze bepaling herhaaldelijk terug in de contracten. Hiermee wordt duidelijk dat het heggenvlechten in die tijd een feit was. Vlechtheggen in de Kempen Wanneer je de oude topografische kaarten van Noordoost-Brabant en de Kempen naast elkaar legt lijkt het in eerste instantie alsof het Maasheggenlandschap veel overeenkomsten heeft met de beekdalen in de Kempen. Er zijn echter ook veel verschillen, met name in plaatselijke omstandigheden als bodem en waterhuishouding. Het Maasheggengebied ligt op een rijke bodem met vooral rivierklei waar bijvoorbeeld meidoorns goed gedijen. Meidoorns zijn zeer geschikt om vlechtheggen te maken. De bodem in de Kempen is daarentegen veel armer en bestaat hoofdzakelijk uit zand en veen. De beekdalen in de Kempen waren verder erg nat waar juist vochtminnende planten als els en wilg van nature veel voorkwamen. Het valt dan ook te betwijfelen dat de houtsingels in de Kempen en zeker die in de beekdalen bestonden uit meidoorns. Diverse eerder genoemde personen uit Bergeijk en Westerhoven konden zich ook niet herinneren dat hier vóór de ruilverkaveling meidoorns in het beekdal stonden. Heeze-Leende 58. In de gemeente Heeze-Leende is de Plattelandsvereniging Hei, Heg & Hoogeind actief. Zij hebben op diverse plaatsen in de gemeente vlechtheggen aangelegd. Reden voor mij om bij hen te informeren of dit een cultuurhistorische achtergrond heeft. Er waren echter geen gegevens bekend over het historisch voorkomen van vlechthagen/heggen in de beekdalen en er zijn ook nooit relicten van gevonden. Dit in tegenstelling tot een zin uit het boek 'Lind dè is de sgonste plats' waar gesproken wordt over "ineenvlechten van de beekdalheggen" (zie ook blz. 48). In Leende werden volgens een oud-agrariër wel heggen op het erf ingevlochten. De onderste takken werden niet geknipt maar terug in de heg gevlochten. Zo ontstond een dichte structuur. Beuken lenen zich er goed voor door de lange uitlopers in het voorjaar. De erfafscheidingen in de beekdalen in de gemeente Heeze-Leende bestonden over het algemeen uit elzensingels zoals aangegeven op de topografisch militaire kaart van rond 1840. Deze singels werden herhaaldelijk op heuphoogte afgezet (en niet tot op de grond). Zo ontstond toch een soort van veekering. Vanuit overlevering werden de koeien etc. op deze 58
Peter Kerkhofs, Plattelandsvereniging Hei, Heg & Hoogeind, Leende, juni 2012 .
81 weitjes gehoed door kinderen. Deze joegen de koeien wel terug als ze door de singel heen wilden. Op verschillende plaatsen komen nog restanten van deze afgezette elzen voor. Naar aanleiding van het uitkomen van het boek "Een vlechtheg heeft geen haast" van Thomas van Slobbe en Jef Gielen in 2002, heb ik in 2002 bij de stichting wAarde. geïnformeerd of bij hen bekend was of vlechtheggen ook voorkwamen in de Kempen. Dhr. Thomas van Slobbe van wAarde antwoordde hierop als volgt: “In het Belgische deel van de Kempen hebben we kruislings gevlochten heggen aangetroffen en restanten van tweezijdig kerende gelegde heggen. Volgens de mensen aldaar werden deze vlechttechnieken ook in het Nederlandse deel van de Kempen toegepast. Wij hebben daar wel aanwijzingen voor, maar nog geen harde bewijzen van gevonden.”. Bergeijk Het gerucht ging dat er achter een boerderij aan de Hooge Berkt in Bergeijk een restant van een vlechtheg zou zijn. Lau Braken (1937) geboren en getogen op die boerderij vertelt dat er vroeger wel een beukenheg tussen de boerderij van Braken en buurman Van Ekert was, maar die werd niet speciaal bijgehouden. Als er iets in de weg zat dan werd het afgekapt. Achter de boerderij was ook een gewone beukenheg, maar die werd alleen geknipt en niet speciaal gevlochten. Het is afgezien van de beukenhagen in het dorp Leende tot nu toe dan ook nog niet aangetoond dat er in de Nederlandse Kempische beekdalen vlechtheggen voorkwamen. Op zich lijkt het me geen bezwaar als er vlechtheggen worden aangelegd in particuliere tuinen e.d. Ze zijn erg bevorderlijk voor de biodiversiteit van de plaatselijke flora en fauna. Landschappelijke beplanting echter dient het streekeigene te behouden. Zowel het soortgebruik als de vorm van de beplanting is daarbij van groot belang Veldwandeling Heeze Op 10 september 2011 heb ik een veldwandeling gemaakt bij Heeze, welke georganiseerd werd door Plattelandsvereniging Hei, Heg & Hoogeind Leende. Op privéterrein van Peter Kerkhofs zijn verschillende landschapselementen aangelegd. Langs de houtsingels ligt vaak een slootje of greppel met een of twee rijen zigzag geplante bomen en struiken. Voorkomende soorten: wegedoorn, sleedoorn (nadeel is uitlopers die tot meters ver uitschieten), hondsroos (nadeel is lange overhangende takken), meidoorn, kornoelje, es. Het onderhoud moet gericht zijn op steeds opnieuw voldoende brandhout hebben, dus niet alles in een keer terugsnoeien, maar gefaseerd. Er wordt hier door Peter Kerkhofs geëxperimenteerd met diverse soorten knotbomen (fladderiep, inlandse eik, es en wilgen). De knothoogte is ongeveer op 1,50 tot 1,75 meter hoogte om gemakkelijk zonder ladder te kunnen oogsten. Nieuwe knotbomen kunnen gemaakt worden van een stevige tak. Maak een gat in de grond met een palenboor tot een halve meter diepte. Punt de tak wat aan en verwond het onderste deel van de bast. Steek de tak in het gat en sla hem met een hamer stevig vast in de grond. Op niet te droge grond groeit dit vrijwel altijd aan.
Een jonge vlechtheg bij Heeze
82
Ad 4. Moderne toepassingen - de toekomst van het beekdallandschap Zijn er mogelijkheden om de kosten van het beheer op een duurzame en eigentijdse manier in de hand te houden? Energiehout/Biomassa Het voert te ver om hier uitgebreid in te gaan op de ins en outs van de mogelijkheden van biomassa uit natuur en landschap. Daarvoor verwijs ik naar studies die daarnaar gedaan zijn. Naar mijn idee moet het mogelijk zijn om onderhoud van een kleinschalig landschap met houtsingels en/of bosjes kostenneutraal te maken. Misschien lukt dat niet op een kleine schaal zoals in het hierboven besproken wandelgebied ‘Luchtkasteel Bergeijk’, maar vele gebieden in de Kempen samen moeten het oogsten van energiehout rendabel kunnen maken en wellicht ook een kostenneutraal beheer van de natuurgebieden. Bij terreinbeheer komen behalve hout ook gras en bladeren vrij, die allemaal op een of ander manier kunnen worden gebruikt als biomassa. Organisaties als Staatbosbeheer, Stichting Probos en de Universiteit Wageningen hebben hier al diverse onderzoeken naar gedaan. In 2013 is de Biomassa Alliantie 59 opgericht, een samenwerkingsverband van terreinbeheerders, overheden en kennisinstituten op het gebied van biobased economy. Partijen als Staatsbosbeheer, Waterschap Vallei en Veluwe, Provincie Gelderland, Rijkswaterstaat Oost-Nederland, Wageningen Universiteit, Radboud Universiteit Nijmegen en de Unie van Bosgroepen zien dit ‘afval’ als waardevolle grondstof en investeren daarom samen in kennisontwikkeling en het verkennen van kansen voor concrete projecten die tot een duurzame omslag leiden. Zij stellen dat juist de gouden driehoek van praktijk (terreinbeheer), wetenschap (kennisinstituten) en beleid (overheden) een stevig fundament biedt voor een duurzame verandering. Een kleine greep uit vele rapporten over dit onderwerp kunt u raadplegen via onderstaande links: http://www.staatsbosbeheer.nl/over-staatsbosbeheer/dossiers/biomassa http://www.probos.net/images/pdf/evenementen/E20140703_MartijnBoosten_Hoeveel_biom assa_komt_er_uit_bos_landschap_en_bebouwde_omgeving.pdf http://www.platformhout.nl/Rapport_Biomassapotentieel_NBLH_sector_2020_en_2050.pdf
59
http://biomassa-alliantie.nl/
83
7. Richtlijnen voor inrichting en beheer Uit de verzamelde gegevens kunnen we een aantal richtlijnen filteren die van belang zijn voor de inrichting en het beheer van beekdalen in de Kempen.
Inrichting A. De topografische kaart van 1840 of 1900 is de basis voor de inrichting. Het grondgebruik en de grootte van de percelen zijn hier duidelijk op te zien. De situatie op de kaart is in feite een momentopname en was in werkelijkheid voortdurend in beweging. Door beide kaarten te vergelijken is te zien wat al langer bestond en wat er in de tussenliggende periode veranderde. Op de website van de Omgevingsdienst Zuidoost Brabant is de Erfgoedkaart te raadplegen. Door te spelen met de transparantie van de kaarten is de historische topografie eenvoudig in het huidige landschap te tonen 60. B. Indien mogelijk de voedselrijke bouwvoor in de beemden eerst verwijderen. In veel gevallen zijn de beemden tijdens de ruilverkaveling opgehoogd met teelaarde en later bovendien zwaar bemest. Dit is niet bevorderlijk voor de groei van de gewenste beplanting. Hierbij wel rekening houden met het behoud van het archeologisch bodemarchief. C. Streekeigen beplanting toepassen, gekweekt van autochtoon plantmateriaal. Sommige plantensoorten zullen spontaan verschijnen en kunnen ook worden gebruikt voor de inrichting. Streekeigen soorten zijn bv. inlandse eik, berk, zwarte els, hazelaar, vuilboom, grauwe wilg, vlier, rode kornoelje, hondsroos, Gelderse roos, vogelkers, gagel, sleedoorn en meidoorn. Veel soorten zullen vrijwel overal groeien, andere hebben een specifieke groeiplaats nodig. D. Op de perceelsgrenzen van de laaggelegen vochtige gronden elzensingels toepassen in een of twee rijen, 2 stuks/m1 en bij voorkeur langs of aan weerszijden van een slootje of greppel. Andere houtsoorten zullen zich na verloop van tijd vanzelf vestigen. (Bij de inventarisatie van de begroeiing t.b.v. de ruilverkaveling bleek dat bijna 95% van de houtsingels smaller was dan 2 meter.) E. Op de hogere en drogere gronden houtsingels en houtkanten toepassen met inlandse eik en berk in een of twee rijen, 2 stuks/m1. Andere houtsoorten zullen zich na verloop van tijd vanzelf vestigen of kunnen eventueel ook al worden tussen geplant. (Bij de inventarisatie van de begroeiing t.b.v. de ruilverkaveling bleek dat bijna 95% van de houtsingels smaller was dan 2 meter.) F. Knotbomen toepassen als wilg, es, populier en els. Op hogere gronden kunnen dit ook eiken en berken zijn. G. Solitaire bomen begeleiden de beek op regelmatige afstand (ca. 10 - 20 meter) vooral populieren (zie foto Keersop bij Westerhoven op blz. 29). Deze werden vroeger voornamelijk gebruikt voor het maken van klompen e.d. H. Mogelijkheden scheppen voor plaatsen met stilstaand water vlakbij de beek waar veen kan gaan groeien (zgn. klotputten). Deze hebben een specifieke flora en fauna. I. Poelen (of drinkenskuilen) en waterputten horen niet thuis in de hooilanden maar eventueel in de hoger gelegen weilanden, waar vee kan lopen. Waar 's zomers de grondwaterstand niet al te laag is kan het vee rechtstreeks uit de kuil drinken. Zo'n kuil
60
https://atlas.odzob.nl/erfgoed
84 heeft één flauwe kant en de andere zijden worden afgeschermd met opgroeiend houtgewas tegen het inlopen van vee. J. Wandel- en toegangspaden zo veel mogelijk onverhard laten. Zandpaden en hun bermen zijn op zichzelf al een rijk biotoop en landschappelijk zeer waardevol. Ook doodlopende korte insteekweggetjes horen daar bij. K. Informatieborden e.d. die uitleg geven over de inrichting, beheer en cultuurhistorie kunnen de waardering voor het landschap vergroten.
Beheer L. De laaggelegen vochtige gronden beheren als hooiland. Dit houdt in dat er één à twee keer per jaar gemaaid wordt. Bij twee keer per jaar is de eerste snede in juni en de tweede in augustus of begin september. Voor een uitgebreide uitleg hierover verwijs ik naar het boek Ecologisch groenbeheer in de praktijk, IPC richtlijnen voor het beheer van graslandbegroeiingen. M. Geen bemesting toepassen op hooiland. De hooilanden waren vroeger juist zeer kruidenrijk vanwege het voedselarme karakter. N. Graslanden op hogere en drogere gronden die goed betreedbaar zijn voor vee beheren als weiland. Hier kan ook vee geweid worden. Bij voorkeur een afrastering toepassen om schade aan de beplanting te voorkomen (vroeger was er een koeheerd bij). Bij het maaien van weilanden dient rekening gehouden te worden met jonge weidevogels en andere jonge dieren. O. Weilanden alleen licht bemesten met organische meststoffen; niet met drijfmest. P. De houtsingels en houtkanten gefaseerd kappen in een 7-jarige cyclus. Het afzetten gebeurt op knie- of heuphoogte, maar dan per singel wel één hoogte aanhouden. Q. Gaten in de singels repareren door nieuw plantgoed te planten. R. Geen chemische (bestrijdings-)middelen toepassen. S. Geen onnatuurlijke materialen als kunststof toepassen in het gebied.
85
8.
Nawoord
Ondanks de kritiek in dit artikel op hoe in de Kempen wordt omgegaan met de cultuurhistorie van de beekdalen is het natuurlijk wel positief dat de beekdalen weer gewaardeerd worden als ‘Blauwe aders’, herstel van de beekecologie, kansen voor recreatie, natuur en dergelijke. Hopelijk kan dit artikel een bijdrage leveren om ook het cultuurhistorisch aspect de aandacht te geven die het verdient. De streekeigen identiteit kan een nieuwe boost geven aan de kwaliteit van de woon- en recreatieomgeving. Juist dit streekgebonden karakter maakt het onderscheid in het sterk vervaagde Nederlandse cultuurlandschap. Dit is dan ook tevens een pleidooi om de nieuw aangelegde beplantingen die cultuurhistorisch niet passen om te vormen naar de juiste soort beplanting en ook het beheer daarop af te stemmen. Het beheer dient dan ook afgestemd te worden op het kleinschalige karakter. Bijkomende voordelen zijn dat dit een geweldige stimulans is voor de biodiversiteit en bovendien restmateriaal uit de gebieden een grote rol kan gaan spelen in de opwekking van energie uit biomassa. Alle voordelen op een rij: - Aantrekkelijker landschap - Mogelijkheden voor recreatie - Kempische identiteit wordt hersteld - Verbetering biodiversiteit - Energie uit biomassa
Waar wachten we eigenlijk op???
Contactgegevens:
[email protected]
86
9. Verklarende woordenlijst Beek Een kleine tot middelgrote, min of meer natuurlijke stroom met ondiep water. Grotere stromen worden rivier genoemd. Beemd Beemd is in de 14e en 15e eeuw de benaming voor natuurlijk grasland in de stroomdalen of in de broeken. In de 17e en 18e eeuw wordt het begrip beemd vaak verwisseld en verward met weide. Beemdnamen zijn vaak ouder dan weidenamen. Als we in de 15e eeuw pascua dicta een weyde vinden, dan is dat een kunstwei (Smulders, 1958). Beemd, afgeleid van bampt, heeft als grondbetekenis afgesloten ruimte (Molemans, 1986). De beemden dienden als hooiland. Bocht 61 Een omheind perceel, Bucht is de meervoudsvorm van bocht. Aangenomen wordt dat die omheiningen uit houtkanten bestonden. In Bergeijk worden soms ook heggen expliciet genoemd. Men vermoedt dat er vóór 1791 nog veel meer heggen van meidoorn (hagedoorn) stonden en dat deze in 1791 al geleidelijk aan gerooid werden. Broek Een broek is een laaggelegen gebied dat nat blijft door opwellend grondwater (kwel) of is een langs een rivier of beek gelegen laag stuk land dat regelmatig overstroomt en 's winters vaak langere tijd onder water staat. Broekgronden hebben een rijkere kruidenvegetatie dan een goor, omdat ze meer stroomafwaarts liggen en daardoor onder invloed staan van water dat tijdens zijn langere weg met mineralen verrijkt is. De naam betekent van oorsprong moeras, maar had verschillende synoniemen. Als het na ontwatering als hooiland in gebruik werd genomen, bleef de naam vaak bestaan. Broek komt in het hele Nederlandse taalgebied nog steeds veelvuldig voor als toponiem. Donk 62 In de Kempen zijn donken vooral hooilanden, laag gelegen gronden tussen een depressie (moerasgebied) bij een waterloop en de heide (Molemans 1977 en 1982). Driesland Braakliggend bouwland, als weide gebruikt. Driessen waren wissellanden met een of twee jaar akkerland, gevolgd door een tijdlang weide. Eeuwsels Eeuwsels zijn hooggelegen, vaak door bos omsloten, wilde weidevelden: ‘boschweiden’. Het zijn natuurweiden van matige kwaliteit met natuurlijk grasland, rijk aan vele grassen en kruiden (zie ook bij Groes). Gemeijnte Onverdeelde, gemeenschappelijk gebruikte weidegronden die aan een landheer toebehoorden. Goor Laagte met modderige of moerassige bodem die bijna nooit geheel droogvalt. De meeste goren hebben bij hoge waterstanden een natuurlijke afvloeiing naar een beek of rivier. Vroeger hadden ze dan ook vooral een waterstandregulerende functie (zie rijt). In vergelijking met een broek ligt het goor meer bovenstrooms en is armer. De beek stroomt door het goor heen. Tegenwoordig zijn de goren vaak ontwaterd en ontgonnen tot weiland. 61 62
Bergeijk in Kaart, 2009 Bergeijk in Kaart, 2009
87 Veel voorkomende natuurlijke begroeiing, met name langs de oeverloop (‘goorloop’) is die van riet, els en waterwilg. Groes Met groen of gras begroeid land, weiland. Groezen en eeuwsels waren natuurlijke weiden die op de hogere delen van het dekzandlandschap voorkwamen. Deze werden af en toe bemest, maar waren verder schrale graslanden. Haag Een haag is een dichte rij struiken die ongeveer eenmaal per jaar geschoren wordt. Hakhout en schaarbossen Tot ver in de negentiende eeuw waren er weinig bossen in de Kempen. Er was echter wel veel houtgewas, vooral hakhout van allerlei boomsoorten, speciaal groeiend aan de kanten van akkers en weilanden. Heg Een heg is een dichte rij struiken die vrij mogen uitgroeien en die hooguit een keer in de twee jaar wordt geknipt en vaak nog minder frequent. Een heg oogt wilder en kan meer bloemen en vruchten dragen. Ze kan ook enkele meters breed worden. Houtkant Een houtkant is een rij struiken of bomen, soms in 2 à 3 rijen en kan al snel 5 meter breed worden. Om de 5 à 10 jaar wordt een houtkant gekapt. De planten schieten daarna terug uit. Houtsingel Een met bomen beplante strook grond langs een sloot, die vooral de functie van veekering en eigendomsgrens heeft. Houtwal Een door de mens opgeworpen langgerekte aarden wal met aaneengesloten beplanting van verschillende houtsoorten. Veelal ligt aan beide zijden een greppel, waardoor het wallichaam steile kanten krijgt. Rijt Dit is een dalvormige laagte die het begin vormt of vormde van een der vele zijtakken van de Kempische beekjes. Deze meestal langgerekte laagte ligt steeds tussen hogere zandruggen en vlak bij een waterscheiding. De grond is er wel vochtig, maar er is nooit open water omdat al het overtollige water direct weg kan vloeien. Op de vaak harde, leemhoudende zandgrond is slechts een dun veendek ontstaan. Schraalland Voedselarm, soortenrijk grasland. Vroeger bestonden de ver van het dorp gelegen beemden meestal uit schraalland. Tus Dikke laag gras en onkruid, resp. heide op een stuk land, soms bepaalde veengrond. In Brabant en Limburg. Weide Voor de 12e eeuw werd het woord wei slechts zelden gebruikt. Het voorkomen ervan duidt dus op ontginning na deze eeuw. Het staat in de 14e en 15e eeuw bekend als zogenaamde kunstwei, dat wil zeggen een stuk van een akker dat met goed graszaad is ingezaaid. Natuurweiden waren graslanden waar de boer geen zorg aan onderhoud of verbetering besteedde en waar de natuur haar gang kan blijven gaan.
88
10. Bronnen Geraadpleegde literatuur Inheemse bomen en struiken in Nederland en Vlaanderen, Bert Maes, 2006 Lind dè is de sgonste plats, Willem Iven en Teo van Gerwen, 1974 Visie op natuurontwikkeling langs de Keersop, Dienst Landelijk Gebied regio zuid, 2005 Inrichtingsvisie Keersop en Beekloop, Waterschap De Dommel – Dienst Landelijk Gebied, 2007 Ontwerp 1e inrichtingsbestek Bergeijk-Keersop, Ecologica – Kragten – LWRO in opdracht van Dienst Landelijk Gebied, 2007 Projectplan herinrichting Beekloop, Waterschap de Dommel, Royal Haskoning DHV, 2013 Beken in Brabant, Brabantse Milieufederatie (BMF), 1983 De hand van de mens in het Landschap, Thijs Caspers, Stichting Brabants Landschap, 1992 Bijdrage tot de historische ecologie van de Limburgse Kempen (1910 - 1950) Tweehonderd gesprekken samengevat, Joël Burny, Maastricht, 1999. De Acht Zaligheden, De oude kern van de Kempen, H. Mandos en A.D. Kakebeeke, 1971 Nederland ons aller tuin - Noord-Brabant, J. Daams - ANWB, 1949 De Dommel, Stroom door tijd, natuur en landschap, Ecologische kring Midden-Brabant, 2011 Houtwallen in het boerenland, reeks Natuur en Milieu nr. 14, W.F. Alleijn, 1980 Nederland weer mooi, ANWB - Stichting Nederlands Cultuurlandschap, 2005 Van beekdal tot stuifduin, Provincie Noord-Brabant Bergeijk in kaart, Stichting Eicha, 2009 Wilde Planten deel 3, De hogere gronden (Het Kempens district), Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland, 1973 Grote Historische Topografische Atlas Noord-Brabant 1836-1843 1:25.000 (uitg. Nieuwland) Grote Historische Topografische Atlas Noord-Brabant 1894-1914 1:25.000 (uitg. Nieuwland) Kempische boeren en Vlaamse vissers, Cor van der Heijden en Gerard Rooijakkers, 1993 Kempisch erfgoed in beeld, een regionale erfgoedkaart voor de Kempen - en A2 gemeenten Bergeijk, Bladel, Eersel, Oirschot, Reusel-De Mierden, Waalre, Valkenswaard, Cranendonck en Heeze-Leende, drs. Ria Berkvens, SRE-Milieudienst Eindhoven, 2010 Geschiedenis van Noord-Brabant, deel 1 1796-1890, H. van den Eerenbeemt * Geschiedenis van Noord-Brabant, deel 2 1890-1945, Een totale landschappelijke omslag Drs. K. Leenders, blz. 100-107 Geschiedenis van Noord-Brabant, deel 2 1890-1945, Emancipatie en industrialisering, De ruimte wettelijk geordend, mevr. drs. J.C. Dekker De archeologie van de Brabantse akkers, J. Verspay, 2011 Bodem en historisch bodemgebruik van enkele beekdalen uit de Brabantse Kempen, Mabelle Weterings en Gerard Taat, 1987 De Levende natuur (30), tijdschrift uit 1925 Hagen met knoteiken in historisch-ecologisch perspectief, Joël Burny, 2012 Het gemengde landbouwbedrijf op de zandgronden in Noord-Brabant 1800-1885, A.H. Crijns en F.W.J. Kriellaars, 1987 Het gemengde landbouwbedrijf op de zandgronden in Noord-Brabant 1886-1930, A.H. Crijns en F.W.J. Kriellaars, 1992 Keersopper nr. 6, blz. 22-23. Enderakkers een open akkercomplex met geschiedenis, Daniël Vangheluwe, 2007 Historische wallen in het Nederlandse landschap, hoofdstuk 7, Wallen in Noord-Brabant . Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Karel Leenders, 2012 Van Vriespunt tot Klein Duitsland, Acht eeuwen Lommelse plaatsnamen, Victor Mennen, 1992
89 Cultuurtechnische Dienst Utrecht, Mededelingen no. 42, J.F.W. Zuydgheest, Bibliotheek BHIC Den Bosch invent. nr. 154E28 De Maasheggen, parel van mens en natuur, Marius Grutters, 2010 Leende, Jean Coenen, 1997, blz. 25 De archeologie van de Brabants akkers, F. Theuws, M. van der Heiden, J. Verspay, 2011 Heijerstraat, de beschrijving van een buurtschap van Westerhoven, Hans Verdonk, 2008 Drie Dorpen Een Gemeente, een bijdrage tot de geschiedenis van Hoogeloon, Casteren en Hapert, W. C. M. van Nuenen [et al], 1987 Regionaal Landschap Kleine en Grote Nete vzw Dossier ter aanvraag van voorlopige erkenning en Kemp vzw. Leestekens van het landschap, Landschapsbeheer Nederland, 2005 Lijnen in het landschap, Landschapsbeheer Nederland, 2007 Luchtkasteel Bergeijk, Inventarisatie, analyse & inrichtingsplan, SRE Milieudienst, M.D. Wagemans en R. Berkvens, 2011 Project: Kasteel Bergeijk, Hans Verdonk, 2013 Project: Kasteel en Cultuurhistorisch Beekdallandschap Bergeijk, Hans Verdonk, 2013 Project: Wandelen bij de Keersop, Hans Verdonk, 2014 Rapport Monitoring ‘Luchtkasteel’, IVN Bergeijk-Eersel, i.s.m. gemeente Bergeijk, 2014 Beheerplan kasteelgebied Bergeijk, Hans Verdonk, 2015 Ecologisch groenbeheer in de praktijk, IPC groene ruimte, ing. K. Boer, 1996 Hagen tegen plagen, artikel uit vakblad Tuin & Landschap, 2011 Topografische kaart van België 1:25.000, blad 17/1-2 Retie – Mol, uitgave 1989 Koenen woordenboek
Websites www.dommel.nl www.wikipedia De Dommel www.kavelruilbergeijk.nl www.geschiedenisbergeijk.nl www.heggen.nu www.kartuizerklooster.nl (vlechtheggen in het Groene Woud aangetoond) Stichting Kartuizerklooster Sinte Sophia van Constantinopel. http://www.kbr.be/collections/cart_plan/ferraris/ferraris_nl.html www.viamichelin.be www.kavelruilbergeijk.nl www.natuurpunt.be www.museumkempenland.nl www.compendiumvoordeleefomgeving.nl www.biomassa-alliantie.nl www.redderijkeweide.nl/ www.vogelbescherming.nl www.genenbankbomenenstruiken.nl www.odzob.nl Omgevingsdienst Zuidoost Brabant
Personen Marijn Meijer Piet Aarts Lau Braken Frits van der Heijden Wim van den Dungen Drs. (H.L.M) Ria Berkvens , regioarcheoloog Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant. Dr. K.A.H.W. Leenders, historisch geograaf Peter Kerkhofs, Plattelandsvereniging Hei, Heg & Hoogeind, Leende Michel Hendrix, Natuurmonumenten
90
Afbeeldingen De verdwijnende Kempen, Noud Aartsen, 1987 Het licht in de Kempen, foto’s van vroeger en nu, Noud Aartsen (foto’s), Paul Maas (tekst), 1993 Museum Kempenland Luchtfoto’s Royal Air Force (RAF) (afdrukken in bezit van J. van Veldhoven) Ansichtkaarten omgeving Netersel "... toch wilde ik in Heeze werken" Gemeentemuseum Helmond, 1985-1986 Overige foto’s zijn gemaakt door Hans Verdonk tenzij anders vermeld.
91
11. Bijlagen Bijlage A. Biodiversiteit Biodiversiteitsverlies in Nederland, 1700-2010 In Nederland is de biodiversiteit, afgemeten aan kwaliteit en kwantiteit van natuur, afgenomen tot ca. 15% van de oorspronkelijke situatie. Het verlies aan biodiversiteit is daarmee aanzienlijk groter dan elders in Europa en de wereld. Het laatste decennium is, mede door natuurontwikkeling, in Nederland de afname in biodiversiteit afgeremd. Onzekere factor is daarbij de berekening voor het agrarisch gebied, waarvoor geen meetnet beschikbaar is. Sterke afname Nederlandse biodiversiteit In Nederland daalde de biodiversiteit van ruim 40% in 1900 tot ongeveer 15% in 2000. De biodiversiteit is hier uitgedrukt als MSA: Mean Species Abundance.
Een MSA van 15% betekent dat de populaties van inheemse planten- en diersoorten gemiddeld een omvang hebben van 15% van de natuurlijke situatie. De MSA geeft dus weer hoeveel oorspronkelijke biodiversiteit nog over is. De belangrijkste oorzaken van achteruitgang zijn landgebruiksverandering, milieudruk en versnippering van ecosystemen. Verlies in Nederland groter dan elders In vergelijking tot Europa en de rest van de wereld heeft Nederland aanzienlijk minder biodiversiteit over. In Europa als geheel resteert minder dan de helft van de oorspronkelijke biodiversiteit. De afname van biodiversiteit in Europa lijkt sinds 2000 minder snel te gaan. Op wereldschaal is circa 70% behouden gebleven. Op schaal van Europa en de Wereld neemt het areaal natuur nog af. Ook de kwaliteit van natuur, afgemeten aan milieudruk, staat nog onder druk. Mondiaal vindt biodiversiteitsverlies vooral plaats in bossen, graslanden en savannes. Het laatste decennium is in Nederland, mede door natuurontwikkeling, de biodiversiteitsafname geremd.
92
Veranderingen in biodiversiteit geduid Biodiversiteit kan niet goed met één indicator beschreven worden. In relatie met andere indicatoren kan het proces van biodiversiteitverlies beschreven worden. In Nederland blijkt dat het areaal natuur in de laatste decennia is vooruitgegaan, door actieve aanleg van nieuwe natuur. Sinds 1994 is in Nederland de gemiddelde kwaliteit van veel typen natuur echter achteruitgegaan, dit ondanks verbetering in milieucondities. Metingen aan afzonderlijke soorten laten zien dat soorten die hoge eisen stellen aan hun leefomgeving nog steeds achteruitgaan; de populatieomvang van diersoorten en paddenstoelen van de bedreigde Rode Lijst neemt nog steeds af. Onduidelijk is de precieze ontwikkeling in het agrarisch gebied. In de berekening nu is uitgegaan van een constante kwaliteit in de laatste decennia, hoewel vogels en vlinders van het boerenland in aantal achteruitgaan. Een complete kwaliteitsmeting ontbreekt echter. Homogenisatie van de natuur Ten grondslag aan het biodiversiteitsverlies ligt een proces van homogenisatie (Lockwood & McKinney, 2001). Veel oorspronkelijke soorten verdwijnen, terwijl enkele andere, opportunistische soorten sterk in aantal toenemen. Opvallend is dat de lokale soortenrijkdom aanvankelijk vaak toeneemt door de komst van de opportunisten. Dit zijn steeds dezelfde soorten die zich in veel verschillende ecosystemen thuis voelen. Na enige tijd verdwijnen steeds meer karakteristieke soorten. Zo gaan ecosystemen steeds meer op elkaar lijken: homogenisatie. Het aantal soorten per ecosysteem blijft echter ongeveer gelijk. Deze indicator is gerelateerd aan de doelstelling van de lidstaten van de Europese Unie om in 2010 het verlies aan biodiversiteit gestopt te hebben. De indicator maakt onderdeel uit van de set van indicatoren die Nederland heeft geselecteerd om de nationale voortgang richting het doel te evalueren. Voor de overige indicatoren en toelichting op de doelstelling zie website Dossier CBD biodiversiteitsdoelen 2010.
93
Bijlage B. Het belang van inheemse bomen en struiken Naar schatting bestaat nog minder dan 5% van de vegetatie van Nederland uit de oorspronkelijke vegetatie. Oorspronkelijk materiaal is van groot belang voor de kwaliteit van ecosystemen. In de natuur zijn de verschillende dieren, planten, bomen en struiken sterk van elkaar afhankelijk. Ecologische processen kunnen verstoord raken bij veranderende tijdstippen van uitlopen, bloei of groei van de planten. Daarnaast is de natuur met een grotere biodiversiteit door meer genetische variatie beter bestand tegen veranderingen van de omgeving. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de veranderingen in het klimaat. De kans dat soorten zich aan deze veranderingen van de omgeving kunnen aanpassen is veel groter naarmate de genetische variabiliteit groter is. Nederland neemt deel aan internationale inspanningen om de biodiversiteit in stand te houden en waar mogelijk te vergroten. In het kader van de uitwerking in Nederland van deze internationale samenwerking is door middel van de regeringsnota "Bronnen van ons bestaan" in samenwerkingsverband door Staatsbosbeheer, het Centrum voor Genetische Bronnen Nederland (CGN), Ecologisch adviesbureau Maes en Bronnen Advies en in opdracht van de Directie Natuur van het Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een concrete uitwerking van het onderdeel genenbewaring gerealiseerd door de aanleg van de genenbank autochtone bomen en struiken. In deze genenbank zijn ca. 3500 accessies opgenomen van 50 soorten, die in eerder onderzoek zijn aangemerkt als autochtoon. De in-situ (relict)populaties zijn in veel gevallen zo versnipperd dat van zelfstandige, duurzame instandhouding nauwelijks sprake kan zijn en veel van deze (relict)populaties zijn te klein om zelfstandig te kunnen overleven. Het bijeenbrengen van het materiaal uit deze populaties is de enige manier om op langere termijn het genetische materiaal veilig te stellen en verantwoord te benutten. Op deze wijze vertegenwoordigt deze genenbank meer dan 400 in-situ locaties. Deze genenbank, die is aangelegd op terreinen van Staatsbosbeheer, omvat ca. 24 ha aanplant in verschillende delen van Flevoland. De genenbank is op 15 mei 2006 officieel geopend door minister Veerman van LNV. In de toekomst zal uit deze genenbank voldoende genetisch teeltmateriaal geleverd moeten worden voor een adequate uitvoering van het rijksbeleid m.b.t. natuurbeheer.