Het verdwenen thuis Inhoudsopgave Proloog: Susan 2009 9 1. Iris’ haar eerste jaren in Nederland 13 2. Moeder Iris en kleine Susanna 26 3. De gelukkige jaren zeventig 43 4. Afstand en nabijheid 84 5. Het jaar dat alles veranderde 124 6. Dochter zonder moeder 149 7. Susan en haar nieuwe thuis 179 Bronnen en informatie. 194 Proloog: Susan 2009 ‘Schiet op man, rijden, tempo, geen tempo doeloe!’ Eindelijk slaat de auto voor mij af naar Gorinchem, en kan ik vol gas geven richting Nijmegen. ‘Tempo doeloe is toch de tijd van vroeger,’ zegt Jane ietwat belerend. ‘Dat weet ik, maar het klinkt zo grappig.’ Terwijl ik bedenk, dat het mij ook aan mijn moeder doet denken, vult Jane alweer pratend mijn stilte op. Zoals gewoonlijk schiet ik in de luisterstand. Ik laat het maar zo, ik heb alles toch al een keer aan haar verteld? Ons eerste reisdoel is een make-up workshop. Een jong donkerblond meisje ontvangt ons vriendelijk en we mogen plaatsnemen voor een spiegel. Ze geeft ons uitleg over de makeup producten en test allerlei kleuren op ons uit. Als ze met mij bezig is, zet ze ineens een stap opzij en bekijkt met volle aandacht mijn gezicht. ‘Hebt u van oorsprong iets Aziatisch?’ ‘Een beetje wel, in de verte,’ zeg ik, een beetje verbaasd. Zou het
beter zichtbaar zijn, nu ik al eind veertig ben? Ze glimlacht, gaat verder met de volgende vrouw. Zo in de verte nu ook weer niet, denk ik Mijn moeder is ten slotte in Azië geboren. Maar zij voelt ver weg, al is de plek waar ze stierf hier vlakbij. Na de workshop stop ik bij een tuincentrum. Even later stappen Jane en ik met twee heide plantjes en lavendel weer in de auto. ‘Susan, Ik vind het een hele eer dat ik met je mee mag,’ zegt Jane. Geraakt door deze aardige opmerking vraag ik haar vrijmoedig: ‘Zou je misschien niet teveel willen praten als we er zijn, misschien komen er dan nog emoties boven.’ Ze knikt. De bomen van de begraafplaats kleuren frisgroen, er fluiten enkele vogels en op de achtergrond klinkt een machine. De plek zelf is een enclave van rust tussen alle bedrijvigheid. De rook van het industrieterrein waait gelukkig de goede kant op. We lopen het lange grindpad op richting het grote houten kruis achteraan, waar het katholieke gedeelte ligt. Onderweg passeren we witte stenen graven, met namaak orchideeën. Jane wijst ernaar. ‘Mijn moeder hield niet van kunstbloemen op graven,’ zeg ik. ‘Ze heeft Italiaans natuursteen uitgekozen, voor de steen ligt een tuintje.’ Aangekomen bij de grafsteen, begint Jane aandachtig de tekst te lezen. Ondertussen knip ik met mijn snoeimes de dwergconifeer bij. ‘Je moeder heette Iris en je vader Johan?’ ‘Ja.’ ‘Geboren in Indonesie1 en je vader in Duitsland. Je ouders kwamen echt van verschillende werelden!’ Ik knik. Eerlijk gezegd vielen hun verschillende karakters mij meer op, dan het verschil in afkomst. ‘Kijk, een eend!’ zegt Jane ineens. Ik kijk omhoog, maar Jane wijst naar de plek waar ik net bezig was. Onder de conifeer zit een eend op een nest, doodstil, en haast onzichtbaar door haar schutkleuren. ‘Zou ze dood zijn?’ Met een stokje raak ik haar voorzichtig aan. Heel lichtjes zie ik een ademhaling. Onder de eend ligt veel dons.
‘Dat trekken ze uit zichzelf om voor hun nest te gebruiken,’ zegt Jane. Voorzichtig ga ik door met snoeien, en spreek de verontruste eend toe: ‘Wees maar niet bang hoor, ik doe je niets.’ Het onkruid trek ik rondom de eend weg, en daarna plant ik de lavendel en heide in het graftuintje. Als ik klaar ben sta ik nog even stil bij het graf. Wat kun je verder nog doen bij een graf, bidden, huilen? Het gebeurde allemaal totaal onverwacht. Ik was begin twintig. Sterk, volwassen en flink, wil je dan zijn, en zeker niet gaan rouwen en huilen. Bij de auto aangekomen wijst Jane naar mannen die in de sloot staan, ze dragen baggerlaarzen en een leren broek tot aan hun borst. Dat was het, de eend vond geen rustige plek in het riet om haar nestje te bouwen. Het graftuintje van mijn ouders bood haar een beschutte plek om haar kinderen uit te broeden. Dat is de verstandelijke verklaring. De spirituele uitleg spreekt mij meer aan. De eend voelde aan dat het een warme en veilige plek is, zo vlak bij mijn moeder. ∞ 1. Iris’ haar eerste jaren in Nederland De MS Oranje 1949 Geleund over de reling van de boot tuur ik naar het alsmaar kleiner wordende Java. Steeds verder varen we af van mijn geboortegrond. Zal ik hier ooit terug keren, naar dit prachtige land? Met haar bomen, de grote waringin, haar bloemen, de kembang melati. Hoe zal de natuur in Holland zijn? Mijn lange donkere haar wappert in de wind. Starend over de zee, denk ik aan papa. In deze zee is hij verdronken. Na de oorlog druppelde er meer nieuws binnen, over die vreselijke
scheepsramp. Ik hoop dat de dood snel is ingetreden. We moeten hem hier achterlaten, net als onze onbezorgde jeugd, zo abrupt verbroken. Omdat mijn moeder haar weduwepensioen hier niet kan ontvangen, dwong Soekarno ons weg te gaan. Hanna en ik gaan met haar mee, als laatste ongetrouwde dochters. Naast mij houdt een moeder haar jongetje stevig vast, zodat hij niet te ver over de reling leunt. Op het dek van de Oranje lopen vele moeders met kleine kinderen. Die kleintjes hebben nog geen idee wat hun te wachten staat. Maar weet ik het zelf wel? Zal het anders zijn om Hollandse kinderen les te geven? Mijn meisjes, mijn klasje in Batavia laat ik met moeite achter. Ze waren altijd zo lief, zo aandachtig. Toen ik hen vertelde dat ik naar Holland ging, begonnen enkele meisjes te huilen, kassian. ‘Juffrouw u moet ons schrijven,’ zeiden ze. Ze willen alles weten, of Holland mooi is, hoe de mensen zijn, hoe sneeuw eruit ziet. Zelf was ik op school een zoet, akelig braaf kind. De lesstof was gemakkelijk en uit verveling ging ik mezelf bestuderen, mijn innerlijk. Diepgaand onderzocht en analyseerde ik mezelf tot op het bot. Graag had ik naar de universiteit gewild, maar dat kon niet. De oorlog veranderde alles, drie jaar heb ik verloren! Het halen van mijn onderwijsakte kostte me veel meer moeite. Toch bleek mijn zogenaamde intellect geen voordeel. Mijn zus Clara die weinig leest, geen hoogvliegende conversatie zoekt, heeft zelf geen last van complexen, en geen break downs. Ze heeft veel praktische zin en sex-appeal. Ze verdiende als typiste al meer dan ik. Zij werd met de auto gehaald en gebracht naar het werk. Terwijl ik moest liften, of in een volle bus zitten met inlanders3, die bedekt waren met zweren. Soms vraag ik me af, ben ik wel geslaagd in het leven? Ik heb geen orde, trek me in de omgang met andere mensen alles veel te veel aan. Wat heb ik aan dat zogenaamde intellect? Wat meer hardheid en praktisch inzicht, hadden mij meer geholpen. Ik kan niet eens een man blijvend aan mij binden! Mijn zussen Clara en Ineke zijn al getrouwd.
Men vraagt niet om intellect bij een meisje. Zei een man niet onlangs: ‘Ze hoeft niet knap te zijn, als ze maar goed koken kan, goed zoenen, en lief is, dat is voldoende.’ Hanna staat ineens naast mij. ‘Ga je mee naar binnen Iris? Mama wacht op ons.’ Niet alleen mama, denk ik, ook Nederland, ook mijn toekomst. Over drie weken komen we aan in Amsterdam, misschien ontmoet ik aan boord wel mijn toekomstige partner? ∞ Amsterdam 1953 De rij voor het loket bij het centraal station schiet niet op, deze zaterdag lijkt het wel extra druk. Eindelijk heb ik mijn kaartje en ren ik richting het perron. Met twee treden tegelijk, neem ik de trap en net op tijd stap ik in de trein, voordat de conducteur fluit. Hijgend plof ik op de bank en blader ik in mijn Volkskrant, maar geduld om te lezen heb ik niet. Mijn eerste baan in Nederland, is op het kantoor bij Honeywell in Amsterdam. De collega’s zijn vriendelijk, maar het werk geeft mij niet voldoende bevrediging. Ik heb toch niet voor niets zoveel meegemaakt? Ik ben tot veel meer in staat. Daarom heb ik me meteen aangemeld toen ik een annonce zag van de parttime opleiding voor maatschappelijk werk. Vandaag ontmoet ik mijn nieuwe medestudenten, ik ben benieuwd. Al gauw komt de trein in Haarlem aan. Aangekomen bij de school, zoek ik het juiste lokaal, en neem ik achteraan plaats. Er zijn meer dertigers aanwezig, zoals ik. Die hebben mogelijk ook al een carrière achter de rug. De eerste lessen deze ochtend zijn nogal saai. De basiskennis van de psychologie heb ik mezelf al eigen gemaakt. In de koffiepauze kan ik eindelijk beter kennis gaan maken met mijn
medestudenten. In de drukke kantine, zie ik achteraan een lege plek. ‘Hallo mevrouw, is deze stoel nog vrij?’ zeg ik. Ze knikt en kijkt een beetje verbaasd langs mij de ruimte in. ‘Ik ben Iris, hoe vond u de eerste ochtend,’ vraag ik, terwijl ik mijn hand uitsteek. De vrouw neemt mijn hand niet aan, heel vreemd. ‘U zat toch ook bij maatschappelijk werk?’ probeer ik nog een keer. ‘Ja, dat klopt.’ De vrouw kijkt me nu recht aan. Dan zegt ze: ‘Ik wist niet dat een halfbloed hier ook kon studeren?’ Bijna verslik ik me in mijn koffie. ‘Half? Ik… Ik ben Nederlands.’ ‘Nou in ieder geval spreekt u de taal,’ zegt ze, de ruimte in kijkend. Diep ademhalen Iris, zeg ik tegen mezelf. Zuchtend probeer ik mezelf tot bedaren te brengen. Ik ben maar een beetje getint, mijn huidskleur is net als koffie verkeerd, alleen mijn ogen en haar zijn donkerbruin. Toen een man op kantoor een keer een opmerking maakte over mijn goede Nederlands zei ik nog spottend: ‘Ze hebben me met een spiegeltje uit de boom gelokt, en op de boot hierheen heb ik Nederlands geleerd.’ Hij moest lachen, begreep de humor. Bij deze vrouw kan ik beter voor de serieuze aanpak kiezen. ‘Wij, Nederlanders in Indië spraken natuurlijk allemaal...’ ‘Oh, ik zie een bekende.’ De vrouw staat ineens op en loopt weg. Ik blijf verbluft achter aan de lege tafel. Amsterdam 1954 Staand op het balkon van mijn etage, hoor ik de rinkelende tram op de Overtoom. Onder mij passeert een gearmd stelletje, ze zullen wel naar het Vondelpark gaan. Misschien dat ik daar ook eens met een geliefde zal lopen? Tot nu toe zijn al mijn inspanningen daartoe op niets uitgelopen.
Als ik naar binnen loop denk ik terug aan mijn komst in Amsterdam een paar jaar geleden. Ik had grote verwachtingen. Ik zou een leuke baan vinden als onderwijzeres en een aardige man ontmoeten. Maar het liep allemaal anders dan ik had gedacht. De gezellige bootreis naar Holland met de Oranje, stond in groot contrast met de koude ontvangst in januari 1950, niet alleen qua temperatuur. Het ontvangstcomité gedroeg zich kil en zakelijk. We kregen een nummer en werden naar een bus geleid. Zittend op mijn fauteuil denk ik aan die zenuwachtig lopende mensen met koffers, onbekend met hun lot. Ik kreeg toen associaties met ons transport als krijgsgevangenen. Als beesten werden we destijds vervoerd in afgesloten goederenwagons: in de verstikkende hitte, zonder sanitair en zonder water. Wat erna kwam wil ik het liefst vergeten, die jaren in het kamp. De bussen in Amsterdam waren gelukkig comfortabel. Nieuwsgierig beschouwde ik het Hollandse landschap door de ramen, dat ik alleen van plaatjes en foto’s kende. Heel veel koeien en weilanden, boerderijen, en alles zo plat! Na een lange rit kwamen we aan in een dorp, genaamd Zeist. Onze bus stopte bij een groot landhuis: Villa Nuevo. Mijn moeder, Hanna en ik werden enthousiast. In dit mooie huis zou het aangenaam wonen zijn. Het nadeel van een groot gebouw ontdekten we later: Het was niet warm te stoken! De dunne versleten dekens boden weinig warmte voor de koude winternachten. We namen alle kleren aan, al waren ze foeilelijk. Op een dag begon het te sneeuwen, nog nooit had ik dat gezien! Aan mijn oudste broer George die toen nog in Indië woonde schreef ik: ‘…Voor ik alle nieuws van Holland vertel, moet ik even mijn hart luchten over die sneeuw, die zonder toestemming van het KNMI uit de Bilt, zo plotseling uit de lucht kwam vallen. De kerk ging uit en daar stond ik opeens in een witte wereld. ‘O wat is het toch mooi, wat is het prachtig,’ liep ik op straat te verkondigen. Het enige wat de kou doet vergeten…’ In het pension moesten we ons aanpassen aan de Hollandse gewoontes. Mijn moeder kreeg een boekje uitgereikt met de titel:
Djangan Loepah. Dat is Maleis voor: ‘niet vergeten.’ Wat moest je niet vergeten, Indië? Nee, dat je in Nederland netjes je tanden moet poetsen, en je handen wassen! Dachten ze soms dat we vies waren, en geen beschaving hadden gekend? Wij wasten ons daar elke dag, hier gaat men maar een keer per week in bad. Ook de taal waarin het boekje was geschreven, klonk kinderlijk en belerend, gewoon neerbuigend. Je kreeg het warme eten in een soort gaarkeuken. Staand in de rij met mijn bord, moest ik aan het kamp denken. De hele dag ‘leefde’ je op een vies papje en constant had je buikpijn van de honger. Gauw duwde ik die gedachte weg. Er was hier toch voldoende te eten? We namen de borden met eten, mee naar onze kleine slaapkamer. Op een dag kwam er een maatschappelijk werkster langs. Ze vroeg aan mijn moeder of alles goed ging en maakte al aanstalten om weg te gaan. Het leek op een verplicht bezoek zonder echte interesse. ‘Mevrouw, zouden we niet een keer rijst kunnen eten?’ vroeg ik haar. Mijn moeder keek mij geschrokken aan, Hanna grinnikte. ‘Die rare eetgewoontes moeten jullie gauw afleren, wij eten hier altijd aardappels, vlees en groente!’ zei de vrouw. Ze keerde zich om en zag de borden staan. ‘Mevrouw, u hebt de borden nog niet gewassen en teruggebracht!’ verhief ze haar stem tegen mijn moeder. ‘Ach, mevrouw, het is nog wat wennen, ja,’ zei mama timide. De vrouw van het maatschappelijk werk liep verontwaardigd weg. Ik wou nog iets zeggen, maar mama zei: ‘Soedah laat maar Iris, we hebben toch te eten?’ Hoe durfde die vrouw zo tegen mijn moeder te praten! In Indië was ze de vrouw van de notaris en had ze allerlei personeel. Al gedroeg ze zich niet naar haar positie, ze was zeer bescheiden en altijd vriendelijk. Hanna en ik vonden uiteindelijk ieder een eigen etage in Amsterdam. Mijn moeder ging bij familie in Oegstgeest wonen.
Gelukkig kwam zij gezond uit de oorlog. Misschien is het zelfzuchtig, maar ik hoop dat zij nog lang bij ons is. Mijn tweede teleurstelling was het werk: mijn ervaring als onderwijzeres bleek hier niets waard. Het diploma in het Indonesisch werd niet voor echt aangezien. Gelukkig ben ik bijna klaar met mijn opleiding voor maatschappelijk werk en kan ik solliciteren bij het arbeidsbureau. Ik wil graag kinderen beroepstesten gaan afnemen. Mijn grootste verbazing betrof echter de Hollander zelf. Al gauw kwam ik tot de ontdekking, dat men weinig weet over de Nederlanders uit Indië. We moeten alles uitleggen en helemaal opnieuw beginnen. In die beginperiode voelde het soms alsof ik mijn identiteit en autonomie weer kwijt was. De vreemde gewoontes van andere mensen moeten leren, leven als een kameleon. Is dat niet het motto van mijn leven geworden? Steeds opnieuw aanpassen aan wat anderen willen? Wanneer kan ik zelf nu eens bepalen hoe mijn leven eruit ziet? ∞ Amsterdam 1956 Tevreden kijk ik naar mijn schone kleedje, wat ik vanmorgen heb uitgeborsteld op mijn balkon. Gelukkig hoef ik van mijn hospita alleen mijn kamer te doen, zij zorgt voor het eten en de was. Nog steeds kan ik het fanatisme van de Nederlandse huisvrouw niet begrijpen. In mijn dagboek beschreef ik een eerste kennismaking hiermee: ‘…Onlangs logeerde ik bij nieuwe kennissen. Het was koud. Om half tien in de ochtend kwam ik de trap af. Midden in de kamer, bewoog de vrouw des huizes heftig een soort stofzuiger heen en weer. ‘Goedemorgen, ik ben bijna klaar hoor, dan kan je ontbijten,’ zei ze. ‘Klaar… waarmee?’ vroeg ik.
‘Ik heb de keuken een beurt gegeven, alles uit de kastjes gehaald, en het een nieuwe plaats gegeven. Ik heb het straatje geschrobd, het was zo vuil, het moest schoongemaakt.’ Ik dacht, was het gisteren toen ik aankwam dan zo vies? Ze zette het schoonmaakproces met hernieuwde ijver voort. Ik voelde me nogal onbehaaglijk, keek stilletjes naar mijn schoenen. Aan het ontbijt sprak ze alleen over het huis, het meubilair, de was. Ze bezat een volkomen andere levenshouding dan ik. Na het ontbijt bood ik aan om te helpen: ‘Neen, die kopjes daar links, en die blauwe daar rechts, en precies naast het randje.’ Ik werd er kriebelig van. Hing daar nu zoveel van af? ‘In een huis waar het niet blinkt, kan het niet gezellig zijn,’ zei de heer des huizes later die dag. Het was of we op een apart eilandje zaten, en elke seconde verder van elkaar afdreven. Er was geen brug over deze zee mogelijk. Overal bleek onze verschillende instelling uit. Hoe klein en burgerlijk leefden deze mensen en hoe groot was de wereld, waren er niet oneindig belangrijkere dingen dan de keukenkast? In de oorlog hadden wij ettelijke malen afstand gedaan van have en goed. We kwamen volkomen berooid terug. We treurden niet over verloren spullen, onze mooie ledikanten, ons elektrisch fornuis. Het enige wat meetelde was voedsel om te blijven leven. Krampachtig hebben we ons aan het leven vastgeklampt. Wat gaven we om dood hout? We leefden weer vrij, we hadden weer genoeg te eten. Ons kale huis met zijn wrakken geleende meubelen, zag heel wat zonen van Nederland en maakte heel wat gezellige feestjes mee. Een gast? Die moet natuurlijk mee eten. Vuile militaire modderlaarzen in de galerij? Dat dweilen we morgen wel. Een sfeer van nonchalante gezelligheid…’ Er steekt een wind op, takken slaan tegen mijn raam. Buiten loopt een man die zijn kraag met beide handen vast heeft. Een beeld wat je niet gauw zult zien in Indië. Als vanzelf verlang je in dit gure klimaat naar je huis, dat begrijp ik nu beter. Dan loop ik terug naar mijn bureau en schrijf verder aan het stuk:
‘…Voordat sneeuw en ijs doorbreken is de Hollander in dikke mantels gewikkeld, hoofd voorover, en niets anders dan plichtsbesef en verlangen naar huiselijke warmte drijft hem. Er is geen ruimte voor frivole gedachten en bezigheden. Al die maanden dat gure winden, regen, hagel en duisternis hem het leven onaangenaam maken, is er niets romantisch aan hem. Zo bewonder ik hem, de kantoorman die door regen en donder de lange weg naar zijn werk fietst, de spoorwegbeambte die heldhaftig op tochtige perrons staat, de vrouw die in de ochtend de kachel aanmaakt. Maar dan die lente, het eerste bloeiende lelietje van dalen. Die brengen hem volkomen uit zijn evenwicht. Als de zomer aanbreekt, komt hij tot een uitbundigheid die een ander verbaasd doet staan. De stadsmensen weten geen raad met al die overvloed aan zon, en het nieuwe leven dat in hun naar buiten barst. Zij weten niet hoe gauw ze zich van hun warme kleren zullen ontdoen. Trekken zij niet teveel uit, ontaard hun vrijheid niet in losbandigheid? Tot deze uitersten is datzelfde Nederlandse volk in staat. Door de eeuwen heen is het volkskarakter van de Hollander gegroeid. Hij kreeg zijn land niet cadeau, het recht erop werd hem door de zee altijd betwist. Het is de afwisseling der seizoenen, het afsterven en het uitbotten van de natuur, wat zich ook in de Nederlander zelf afspeelt. Als ik dit als vreemdeling uit het tropische land aanschouw, kan ik mijn ogen niet geloven. Nooit komt men in de tropen tot deze uitersten. Het beeld hier is, dat de omgeving daar zwoel en drukkend is, de lucht vol spanning en de temperamenten hoog opgezweept. Daar merkte ik weinig van. Het weer en de temperatuur hadden weinig invloed op ons…’ ∞
Amsterdam maart 1957 Een hard tikkend geluid, doet mij opkijken van het rapport wat ik aan het schrijven ben. Een oudere vrouw staat voor het raam van mijn kantoor. Het is de begeleidster van het weeshuis, die het meisje komt ophalen na haar test. ‘Dag Esther, het beste met je,’ zeg ik als ze opstaat om te vertrekken. ‘Dag mevrouw.’ Vol mededogen kijk ik haar na. Veel kinderen die ik beroepstesten afneem hebben een gecompliceerde achtergrond. Er zijn veel kinderen bij, die door de oorlog hun ouders zijn kwijtgeraakt. Het Joodse meisje Esther, is in leven gebleven omdat zij kon onderduiken. ‘Overleven,’ kun je het beter noemen. Om als ouders je kind bij een vreemde te moeten achterlaten, wat zal dat moeilijk geweest zijn. In de beginperiode van deze nieuwe baan, liep ik nogal gedeprimeerd rond. Het werk op het arbeidsbureau leek te hoog gegrepen voor mij. Mijn collega adviseuses waren wel vriendelijk en behulpzaam, maar het gevoel dat ze me observeerden bleef. Tot ik doorkreeg, dat ze ook hun zwakheden hebben. Sinds ik ben ingezet als zelfstandig adviseur, heb ik meer zelfvertrouwen. Mijn werk gaat me nu steeds beter af. Toch is het een baan die enorm veel van iemand vraagt. Je moet een evenwichtige, harmonieuze persoonlijkheid zijn. Nadat ik het rapport over Esther heb overgetypt en opgeborgen, zit mijn werkdag er op. Het is heerlijk lenteweer, dus vouw ik mijn jas op en stop hem in mijn fietstas. Al mijn concentratie heb ik nodig om door de stad te fietsen, zo druk is het. Aangekomen bij het Vondelpark, kan ik eindelijk ontspannen en stap ik even af, om van de ontluikende natuur te genieten. Op een lege bank neem ik plaats en sluit ik mijn ogen. Mijn gedachten gaan meteen terug naar vorig weekend, mijn retraite in het klooster. Wat was ik toe aan een tijd van rust en bezinning. Al een paar maanden zit ik met mijzelf in de knoop. Mijn werk
valt mij zwaar. Ook het verdriet van mijn verbroken verloving kan ik moeilijk verwerken. Mijn kans op een huwelijk, het stichten van een gezin, lijkt nu voorgoed voorbij. Een vriendin raadde mij aan om naar een psychiater te gaan, maar dan zou ik me nog meer in mijzelf verdiepen. Zo iemand is geen zielzorger. In de psychologie geeft men geen waardebepaling. Gebrek aan moed zou mij nooit worden verweten. Ik had behoefte aan een goede godsdienstige raad, een katholieke richtlijn. Tijdens de retraite had ik een gesprek met de pater, en kreeg ik weer hoop. Misschien zou ik toch een goede man kunnen vinden, alleen waar? Ineens sta ik op. Zou ik dan toch maar zelf...? Haastig stap ik op de fiets en stoot mijn voet tegen de trapper. Hijgend van het snelle fietsen kom ik aan bij mijn etage, en ren ik de trap op. Met mijn schrijfblok in de hand plof ik op bed en begin ik aan een tekst voor een contactadvertentie in de Volkskrant. Twee weken later Geachte Mijnheer Hofman, ‘…Wij zijn dus lotgenoten en streven hetzelfde doel na. Of wij het daarom goed met elkaar zullen vinden is natuurlijk de vraag, maar wij kunnen dat eens op de proef stellen. Ik wil graag met u kennis maken, maar eerst zal ik u iets meer over mijzelf vertellen: ik ben eigenlijk uit Indonesië afkomstig en heb ook wat Indisch bloed. Mijn vader was notaris in een klein dorpje: Hij is helaas in de oorlog overleden. Zeven jaar geleden kwam ik in Nederland en ik voel me hier nu volledig thuis, al zijn er dingen die altijd vreemd blijven. Ik ben nu zelfs zo ver, dat ik aan Hollandse kinderen beroepskeuze adviezen geef. Ik mag niet klagen, ik heb het goed; maar toch knaagt dat gevoel van heimwee, naar een gezin aan mij. De finesses van de ontmoeting laat ik verder aan U over. Tegen Utrecht of Amersfoort als plaats van samenkomst heb ik
geen bezwaar. Uw brief is eerlijk en ik vertrouw u. Ik hoop dat u intussen prettig zult werken en zeg dan verder maar tot ziens…’ Juni 1957 Lieve Johan, ‘…Wij hadden het best gezellig vind je niet, maar wat zijn een paar uurtjes toch gauw voorbij. Het is of wij tijd tekort komen en haast hebben om elkaar te leren kennen. Zou het door onze leeftijd en grijze haren komen? Ik mag die voortvarend van jou wel. Gisteren heb ik je maar geplaagd, maar ik denk heel goed over je, hoor. Als ik mij voorzichtig toon moet je mij dat maar niet kwalijk nemen. Dit zeg ik wel: je bent lief. Ik heb veel vertrouwen in ons beidjes en als ik bij je ben, voel ik me altijd rustig. Hier in Amsterdam komen er altijd allerlei gedachten en gevoelens op me af. Het motief van mijn leven is: ‘onrustig is ons hart, tot het hart rust vind in U, Heer.’ Ik vond mijn hospita gisteren wat pinnig tegen je doen. Weet je, schat, als je met iemand spreekt, dan moet je voeling houden met hem of haar en diens reacties waarnemen. Dat doe je nog te weinig: je hebt iets op je hart en dat zeg je dan meteen. Je luistert niet naar het antwoord en gaat met je eigen gedachtegang verder. Zo verlies je het contact, de ander voelt dat er geen belangstelling is, geen weerklank voor zijn eigen gedachten. Weet je, schat, dat jouw ziekte mij veel minder doet dan deze karaktertrek? Het zou niet fair van mij zijn om jou helemaal te willen veranderen, per slot van rekening breng ik ook mijn tekorten mee. Jij hebt een goed karakter en je bent je medemens goed gezind. Stel jezelf open voor de ander. Verdiep je in hem. Johan, probeer het, en mensen zullen jou hun vertrouwen geven. Je zult meer van anderen begrijpen. Je zult je eigen Iris ook beter begrijpen en dat zou ik zo heerlijk vinden…’ ∞