2
HET URKERLAND VALT DROOG DOOR GERARD WERKMAN
UITGEVERIJ OVERVEEN 1942
3
INHOUD I. De Glorierijke Binnenzee II. Duizeling der Millioenen III. Het begon bij Urk IV. De zaak, die hangende bleef V. Storm op het Binnenhof VI. Steenzetters en Rijswerkers VII. Showboat der Zuiderzee VIII. Dijken van vroeger en nu IX. Een landrot op de “Insula" X. Afscheid van een eiland XI. De Put der Waterbouwers XII. Een zeestadje op het droge XIII. De man, die niet zag wat hij deed XIV. Strijd tegen de eenzaamheid XV. De visschers op hun keileemrots XVI. Geul met internationale taak XVII. De dag der 33 kluiten XVIII. Fulnaho, de duizendjarige stad XIX. Phileas Fogg en de autobus XX. Poolreizen over het IJsselmeer XXI. Het Wonder van de Snoekbaars XXII. Geheimen der zee ontsluierd XXIII. De Woestijn der Schoone Beloften XXIV. Het toeval krijgt geen kans XXV. Wie zullen er wonen?
4
Hoofdstuk I DE GLORIERIJKE BINNEZEE Het groote werk van de droogmaking der Zuiderzee is in een nieuw stadium gekomen. Nu in het voorjaar van 1942 de bodem van het Urkerland, gelijk men den Noordoostpolder in de toekomst noemen zal, zichtbaar wordt, is immers de eigenlijke droogmaking van den tweeden Zuiderzeepolder voltooid. De ontginning van dit nieuwe land, dat zich thans nog als een onafzienbare, schier maagdelijke slikwoestijn uitstrekt van Urk tot Vollenhove, van Ramspolle tot De Lemmer, sluit onmiddellijk hierop aan; zij is in feite reeds begonnen. De bouwers van de groote dijken maken plaats voor de zaaiers van het eerste gewas. Het is goed thans een oogenblik stil te staan en te overzien wat er reeds is gebeurd sedert in Mei 1936 de eerste logge baggermolen meerde in de kleine visschershaven van het duizendjarige visscherseiland, te midden van het wijde woelige water der afgesloten binnenzee. O, het zou zeer zeker belangwekkend zijn verder terug te blikken dan tot 1936. In de geschiedenis van de Nederlanden heeft de Zuiderzee door de eeuwen heen een belangrijke plaats ingenomen. Haar ontstaan, in de duistere Middeleeuwen, was één lange worsteling van het water tegen den mensch, in welken strijd toen nog de mensch het onderspit, moest delven bij gebrek aan middelen om zijn aartsvijand den baas te blijven. De Noordwesterstormen sloegen de slappe gronden van de IJsseldelta weg tot aan den voet van de zandige heuvelruggen der Veluwe in Gelderland en tot de harde keileemkliffen van Friesland. In het Westen drong het water uit de zoo ontstane binnenzee dieper en dieper landinwaarts, tot de uiterste krachtsinspanning van de toenmalige bewoners daar te elfder ure paal en perk aan wist te stellen. Dat was de ommekeer in deze gebieden: de mensen en het water waren gelijke partijen geworden in den nimmer aflatenden tweestrijd. De geschiedenis schreed voort en de mensen bouwde steden aan de oevers van de Zuiderzee: Enkhuizen, Hoorn, Amsterdam op den Hollandschen oever. Die steden werden groot en machtig dank zij de beheersching en de gebruikmaking van het water; haar welvaart werd gegrondvest op de verbindingen met verre landen over zee. Honderden schepen voeren uit van deze steden met onverschrokken kerels voor en achter den mast en zij vestigden Hollands roem tijdens de Gouden Eeuw. Kampen, aan de overzijde, was toen al sedert de bloeitijden der Hanze een aanzienlijke koopmansstad. De zonen van Nijkerk, op den Veluwerand, hadden een aandeel in de stichting van Nieuw-Amsterdam, dat men thans New-York noemt. Blokzijl, in den kop van Overijssel, ontwikkelde een belangrijke vaart op de Oostzee en nam deel aan de walvischvaart. En over de rijkdommen van Stavoren leven ook nu de legenden nog voort. Zoo was de binnenzee, eenmaal in de macht van den mensch gekomen, geruimen tijd een centrum van verkeer-te-water met een reeks van bloeiende vestigingen aan al haar oevers. Het water diende den mensch als drager van zijn schepen. Edoch, de tijden veranderden. De handel verplaatste zich voor een groot deel naar elders. De steden van weleer werden stadjes en sliepen in. Slechts Amsterdam toonde de kracht des geestes den dommel van zich af te schudden, ofschoon het aardrijkskundig ongunstiger lag dan Hoorn en Enkhuizen; het lag immers verder van het Marsdiep af, waardoor vrijwel alle scheepvaart van de Zuiderzee naar de Noordzee geleid werd. Bovendien had het te kampen met een moeilijkheid, die een dikke honderd jaar geleden nog tot de onoplosbare vraagstukken der waterbouwkunde behoorde, te weten de verzanding van het Pampus, de vaargeul, die de Zuiderzee met het IJ verbond. Men beschikte nog niet over de baggermolens en zandzuigers van tegenwoordig, die zonder moeite de geul op diepte gehouden zouden hebben. Er gebeurde dan ook niets om de verzanding te bestrijden; men ontweek haar. Aanvankelijk door de groote schepen op de reede van Marken gedeeltelijk in lichters te lossen, zoodat zij hooger kwamen te liggen; een ander
5
middel was het plaatsen van zeeschepen in scheepskameelen - een soort drijvende dokken -, die door middel van zeilende sleepbooten over de ondiepte heen getrokken werden. Dit alles was echter te omslachtig, te kostbaar en te tijdroovend om de scheepvaart op Amsterdam gaande te houden; zij zou dan ook zeker verdwenen zijn als er niet tijdig gezorgd was voor een nieuwe verbinding van de hoofdstad des lands met de Noordzee. Het initiatief daartoe werd genomen na den Franschen tijd. De nieuwe zeeweg, het tachtig kilometer lange Groot Noord-Hollandsch Kanaal van Amsterdam naar Den Helder, werd gegraven in de jaren 1819 tot 1824. Ideaal was ook deze verbinding niet, want er kwamen drie sluizen in dit kanaal voor en veertien bruggen - later werden daar nog drie spoorbruggen aan toegevoegd -, maar in die jaren was het toch een ware uitkomst. Het gevolg was, dat de Zuiderzee van toen af had afgedaan als. zeeweg naar Amsterdam. Het verval van Hoorn en Enkhuizen had andere ¦- oudere - oorzaken, waarvan de beschrijving buiten het bestek van dit werk valt; het droeg echter eveneens bij tot de vermindering van de beteekenis der Zuiderzee als schakel in het verkeer ter zee. De totstandkoming van het Noordzeekanaal in de jaren 1865 tot 1876 beteekende, dat deze eertijds zoo belangrijke binnenzee volledig was uitgeschakeld. De Geldersche en Overijsselsche steden en stadjes op den Zuid- en Oostwal beteekenden allang niets meer. En het feit, dat men tegenwoordig wel weer eens een kustvaarder aan de IJsselkade te Kampen ziet liggen, brengt ook al geen essentieele verandering te weeg. Gedurende meer dan honderd jaar doet de Zuiderzee nog slechts dienst voor de binnenvaart en de visscherij. Wat de binnenvaart betreft, zij is met een goed kanalenstelsel meer gediend dan met een gevaarlijke binnenzee, waar het in het najaar geducht stormen kan. De visscherij leed een ernstig verlies met de af damming en gedeeltelijke droogmaking van de aan haring en ansjovis eertijds meermalen zoo rijke vischgronden der Zuiderzee; zij behoeft echter slechts gedeeltelijk te verdwijnen. Voor de volkshuishouding weegt het verlies van een deel der visscherij echter lang niet op tegen de winst aan korenakkers en weilanden. Neemt men daarbij in aanmerking, dat ons land sinds lang een nijpend tekort heeft aan boerenland, dan is daarmee verklaard, waaruit in hoofdzaak de plannen ontsproten zijn om den bodem der Zuiderzee voor landbouw en veeteelt te gaan gebruiken; plannen, die in den loop der vorige eeuw reeds herhaaldelijk geopperd werden. Het waren koene voornemens. Pas in de jaren 1848 tot 1852 was het Haarlemmermeer tusschen Amsterdam, Haarlem en Leiden drooggemaakt. Maar dat was vrijwel uitsluitend gebeurd om de omliggende woongebieden tegen het steeds verder opdringende water te beschermen en niet met het doel land te winnen. Maar in vergelijking tot dit werk - het meer had een oppervlakte van 18.000 hectares en de ringdijk, die het thans droog houdt, is zestig kilometer lang leken de plannen tot droogmaking van de Zuiderzee, waarbij men met eb en vloed en andere stroomingen te kampen zou hebben, voorloopig nog te veel op droomdenkbeelden van al te stoutmoedige waterstaatkundigen dan dat men er voetstoots gehoor aan durfde verleenen. Pas in de twintigste eeuw waren het vakmanschap dezer waterstaatkundigen èn het vertrouwen van regeering en Staten Generaal in dat vakmanschap zoo ver voortgeschreden, dat Nederland niet langer terugdeinsde. In 1918 viel het gedenkwaardige besluit de Zuiderzee af te sluiten en 225.000 hectares van haar oppervlakte in te dijken en droog te maken. In 1927 werd een begin gemaakt met de uitvoering van dit plan, dat de bebouwbare oppervlakte van het koninkrijk in Europa met tien procent zou vermeerderen. In 1932 was de Afsluitdijk voltooid. Zijn ontstaan vormt een der schoonste hoofdstukken in de geschiedenis van den Nederlandschen mensch in zijn strijd tegen het water.
6
Die dijk is en blijft noodig ter bescherming van de droogmakingswerkzaamheden tegen de vernielende krachten van de Noordwesterstormen, die door de eeuwen heen niet aan kracht hebben ingeboet; zooals zij eens in de onbeschermde IJssel-delta de Zuiderzee konden uitslaan, zoo zouden zij de terugwinning van het land kunnen verhinderen. Ongeveer gelijktijdig met den aanleg van den Afsluitdijk is de Wieringermeerpolder bedijkt, drooggemalen en ontgonnen. Sinds eenige jaren groeit reeds het koren op de nieuwe akkers, die tezamen 22.000 hectares beslaan. Vruchtbaar land, dat thans, meer dan het water na de gloriejaren van Medemblik ooit nog had gedaan, bijdraagt tot de welvaart van Neerlands talrijke bevolking. Thans is dan ook het Urkerland, de tweede Zuiderzeepolder, bedijkt en drooggemalen. De 47.600 hectares van zijn oppervlakte liggen nog woest en ledig; de achtergebleven palingen zoeken vergeefs een weg naar het water. Ook deze uitgestrektheid zal over eenige jaren tot schoone akkers zijn verkaveld en de wind zal over het goudgele, golvende graan strijken. Reeds is er een begin gemaakt met de ontginning van het Urkerland en tegelijkertijd is men begonnen met de bedijking van den derden polder. En op den derden zal de vierde volgen. Rusteloos zal aan dit groote karwei worden voortgewerkt tot alle 225.000 hectares Zuiderzeeland, die men wilde winnen, drooggevallen, verkaveld en ontgonnen zullen zijn. En dan? Geologen hebben uitgerekend, dat de Rijndelta bij een voortgaande stijging van het Noordzeepeil ten ondergang gedoemd is. Beteekent dit, dat al dit werk voor niets wordt verricht? Zoo is het gelukkig niet. De stijging van het Noordzeepeil, die een onweerstaanbare bedreiging voor het voortbestaan van ons vaderland zou beteekenen, voltrekt zich met een snelheid van een meter in de duizend jaren. Tientallen eeuwen kuner dus nog verloopen voor dit gevaar in een acuut stadium begint te komen. En in den loop van die tientallen eeuwen kunnen de Zuiderzeepolders zooveel nut afwerpen, dat het geen zin heeft daarbij het stijgende Noordzeepeil als een factor van eenige beteekenis in het geding te brengen. Verdiepen wij ons dus daarin niet. Verheugen wij ons liever in de energie, die ons volk blijkens zijn kundigheid dit gigantische werk tot een goed einde te brengen aan den dag legt. Een energie, die gericht is op het bouwen aan de eigen toekomst; een energie ook, die niet geremd wordt door een fnuikend pessimisme ten aanzien van wat zich in de naaste toekomst of na verloop van vele honderden jaren zou moeten voltrekken.
7
Hoofdstuk II DUIZELING DER MILLIOENEN Er zijn van den beginne af menschen geweest, die bezwaar hadden tegen de afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee. En dat waren heusch niet alleen de visschers, van wie men het ten volle kan begrijpen, omdat zij er hun bron van inkomsten in den meest letterlijken zin mee zagen opdrogen. Er waren er ook, die met heel andere motieven kwamen aandragen om uit te leggen hoe dwaas het was stukken van de Zuiderzee in te polderen. Met een der meest hardnekkige tegenstanders raakte ik in gesprek, toen ik op een avond, te gast aan boord van een Volendammer aalbotter, te Harderwijk was binnengevallen en mij daar op de kade wat ging vertreden. Het was een bejaarde man, die een groot deel van zijn werkkracht en zijn bezit besteed had aan de bestrijding van dr. Lely's levenswerk. Nu was hij verbitterd, want hij zag, dat zijn actie vergeefsch was geweest. In zijn machteloosheid dreigde hij zoo nu en dan met Gods hand, die teniet zou doen wat ijdele menschenhanden teweeg hadden gebracht in strijd met de heilige orde der natuur. En als dat geen indruk maakte - zulks was geheel en al afhankelijk van den aard van zijn gehoor - begon hij gaarne over de hooge kosten te praten. Blijkbaar las hij bij de eerste kennismaking op mijn gezicht, dat bovennatuurlijke argumenten geen indruk op mij zouden maken. Hij gooide het tenminste meteen over den anderen boeg: - Zegt u nou zelf, meneer, wordt hier niet een onuitputtelijke rijkdom aan vischgronden prijsgegeven ter wille van een armzalig stukje akkerland? Vroeger, meneer, toen was het goed! Haring, ansjo-vis, aal, sprot, ja allerlei soorten visch. Het eene seizoen was nog niet ten einde of het andere was al aangebroken. De visschers konden het heele jaar doorwerken. Zij brachten enorme hoeveelheden volksvoedsel aan den wal. — Dat zullen de boeren in de polders straks in nog veel grootere mate doen, waagde ik op te merken. — Ach wat, schamperde hij terug; ten koste van wat! Hebt u zich wel eens afgevraagd wat al die polders kosten? Millioenen en nog eens millioenen worden er aan besteed. Steeds meer geld wordt er tegenaan gesmeten en het eindresultaat zal zijn, dat de grond nooit rendabel is te maken. — Die polders zullen inderdaad millioenen guldens kosten, dat geef ik toe. Het zijn duizeling wekkende cijfers, maar men moet ze zien in verhouding tot de oppervlaktes akkerland, die ermee gewonnen worden. — Verhouding, meneer? Zegt u liever wanverhouding! Daar was het gesprek mee afgeloopen. Wij hadden langs elkaar heen gepraat. Maar hoe zit het nu werkelijk met de financiering van deze groote inpolderingen? Laten wij de cijfers erbij halen en alle kaarten open op tafel leggen. Tenslotte zijn het geen geheimen. Van jaar tot jaar zijn de begrootingen van het Zuiderzeefonds in de beide Kamers der Staten Generaal uit en te na besproken en telkens weer. zijn zij goedgekeurd. Voor 1936 sloot deze begrooting met een bedrag van 16.850.000 gulden. Dat was een hooger bedrag dan er ten behoeve van de voorafgegane jaren noodig was geweest, want in dat jaar zou begonnen worden met den aanleg van den Noordoostelijken polder, waarvoor twee millioen gulden was uitgetrokken. Deze post had al eerder op de begrooting gestaan, maar hij was er weer afgevoerd, omdat er van de werkzaamheden in het jaar tevoren nog niets gekomen was. Twee millioen is niet veel. En dat bedrag hield ook geen enkele aanwijzing in ten aanzien van de bedragen, die in
8
de daarop volgende jaren noodig zouden zijn. Edoch, er was bij die begrooting een kostenberekening gevoegd voor de geheele droogmaking en ontginning van den nieuwen polder, van de voorbereiding tot den aanleg der dijken af tot aan den bouw van de boerderijen toe; een berekening van de kosten aller werkzaamheden, die noodig zouden zijn gedurende een tijdperk van vijftien jaar. Hieruit nu blijkt, dat voor de droogmaking 97 millioen gulden noodig zou zijn en voor de ontginning 67 millioen. Dat is tezamen 164 millioen gulden. Daar staan tegenover de geschatte exploitatie-opbrengst tot aan het tijdstip der verpachtingen, groot 29,7 millioen, en de opbrengst der voorloopige verpachtingen tot aan het einde van het vijftiende jaar, groot 8,2 millioen gulden. Trekt men deze bedragen af dan blijft er over de nog steeds zeer aanzienlijke som van 126,1 millioen gulden. En dit bedrag kan dan nog verminderd worden met 2,3 millioen gulden,, zijnde de kosten van werkzaamheden, die niet ten laste van den polder komen, waaronder bijvoorbeeld is begrepen een deel van de aanlegkosten van den rijksweg van Kampen naar De Lemmer, die bedoeld is als een stuk van de toekomstige rechtstreeksche verbinding van Zwolle met Leeuwarden. Blijft dus tenslotte over een bedrag van 123,8 millioen gulden. Daar valt dan ook niet meer aan te tornen. Zooveel zal de polder kosten! Het meerendeel van dit reusachtige bedrag is thans bij het droogvallen van den bodem, reeds besteed. En wat staat daar nu tegenover? Wel, voor die som stelt het Rijk zich in het bezit van 47.600 hectares vruchtbaar akkerland. Men behoeft geen rekengenie te zijn om spoedig tot de slotsom te komen, dat de kosten per hectare gemiddeld dus 2600 gulden bedragen. Een hectare is, gelijk men weet, tienduizend vierkante meters. Elke vierkante meter van den nieuwen polder kost dus 26 cents. Is dat veel? Neen, zeker niet. Wie voornemens is een winkel te laten bouwen in de Kal verstraat te Amsterdam loopt de kans, dat hij voor den bouwgrond tweehonderd gulden per vierkanten meter moet betalen. Dat is zoowat achthonderd keer zooveel. Nu is het wel waar, dat een vierkante meter bouwgrond in de Kal verstraat meer geld zal opbrengen dan een vierkante meter akkerland in den tweeden Zuiderzeepolder, veel meer zelfs, maar dit neemt niet weg, dat 26 cents geen onrustbarende prijs is. Dit alles is trouwens van te voren zorgvuldig overwogen. In de zooeven genoemde begrooting van het Zuiderzeefonds voor 1936 staat woordelijk te lezen: "De regeering meent, dat met kracht moet worden gewerkt aan de voorbereiding van het plan, dat zal moeten voldoen aan den eisch, dat de kosten van aanleg ten hoogste ongeveer 2500 gulden per hectare bedragen." Zij voegde hier echter aan toe, dat dit cijfer niet zoozeer als een onaantastbare limiet dan wel als een uitgangspunt moest worden beschouwd. Vasthoudende aan dit uitgangspunt is de dienst der Zuiderzeewerken toen gaan rekenen met het eindresultaat, dat naar zijn verwachtingen de polder honderd gulden per hectare of een cent per vierkanten meter duurder zou worden. Dat dit geringe verschil geen reden mocht zijn om van de droogmaking af te zien spreekt vanzelf. De regeering deelde dan ook mede, dat "hiermede nog wordt voldaan aan den eisch, die gesteld is voor de economische uitvoerbaarheid van het werk." Nu is het duidelijk, dat van globale cijfers eener in 1935 ingediende kostenberekening niet verwacht mag worden, dat zij tot in decimalen zullen kloppen met de cijfers van de werkelijke kosten, waarvan de rekening en verantwoording pas na 1950 opgemaakt kunnen worden. Er kan in een tijdsbestek van vijftien jaar zooveel gebeuren, dat de prijzen van materialen en de loonen van arbeiders kan be-invloeden. Er moest met onvoorziene omstandigheden rekening worden gehouden; dat die inderdaad gekomen zijn weten wij maar al te goed. Ook dit heeft de regeering niet weerhouden aan de Staten Generaal voor te stellen hun goedkeuring te hechten aan het voornemen met den aanleg van den polder te beginnen. En ook de Staten Generaal hebben zich daardoor niet laten afschrikken. Zij hebben de verklaring van de regeering onderschreven, volgens welke "het aanvaarden van het aan dit werk verbonden risico verantwoord was wegens de algemeen blijvende voordeelen der landaanwinning."
9
Deze algemeen blijvende voordeelen springen in het oog als men in aanmerking neemt, dat de nieuwe polder woonplaats en werkgelegenheid zal bieden aan vijftigduizend Nederlanders. Er is dus sprake van blijvende werkverruiming; een werkverruiming, die bovendien allerlei andere bedrijven zal stimu-leeren. Deze algemeene voordeelen voor ons volksbestaan wettigde de aanvaarding van het financieele risico. "Het komende geslacht mag dus belast worden met de aanlegkosten. Het is verantwoord te achten de gelden hiervoor te leenen. De rentelast kan echter niet ten laste van den polder worden gebracht." Aldus verklaarde de regeering verder. En zij rekende den Staten Generaal voor, dat bij een gemiddelde rente van 3V2 procent gedurende vijftien jaar de te dekken rente van de hiervoor aan te gane leening of leeningen 45,15 millioen gulden zou bedragen, zulks ten laste van de Nederlandsche belastingbetalers. Hier komt nog bij, dat het plan tot aanleg van den tweeden polder aanhangig werd gemaakt in een tijd, toen de werkloosheid hier te lande onrustbarend groot was. De regeering moest jaarlijks verscheidene millioenen guldens uitgeven om de gezinnen der werkloozen te onderhouden. Zorgde zij voor werkgelegenheid op groote schaal, dan beteekende dit dus verlaging van de kosten der werkloozen-ondersteuning. Dat de aanleg van den polder in dezen zin metterdaad zoden aan den dijk zou zetten blijkt wel uit de indertijd gemaakte berekening van de besparing op de ondersteuningskosten. Gemiddeld zouden volgens een betrouwbare schatting jaarlijks 5600 arbeiders aan en in den polder werken. Nu mocht worden aangenomen, dat ruim tachtig procent van dit aantal gemiddeld per jaar een ondersteuning zou ontvangen van 650 gulden, indien de polder niet gemaakt zou worden. Dit komt overeen met bijna drie millioen gulden 'sjaars. In vijftien jaar zou dat dus om en nabij 45 millioen gulden beteekenen. Dat is bijna het geheele bedrag van de rente. In de kostenberekening kwam dat bedrag overeen met 70 procent van het totale bedrag, dat gedurende de droogmaking en de ontginning aan loonen uitgekeerd zou worden. Een reden te meer dus om de uitvoering zonder eenige aarzeling ter hand te nemen. Dat het belang van den aanleg van dezen polder duidelijk begrepen werd blijkt wel uit het feit, dat de begrooting van het Zuiderzeefonds voor 1936 na de behandeling in de Tweede Kamer zonder hoofdelijke stemming werd goedgekeurd. In de Eerste Kamer werd zij aangenomen met 33 tegen 5 stemmen. Met die duidelijke uitspraak was niet alleen beslist over de twee millioen, die gedurende het eerste jaar noodig zouden zijn; daarmede was tevens het besluit genomen, dat de Noordoostelijke polder er komen zou. In de daarop volgende jaren werden dan ook telkens de millioenen bedragen, die noodig waren ter voortzetting van het eenmaal begonnen werk, vlot toegekend.
10
Hoofdstuk III HET BEGON BIJ URK In de eerste dagen van Mei 1936 verscheen er in de kleine visscherhaven van Urk een vloot van allerlei vaartuigen, die men daar niet gewoon was aan te treffen. Zij bestond uit een paar kleine sleepbooten, eenige logge bakken en drie groote baggermolens. Zwijgend stond de bevolking van het eiland toe te zien. Alleen een oude man, bitter gestemd, mompelde voor zich heen: - Nou gaat het beginnen. Zoo was het. De inpolderingswerkzaamheden werden onmiddellijk na de eerste aanbesteding krachtig aangepakt. Die eerste aanbesteding was gehouden op 29 April van datzelfde jaar. Zij betrof het maken van een werkhaven, een opslagterrein, een omringdam en driehonderd meter ringdijk, aansluitend bij het eiland Urk. Begonnen werd met het opslagterrein. Dit moest komen even ten Oosten van de bestaande visschershaven. Het was de bedoeling, dat het tevens het begin zou zijn van den dijk naar Kadoelen. De plaats, waar dit begin geprojecteerd was, lag echter uitermate ongunstig. De bodem immers bestond daar tot een diepte van tien meter uit een slappe substantie, een mengsel van veen en klei, waarop men bezwaarlijk een zwaar zandlichaam kon opwerpen zonder de kans te loopen, dat het op een kwaden dag zou wegschuiven of eenvoudig onder water verdwijnen. Daarom begonnen de baggermolens op de plaats, waar het eerste stukje van den dijk moest komen,... een geul te baggeren in den zeebodem. Het was den argeloozen toeschouwers aanvankelijk niet goed duidelijk hoe men op deze wijze ooit een polder tot stand zou brengen. Pas nadat de geul er was werden de baggermolens verhaald naar een plaats in de omgeving, waar zij zand uit den bodem ophaalden, zuiver zand, want dat is het voornaamste bouwmateriaal voor onze polderdijken. Gelukkig is het in de Zuiderzee in onbegrensde mate voorhanden. Dagen achtereen werd het opgebaggerde zand boven de geul uitgestort tot zij weer gelijk met den zeebodem was. Toen pas begonnen de arbeiders aan het maken van den eigenlijken dijk uit keileem en zand - hoe dat precies gebeurt kan men in een der volgende hoofdstukken lezen - met kraagstukken en bazalt. Het baggeren van een geul en het vullen van die geul met zand diende slechts om een goed fundament voor het zware dijkslichaam te verkrijgen; men kan het vergelijken met het heien van palen voor het bouwen van woningen op slappen grond. Weldra verrees zoo het eerste nieuwe land boven het water uit. Overigens werd dit stukje dijk niet dadelijk volgens de regelen van het ambacht afgewerkt. De kruin werd voorloopig weggelaten om een groot vlak terrein te verkrijgen, dat zich leende voor opslagplaats. Men zou in de komende jaren heel wat ruimte noodig hebben om de reusachtige hoeveelheden materiaal tijdelijk op te slaan. In den nazomer van dat eerste jaar der werkzaamheden kwam ik voor het eerst op Urk. De eilandbewoners stonden toen nog steeds zeer vijandig tegenover alles wat met de inpoldering te maken had. Het opslagterrein was dan ook behoorlijk afgezet en nog werd er des nachts wel eens kattekwaad uitgehaald. Eens is er zelfs een stroomijt in brand geraakt. Dit kwajongenswerk vond weliswaar geen goedkeuring in de oogen der ouderen onder de visschers, maar zij lieten zich toch aanvankelijk op geen enkele wijze in met de dijkenbouwers. Pas later zouden zij zich er eenigszins mee gaan verzoenen. Vandaar dan ook, dat zij niet de minste belangstelling aan den dag legden voor wat er op die mulle zandvlakte gebeurde. Zoo geviel het, dat ik tot de eersten behoorde, die het nieuwe land betrad. In een klein onooglijk gebouwtje huisde de opzichter, die hier aanvankelijk de directie der Zuiderzeewerken vertegenwoordigde. Hij leidde mij rond over het domein, waar hij heer en meester was. Het was een stukje niemandsland, door een afrastering met een klein poortje van de gemeente Urk en haar inwoners afgesloten. Binnen die afrastering toonden de groote stapels bazalt, hout en stroo, dat het meenens was geworden. - Dit zal nu straks onze werkhaven zijn, legde de opzichter mij uit.
11
Hij wees mij een stuk water buiten de visschershaven, dat ingesloten werd door twee nieuwe havendammen, waaraan de steenzetters bezig waren de laatste hand te leggen. Zij schikten de zware blokken tot zij onbeweeglijk naast en tegen elkander gerijd stonden, in staat de najaarsstormen te weerstreven. Een baggermolen lag kreunend het water tusschen de dammen uit te diepen om het voor groote vaartuigen toegankelijk te maken. De opzichter vertelde er het een en ander van op een wijze alsof hij mij wilde duidelijk maken, dat zoo'n haventje eigenlijk maar een bijkomstigheidje is van weinig beteekenis, niet meer dan een aanloopje. Wij wandelden verder en kwamen bij den omringdam. Daar splitste de dijk zich in tweeën; de helften weken naar rechts en naar links uit, tientallen meters ver in een flauwen boog tot zij evenwijdig kwamen te loopen. Een eind verder zette de dijk zich weer voort, eveneens gelijk een vork. De vork aan deze en die aan gene zijde raakten elkander bijna. Dit is de put, zeide mijn gastheer. Ik keek hem aan, vragend om eenigen uitleg, want ik zag niets dan water. De man begreep mijn hulpeloozen blik en verklaarde zijn woorden nader: — Op deze plaats moeten een gemaal en een sluis komen, want een der voornaamste kanalen in den polder zal hier mettertijd uitmonden. Zoo’n gemaal en zoo'n sluis kunnen natuurlijk niet in het water gebouwd worden. Daarom wordt er een tijdelijk dijkje gelegd rondom de plaats, waar deze twee kunstwerken geprojecteerd zijn. Dat tijdelijke dijkje heet de omringdam en daar staan wij nu op. — Maar een omringdam, die op twee plaatsen onderbroken wordt, lijkt mij toch niet erg doeltreffend, meende ik. — Zoo is het, zeide de opzichter, hij is ook nog niet af. Zoodra de dam gesloten moet worden, worden die twee vorken eenvoudig met elkaar verbonden. Dat doen wij nu nog niet, omdat het voor ons werk gemakkelijker is, dat wij er nog door kunnen varen. — En als die omringdam nu eenmaal gesloten is, wordt dan eenvoudig het water daarbinnen weggepompt? — Ja, maar daar blijft het niet bij. Het zal u duidelijk zijn, dat de bodem van de scheepvaartsluis en ook het toevoerkanaal tot het gemaal even diep moeten liggen als de bodem van het toekomstige kanaal in den polder, dat hier zal uitmonden. Daarom laten wij straks eerst een baggermolen een paar weken in den put rondwroeten voor wij den omringdam sluiten. Eventueel kunnen wij dan naderhand de diepte op andere wijze nog vergrooten. — Maar als ik mij nu de afmetingen van een gemaal en een sluis voor den geest haal dan komt het mij voor, dat u dien put wel wat erg groot hebt gemaakt. — Dat is opzettelijk gebeurd om al te steile glooiingen, die zouden kunnen instorten, te voorkomen. De put moet tot 9.80 meter onder N.A.P. worden uitgediept, dat is tot negen en een halven meter onder het wateroppervlak. Wij liepen een eindweegs terug door het mulle zand en vonden ergens het bootje van den opzichter. Even later stoven wij over het water naar het uiteinde van den dijk, eenige honderden meters voorbij den put. Er kwam al een beetje teekening in het geval als men het zoo op een afstand bekeek. De bedrijvigheid met al die zuigers en kranen en booten en bakken en daartusschen al die mannen met hun bezigheden maakte een grootschen indruk. Met het groote karwei was een begin gemaakt. Ondertusschen was dat ook op een andere plaats gebeurd. Op 19 Augustus was eveneens aanbesteed het maken van een werkhaven, een opslagterrein, een omringdam en een stukje van den dijk bij De Lemmer. De situatie was hier even anders. Een groot voordeel was, dat de zeebodem uit hard zand bestond, zoodat men meteen kon beginnen de specie voor het dijkslichaam te storten. Met een groote hoeveelheid materiaal pakte de M.U.Z. dit voor haar tenslotte vrij simpele karweitje aan. Zoo schoot het werk hier tenslotte nog sneller op dan dat bij Urk.
12
Bij het invallen van den winter was de directie van de Zuiderzeewerken tevreden over den stand van zaken. De beide werkhavens, die men in het daarop volgende jaar reeds hard noodig zou hebben, waren in een zoo vergevorderd stadium van voltooiing, dat zij ongetwijfeld tijdig opgeleverd zouden kunnen worden. Dat was dan ook het geval. De haven te Urk werd op 7 April en die bij De Lemmer op 5 Juni 1937 geheel voltooid overgedragen aan de Zuiderzeewerken. Beide waren toen echter al geruimen tijd in gebruik.
13
Hoofdstuk IV DE ZAAK, DIE HANGENDE BLEEF Kuinre is eenig in zijn soort. Zoo'n dorp is nergens anders te vinden. De natuurlijke omstandigheden hebben van Kuinre gemaakt wat het geworden is. Twee riviertjes, de Kuinder en de Tjonger, beide ontsproten ergens op de Friesche heide, vloeien bij dit dorp tezamen na gezamenlijk een lange nagenoeg evenwijdige reis door het eenzame veenachtige Zuidoosten van Friesland te hebben gemaakt. Of liever, dit dorp is ontstaan waar deze riviertjes samenvloeien; zoo is de chronologische volgorde. Het merkwaardige nu is, dat de twee stroompjes elkaar op ongeveer een halven kilometer uit de kust tot op eenige tientallen meters naderen, dan bijna tot het eind parallel blijven loopen en pas op het laatste oogenblik in elkander opgaan. Op de smalle strook gronds nu, die daar tusschen ligt, is het dorp ontstaan, dat Kuinre heet. Deze strook is zoo smal, dat er slechts één straat aangelegd kon worden, precies in het midden. Ter weerszijden daarvan zijn de huizen gebouwd. De 650 inwoners van deze gemeente, de Noordelijkste van Overijssel, bevolken tezamen 160 woningen en in 40 daarvan wordt een nering gedreven. Het-aantal winkels in die eene straat van Kuinre is dan ook opvallend groot. Gelijk een armetierige Kal-verstraat zonder een stad eromheen, zoo doet dit dorp aan. Eigenaardige economische structuur, die onmiddellijk de aandacht van eiken bezoeker moet trekken. Onwillekeurig ging ik, toen toevallige omstandigheden mij in dit oord hadden gebracht, naar een oplossing van dit verschijnsel zoeken. Kwamen de boeren uit den verren omtrek hier hun inkoopen doen? Het was niet aan te nemen. Heerenveen, Steenwijk, Blokzijl en De Lemmer waren daar eerder toe geroepen. Het achterland was trouwens dun bevolkt. Dwalend langs de sinds jaar en dag verwaarloosde etalages van Kuinre's Kalverstraat, trof ik aan het einde, vlak bij de kust, een visscher, die zijn boot aan het breeuwen was. Hij zag er niet naar uit het erg druk te hebben en ik kon dus gevoegelijk een praatje met hem maken. Op den man af vroeg ik hem hoe het kwam, dat Kuinre zoo'n buitengewoon groot aantal winkels telde. — Van vroeger, zeide hij, alsof daar alles mee verklaard was. — Hoezoo van vroeger, spoorde ik hem aan. — Vroeger, zei hij, nu op dreef komend, was hier veel te doen. Dagelijks vielen hier schepen binnen, tjalken met turf of met goederen uit het landbouw gebied of de weidestreeken. En ook schepen uit Holland, die Friesland ingingen met allerlei koopwaar. De schippers bleven dan hier een poos liggen om hun inkoopen te doen. Als zij van over zee kwamen was hun proviand op en als zij naar buiten gingen moesten zij voor voldoenden voorraad aan boord zorgen. Kwamen zij tegen den avond, dan bleven zij hier vaak 's nachts nog liggen. Zoo kochten die lui haast altijd het een en ander. En dan had je de visschers van andere plaatsen, ver weg; als die in dezen hoek aan het visschen waren wilden zij nog wel eens des avonds hier binnenvallen om des nachts niet op zee te zijn. Ook die kochten dan meestal het een en ander. De schippers en de visschers bij elkaar lieten hier heel wat geld achter. Ja, in die dagen was het druk; ik kan me dat nog best herinneren... -Maar waarom is dat nu dan al afgeloopen? Er wordt nu wel aan den dijk gewerkt, maar hij is er nog niet. De zee voor Kuinre is nog steeds open en goed bevaarbaar. U vischt toch ook nog, mag ik veronderstellen? -Zeker, ik visch nog, maar ik ben dan ook een van de laatsten. En visschers van andere plaatsen komen hier al lang niet meer. De botters en zoo hebben tegenwoordig allemaal een motor. De meesten blijven niet langer dan een dag van huis en als zij nog eens ergens een nacht verblijven is het niet hier. Zij kunnen hier niet meer naar binnen. -Niet meer naar binnen? Maar als u hier kunt uitvaren kunnen anderen hier toch ook binnenvaren?
14
-Nee, dat gaat niet meer. Dit is maar een heel klein scheepje met weinig diepgang. Dat gaat nog net. Maar voor een botter van den overwal is het hier te ondiep geworden. En voor de tjalken ook; die komen hier ook al niet meer de laatste jaren. -Te ondiep? Is de haventoegang dan verzand? -Dat is het 'em, meneer. De haven is verzand. Dat is de oorzaak van alle ellende. -En hoe is dat dan wel gekomen? -Tja, dat is een heele geschiedenis. Ik heb een tijdlang in den gemeenteraad gezeten. Daar hebben wij dat allemaal meegemaakt. Een lijdensgeschiedenis zonder end. Als u er belang in stelt wil ik het u wel vertellen. -Graag. Hij legde zijn gereedschap neer en ging er voor zitten. -Kijk eens, vervolgde hij, dat zit 'em eigenlijk in het buitendijksche land. U kunt het daar zien, al dat grasland buiten den dijk, waar die schapen loopen. Dat was vroeger van de gemeente. Een kostbaar bezit en het werd elk jaar grooter. Op een kwaden dag moest de havenmond uitgediept worden en de gemeente had er geen geld voor. Toen heeft zij het buitendijksche land aan de provincie afgestaan tegen de verplichting, dat die dan voor de uitdieping van den havenmond zou zorgen. Dat is gebeurd; d.w.z. net één keer. Na verloop van jaren is de haven toen weer verzand. De gemeente deed er niets aan, want de provincie moest ex voor zorgen. En de provincie deed er ook niets aan, want die vond één keer genoeg. — Dat lijkt mij niet in den haak. — Och, wat zal ik u zeggen; in die oude overeen komst schijnt niet duidelijk te hebben gestaan of die verplichting om den havenmond open te houden voor één keer gold of voor altijd. En hoe gaat het dan? De een schrijft een langen brief en de ander wacht een heele poos en schrijft vervolgens een langen brief terug, maar er gebeurt ondertusschen niets. Zoo verliep het tenminste hier en het gevolg was alleen maar, dat de haven hoe langer hoe meer verzandde. De schippers bleven weg, want die voeren liever over De Lemmer dan hier de kans te loopen aan den grond te raken en de visschers deden insgelijks. U kunt wel begrijpen, dat toen de armoe over het dorp gekomen is. — Ja, maar waar bestaan al die winkeliers dan nu van? — Als u er naar vraagt weten zij het zelf niet. De een leeft zoo'n beetje van den ander. De hooiboeren verdienen hier nog wel wat en laten dus ook wel eens wat verdienen en verder heeft bijna iedereen een stukje land. Zoo sukkelt het dorp nu al jaren achtereen, maar op deze manier zal het wel nooit uit de armoe komen. De oude man verschoof zijn pruim en ging voort met breeuwen. Rustig, alsof het hem tenslotte niet aanging. Op datzelfde oogenblik zaten op het bureau tot voorbereiding van den Noordoostelijken polder te Alkmaar eenige waterbouwkundige ingenieurs over de kaarten gebogen. — Kijk, legde de oudste uit, hier loopt de dijk een eindweegs evenwijdig aan de Friesche kust, zoodat De Lemmer nog aan open water blijft liggen. Met het oog op de afwatering van Friesland en de scheepvaart is dat natuurlijk noodzakelijk. En aan den anderen kant is een randkanaal ontworpen naar Vollenhove en Blokzijl. Tusschen De Lemmer en Blokzijl valt de kust dus droog. — En die twee riviertjes dan? vroeg een der bezoekers. — De Kuinder en de Tjonger, bedoelt u? — Ja, die monden daar immers uit. Daar zal toch iets mee moeten gebeuren of krijgen wij straks rivieren in den polder? Dat zou iets nieuws zijn.
15
— Rivieren in den polder krijgen wij niet, want het vraagstuk van die twee watertjes is niet zoo moeilijk als het er op het eerste oog uitziet. Zij zijn immers beide al sinds lang gekanaliseerd. Bovendien zijn zij door middel van kanalen met elkaar en met andere wateren verbonden, o.m. met het Tjeukemeer, dat op Tacozijl afwatert. Het overtollige water van de Kuinder en de Tjonger kan dus ook bij Taco zijl geloosd worden. — Is het veel? — Nee, er zijn geen kostbare werken voor noodig. — Ja, dan is het nog al eenvoudig. Maar toch wel een beetje raar, vindt u niet? U dwingt daar zoo maar twee rivieren een eindweegs achteruit te stroomen. -Ha, ha, niet sentimenteel worden, meneer! Riep de ingenieur van de Zuiderzeewerken, deed een paar flinke trekken aan zijn sigaar en stapte van het onderwerp af. Ook burgemeester Batjes blies een blauwe wolk de ruimte in, toen hij de vergadering van B. en W. van Kuinre opende. De heeren kenden dat. Als het zoo begon kwam er iets belangrijks aan de orde. Zij waren meteen vol aandacht. -Het zal binnenkort weer eens noodig zijn den raad bijeen te roepen, zeide de burgemeester; ik heb de zaak nog eens onderzocht en er moet nu wat gebeuren, want als wij alles laten zooals het is, zie ik de toekomst voor onze gemeente niet rooskleurig in. De handel hier ter plaatse moet herleven; daar gaat het voor ons om, want alleen door den handel kan Kuinre weer welvarend worden. Daarvoor is noodig herstel van de scheepvaart. De visscherij verdwijnt voorgoed; daar is niets tegen te doen. Maar de scheepvaart behoeft niet te verdwijnen. De route van Kuinre naar Leeuwarden is altijd zeer geliefd geweest bij de schippers en dat kan zij weer worden als zij hier maar naar binnen kunnen. Nu heb ik de kaarten van den nieuwen polder onder de oogen gehad en daaruit is mij gebleken, dat er tot nu toe drie schutsluizen zijn ontworpen, nl. een bij Urk, een ten Zuiden van Vollenhove en een tegenover De Lemmer. Die sluizen geven straks toe gang tot de hoofdkanalen van den polder, die onderling met elkaar verbonden zijn. Op die hoofd kanalen zijn secundaire kanalen geprojecteerd, waarvan er een ontspringen zal hier voor de kust, op ongeveer vierhonderd meter afstand van onzen tegenwoordigen havenmond. Er is dus niet zoo heel veel voor noodig Kuinre te verbinden met het ka-nalenstelsel van den polder. Alleen zal er dan een sluis moeten komen om het niveauverschil te overbruggen; de polder zal nl. een paar meter lager komen te liggen dan het land hier. — Het gaat dus eigenlijk om die sluis, zei de oudste wethouder, omdat de burgemeester even pauzeerde voor een nieuwen trek aan zijn sigaar; en wat zou die moeten kosten? — Dat heb ik nog niet laten uitrekenen, maar wij kunnen er wel van op aan, dat het niet weinig zal zijn, want de zeebodem hier voor de kust bestaat uit veen en die is niet zoo erg stevig dientengevolge. — En wie zal dat alles moeten betalen? De gemeente is veel te arm voor zulk een kostbare onder neming, dat weet u wel. — De gemeente is inderdaad slecht bij kas. Wij moeten uitgaan van een welwillende houding van Rijk en provincie. — Van de provincie, onderbrak de wethouder, hebben wij niets te verwachten; daar hebben wij al genoeg narigheid van beleefd. — U hebt in zooverre zeker gelijk, dat de Gedeputeerden van Overijssel weinig of geen belang stelling toonen voor de zorgen van Kuinre. Ik weet echter, dat de aangrenzende Friesche gemeenten het tot stand komen van een sluis hier zeer zouden toejuichen en ook het provinciaal bestuur van Friesland is, naar mijn overtuiging, bereid ons streven te steunen. — Wat hebben wij aan Friesland, Kuinre behoort nu eenmaal tot Overijssel. — Dat is inderdaad een groote handicap. Onze belangen loopen parallel met die van den Zuidoost
16
hoek van Friesland en zij vinden een gewillig oor in Leeuwarden, terwijl men in Zwolle nauwelijks naar ons luisteren wil. Eigenlijk… Hier stokte de burgemeester. — Wat! wou u zeggen? vroeg de wethouder. — Eigenlijk, wou ik zeggen, moest Kuinre bij Friesland behooren. Dan zouden wij beter op schieten. — Nou, laten wij dan eens in Den Haag vragen of dat niet veranderd kan worden. — Ik zal er de Gemeentewet eens op naslaan. Het idee is niet zoo gek. Bovendien zouden wij dan met de heeren in Zwolle kunnen gaan procedeeren. De provincie heeft het buitendijksche land in haar bezit gekregen tegen de verplichting den havenmond op diepte te houden. De haven is verzand. Zij heeft dus haar verplichting niet nagekomen. Dus kan zij bezwaarlijk het eigendomsrecht op het land laten gelden. En dat moet nu zoowat zes ton waard zijn. Als de gemeente dat weer in haar bezit zou hebben waren wij al een heel eind in de goede richting. De beide wethouders knikten instemmend. Zij waren niet slecht te spreken over hun burgemeester. Als je hem zoo hoorde stond Kuinre er toch niet zoo slecht voor als het wel leek. 't Kwam er maar op aan hoe je de zaak aanpakte. Aansluiting bij Friesland, procedeeren met Overijssel, een sluis en herstel van de scheepvaart... Het duurde niet lang of heel Kuinre sprak er over, vooral over die aansluiting bij Friesland. Vele inwoners ontdekten, dat zij eigenlijk Friesch spraken en dat hun familie allemaal in het Noorden woonde, dat zij min of meer tegen wil en dank Overijsselaren waren. Het streven van Kuinre drong door tot de buitenwereld en de kranten gingen schrijven over "het Friesch-Overijsselsche grensgeschil". Er waren ook menschen, die zich vroolijk maakten over het kleine dorp, dat zich zoo druk maakte over zooiets onbelangrijks als een provinciale grens. Maar Kuinre nam het ernstig op en trok zich van de lachers niets aan. Terwijl de dijken groeiden in het Zuiden en in het Westen groeiden ook de dossiers in de bureauladen. De dienst van de Zuiderzeewerken nam het geval-Kuinre in welwillende overweging. Maar de zaak bleef voorloopig hangende. Zij hangt nog.
17
Hoofdstuk V STORM OP HET BINNENHOF — Maar dat begint op flesschentrekkerij te lijken, riep een eerbiedwaardig lid van de Tweede Kamer uit, opziende van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 26 Februari 1936, avondblad D, in de koffie kamer op het Binnenhof. — Wat is er nou weer aan de hand, vroeg een geachte mede-afgevaardigde, schrikkend van zoo veel verontwaardiging. — Het is me geen kleinigheidje, spuide het eer biedwaardige lid; ik lees hier, dat er een nieuwe vereeniging is opgericht, genaamd het Centrale Baggerbedrijf, en dat nog wel op initiatief van de M.U.Z. — Waarom: nog wel? Mag de M.U.Z. geen initiatief nemen? Dat is immers die maatschappij, die indertijd den Afsluitdijk heeft gemaakt, niet waar? — Ja, ja en er schandelijk veel aan heeft verdiend! — Kom, kom, u had moeilijk van haar kunnen verwachten, dat zij zoo'n karweitje voor een prikje had opgeknapt. — Dat niet, maar het gaat ook niet aan de belastingbetalers meer geld uit de zakken te kloppen dan noodig is. — U moet niet vergeten, dat de M.U.Z. indertijd een groot risico aanvaardde. Het werk was zonder eenig precedent. Als zij het te krap berekend had en zij was bijvoorbeeld halverwege bankroet ge gaan, dan had de aanleg van den Afsluitdijk meer tijd en zeer zeker meer geld gekost. U kent toch ook de voorgeschiedenis? Ik bedoel die van de afsluiting van het Amsteldiep, dat stukje water tusschen Wieringen en de Noordhollandsche kust. Daar zijn achtereenvolgens drie firma's failliet bij gegaan. Men noemt die plaats nu nog het aannemerskerkhof. -Dat is allemaal wel waar, maar nu moet u toch eens lezen wat hier staat. De geachte medeafgevaardigde nam de krant over en las, dat de leden van het Centrale Baggerbedrijf overeengekomen waren zichzelf een heffing op te leggen van 0,35 procent per week van het werkende materiaal ten behoeve van de bezitters van het overige materiaal. Deze afspraak zou ten gevolge hebben gehad, dat de aannemer van een baggerwerk bij Lith op de Maas 120.000 gulden aan de kas der vereeniging had afgedragen, terwijl dit werk van Rijkswege na openbare aanbesteding was gegund voor zeven ton. — Nou, en? Vroeg hij, de krant teruggevend. — Is het u niet duidelijk? Vrijwel alle baggerwerken worden van Rijkswege aanbesteed; op het oogenblik staat de aanleg van den Noordoostpolder voor de deur. Dat valt ook onder baggerwerken, als u het niet mocht weten. Alle groote baggerbedrijven zijn lid van deze vereeniging. Zij houden dus bij hun inschrijvingen alle rekening met deze overeen gekomen heffing. Met andere woorden, zij schrijven alle aanzienlijk hooger in dan zij zonder deze over eenkomst zouden hebben gedaan. De belastingbetalers moeten dus bloeden. Daar moet wat tegen gedaan worden! Ik zal den minister verzoeken daar tegen afdoende maatregelen te treffen. -Als u afdoende maatregelen zoudt kunnen bevorderen sta ik aan uw zijde. Maar dan ook over de geheele linie. De baggermaatschappijen zijn, dunkt mij, noodgedwongen tot deze afspraak gekomen. U weet, dat er de laatste jaren zoo goed als geen opdrachten uit het buitenland zijn gekomen. En in ons eigen land was te weinig te doen om het baggerbedrijf loonend te houden. De aannemers hebben aanzienlijke verliezen geleden en de arbeiders hebben zich met zeer lage loonen tevreden moeten stellen. Dat de aannemers nu trachten, voor zij één voor één bankroet
18
gaan, het geheele bedrijf te saneeren, is voor mij eerder een bewijs van verstandig beleid dan van afkeurenswaardige fles-schentrekkerij. De trouwe lezer van de Nieuwe Rotterdamsche Courant mompelde wat en nam zich nog eens voor bij de behandeling van de volgende begrooting voor het Zuiderzeefonds vragen te stellen over deze aangelegenheid. Die begrooting kwam in het najaar. Zij sloot met een eindbedrag van 27.625.000 gulden, want het was de bedoeling, dat er in 1937 groote stukken van den dijk rondom den Noordoostelijken polder aangelegd zouden worden. Het stuk werd breeduit besproken in de zittingen van de afdeelingen der Tweede Kamer en de rapporteurs schreven: "Hoe wil de minister voorkomen, dat de ondernemers buitengewoon groote winsten zullen maken?" De minister liet zich door deze listige strikvraag niet uit het veld slaan en gaf in zijn memorie van antwoord toe, dat bij de komende aanbestedingen ten behoeve van den Noordoostpolder een zekere prijs-verhooging ten gevolge van de gelaakte overeenkomst wel merkbaar zou zijn. Maar als de verhooging onredelijk zou blijken dan zou van de gunning worden afgezien en in dat geval zou hij, de minister, nadere maatregelen beramen. Overigens meende de minister, dat door de voorgenomen wijze van verdeeling en aanbesteding van het werk buitensporige winsten konden worden uitgesloten. De storm was daarmede geluwd en de begrooting passeerde zonder veel bezwaren de Tweede en de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zoodat op 24 Maart 1937 een aanbesteding kon worden gehouden voor het maken van aanzienlijke deelen van den dijk, te weten: perceel I, 10.000 meter, aansluitende bij den put van De Lemmer, in Zuidwestelijke en Zuidelijke richting (het baggeren van een scheepvaartgeul langs den dijk naar de haven van De Lemmer en het maken van een nieuw havenhoofd was hier bij inbegrepen); perceel II, 9.300 meter, aansluitende bij Urk, in Noordelijke richting; perceel III, 6.200 meter, aansluitende bij Urk, in Zuidoostelijke en Oostelijke richting; perceel IV, 6.000 meter, ten Zuiden van het eiland Schokland; perceel P, 4.000 meter, een deel van I; perceel Q, 2.600 meter, een deel van II; perceel R, 1.900 meter, een deel van III. De gelegenheid werd opengesteld zoowel per perceel als voor een combinatie van perceelen in te schrijven. Twee firma's deden een aanbieding voor elk der zeven perceelen afzonderlijk en voor de combinatie van de perceelen I tot en met IV. Een combinatie van firma's schreef in voor zes verschillende perceelen, een andere combinatie van firma's uitsluitend voor perceel IV. De inschrijvingen liepen sterk uiteen, hetgeen vooral tot uitdrukking kwam in de beide aanbiedingen voor de combinatie van de vier genummerde perceelen. De eene werd nl. gedaan voor 14.990.000 gulden en de andere voor 8.880.000 gulden. Een verschil dus van ruim zes millioen op 31.500 meter dijk, d.w.z. van bijna tweehonderd gulden per meter! De onderscheidene aanbiedingen luidden als volgt: Maatschappij tot Ten Bokkel Huinink en Van der Van Wijngaar den, Van uitvoering van Velde der Hoeven en Van Zuiderzeewerken Haaften
Voor perc. P fr it
ti
ii
r; ff
ir
19
Q
R I II III IV I-IV
1.695.000 1.000.000 1.130.000 4.725.000 4.300.000 3.572.000 3.183.000 14.990.000
1.900.000 1.300.000 1.500.000 3.000.000 5.555.666 2.900.000 2.400.000 8.880.000
1.381.000 877.000 1.276.000 3.350.000 3.235.000 3.523.000
Bovendien was er een inschrijving groot 3.333.333 gld. voor perceel IV, uitgaande van de combinatie Baggermaatschappij Holland, N.V. Looyen en Nij-meegsch Baggerbedrijf B. van Noordenne. Na rijp beraad in den boezem der directie van de Zuiderzeewerken werd voorloopig alleen perceel I gegund aan Van Wijngaarden, Van der Hoeven en Van Haaften. Aan de overige inschrijvers werd medegedeeld, dat van hun aanbiedingen geen gebruik zou worden gemaakt. Dit beteekende echter geenszins, dat men met den aanleg van de drie resteerende perceelen nog wat wilde wachten. Dat was ook niet noodig, want het was spoedig in de kringen der groote aannemers bekend, dat drie van de vier perceelen niet gegund waren aan de bij de openbare inschrijving naar voren gekomen firma's. Zoo duurde het niet lang of de directie der Zuiderzeewerken kreeg allerlei on-derhandsche aanbiedingen. Onderhandelingen met onderscheidene firma's werden nu geopend. De besprekingen namen vrij geruimen tijd in beslag, zoo-dat het nog wel even duurde voor de werkzaamheden "op alle fronten" metterdaad begonnen. In den loop echter van den zomer van 1937 togen 2500 arbeiders aan het werk om den dijk uit het wijde water te doen oprijzen. Het groote karwei kreeg toen zijn vollen omvang . . . Het waren echter in hoofdzaak anderen dan de oorspronkelijke inschrijvers, die ter plaatse verschenen met hun vloot van molens, bakken en booten en hun leger van vakarbeiders. Omvangrijke onderhandsche overeenkomsten werden nl. gesloten met de firma D. Blankevoort Dzn. te Bloemen-daal en met de N.V. Hollandsen Aannemersbedrijf Zanen Verstoep te 's Gravenhage. Deze beide groote ondernemingen bleven tot het einde toe deelnemen aan de uitvoering van de werken aan den polder. Een essentieel verschil dus tusschen dit werk en dat van den Afsluitdijk en de Wieringermeer. Na de financieel zoo bedroevende ervaringen met den dijk tusschen de Noord-Hollandsche kust en het eiland Wieringen was de aanleg van den grooten dijk en den Wieringermeerdijk in zijn geheel opgedragen aan de Maatschappij tot Uitvoering van Zuiderzeewerken, een combinatie van vier groote aannemers. De M.U.Z. bleef na de voltooiing dezer werkzaamheden voortbestaan en zij schreef in bij de eerste aanbesteding voor den tweeden polder. Wel werden haar belangrijke onderdeelen van het reusachtige karwei opgedragen, doch zij kreeg hier geen monopolie-positie. Van de genoemde lijst van oorspronkelijke inschrijvers voor de dijkswerken wist behalve de M.U.Z. alleen de firma IJ. van Wijngaarden te 'sGravenhage opdrachten te verwerven. Verder dienen genoemd te worden de beide Edam-sche firma's Plas en Wiers en Pranger en Roele. Een belangrijk aandeel hadden voorts Werkspoor te Amsterdam en Heemaf te Hengelo, welke beide fabrieken de bemalingsinrichtingen vervaardigden. Tientallen groote en kleine aannemers uit alle dee-len van het land hebben voorts medegewerkt aan de totstandkoming van den grooten polder. Het was een gezond standpunt van de directie der Zuiderzee-werken ook andere dan alleen zeer groote bedrijven in de gelegenheid te stellen aan het werk deel te nemen door telkenmale aanbestedingen te houden van niet al te omvangrijke onderdeelen.
20
Hoofdstuk VI STEENZETTERS EN RIJSWERKERS In het najaar van 1937 bracht een klein directiebootje, dansend op de golven, mij uit de haven van De Lemmer, waar het rommelig vol lag van de meest uiteenloopende vaartuigen, naar buiten. Mijn gastheer, een der ingenieurs van de Zuiderzeewerken, was zoo vriendelijk mij in de gelegenheid te stellen met eigen oogen waar te nemen hoe de dijk van dag tot dag een stukje langer werd en zich steeds meer boven het wateroppervlak begon te verheffen. Behendig vond de schipper zijn weg tusschen het gewirwar, dat een aanblik van groote bedrijvigheid bood, naar het open water. Plotseling waren wij er, zoo zonder overgang. Ik keek om mij heen om er een verklaring voor te vinden. Links en rechts zag ik nu den dijk. Terwijl het bootje over stuurboord zwenkte vroeg ik: — Een gat in den dijk? — Ja, hier houden wij nog een gaatje open zoo lang het kan. Nu de dijk hoe langer hoe meer aan groeit krijgt de scheepvaart hoe langer hoe meer hinder van ons. Dat is niet te voorkomen. Kijk, wij varen nu evenwijdig aan den dijk, die hier in Westelijke richting loopt, bijna evenwijdig aan de Friesche kust. Straks zal hij ombuigen naar het Zuid westen en later heelemaal naar het Zuiden recht op Urk aan. Tusschen den dijk hier en de kust ontstaat dus een soort trechtervormige baai met aan het einde de haven van De Lemmer. Als de polder er eenmaal is moeten alle schepen daar door. Daarom laten wij aan de Noordzijde van dezen dijk ook een scheepvaartgeul baggeren en er komt nog een havenhoofd bij om den golfslag te breken en het water te keeren als het bij voortdurenden Westenwind te hoog zou opstuwen. Dat zijn voor ons bij-komstigheden, maar voor de schippers zijn zij wel van belang. Het is ook uitsluitend ter wille van de schippers, dat wij een opening in den dijk hebben gelaten voor de schepen, die uit het Zuiden komen of naar het Zuiden moeten. Er is nog al wat vaart van hier op den Ketel en op het Zwolsche Diep. Ons bootje minderde vaart en de schipper meerde behoedzaam langszij een steiger, die amper twee planken breed was. Een primitieve tijdelijke aanleg-plaats, rustend op een paar in den bodem geheide palen. Wij gingen aan land, hetgeen wil zeggen, dat wij het mulle zand van het dijkslichaam betraden. — Dit is het zoogenaamde perceel I, het eerste deel van den eigenlijken dijk, als wij tenminste die paar honderd meter bij Urk even buiten beschouwing laten. — Hoe lang is dit stuk nu? — Wij zijn op het oogenblik ongeveer drie en een halven kilometer van het beginpunt bij De Lemmer af. Eén-derde van dit perceel is nu boven water. Hier kunnen wij vlug opschieten, omdat de zeebodem hier hard genoeg is om er den dijk zoomaar op te leggen. Wij hoeven hier dus geen sleuf te baggeren, zooals op andere plaatsen. — Hoe weet u zooiets nu zoo nauwkeurig? —Wel, voor wij met het maken van dezen pol der begonnen zijn, zijn er duizenden grondboringen verricht. Wij moesten de samenstelling van den bodem nauwkeurig leeren kennen om te weten te komen wat wij moesten inpolderen. Stel u voor, dat de polder droog viel en er zou een dorre zandvlakte te voorschijn komen. Dan zou ons werk nooit loo-nend zijn te maken. Nu wisten wij allang, dat er in dezen hoek van de Zuiderzee veel klei moest liggen, maar nauwkeurig wisten wij het niet. Daarom zijn al die grondboringen verricht, aan de hand waarvan wij de klei-, veen- en zandgebieden en ook de kei-leemruggen nauwkeurig in kaart hebben kunnen brengen. Pas toen wij die kaart hadden konden wij het tracé van den dijk vaststellen. Die moest zoo loopen, dat hij zooveel mogelijk klei en zoo weinig mogelijk zand in zou sluiten, terwijl hij ook weer niet langer zou mogen worden dan strikt noodzakelijk was. Dat tracé staat nu vast; het wijkt heel wat af van het aanvankelijke globale plan uit 1925. En wel in deze buurt 21
vooral, maar bovendien vrij aanzienlijk in de buurt van het Kampereiland. Maar diezelfde grondboringen hebben ons ook geleerd, waar de bodem hard genoeg is en waar hij te slap is om een dijk te dragen. De resultaten van die boringen zijn indertijd wetenschappelijk onderzocht in samenwerking met het Laboratorium voor Grondmechanica te Delft. Wij waren ondertusschen aan de grens van de begaanbaarheid gekomen. Vóór ons waren arbeiders met hooge rubberlaarzen aan bezig door middel van planken, die zij telkens verplaatsten, een goren modderstroom in goede banen te leiden. Die modder spoot uit een pijpleiding, afkomstig van een zandzuiger, die even achter ons langszij den dijk gemeerd lag. De dikke brij liep telkens uit, sloeg stijf neer en deed zoo een paar meter van het dijks-lichaam, dat zooeven nog onder water lag, tot boven de oppervlakte stijgen. Het water liep er dan dadelijk af en het nieuwe stukje was begaanbaar voor de gelaarsde arbeiders. Zij hadden er voor te zorgen, dat het zand gelijkmatig over het profiel van den te maken dijk verspreid werd. Verspilling is kostbaar. Ik keek even om en verbaasde mij, dat de dijk kaarsrecht van zijn uitgangspunt op mij toeliep. — Is dat niet een heele kunst, vroeg ik, die strakke lijn erin te houden? — Dat valt best mee, vertelde de ingenieur; wij werken met bakens. Kijk, daar ligt er een te dob beren, precies in het hart van den dijk. Die worden voortdurend in het oog gehouden. — En wat gebeurt daarginds nu, wilde ik weten, wijzend op een voor mijn leekenoog onontwarbaar kluwen vaartuigen, eenige honderden meters voor ons uit. — Daar is men bezig den keileemdam te storten. U weet, dat een deel van den dijk aan den buiten kant uit keileem bestaat. Alle werkzaamheden gebeuren in een bepaalde volgorde. Als er grondverbetering noodig is gaan de baggermolens voorop. Daarop volgen dan de vaartuigen, die de sleuf vol zand gooien. Vervolgens wordt de keileemdam op geworpen. U ziet daar eenige drijvende kranen met groote grijpers, waarmede de keileem uit de vaartuigen geschept en op de plaats van bestemming geworpen wordt. Keileem is te taai om op te zuigen en weg te spoelen. Het maken van den keileemdam is hier de eerste fase, omdat wij hier direct op den zeebodem kunnen werken. Groote hoeveelheden zand worden tenslotte tot boven het wateroppervlak gespoten. Daarna wordt de dijk zorgvuldig afgewerkt ... maar laten wij even gaan kijken, dan kunt u het zien. Wij wandelden terug. In de verte naderde een sleepboot, die een kraagstuk trok; dat is een groot stuk vlechtwerk van jong buigzaam wilgenrijshout. Arbeiders stonden klaar om het gevaarte op te vangen en het nauwkeurig op zijn plaats te brengen, precies tegen het vorige stuk aan. De sleepboot maakte los en liet het drijvende stuk uitloopen tot het geen vaart meer had. Toen ging zij langszij om het groote kraagstuk met zijdelingschen druk een andere richting te geven. De arbeiders liepen er op toe, wadend door het woelige water. Behoedzaam brachten zij het stuurlooze vlot met de kracht van hun sterke handen op zijn plaats, waar het terstond verankerd werd om afdrijven te voorkomen. De sleepboot vertrok en even later verscheen er een andere om een zolderschuit met stortsteen dichterbij te brengen. Onmiddellijk werden de zware brokken op het kraagstuk gebracht, dat toen weldra begon te zinken om zich volgens de regelen van zijn bestemming langs de glooiing van den dijk te vlijen. Het steenen bed werd verder afgewerkt. Wij wandelden nog een eind terug en stonden weer stil om toe te zien hoe de steenzetters hun zoo belangrijke werk verrichtten. Zij bouwden de steenen bekleeding van den dijk op een bed van stroo en puin. Een uiterst secuur werkje, dat veel vakmanschap vereischt. Het zijn vrijwel uitsluitend Sliedrechtenaren, die dit werk verrichten. Zij hebben er een groote mate van
22
bedrevenheid in verworven. Als men er een poos naar staat te kijken valt de rustige zelfverzekerdheid van deze zwijgzame mannen op. Zij grijpen steen voor steen en plaatsen hem tegen de andere. Dat lijkt zoo een voudig en dat is toch zoo moeilijk, want het komt er juist op aan hoe hij geplaatst wordt. De steenen glooiing moet, als zij voltooid is, zoo onwrikbaar en zoo sterk zijn, dat zij alle stormen kunnen trotseeren. En dat kan slechts het vakmanschap der Sliedrechtenaren waarborgen. — De kruin van den dijk wordt boven de steenen glooiing met klei afgewerkt en daar wordt dan gras in gezaaid, vertelde de ingenieur verder. — En hoe komt u aan al die materialen op deze plaats? Het lijkt mij niet eenvoudig alles voortdurend bij de hand te hebben en alle onderdeelen van het werk gelijken tred te laten houden. — Dat is een zaak van tijdig voorzorgsmaatregelen nemen. De kraagstukken worden op ons eigen opslagterrein bij De Lemmer gevlochten. — Is dat ook niet het werk van Sliedrechtenaren? — Neen, de rijswerkers komen uit de griend gebieden, vooral uit Werkendam en Woudrichem. Hun werk is zeker niet minder belangrijk dan dat der steenzetters. Het zijn menschen, die dit vak van jongsaf kennen. Zij zijn er in opgegroeid, bij wijze van spreken. Uit Sliedrecht komen behalve steen zetters vooral baggerlieden, maar dat zijn ook dikwijls Hardinxvelders. Men vindt ze ginds op de molens en de zuigers. Tja, de werklieden komen uit vele deelen van het land hier samengestroomd om met de arbeiders uit de omgeving, d.w.z. van den wal, het werk uit te voeren. Het zijn eenvoudige menschen, die echter in zekeren zin een wereldvermaardheid genieten. Zij hebben havens en kanalen gemaakt tot in China en Zuid-Amerika toe en zij zijn werkzaam geweest bij het droogmaken van moerassen in vele landen ver van hier. De Nederlandsche ondernemingen, die voor zulke werkzaam heden uitgenoodigd worden, nemen Nederlandsche arbeiders mee, waarop zij ten volle vertrouwen kunnen. Het spreekt vanzelf, dat zij ook in het binnenland in de eerste plaats hun eigen vaklieden aan het werk zetten bij een zoo belangrijke aangelegenheid als deze. Wat nu die rijswerkers betreft, wij zorgen ervoor, dat hun materiaal steeds wordt aangevuld. En de steenen, die gedeeltelijk uit het buitenland moeten komen, worden hier ook opgeslagen. Dat is ons uitgangspunt. Op dezelfde wijze wordt er tevens van Urk uit gewerkt. Het zand en het keileem halen wij zelf op uit den Zuiderzeebodem. — Hebt u dat dan overal voorhanden? — Het keileem is niet altijd dichtbij; op het oogenblik wordt het gewonnen op een plaats onder de Friesche kust op ongeveer tien kilometer van hier. Met bakken wordt het naar den dijk vervoerd. Het zand is meestal dichterbij, hetgeen ook wel te begrijpen is. Immers, wij leggen den dijk, globaal gesproken, op de grens van het klei- en het zandgebied. — En hoe worden het zand en het keileem dan gewonnen? — Gezogen en gebaggerd. Zullen wij even gaan kijken? — Graag! Wij gingen weer aan boord van het directiebootje, mijn gastheer gaf instructies aan den schipper en wij volgden een sleepboot, die net van een bak zand had losgemaakt. Behendig voer de schipper van het sleepertje de "Oude Zeug" in een boog naar den anderen kant van den zuiger, waar de bakschipper van den leegen bak den tros opving, dien de knecht hem toewierp van de sleepboot af. Dadelijk stond de lijn strak van bolder tot bolder. Toen zwaaide de bak log en zwaar naar het open water. De zooveelste reis naar den baggermolen begon. In de verte reeds hoorden wij den molen knarsen.
23
Den heelen ochtend hadden wij Trouwens de hooge tonen al boven de andere geluiden uit kunnen hooren. Nu werden zij hoe langer hoe luider. Het was naargeestig en eentonig. Hoe konden de mannen, die dat dag in dag uit moeten aanhooren, zooiets uithouden! Om krankzinnig van te worden ... of om er aan te wennen, 't Is maar hoe men het bekijkt. Blijkbaar is het mogelijk er aan te wennen. De "Oude Zeug" kwam langszij den molen "Arnhem" en zette ons af. Toen trok zij den bak op zijn plaats. Zoo stonden wij op den molen, waar de trage emmers met de druipende drabbige modder als een eindelooze luie stoet van volgevreten vette varkens zich omhoogsleurde naar den top van de jacobsladder. Daar gleed het slijk dan gudsend in een goot, die met een slurf uitmondde boven den bak aan stuurboordzijde. Kolkend en spattend viel daar de natte substantie in het ruim van het vaartuig, dat den naam schip nauwelijks waardig is. Zoo op het oog was de bak allang vol, want het gore water liep er aan alle kanten overheen. En toch bleef de slurf maar steeds meer modder uitstorten in het ruim. Het was echter geen vergissing. Want de modder, die uit den slurf kwam, kwam op den bodem van den bak tot rust en splitste zich daar in zand en water. Het zand bleef liggen en het water liep weg over de boorden van het vaartuig. Dat ging zoo door tot het zand boven het wegvloeiende water uit zichtbaar werd. De molenschip-per lette daar op, deed de slurf telkens verplaatsen tot de bak gelijkmatig volgespoten was en gaf toen het sein tot stoppen. Terwijl in een oogwenk de stuurboordslurf werd uitgeschakeld en die aan den anderen kant ingeschakeld, greep de bakschipper den tros van de sleepboot en even later had de "Oude Zeug" haar zooveelste vrachtje in den meest letterlijken zin op sleeptouw. Het sleepertje voer nu terug naar den zandzuiger bij het einde van den dijk. Wij volgden weer. Rondziende zag ik een groote drukte allerwegen. Tal van vaartuigen voeren af en aan of lagen te wiegen op de golven en alle hadden een taak te verrichten. Heel in de verte naderde een sleepboot met een bak keileem en een andere sleepboot passeerde ons met een leegen bak. Die ging keileem halen. Of zand misschien. Van De Lemmer af naderde een kraagstuk, dat ook al gesleept werd. En ergens werden steenen gelost van een zolderschuit. Ons directiebootje stoof er tusschendoor. Telkens werd er gegroet. Iedereen deed zijn werk, maar er was ook niemand, die den ingenieur met het alziende oog niet opmerkte. De "Oude Zeug" trok den bak langszij den zandzuiger. Het vaartuig werd vastgemaakt. Van den zuiger af werden nu twee slurven uitgezet. De een spoot groote hoeveelheden water in het zand en de ander werd in de nu weer zacht geworden modder geduwd. Een pomp haalde daarop de zachte substantie omhoog en perste haar in de buis, die naar het einde van het zichtbare dijkslichaam voerde, waar de gelaarsde mannen met de houten schotten gereed stonden om de modder in goede banen te leiden, het zand op de juiste plaats te laten neerkomen en het water weer in zee te laten terug-stroomen. Wij doen alles door middel van het water, lichtte de ingenieur toe; het water draagt de baggermachines, die het zand en het keileem uit den bodem halen, en ook de sleepbooten en de bakken, die het vervoeren. Het water verdunt het zand tot modder, dat in stijven toestand heel wat moeilijker te verwerken zou zijn; met water zuigen wij het op en spoelen wij het naar zijn plaats. Via den waterweg worden alle materialen ter plaatse gebracht en ook de arbeiders komen er varende. Alles gebeurt door middel van het water... tegen het water. — Zonder water zou u dus geen polder kunnen maken? — Waar zou ik hem moeten maken? luidde de wedervraag. Ik bleef het antwoord schuldig.
24
Hoofdstuk VII SHOWBOAT DER ZUIDERZEE Wij, een groepje Zuiderzeejournalisten - zoo mag ik de verslaggevers, die geregeld van jaar tot jaar de vorderingen van het groote werk komen bekijken, wel noemen -, waren op een ochtend heel vroeg van den vasten wal vertrokken voor het zooveelste bezoek aan ik weet niet meer welk onderdeel van den bouw der Noordoostpolderdijken. Het was een gure dag en het bleef koud, ook nadat de zon al een heel eind boven de kim was geklommen. Het werk was ver en wij voeren urenlang. Bovendien moesten wij ergens geruimen tijd blijven kruisen, omdat de "Ens", die ons gastvrijheid verleende, op een bepaald punt een ingenieur moest oppikken en die was er niet op het afgesproken tijdstip. Later bleek dat op een misverstand te berusten, maar wij zaten op dat oogenblik allerongezelligst met de gebakken peren ... of liever met de rammelende magen. Het had in de bedoeling gelegen ons tegen het middaguur op Urk af te zetten en het was al een heel eind over tweeën, toen de honger al in een nijpend stadium was gekomen zonder dat wij ook maar iets van den ingenieur konden ontdekken. Nu ware zijn ontdekking weliswaar een schrale troost geweest, want van hem konden wij al evenmin als van ons zelf verwachten voedsel uit den dijk te kunnen stampen, maar zij (de ontdekking) zou het hongerstillende uur tenminste dichterbij gebracht hebben. In alle andere gevallen zouden wij na meer dan twee uur wachtens onzes weegs gegaan zijn, maar bij de Zuiderzeewerken is het nu eenmaal onmenschelijk iemand aan zijn lot over te laten. Dat doet men, om een voorbeeld te noemen, in de Sahara ook niet. De consequenties kunnen immers van ver-strekkenden aard zijn. De honger echter begon hoe langer hoe meer te knagen, zoodat wij te langen leste eens met den schipper gingen praten. Al een paar keer hadden wij hem groote pillen brood en heerlijke gebakken botj es uit een slordig in elkaar gefrommelde krant tevoorschijn zien halen. Wij hadden natuurlijk al wel veel eerder met hem overleg kunnen plegen, maar dit had ons a priori vruchteloos toegeschenen, zoolang de rede sterker was dan de honger. Dat was zij blijkbaar op dat oogenblik niet meer. Bovendien konden wij temeer vrijuit spreken, daar de man inmiddels door zijn voorraad proviand heen was geraakt, zoodat wij niet den indruk konden vestigen met hem te willen deelen. Wij stelden hem dus in kennis van onzen honger. Groot was onze verbazing toen hij zonder zich een oogenblik te bedenken antwoordde: -Dan gaan wij even bij de cantine aan Rauwe kreten klonken opeens uit alle kelen. Dat eene woord "cantine" bleek een tooverklank te bezitten. Zoodra wij over onze eerste verbazing heen waren vroeg de eerste van ons gezelschap: -Maar weet u dan hier heusch een cantine te vinden? — Ja, zeker, zeide de schipper, zonder daar overigens een nadere verklaring aan toe te voegen. — Ik ben zoo vrij er aan te twijfelen, merkte de scepticus op. -Wedden, meneer, dat u binnen tien minuten zit te smullen, daagde de schipper uit. -Goed, maar waarom? — Om een pakje sigaretten. — Heb ik ook niet meer. — Zijn in de cantine te krijgen. — Top! Wij bleven, ondanks de koude, aan dek om het wonder te aanschouwen. Over stuurboord was niets dan water te ontwaren met aan de kim de bruine zeilen van een paar botters, maar die waren uren ver weg. Over bakboord strekte de dijk zich uit. en achter dien dijk was weer niets dan water. In de verte, voor ons, lagen blijkbaar wat zandzuigers en keileemkranen. Wij zagen een paar sleepbootjes met bakken achter zich, maar de ervaring had ons allang geleerd, dat men aan boord van zulk soort vaartuigen geen voedselvoorraden moet zoeken. Het beeld, dat zich aan onze oogen voordeed, was waarlijk troosteloos van kim tot kim. Na twee minuten gingen wij
25
verkleumd en teleurgesteld weer naar binnen in de overtuiging, dat de schipper zich een weinig geslaagd grapje ten koste van onze holle magen had veroorloofd. Alleen de wedder bleef zijn horloge in de hand houden. Zoo zaten wij zonder te spreken in de kajuit bijeen, totdat de scepticus uitriep: — Nog een minuut, dan heb ik mijn doos sigaret ten gewonnen! — Veel genoegen er mee, schamperde er een. — Sigaretten, hadden wij ze maar, rooken leidt ten minste de aandacht van den honger een beetje af, merkte een derde op. Een vierde man zuchtte diep en tragisch. Toen piepkraakte er iets aan bakboord en een paar klompen klotsten snel over het dek. Wat was dat? Meerden wij ergens? Een blik door de patrijspoort leerde ons, dat wij inderdaad stil lagen! Onmiddellijk stoven wij naar boven. Daar lag de "Ens" zoowaar aan een van die primitieve steigertjes van vier palen en twee planken, die men hier en daar langs den in aanleg zijnden dijk kan aantreffen. — Nou! zei de schipper glunderend. — De tien minuten zijn net om en ik heb nog steeds niets te eten, maar als u mij nu vertelt, waar die cantine is, doe ik het er nog voor, antwoordde de wedder in een gulle bui. — Daarzoo, wees de schipper, als steeds schaarsch met zijn woorden. Als ganzen op een rijtje klommen wij via het steigertje tegen den dijk op. En meteen stonden wij... midden in een dorp! Allermerkwaardigste gewaarwording. Dat wij het kort tevoren niet hadden gezien was mij nu duidelijk, want alle gebouwen op één na waren even groen als het gras op den dijk. — Groendorp, merkte een grapjas op. — Pas op, waarschuwde een ander, spot er niet mee; dat zou je in contact kunnen brengen met burgemeester Withuis en die is niet gemakkelijk. Hij wees op het eene witte houten keetje, waar net een zwaargebouwde norsch uitziende kerel uit te voorschijn kwam in het meer doelmatige dan flat teuze werkpak der polderjongens met de hoogewaterlaarzen, die tot boven aan toe onder de klodders klei zaten. De andere gebouwen waren leeg op dat oogen-blik, maar niet onbewoond. Wij waren terecht gekomen in een van die tijdelijke nederzettingen van de arbeiders bij den dijkaanleg, bestaande uit verplaatsbare houten woningen. Zonder eenige orde of regelmaat waren zij op den kruin van den dijk neergezet, grillig door elkander. Het waren langwerpige houten keeten met veel slaapplaatsen en weinig gerief. Daar zij zoomaar losjes op den grond waren geplaatst moesten zij op eenvoudige manier verankerd worden om wegwaaien te voorkomen. Die verankering bestond uit een aantal zware stukken spoorrail ter weerszijden van elke keet, die twee aan twee met elkaar verbonden waren door middel van over het dak heen getrokken stalen tuien. Op het dak waren hier en daar stukken rail gelegd ter verzwaring van het geheel. Het dorp werd, zoo vernamen wij, om de zooveel weken opgebroken en verscheept. En dan ging het een eind verder weer voor anker. In deze gemeenschap der Zuiderzeenomaden was de cantine de eenige inrichting voor maatschappelijk verkeer, zooals dat officieel heet. Zij stond niet, gelijk het dorp, op den dijk, maar lag aan den voet daarvan stevig gemeerd te wiegelen op het water. De cantine was nl. een schip, althans een drijvende ark. Wij vonden haar spoedig, want verdwalen was ondanks de niet te ontkennen schilderachtigheid uitgesloten in dit dorp. De groote gezellig ingerichte zaal was leeg, maar achterin was het buffet en daar troonde de cantine-houder achter de toog. -Biefstuk, gebakken aardappelen en doperwten! riep de hongerigste van ons allen den wel
26
doener in spe al uit de verte toe. Een medelijdend glimlachje verscheen op 's mans gelaat, waarna hij uitlegde: — Is er niet. — Brood dan, met kaas en. .. — Is er ook niet. — Koffie, vroeg een ander, die het in de eerste plaats koud had. — Is nog niet klaar. — Thee! — Moet nog gezet worden. — Maar wat is er dan wel, riep een wanhopige, die al begon te twijfelen. — Bier. — Brrrrrr! rilde het heele gezelschap. — En nou zonder malligheid; wij hebben honger, hebt u iets te eten en te drinken? — Koek heb ik en limonade. — Dan zullen wij ons voeden met koek en limonade, bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien, zeide de wedder, die meteen terloops begon te informeeren naar sigaretten. Een groote trommel kwam tevoorschijn met droog en kruimelig gebak. Hij werd midden op de tafel geplaatst met het vriendelijke verzoek: -Willen de heeren natellen hoeveel ze ervan opeten. Toen volgde een batterij kogelfleschjes met citroen- en frambozenlimonade. Zelden smaakte een maaltijd zoo goed als dezen keer. Nadat de honger was gestild raakten wij in gesprek met den cantinehouder. — Deze week, vertelde hij, hadden wij hier een filmvoorstelling. Er was veel belangstelling. Ieder een was er en het was een aardige film. — Komt dat geregeld voor? — Ja, er is een comité, dat daarvoor zorgt. Herhaaldelijk worden ons films gestuurd en er komt ook wel eens iemand voordragen of een lezing houden. Over het algemeen wordt dat zeer gewaardeerd. Als je zoo den heeien zomer op den dijk woont met niets anders dan water om naar te kijken en niets anders dan je werk om over te praten dan is elk verzetje welkom. — Maar er is toch niet elken avond wat te doen? — Natuurlijk niet, maar de cantine is eiken avond open. De mannen komen hier graag een glaasje bier of een kop koffie drinken, een kaartje leggen of biljarten. En wij hebben radiomuziek. Dat is al heel wat. Zij zijn niet veel gewend, de menschen, die hier aan den dijk werken. Vroeger hadden zij een kruik jenever als eenige afleiding en nu hebben zij dit. Ik verkoop bier en limonade, geen sterken drank. Maar zij hebben er ook niet veel behoefte aan. — U wilt toch niet zeggen, dat het allemaal geheelonthouders zijn geworden? — Dat niet, maar zij drinken niet meer dag in dag uit jenever uit pure verveling of uit gewoonte. De gewoonte zijn zij kwijt geraakt en vervelen is niet meer noodig nu hier afleiding te vinden is. — Hoe lang ligt u hier al? — Een paar weken nu op deze plaats; wij trekken met de arbeiders mee. Waar die hun keeten op den dijk gooien, meeren wij. -Showboat der Zuiderzee, zei iemand en hij begon wijsjes te neuriën uit een Amerikaansche film. Nee, een showboat gelijk die op de Mississippi was deze bier-en-film-ark geenszins, maar zij vervulde tenslotte in bescheidener mate toch een soortgelijke functie. Ook haar taak was het verstrooiing te brengen aan hen, die op eenzame plaatsen werkzaam zijn. De wedder kreeg zijn sigaretten en bracht ze naar den schipper van de "Ens", die bij het steigertje was blijven wachten. Wij gingen weer aan boord en troffen er zoowaar den ingenieur, wiens afwezigheid de oorzaak was geweest van onzen honger. Hij was ons bootje op een ander
27
vaartuig voorbijge-varen, had langszij laten sturen en was overgestapt, verbaasd de "Ens" hier te vinden. Het misverstand was spoedig opgehelderd. Nu het verloren schaap terecht was kon de reis naar Urk worden voortgezet. Wij bereikten het eiland verder zonder oponthoud en vonden er biefstuk, gebakken aardappelen en doperwten.
28
Hoofdstuk VIII DIJKEN VAN VROEGER EN NU Eens overkwam het mij, dat ik wat vroeg op de verjaardagsvisite van een mijner vrienden verscheen. Het was midden in December, zoodat een paar groote banketstaven tot de feestgerechten behoorden. Zij lagen terzijde op een dressoir toen ik binnenkwam en mijn vriend tot zijn en mijn ontsteltenis kennelijk overrompelde bij een bezigheid, die ik eigenlijk niet had mogen waarnemen. Hij was nl. bezig de lengte van de banketstaven nauwkeurig op te meten. Even schrok hij bij mijn binnentreden, maar in een oogwenk herstelde hij zich. Uitvoerig wenschte ik hem geluk om zoodoende de aandacht van zijn bezigheid af te leiden; hij bleef echter maar staan spelen met het meetlatje in zijn hand. -Dank je, dank je ... stamelde hij. Er viel een stilte in, die secondenlang duurde. -En? vroeg ik om hem aan het spreken te krijgen. Het onnoozele middeltje hielp. Hij deed zijn mond open. Tot mijn verbazing begon hij uit eigen beweging te vertellen over dat opmeten. — Rare gewoonte, vind je niet? — Nogal... — Kan ik nu eenmaal niet laten. — Hoe zoo, bang dat je bekocht wordt? — Dat niet, maar het is nu eenmaal een hobby van me van allerlei dingen om mij heen uit te rekenen hoeveel zij per strekkenden, vierkanten of kubieken meter gekost hebben. Ik zou je bijvoorbeeld precies den prijs kunnen noemen van talrijke nieuwe rijkswegen hier te lande of van groote bruggen. Als ik beschrijvingen van zulke dingen lees in de kranten knip ik die uit en zoo nu en dan neem ik er eens een avondje voor om alles eens haarfijn uit te rekenen. Weet je, wat zoo'n staaf banket per meter zou kosten? — Geen idee van, ik dacht dat je die per ons of per pond kocht. — Is ook zoo, maar als je de lengte opmeet kun je het nagaan. Deze hier bijvoorbeeld heeft 1.25 gulden gekost en het ding meet 21 cm. Dat komt dus neer op zes cent per cm of zes gulden per meter. Een kilometer banket heeft dus dezelfde waarde als een knus villa'tje in het Gooi. — Als je de bestendigheid tenminste niet in aan merking neemt. — Natuurlijk, er komen allerlei factoren bij te pas om zuivere vergelijkingen te trekken, maar toch blijf ik het een plezierige bezigheid vinden allerlei ongelijkheden tot dezelfde eenheid te herleiden. Ik ben ook eens bezig geweest de kosten van den dijk rondom den Noordoostelijken polder per meter uit te rekenen, maar daar kom ik tot de vreemdste resultaten. - Hoe zoo? -Wel, van het eene stuk zijn de mootjes veel duurder dan van het andere. Dat loopt uitermate sterk uit elkaar. Ik zal het je laten zien. Ga zitten, kerel, wij hebben nog net even den tijd voor de anderen komen. Hij ging naar zijn boekenkast en haalde er een map uit. -Kijk nou eens hier, het eerste perceel, dat aan besteed is, meet tien kilometer en het is opgedragen voor 3.350.000 gulden. Dat komt neer op 335 gulden per strekkenden meter. - Merkwaardig, ik heb het indertijd ook wel gelezen, omdat ik nu eenmaal belangstelling heb voor inpolderingen, maar dat een meter dijk nog zooveel zou kosten had ik toch niet gedacht. — Maar nu het eigenaardige. Perceel R is op gedragen voor 970.000 gulden; het is 1900 meter lang. Perceel III, 6.200 meter lang, is gegund voor 2.898.500 gulden. En dan is er opdracht gegeven het zes kilometer lange perceel IV aan te leggen voor 2.540.000 gulden. Je ziet, mijn archief is goed in orde. Meer is er in 1937 niet in uitvoering gegeven. — En wat leeren nu je deelsommetjes? — Wel, dat perceel R 510 gulden per meter kost, perceel III 467 en perceel IV 423. Dat loopt nogal uiteen, zou ik zeggen. Hoe komt dat eigenlijk?
29
— Je moet in aanmerking nemen, dat die perceelen nog al ver uit elkaar liggen: bij De Lemmer, bij Urk en bij Schokland. De afstand tot de kust en tot de werkbasis spreekt dus een woordje mee. Soms is het zand voor het dijkslichaam niet dicht bij de hand en nog vaker gebeurt het, dat het keileem ver weg moet komen. Bovendien ligt de zee bodem niet overal even diep. En tenslotte is de grondverbetering een belangrijke factor. — Wat bedoel je? — Bij de Zuiderzeewerken spreekt men van grondverbetering als de bodem, waarop de dijk moet komen te rusten, niet sterk genoeg is en dus eerst verbeterd moet worden voor men met het aan leggen van den eigenlijken dijk kan beginnen. — En op welke manier gebeurt dat dan? — Och, heel eenvoudig. De slappe bodem, bestaande uit veen of veen met klei, wordt weggebaggerd op de plaats, waar de dijk moet komen tot dicht bij de diepte, waar het harde zand begint. En in de sleuf, die er zoo ontstaat, wordt zand gestort. Zulk een grondverbetering vereischt zeer veel werk en brengt dus ook extra kosten mee. — Ja, dat is verklaarbaar. Als die dijk dus in mootjes van een meter zou worden gesneden, zou den die sterk in vorm verschillen. — Zeer sterk, inderdaad. — Maar zanderig zouden zij allemaal wel zijn, dunkt mij. Een mootje banketstaaf is er een kunst werk bij, zou ik zeggen. — Zeg dat niet, zoo'n moot dijk zou een heel in gewikkeld geval zijn. Veel ingewikkelder zelfs dan jouw moot banket, hoezeer ik die straks op prijs zal weten te stellen. — Toch? Ik dacht, dat zoo'n dijk alleen maar een groote richel zand was met een paar sprietjes gras erop. — Dan heb je wel een erg simplistische voorstel ling van onze moderne zeedijken. — Moderne, zeg je. Zijn er dan ook ouderwetsche zeedijken? — Ja, zeker, en die verschillen onderling ook weer veel van elkaar. Er zou een geschiedenis te schrijven zijn alleen over de samenstelling onzerdijken. Men zou met eenige vrijmoedigheid de stelling kunnen verdedigen, dat de dijken den grond slag vormen van onze . .. cultuur! Het is immers een bekend verschijnsel, dat er van eenige cultureele ontwikkeling bij een volksstam pas sprake is als hij ophoudt met zwerven en een vaste woonplaats kiest. Welnu, in deze lage landen, de delta's van eenige groote rivieren, was zulk een blijvende vestiging pas mogelijk, nadat er dijken opgeworpen waren langs de oevers. Dat moet voor het eerst gebeurd zijn omtrent de geboorte van Christus. Dat die eerste dijken niet te vergelijken waren met de waterkeeringen van thans spreekt eigenlijk vanzelf, gezien de primitieve middelen onzer voorouders. Zij moeten eenvoudig bestaan hebben uit wallen van aarde, zooals die ter plaatse gevonden werd. Klei dus meestal. Soms zand. Dat bleef eeuwen lang zoo. Aan den zeekant, waar later ook dijken opgeworpen werden, trachtte men versterkingen aan te brengen in den vorm van houten palissaden. Vandaar, dat de paalworm, die men niet wist te bestrijden als zij zich eenmaal voordeed, groote rampen kon veroorzaken. Dat de waterkeeringen onvolmaakt waren bewijzen de vele geschiedenissen van dijkdoorbraken bij stormvloeden, ten gevolge waarvan vele steden en dorpen ten onder zijn gegaan. — Dat de menschen hier dan toch bleven wonen, begrijp je niet. — Misschien was het harde noodzaak. In elk geval hebben onze voorouders dikwijls met groote hardnekkigheid gewerkt aan de totstandkoming van een dijk. De beteugeling van het
30
Zijpe bijvoorbeeld, een water ten Noorden van Alkmaar, heeft meer dan tweehonderd jaar geduurd. Dit werk begon in 1388, toen Albrecht van Beieren, die toen over Holland en West-Friesland regeerde, alle goede mannen uit Hollands Noorderkwartier, Amstelland, Rijnland, het land van Woerden, Delfland en Schieland opriep om dit water te helpen afsluiten. Hoe veel dat er zijn geweest en hoe lang zij er over gedaan hebben vertelt de geschiedenis niet, maar aangenomen mag worden, dat vele honderden bewoners van alle gebieden in wijden omtrek gedurende verscheidene weken aan hun dagelijkschen arbeid op de hoeven onttrokken moesten worden om den dijk op te werpen, die het achtergelegen land tegen overstrooming en ondergang moest behoeden. De dijk kwam inderdaad tot stand, dank zij den grooten hoeveelheden zand uit de nabije duin-gebieden, die ter beschikking stonden. Zij werd echter niet sterk genoeg gemaakt; veertien eeuwen Waren niet voldoende geweest om de kennis en de middelen voort te brengen tot het nemen van doeltreffende maatregelen. De zanddijk bezweek na luttele jaren. In 1403 werd de poging tot afsluiting van het Zijpe herhaald, maar weer bezweek de dijk. Ook Philips van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk hielden zich bezig met hetzelfde vraagstuk. Beiden beloofden octrooien met vele voordeelen aan hem, die kans zou zien het Zijpe te bedijken. Pas in 1552 verscheen er iemand, die meende het werk te kunnen volbrengen. Karel V, die toen reeds lang over deze landen regeerde, hield de belofte gestand, doch de vermetele priester Jan van Schoorl maakte wel een begin met het karwei, doch wist het niet te voltooien. Philips II liet het voltooien, gedeeltelijk op zijn eigen kosten en gedeeltelijk op die van de Westelijke ambachten van West-Friesland. Achttien jaar lang hield de dijk het nu uit; in 1570 brak hij door onder het geweld van den beruchten Allerhei-ligenvloed. De schade werd voor den zooveelsten keer hersteld, maar in het jaar daarop liet de Staat-sche bevelhebber Dirk Sonoy den Zijpedijk om strategische redenen doorsteken. Een kwart eeuw gebeurde er nu niets aan; in 1596 tenslotte werd de herdijking opnieuw ter hand genomen. In het jaar daarop werd zij voltooid. Sedertdien is de bodem van het Zijpe droog gebleven. Vergelijk daar nu de Zuiderzeewerken eens mee. De waterbouwkunde moet wel zeer groote vorderingen hebben gemaakt als men ziet met welk een rustige zelfverzekerdheid dit werk door onze aterbouwkundigen is aangevat. — Ja, ja, maar hoever ligt die tijd nu ook al weer niet achter ons. — Er zijn anders nog heel wat keeren dijken bezweken; men behoeft zelfs geen Methusalem te zijn om zich dat te herinneren. Een zwakke plek in het zoo ingewikkelde stelsel van waterkeeringen is bij voorbeeld altijd geweest de Waterlandsche Zeedijk ten Noord-Oosten van Amsterdam. Die is in 1610 doorgebroken. Het water drong tot diep in Noord Holland door en vernielde de nog versche dijken van den pas drooggemalen Beemster. In 1625 brak dezelfde zeedijk weer door en nu liep de Wijde Wormer vol, die ook pas droog lag. Precies twee honderd jaar later, in 1825, veroorzaakte opnieuw een dijkdoorbraak op dezelfde plaats een ramp. De droogmakerijen Broeker Meer, Buikslotermeer en Wijde Wormer liepen vol. Nu verdronken alle bewoners van den laatstgenoemden polder. Dit was, meende men, de laatste groote ramp, maar in 1916 is de zeedijk bij Durgerdam voor den zooveelsten keer doorgebroken. En al waren de gevolgen van deze laatste overstrooming niet van zoo grooten omvang als in 1825, zij mogen het bewijs vormen voor de waarheid, dat de werkelijke overwinning op het water, zoo daar thans sprake van mag zijn, van den laatsten tijd is. — En is nu het laatste woord gesproken op het gebied der groote dijken? -Geenszins. Er worden nog steeds proefnemingen gedaan. Op het oogenblik bijvoorbeeld worden er in den dijk rondom den Noordoostelijken polder allerlei proefvakken aangelegd; o.m. een, waarbij een bepaald type betonglooiing wordt toegepast, dat nog niet eerder voor soortgelijke doeleinden gebruikt is. — Maar waaruit bestaat dan een normale dijk van moderne constructie, zooals die bij de Zuiderzeewerken wordt toegepast?
31
— In hoofdzaak uit zand. Een zandlichaam is vrij wel waterdicht als het breed genoeg is. Maar om te voorkomen, dat er stukken zouden uitspoelen door de beweging van het water en dat er stukken uit zouden wegslaan tijdens stormen moet de buiten kant versterkt worden. Zoolang echter ook binnen den toekomstigen polder nog water staat moet ook de binnenkant versterkt worden, zij het dan ook niet definitief. — En waarin bestaan dan die versterkingen? — Uit keileem, zinkstukken, steenen glooiingen en nog het een en ander. Als de grondverbetering, die uitsluitend uit zand bestaat, er eenmaal is, wordt daarop aan den kant, waar het water zal blijven, een keüeemdam gemaakt van een eindweegs onder tot een eindweegs boven de waterlijn. Keileem is voor het maken van dijken nog beter dan zand. — Waarom wordt dan niet de heele dijk uit keileem gemaakt? — Omdat er daarvoor niet voldoende voorhanden is. Bovendien is de verwerking ervan stukken duurder dan van zand. Het is voldoende een klein deel van den dijk van keileem te maken. Het is een materiaal, dat in den Zuiderzeebodem gevonden wordt. De waarde ervan is min of meer bij toeval ontdekt tijdens het maken van den grooten Afsluit dijk. Maar laat ik niet afdwalen; achter dat walletje van keileem wordt de eigenlijke dijk opgeworpen tot boven den berekenden hoogst mogelijken stand van het IJsselmeerwater. Vervolgens worden aan den buitenkant zinkstukken neergelaten tegen de glooiing van den dijk aan, voor het grootste deel onder water. Daarboven komen geteerde cocos-matten, daarop een laag puin en dan de steenen glooiing, gewoonlijk van bazaltzuilen vervaardigd. Deze glooiing wordt aan den voet gesteund door een damwand van gecreosoteerd hout, die in het dijkslichaam geslagen is. Dat het hout gecreosoteerd en de matten geteerd zijn is met het oog op de duurzaamheid. De steenen glooiingen reiken tot een eind boven den waterspiegel. Waar zij ophouden sluit de laag klei aan, waarmede de geheele kruin van den dijk is afgedekt. In die klei wordt gras gezaaid, ook al weer ter versterking van het geheel. Aan den binnenkant wordt een soortgelijke versterking aangebracht, maar dan veel eenvoudiger, omdat zij immers van tijdelijken aard is. Daar komt een tijdelijk houten schot, waarvan men later bij de oeverbescherming van de kanalen in den polder gebruik zal maken. De glooiingen bestaan daar o.m. uit Belgische zet-steenen, die later voor wegenaanleg in den polder gebruikt kunnen worden. — Tjonge jonge, dat is een ingewikkeld geval! En hoe komt nu zoo'n dijk tot stand? — Als ik je dat vertellen moet heb ik misschien den heelen avond noodig. *) Je verjaardagsfeestje zou er bij inschieten en dat zal niet je bedoeling zijn. Misschien zouden wij het banket heelemaal vergeten de eer aan te doen, die het verdient. Toen belde juist de tweede gast...
*) De lezer vond deze bijzonderheden reeds in het zesde hoofdstuk.
32
Hoofdstuk IX EEN LANDROT OP DE "INSULA" De walleknechts van de Eerste Urker Stoombootonderneming hadden de trossen losgesmeten en de "Insula" zwenkte de haven uit, het visscherseiland als een eenzame rots achter zich latend temidden van het wijde water. De boot was afgeladen; 't was Zaterdagmiddag. Eilanders waren er zoo goed als niet aan boord, want die verlaten niet zonder noodzaak hun geliefde Urk tegen den dag des Heeren. Zij zijn zeer godsdienstig en zij hechten er veel waarde aan des Zondags in hun eigen kerk onder het gehoor van hun eigen dominee te zitten. De passagiers bestonden voor het meerendeel dan ook uit personen, die op de een of andere manier met de Zuiderzeewerken iets te maken hadden. Met een hunner raakte ik in gesprek toen hij mij vuur vroeg voor zijn pijp. Er stond nog al wat wind aan dek en het viel hem niet gemakkelijk den brand erin te krijgen, 't Was kennelijk een landrot, want hij kende niet de middeltjes, die de zeeman pleegt toe te passen in zoo'n geval. Terwijl hij mij de lucifers teruggaf begon hij zijn hart te luchten: — 't Is maar goed, dat ze die Zuiderzee leegpompen; dat varen op zoo'n schip is me een crime! Vooral als dat ding gaat schommelen. — U schijnt niet te weten, antwoordde ik, dat het heusch niet in de bedoeling ligt de heele Zuiderzee droog te maken. Dit stuk water tusschen Urk en Enkhuizen blijft in elk geval bestaan. Maar waarom vindt u het zoo'n crime te varen? — Ik voel me niet thuis op een schip. — En dat zegt een Nederlander, die bovendien nog wel verbonden is aan de Zuiderzeewerken! — Ik moet tot mijn schande bekennen, dat ik het land heb aan varen, al ben ik een Nederlander. Ter verontschuldiging moge ondertusschen dienen, dat ik een inwoner ben van Doorn. En daar zitten wij nu niet bepaald rijk in het vaarwater. De vloot van Doorn heb ik tenminste nog niet kunnen ontdekken. — Die zal ook zeker niet groot zijn. Maar als ik een onbescheiden vraag mag doen: wat voert u als inwoner van Doorn naar Urk, wat doet u als landrot bij de Zuiderzeewerken? Dijken maken is het werk van Sliedrechtenaren en zulk soort lui, mannen van den waterkant, die zooal niet op het water dan toch op den wallekant geboren en getogen zijn. En dat bent u zeker niet, naar uw afkeer van het varen te oordeelen. — Oh, nee! Ik ben temidden van de dennenbosschen geboren. Daar voel ik me thuis. Maar wat ik hier te doen had mag u wel weten: ik ben vertegenwoordiger van een steenhandel, die een leverings overeenkomst met het Rijk heeft loopen voor een half millioen klinkers. Nou was daar iets mee en ik moest eens gaan praten met de lui van de Zuiderzeewerken. Enfin, de zaak is opgelost. Maar zoo kom je dan als landrot op een schip terecht. Hij stond op, wankelde en werd bleek, want de "Insula" veranderde van koers en begon nu een beetje te slingeren. Toevallig had ik pepermuntjes bij me; ik bood hem er een aan. Dankbaar als een kind begon hij te knabbelen. Hij knapte er duidelijk van op en ging weer zitten. Armzalig zag hij eruit, deze verstokte landrot in zijn hevig verlangen naar den vasten wal. Wie weet had hij indertijd bij het zoeken van een baan wel extra uitgekeken naar iets, dat hem verre van het water zou houden. En nu zat hij tóch op een schip, tegen wil en dank, eenvoudig omdat zijn firma stee-nen leverde aan het Rijk. Maar wie had dat ook kunnen voorzien. Het was ondertusschen maar goed, dat niet alle Nederlanders, die op de een of andere wijze aan de Zuiderzeewerken hun aandeel leveren, van tijd tot tijd een reisje naar Urk behoeven te maken, want dan zou de E.U.S.O. haar vloot aanzienlijk moeten uitbreiden. Dat zijn er immers veel meer dan de polderjongens, die ploeteren op de dijken; de steenzetters, die de glooiingen maken; de molenschippers op de baggermolens en de zandzuigers, de sleepbootkapiteins en hun machinisten, de bakschippers en hun knechts, de kraandrijvers en de sluizenbouwers, de
33
monteurs in de gemalen en de sluisdeurenmakers, benevens de kraagstukkenvlechters en hoe al de andere arbeiders, duizenden bij elkaar, genoemd mogen worden. Dat zijn alle menschen van den waterkant, die overigens ook al uit vele oorden samengestroomd zijn naar deze plaats der groote bedrijvigheid. Tot de vaste, zij het indirecte, medewerkers aan de Zuiderzeewerken behooren ook de werklieden van Werkspoor te Amsterdam en van Heemaf te Hengelo en de teensnijders van de rijksgriendgronden in den Bieschbosch en elders en de arbeiders van de steenmaatschappijen te Rotterdam en Terneuzen, die ervoor zorgen, dat de aldaar aangevoerde en opgeslagen steenmassa's ter plaatse komen. En die van de betonfabrieken te Zwijndrecht, Alphen aan den Rijn en De Steeg, die blokken, banden en paaltjes maken voor de dijken bij tien-, ja honderdduizenden tegelijk. En die van de onderscheidene houthandelaren in den lande, die de damplanken en de perkoenen leverden. Maar ook de menschen van de aannemersfirma's uit Almelo, Steen wij kerwold en Harlingen, die een deel van de dienstgebouwen maakten. En laat ik al die binnenschippers niet vergeten, die al die materialen - hoeveel tonnen bij elkaar zouden het er niet zijn? - naar de plaatsen van bestemming vervoeren. Zij allen tezamen vormen een reusachtig heirleger Nederlanders, die den polder het werk van hun handen kunnen noemen. De Zuiderzeewerken vormen een door en door Nederlandsch karwei. De eenige misschien niet geheel Nederlandsche firma, die een deel ervan heeft uitgevoerd, is de N.V. Christiani en Nielsen, de Nederlandsche dochteronderneming van een groote Deensche maatschappij, maar zij deed dat toch met Nederlandsche menschen. Het is de vraag - een theoretische vraag slechts - of buitenlanders dit hadden kunnen doen. Een werk als dit komt niet tot stand dan met ervaren menschen. En de Nederlanders beschikken meer dan eenig ander volk over die ervaring. Nederlandsche polderjongens hebben moerassen drooggelegd in de binnenlanden van China zoowel als in de vlakte van de Po. Zij hebben havenwerken verricht te Hongkong en in Perzië. Men heeft ze in Afrika aan het werk kunnen zien en zij zijn geroepen naar de monden van de Parana-rivier in Argentinië. Zij zijn de beste strijders tegen het water, zij voelen zich thuis op alle vaartuigen en zij schuwen de drassigheid van delta's en moerassen niet. Dit alles zat ik te overpeinzen met tegenover mij die eene beklagenswaardige uitzondering op dezen regel, die bleeker en bleeker werd en zich doodongelukkig voelde. Hij stond weer op. Schielijk haalde ik mijn pepermuntjes weer voor den dag. Maar het was al te laat. Nog net kon hij de reeling bereiken. Toen ging ik naar de brug om te kijken of Enkhuizen al in zicht kwam ...
34
Hoofdstuk X AFSCHEID VAN EEN EILAND Hoog in den blauwen koepel van een zonnigen zomerdag stond de zon boven de Zuiderzee. Slechts hier en daar dreef een witte wolk ter grootte van eens mans hand. Ver weg onder den Gelderschen wal op het rimpellooze water was een enkel bruin zeil te zien van een visscherman uit Elburg of Harderwijk. Een uitgelezen dag! Op de "Van Geusau" stonden de rieten stoeltjes aan dek. Er waren weinig passagiers voor Urk. Daarom konden wij, mijn vriend de romanticus en ik, zonder eenig bezwaar languit en lui met de schoenen op de reeling, liggen te zonnen en te genieten van het korte reisje. Om tien uur waren wij van de IJsselkade te Kampen vertrokken; een vroege en jachtige treinreis had ons in staat gesteld deze boot nog net te halen. Nu deed de rust ons weldadig aan. Buiten het Keteldiep ging de "Van Geusau" een iets Noordelijkeren koers voorliggen. Zoo voeren wij dicht onder den rand van den toekomstigen polder. Achter ons stond een vader met zijn zoontje aan de stuurboordreeling uit te kijken in Noordelijke richting. — Kijk, daar is de dijk; hij schiet al aardig op, hoorden wij hem zeggen. — En daar achter, is dat ook een dijk? vroeg de jongen. — Die groene strook? Nee, dat is Schokland. — 't Lijkt net een dijk, hield de jongen vol. — Ja, 't is ook niet veel meer dan een smalle strook land, die net boven water uitkomt. Als het een beetje waait loopt het eiland onderderling verbond. Wel liep er vroeger een schuine houten beschoeiing over de geheele lengte langs het eiland om het afkalven van het land tegen te gaan. En nu was er op die palen een houten plankier ter breedte van misschien amper 25 centimeter. Er konden geen twee menschen naast elkaar op loopen en het was heel moeilijk elkaar te passeeren. Kwam een visscher uit Emmeloord een collega uit Ens tegen, dan moesten zij elkaar bij de schouders vatten en met een snellen halven draai van plaats verwisselen. Die oude Schokkers waren daar zeer in bedreven. Zelfs bij stormweer zijn zij nooit van de plank afgegleden; daar is althans niets van bekend. — Maar wat is er dan nog wel bekend uit dien tijd. Het is immers al heel lang geleden, dat het eiland bewoond was. — Dat valt mee. De ontruiming geschiedde in 1849, ongeveer negentig jaar geleden dus. Er leven hier en daar nog een paar menschen, die op het eiland geboren zijn, maar met een jaar of wat zal de laatste geboren Schokker wel gestorven zijn. Geen hunner zal de verdwijning van het eiland beleven. En dat is maar goed ook. De menschen zou den het, geloof ik, niet overleven. — Kom, kom, de menschenziel van een eenvoudigen visscherman is niet zoo fijnbesnaard als jij schijnt te veronderstellen. — De Schokkers waren erg aan hun eiland gehecht. Het heeft indertijd moeite gekost hen er toe te bewegen weg te trekken. Zij zouden het, geloof ik, uit zichzelf nooit gedaan hebben, als de regeering hen er niet toe gedwongen had. En toen nóg ging het niet gemakkelijk. Ik heb het onlangs alle maal nog eens nagelezen. — Zijn zij inderdaad onder dwang vertrokken? - Ja, de Staten Generaal hebben in 1849 officieel besloten de gemeente Schokland op te heffen, haar inwoners financieel in staat te stellen naar elders te verhuizen en haar grondgebied te voegen bij dat van de gemeente Kampen. — Waar zijn de Schokkers gebleven, toen zij eenmaal weg moesten?
35
— De meesten vestigden zich te Kampen en te Vollenhove, sommigen ook op Urk en te Volendam. Zij bleven dus aan de Zuiderzee wonen en zij bleven visschen ook. Merkwaardig is, dat velen hun eigen woningen van het eiland meenamen. Als wij in Kampen wat meer tijd hadden gehad, had ik ze je kunnen laten zien. Daar staat een deel ervan nog steeds en zij worden nog steeds bewoond door afstammelingen van de eilandbewoners. Een familie daar bewaart zorgvuldig de laatste exemplaren van de oorspronkelijke Schokker kleederdracht; de stukken zijn ver over de honderd jaar oud. Jammer genoeg is de laatste Schokker visschersboot, waarvan de eigenaar ook in dat buurtje woonde, onlangs gesloopt. — Was die van bijzonder model? — Dat niet, het merkwaardige ervan was, dat zij meer dan honderd jaar lang heeft dienst gedaan. Die had in een museum gemoeten, een Schoklandmuseum. Zooiets is er nog steeds niet. Alles van en over Schokland gaat verloren als er niets aan gedaan wordt. — Zooveel cultuurschatten zullen die twee armzalige visschersdorpen anders niet geherbergd hebben. — Cultuurschatten is een groot woord. Specimina van geschiedenis en heemkunde zou men ze kunnen noemen, de laatste herinneringen aan Schokland. Vooral nu het eiland gaat verdwijnen moest men daar toch waarde aan hechten. — Wat was eigenlijk de aanleiding tot die ontruiming? — De toestand werd langzamerhand gevaarlijk voor de bewoners. Vroeger moet Schokland veel breeder zijn geweest, maar de Noordwester- en de Zuidwesterstormen hebben er herhaaldelijk stukken afgeslagen. De visschers wisten wel, dat het gevaar uit het Westen kwam. Hun woningen hadden alleen vensters naar het Oosten; naar het Westen liepen de daken laag af, opdat de wind er overheen zou strijken. Dat baatte wel, maar het was niet vol doende, dat de woningen overeind bleven staan. Men heeft nog de mogelijkheid onderzocht het eiland te beschermen door middel van een zwaren dijk, maar dat achtte men te kostbaar, vooral om dat de grond ter plaatse uit veenbodem bestaat. De ontruiming geschiedde om een ramp te voorkomen. — Maar er wonen nu toch weer menschen, niet? — Een paar gezinnen zijn er altijd blijven wonen. Onlangs ben ik er nog eens geweest. Ik moet er eigenlijk weer naar toe. -Waarom? -Afscheid nemen van het stervende eiland, zei hij, droomerig starend naar den horizon met een verdrietigen trek om den mond. Ik deed er het zwijgen maar toe. Elk woord is wreed bij zooiets, vooral het woord van een nuchterling. Zwijgend bereikten wij Urk, waar wij elk ons doel hadden. Wij overnachtten er in hetzelfde hotel en ontbeten den volgenden ochtend aan dezelfde tafel. Schokland had hem nog steeds te pakken, merkte ik wel. -Ga je mee? vroeg hij. — Ik heb hier nog wat te doen. Eigenlijk wilde ik met de laatste boot weer naar den vasten wal. — Zoo, zei hij. Meer niet. Zonder nog een woord te zeggen aten wij verder, waarna ik mijns weegs ging zonder er acht op te slaan wat hij ging doen. Pas na den middag, toen ik reeds aanstalten maakte om de boot op te zoeken, die mij van het eiland terug zou brengen, dook hij weer voor mij op. — Ga mee, zei hij, ik heb een boot! — Naar Kampen of naar Enkhuizen? — Nee, man, naar Schokland! — Wat moet ik daar doen? — Zul je wel zien; als je er eenmaal bent vind je 't vast wel de moeite waard. — En wat is dat dan voor een boot? — Kom mee!
36
IJverig troonde hij mij mee naar de haven, waar tusschen de botters een alleraardigst jachtje gemeerd lag, met twee alleraardigste jongelui bemand. Het ding was echter groot genoeg voor vier en het zag er bovendien zeewaardig uit. Met een paar woorden vertelde hij mij dien ochtend met den eigenaar en zijn gezellin te hebben kennis gemaakt. Zij waren eigenlijk heelemaal niet van plan geweest naar Schokland te zeilen, maar hij had zoo'n mooi verhaal over het verlaten eiland opgehangen, dat zij zich door hem hadden laten overhalen. Zoo was een voorloopige afspraak ontstaan, waarin ik gemakshalve ook maar meteen betrokken was. Er werd dus min of meer van mij verwacht, dat ik van de partij zou zijn. Kon ik weigeren? Het plan was te aanlokkelijk om neen te zeggen. Dus nam ik het aanbod aan. Een oogenblik bleven wij toeven, mijn vriend de romanticus en ik, in de ruime kajuit van het jacht, waar de gastvrouwe thee schonk bij wijze van kennismaking. Haast hadden de zeilers niet. Mijn vriend scheen den tijd geheel vergeten te zijn in het vooruitzicht weldra weer eens even op Schokland te mogen rondloopen. En ik, die mij verbeeld had haast te hebben om naar den vasten wal terug te keeren, liet zonder gewetenswroeging de boot van drieën vertrekken. Wij wachtten, als was het zoo afgesproken, tot de boot buiten de haven was. Elke mogelijkheid om dien dag nog weg te komen van Urk was daarmee afgesloten. Van dat o ogenblik af voelden wij ons geheel op elkaar aangewezen. De schipper begon weldra te tutoyeeren en wij vielen hem bij. Zoo werden wij binnen het uur goede vrienden. Teneinde de vriendschap metterdaad te kunnen bestendigen gingen wij nog even den wal op om de proviand aan te vullen met een kruikje edel nat van Schiedamsche makelij. Toen gooide de schipper-eigenaar los en voor het Westenwindje gleden wij Oostwaarts. Weer stond de zon aan den zomerschen hemel en opnieuw genoten wij haar ten volle... Na ruim een half uur rondden wij den dijk en wij schoten den polder in, die nog steeds een watervlak was. Het was er tamelijk druk binnen het gebied van de dijken. Vaartuigen van de Zuiderzeewerken en botters gaven dezen hoek een levendig aspect vol treffende contrasten. -Naar de Noordpunt, schipper, adviseerde mijn vriend, die graag zelf den helmstok ter hand had genomen, maar de gelegenheid ertoe niet kreeg. - Is de Noordkaap ook goed, vroeg hij spottend, maar hij volgde den raad op zonder er meer woorden aan te verspillen. De gastvrouwe smeerde crème op haar reeds bruinende beenen. En ik dommelde in. Met een schok werd ik wakker. Dat was in de haven van Emmeloord, waar het jachtje schurend langs het remwerk tot rust werd gebracht. Het zeil boven mijn hoofd was reeds geborgen zonder dat ik het gemerkt had. Met een hoeratje werd mijn ontwaken begroet; het drietal was sportief genoeg om mij deze kleine afwijking van de wellevendheid niet euvel te duiden. Ik kon mij dus de moeite besparen er een aannemelijke reden voor te bedenken. Zoodra de boot gemeerd lag nam mijn vriend de leiding. Naar dat oogenblik had hij kennelijk verlangd. Eén voor één klommen wij tegen het remwerk op en een voor een werden wij ontvangen door het één man sterke publiek op de kade. Die eene man was Spit, de eenige winkelier van het eiland. Hij begroette ons met eenige ingenomenheid, vroeg belangstellend naar onzen welstand, maar was verder zoo bescheiden geen navraag te doen naar de plaats onzer herkomst of de reden van ons bezoek. Van ons vieren had er trouwens maar één de reden kunnen omschrijven en die eene had te veel haast ons de merkwaardigheden van het twee woningen en een lichtopstand tellende dorp te toonen. Hij leidde ons eerst naar den lichtopstand, dien hij vuurtoren noemde. Dat was te veel eer voor het leelijke ding, waaraan niets te zien en waarvan niets te zeggen viel. Dus keken wij amper en deden er het zwijgen toe. Geen onzer had lust de wenteltrap te beklimmen om iets over het uitzicht op te merken. Het deed hem zichtbaar leed, maar hij versaagde niet. - Kom mee, zei hij, dan gaan wij naar Smit. Harmen Smit was de houder van het postkantoortje, tevens directeur van den vischafslag, die er eigenlijk al niet meer was. Wij traden zijn woning binnen via den dienstingang. De deur van de
37
ge-watteerde telefooncel hing scheef en kon niet meer dicht. In het kantoortje was niemand. Girostrookjes en andere papieren lagen op de werktafel ordelijk gerangschikt. Een met de hand vervaardigd model van een botter deed dienst als bergplaats voor het post- en het lakstempel en nog eenige kleinigheid-jes. Er hing een kalender van een levensverzekeringsmaatschappij . -Vollek! riep de schipper. Er kwam niemand. Daarop liepen wij maar door naar de huiskamer; mijn vriend voorop. Het echtpaar Smit zat er achter de thee. De oude baas was maar niet opgestaan, want hij had wel gedacht dat wij zouden komen doorloopen. Hij was buitengewoon opgewekt, al was het wel degelijk tot hem doorgedrongen, dat hij zijn eiland binnenkort zou moeten verlaten. — Gaat u aan den wal wonen? vroegen wij. — Wij kunnen onderdak krijgen in Genemuiden, vertelde hij, maar het kan ook zijn, dat wij in Kampen gaan wonen. Eigenlijk waren wij liever hier gebleven. Zoo'n drukte voor de deur zijn wij niet gewend. — Maar zoo'n eenzame plaats zult u niet gauw terugvinden. — Hoeft ook niet, als wij maar ruimte om ons heen hebben zijn wij al tevreden. Als het maar geen straat is met huizen op een rij en huizen aan den overkant en menschen, die bij elkaar in de glazen kijken. — En hebt u daar al wat op gevonden? — Misschien, ik ben in bespreking met een olie maatschappij. Daar krijg ik waarschijnlijk een agentschap van en een schip om op te wonen, met tanks erin voor stookolie en petroleum en zoo. — Wou u op uw leeftijd nog gaan varen? — Nee, dat niet. Ik wou er mee aan den dijk gaan liggen op een plaats, waar veel scheepvaart moet passeeren. En dat zal wel lukken ook. — Vindt u het vervelend hier weg te moeten? — Och, wij waren hier aardig gewend, dat is waar, maar tenslotte is ons vertrek een kleine bij zaak, vergeleken met de groote hoofdzaak. Wat er met ons vertrek verloren gaat is alleen maar van beteekenis voor ons persoonlijk. Anderen zullen daar weinig belang in stellen. Ik ben op het oogenblik bezig de geschiedenis van de Smitten op Schokland samen te stellen. Wij hebben hier steeds ambtelijke en halfambtelijke functies gehad. Van mijn vader en grootvader heb ik nog stukken, van mijn overgrootvader alleen de overlevering. Ja, wij zijn met Schokland vergroeid. Ook mijn zoons. Twee varen er met hun boot voor de Zuiderzeewerken. Dat is de ,,Ens", die u wel zult kennen. Met Schokland vergroeid, dat waren deze menschen met recht. Klassiek is het verhaal van Harmen Smits echtgenoote, die, teruggekeerd van het jaarlijksch bezoek aan haar geboorteeiland Urk, de verzuchting slaakte: -Blij, dat ik die drukte weer uit ben! Drukte waren Smit en zijn vrouw inderdaad nooit gewend. Dat was Spit, die de andere helft van het twee huizen tellende Emmeloord met zijn gezin bevolkte, al evenmin. Hij hield hier sinds jaar en dag een winkel, maar een etalage had hij nog nooit gehad. Waarom ook? Smit wist zoo wel waar hij terecht kon en de visschers, tjalkschippers en plezierzeilers wisten hem ook wel te vinden. Bij de zeilers was Spit bekend als verkooper van bier, schapenmelk en Schokker moppen. Sommigen wisten er vooral het bier te waardeeren. Wij brachten er een bezoek, maar hielden het bij schapenmelk ; en moppen; die krijgt men niet overal en bier wel. Mijn vriend genoot van dit alles zeer en hij sprak ook met Spit alsof hij er jarenlang mee op één trap had gewoond. Wij moesten tenslotte een eind maken aan het hartelijke gesprek, omdat wij verder wilden. Nu wij er toch eenmaal waren, wilden wij heel Schokland zien. Dus lieten wij Emmeloord in den steek en zetten koers naar Ens, het minimumdorp, dat slechts een enkel gebouw telde. Wij zeilden derwaarts. Een andere wijze om er te komen was er niet. Het eiland tusschen de beide dorpen deed zich aan ons voor als een strook weiland, slechts even
38
boven het water liggend. Aan den Westelijken oever waren arbeiders bezig de steenen beschoeiing weg te breken. Het materiaal zou dienst doen voor de dijken van den polder. Ens leek nog heel wat van het Oosten uit gezien. Het dorp was indertijd op een hoogte gebouwd, die door palissaden tegen het water beschermd werd. Als een grimmige schans rees het geheel op uit zee. Daarboven stonden de kruinen van een aanzienlijke groep zware boomen groen. En boven de kruinen stak het kerkgebouw uit als het geestelijk centrum van een bloeiende nederzetting, die er niet meer was. Wij meerden en stapten aan wal. Een knaapje holde voor ons uit naar de kerk. Hij wees ons den weg naar Schuurmans, den kantonnier van den Rijkswaterstaat, die met de zijnen in de pastorie woonde. De kleine man was een zijner kinderen. De kantonnier en zijn vrouw hadden het druk, want er bivakkeerden arbeiders van de Zuiderzeewerken in de kerk, die sedert 1849 niet meer voor godsdienstoefeningen gebruikt was. Hartelijke eenvoud kenmerkte het gezin. In het groote oude huis hing nog iets van de stemmigheid eener predikantswoning. — Kunnen wij een nacht bij u logeeren? vroeg mijn vriend mede namens mij. — Natuurlijk, het huis is groot genoeg. Laatst hebben wij hier nog een schrijver gehad. Die is wekenlang gebleven. Hij vond het hier zoo rustig en dat had hij noodig, zei hij, om een boek te schrijven. Dat heeft hij ook gedaan. En een schilder hebben wij ook eens gehad, maar die was gauw uitgekeken. Wij besloten te overnachten in de pastorie. De schipper van het jacht en zijn gezellin zouden aan boord blijven. Wij spraken nog een oogenblik met den kantonnier en zijn vrouw, wierpen een blik in de kerk en zochten ons jachtje weer op om het avondmaal te bereiden. Het was een heerlijke avond met roode luchten in het Westen laag boven het water en het silhouet van Urk net boven den horizon. Nadat wij ons te goed gedaan hadden maakten wij een wandeling over een smal paadje naar de Zuidert, waar van de gewezen bebouwing niets meer te bespeuren viel. Maar wij liepen verder naar de uiterste Zuidpunt, waar v/eer een lichtopstand stond op de overwoekerde fundamenten van een kerk, die daar in de Middeleeuwen moet hebben gestaan. De plek er omheen was wat hooger dan de omgeving en zij werd door een steenen muur beschermd. Daar werden eertijds de dooden van Schokland begraven. Wij beklommen den lichtopstand en keken uit over het wijde water. Naar het Oosten zagen wij de kust van Overijssel. — Dat is Kampen, wees mijn vriend en dat torentje daar is van IJsselmuiden. De kerk van IJsselmuiden, die van Ens, dat is die op deze plek stond, en die van Nagele lagen eertijds in een rechte lijn. De overlevering vertelt, dat deze drie kerken geschonken zijn door drie gezusters, die allen rijk waren. — Nagele, waar ligt dat? vroeg de schipper. — Ook dat dorp bestaat niet meer. Het lag in het sinds lang verdronken land hier ergens tusschen Schokland en Urk. Niemand weet precies waar het is, behalve de visschers. Die onderscheiden een plek ten Noordoosten van Urk, waar zij nooit hun netten zullen uitwerpen. Daar, zeggen zij, zouden zij stuk schuren op de muren en de grafsteenen van Nagele. — Zijn er dan inderdaad nog resten van het dorp over? — Niemand heeft het ooit onderzocht. Dat zal blijken, als de polder drooggevallen is. Wij daalden af en liepen terug naar de pastorie. In den tuin zaten wij de duisternis af te wachten. Toen sliepen wij op Schokland. Den volgenden ochtend bracht het jachtje ons naar Kampen. Mijn vriend en ik reisden terug naar de bewoonde wereld, de schipper van het jachtje en zijn gezellin zouden het in Noordelijke richting zoeken. En Schokland bleef achter als een oord van weldadige eenzaamheid; een merkwaardig stukje Nederland, dat spoedig daarop verdwijnen zou. In het najaar van 1940, toen
39
de dijk om den polder gesloten werd, vertrokken Smit en Spit. Hun aanwezigheid had geen enkelen zin meer op het eiland, toen ook het laatste restje scheepvaart in dezen hoek van de Zuiderzee verdwenen was. Smit trof ik later terug te Kampen, waar hij een huis bewoonde aan de IJsselkade. Waar Spit gebleven is weet ik niet. Schuurmans, de kantonnier, bleef nog tot het voorjaar van 1941; toen vertrouwde de Rijkswaterstaat hem een anderen post toe. Een jaar later was de bodem rondom Schokland drooggevallen; het eiland zonk toen voor het meerendeel langzaam weg in het veen; alleen de huisjes, de kerk en de boomen bleven staan. En het remwerk van Emmel-oords haven vond men later eveneens terug als een palissadenschutting rondom een kuil, die nergens meer toe dienen kon. Dat was alles.
40
Hoofdstuk XI DE PUT DER WATERBOUWERS -Morgenochtend om acht uur vertrek ik met de vlet naar den put, had ir. J. S. van Nouhuys gezegd; u kunt dan met mij meevaren en den boel bekijken. Natuurlijk had ik de uitnoodiging gaarne aanvaard. Dus was ik den volgenden ochtend om acht uur bij het bruggetje over de binnenhaven van Vollenhove. De ingenieur, die mij hier begroette, was een jonge kerel met laarzen aan, die tot zijn knieën reikten, een van de leiders der werkzaamheden, die tezamen het groote karwei van de droogmaking leidden. Het is een van de merkwaardige gewaarwordingen bij dit werk, dat de verantwoordelijkheid op de schouders is gelegd van een klein aantal jonge menschen, die rustig en zelfverzekerd hun gang gingen zonder prat te gaan op hun prestatie. -Of je nu honderd meter dijk maakt of vijftig kilometer, wat maakt dat voor verschil? Je doet er alleen een beetje langer over. Maar dat is toch niet zooveel bijzonders. Die Afsluitdijk maken, dat was een werk van den eersten rang. Daar deden eb en vloed en de overige stroomingen een duit in het zakje. Daar kwam heel wat anders bij kijken dan hier dit. Zoo legde een hunner mij eens uit, waarom het maken van zoo'n poldertje - overigens de grootste ter wereld zoolang de Zuidelijke Zuiderzeepolders er nog niet zijn! - eigenlijk maar een peuleschil-letje is voor een waterbouwkundig ingenieur. Dat was een beetje overdreven naar den kant der bescheidenheid, maar tenslotte deed dat toch sympathieker aan dan dat hij zich op de borst geslagen had met de woorden: - Ziedaar, allemaal mijn werk! Een droogmaking is trouwens niet het werk van een enkelen man. Het denkbeeld ervan alleen al is ontstaan uit een reeks van gedachten, gerijpt in een reeks van breinen, uitgewerkt door een reeks van koppen en tenslotte in daden omgezet door een heirleger van arbeiders, Ir. Van Nouhuys was niet in de eerste plaats een dijkenbouwer. Hij had o.m. de leiding over den bouw van het gemaal en de sluis bij De Voorst even ten Zuiden van Vollenhove. De Voorst is een keileem-kaap, vooruitspringend aan de kust van Overijssel, die zich ook onder water nog een eindweegs voortzet als een verraderlijke klip, die de visschers steeds zorgvuldig omzeilden. Het Gesteente heet die plaats in den volksmond. De plaats is nu nauwelijks nog terug te vinden, want zij heeft wel een zeer groote verandering ondergaan. Eertijds een der eenzaamste plekjes aan deze kust, voortaan het snijpunt van een water- en een landweg met een sluis en een brug en daarnaast een oogenschijnlijk onaanzienlijk gebouwtje, dat echter een groot en belangrijk bouwwerk aan het oog onttrekt: het gemaal. Bij mijn bezoek in den zomer van 1940 was het echter nog niet zoover. Toen was er alleen nog maar de put. Een misleidend woord overigens. Het vletje van ir. Van Nouhuys zette ons af bij een steigertje aan den oever van een eiland, dat er eenige jaren tevoren nog niet was. Nochtans zag het eruit alsof het er altijd was geweest. Er groeide riet aan den waterkant en in het gras stonden wilde bloemen in bloei. Wij liepen de plank over en stonden op ... neen, toch niet op een eiland, maar op een ring-vormigen dijk, die een klein stukje van den Zuiderzeebodem omsloot, dat reeds drooggemalen was door middel van kleine verplaatsbare pompen. Een poldertje dus, maar dan van tijdelijken aard, want het was tenslotte de bedoeling, dat het na de voltooiing van het gemaal en de sluis weer verdwijnen zou. Klein was het stukje drooggevallen zeebodem in vergelijking met den te maken N.O.-polder, maar toch had het nog een oppervlakte van vele honderden vierkante meters. Er zou een heel dorp kunnen staan en dat stond er eigenlijk ook, al waren al de gebouwen hier dan niet in de eerste plaats voor bewoning geschikt. Het waren directieketen, opslagplaatsen, werkruimten en andere loodsjes. De put had zelfs een eigen ... spoorwegnet! De afstanden binnen het ringdijkje waren nog zoo groot, dat het vervoer van de bouwmaterialen van de opslagruimten naar de plaats van bestemming voor een deel met smalspoorwagens moest geschieden. Er reden dan ook echte treinen met een locomotief er voor. In een anderen soortgelijken put zag ik later auto's,
41
vrachtauto's wel te verstaan, die heen en weer reden over de provisorische straten van ijzeren kruiplanken. Al die vervoermiddelen - van de kruiwagens spreek ik niet eens -- dienden uitsluitend voor het plaatselijke verkeer, want met de buitenwereld had dit oord alleen verbinding over het water. En dat heette dan eenvoudigweg de put. Zeventig menschen werkten hier verscheidene maanden lang. Zij vormden een besloten gemeenschap. De put toch behoorde tot geen enkele gemeente of provincie; dit was uitsluitend het domein van Neerlands onvolprezen waterbouwers. Ir. Van Nouhuys was hier heer en meester. -Kom even binnen, zei hij. Wij daalden het talud af en traden zijn werkvertrek binnen. Kaarten aan den wand, kaarten op tafel en kaarten in de laden. Kaarten en werkteeke-ningen, schetsen en blauwdrukken. Een eenvoudig gemeubileerd, maar aantrekkelijk werkvertrek met het uitzicht op den bouw. Vlak voor het venster langs een spoorlijntje, waarover het puffende locomotief je elk oogenblik een rammelend treintje voorttrok. Een dienstertje bracht koffie binnen. Men zou zich er niet ver van de bewoonde wereld wanen op den bodem van een put. Maar het was nu eenmaal zoo. -Kijk, zoo wordt het, legde de ingenieur mij uit; hier komt een electrisch gemaal met twee pompen, die elk een capaciteit krijgen van 570 kubieke meters per minuut. Dit wordt het kleinste gemaal, want die bij Urk en bij De Lemmer krijgen elk drie pompen van 550 kubieke meters. Het duizelde weldra voor mijn oogen en in mijn ooren van al die lijnen en cijfers. Tenslotte zeide de heer Van Nouhuys: — Laten wij nu gaan kijken. — Graag, zei ik, meenend er dan meer van te zullen begrijpen. Het viel tegen. Ik dwaalde met mijn gastheer over den modderigen bodem van den put en langs duizelingwekkende steigers, ik liep ladders met hem op en daalde trappen met hem af, ik kroop door nauwe gangen en dwaalde door groote zalen. Overal waren menschen bezig. Iedereen wist blijkbaar precies wat hij doen moest. Mij ontging de zin van hun arbeid in vele gevallen. Een ding was mij duidelijk: die zeventig menschen hier schiepen te midden van een wirwar van stalen damwanden, betonnen muren, ijzeren vlechtwerken, houten bekistingen, benevens een menigte planken, palen, tuien en gereedschapr pen met behulp van een paar machines, maar vooral dank zij hun vakkundigheid, een gemaal en een sluis, hechte en sterke bouwwerken, die naderhand voor een groot deel aan het oog onttrokken zouden worden. Mooi hoefden zij dus niet te worden, maar wel hecht en sterk, want wie weet hoeveel honderden jaren zij mee zouden moeten. In mijn leekenoog had alles wat ik te zien kreeg niets van een gemaal en een sluis. Het leek er ook in de verste verte nog niet op. Nu is het waar, dat men gemalen en sluizen doorgaans alleen te zien krijgt van den beganen grond af en ik kreeg nu alles van onder af voor mij en dan nog in half voltooiden staat. Het was een chaos gelijk. Maar dan een chaos, te midden waarvan ir. Van Nouhuys steeds en overal wist wat dit beteekende en wat daar gebeurde. Hij kon precies vertellen, waar alles voorspoedig ging en waar het maar niet wilde opschieten. Maar waarom zou hij? Dat was voor mij van geen belang. Hij leidde mij door den doolhof over zijn onderwaterkasteel, dat de eeuwen trot-seeren moest en dat daarom opgetrokken werd van dikke muren uit gewapend beton. Wij kropen door een gang en ik kreeg te hooren, dat dat de zuigtuit was. Wij kwamen in een hal en ik vernam, dat die naderhand voorgoed onder water zou verdwijnen. Wij gingen door een dikke stalen deur en ik kreeg de toelichting: - Als u hier later nog eens komt, laat u deze deur dan dicht, want dan staat er niets dan water achter. — Goed, dat u het zegt! — Nou ja, u zou haar toch niet open kunnen krijgen, want dan staat er een druk op van, laat es kijken...
42
Ik hoorde het niet meer, want ergens begon een timmerman planken los te slaan, die geen dienst meer deden. Wij klommen hooger en hooger. Eindelijk waren wij weer buiten. -Hier komt de weg, legde de heer Van Nouhuys uit; en die beide muren worden straks door een brug verbonden ten behoeve van het rijverkeer. Daar in de diepte namelijk mondt straks het toeleidingskanaal uit, dat het water naar het gemaal moet brengen. Vandaar komt het dan in de ruimten, waar wij doorliepen. Dat zijn de kelders, vanwaar uit de pompen, die er nu nog niet zijn, het omhoog zullen halen tot het boezemmeerpeil. Wij liepen verder, daalden ergens een ladder af en stonden toen opeens in de sluis, die overigens uit nog niet veel meer dan twee reusachtige muren bestond, gedeeltelijk nog in de bekistingen. En verder dwalend kwamen wij in een loods terecht, waar sluisdeuren in de maak waren, ouderwetsche houten puntdeuren, die in- en uitdraaien. Een man of tien was er aan bezig. Een merkwaardige bezigheid overigens. Zij stonden onder leiding van een be-roepssluisdeurenmaker, die als voorwerker optrad. Zijn werk bestond hoofdzakelijk uit het afteekenen van de zware Bangkirai-houten balken, waaruit de deuren worden samengesteld. De paneelen als men hier dit woord tenminste mag gebruiken - kregen een dikte van eenige decimeters. Vandaar, dat zij niet uit planken, maar uit balken werden vervaardigd. Het kwam er nu vooral opaan, dat die balken niet alleen waterdicht aan elkaar sloten, maar ook nog muurvast in de omlijstingen werden geklemd. Dat vastklemmen geschiedde door middel van gaten en pennen, die in de balken werden uitgehakt en uitgespaard. Bij zulk werk zijn achteraf aan het licht komende fouten dikwijls onherstelbaar. Vandaar, dat het afteekenen van de balken zoo uiterst zorgvuldig geschiedde. Nu bestond er weinig aanleiding om inderhaast een vergissing te begaan, want als er één rustig karweitje bestaat, dan is het dit wel. Het was weldadig te zien hoe de mannen, die dit handwerk verrichtten - niets gebeurt er namelijk machinaal - het toonbeeld van gemoedsrust waren. Zwijgend hakten en staken zij de zware vormlooze en onhandelbare balken in het voorgeschreven model en zoo groeiden langzaam onder hun handen de deuren. Zij hadden den tijd, want het duurde nog wel even voor de sluis in gebruik genomen diende te worden. Onverstoorbaar werkten zij voort, maanden achtereen, tot de deuren gereed waren. Toen kon ook de laatste hand worden gelegd aan het gemaal en de sluis, die niettegenstaande den schijnbaren chaos precies volgens de teekening gereed waren gekomen. Zij zagen er toen netjes en ... o zoo eenvoudig uit. Het meerendeel verdween onder den grond en onder water. Tegen het tijdstip der voltooiing werd er een dijk opgeworpen in den put dwars op de as van het gemaal en de sluis. De ringdijk, die den put omsloot, kon toen weggebaggerd en afgegraven worden. Alle gebouwen waren inmiddels afgebroken en vervoerd. Ook het smalspoor met het rollend materieel was toen opgeruimd. Alle sporen van het tijdelijke werkdorp op den bodem van de Zuiderzee waren in het voorjaar van 1941, toen het gemaal bij De Voorst in werking werd gesteld, uitgewischt. Twee jaar hadden de werkzaamheden hier geduurd, twee jaar had hier een nederzetting gestaan. Pas in den zomer van 1938 was beslist, dat het gemaal bij De Voorst electrisch zou worden. Met de IJsselcentrale te Zwolle werd een overeenkomst gesloten voor de levering van den stroom door middel van een bovengrondsche leiding onder een spanning van 100.000 Volt, die dan ter plaatse getransformeerd zou worden in een spanning van 3000 Volt. Er zouden twee pompaggregaten komen met een capaciteit van elk 570 m3 per minuut bij een maximale opvoerhoogte van 4.75 meter. Als normale opvoerhoogte werd echter 4.25 meter vastgesteld. Er werd een technische installatie ontworpen van een afwijkend type, dat echter vele voordeelen
43
bood. De schroefpompen zouden namelijk schuin geplaatst worden, d.w.z. zoodanig, dat haar assen een hoek van 45° zouden maken met den horizon. Dit beteekende een aanzienlijke besparing van plaatsruimte. In het najaar van 1938 werd de levering van de beide electromotoren, elk van 800 pk., opgedragen. De onderbouw werd echter pas een half jaar later aanbesteed. Het werk ter plaatse begon dan ook niet eerder dan in den zomer van 1939. Een voordeel was, dat de sluis en het gemaal gebouwd moesten worden op een keileembank, die bijna geen water doorliet, ofschoon de put rondom omspoeld werd. Een open bemaling van 5000 m3 per week was voldoende om den bodem droog te houden. Wel bemoeilijkte het keileem het heien der fundeering, maar dat bezwaar wist men te overwinnen door Frankipalen toe te passen. De bouw verliep voorspoedig. Nog in den loop van 1939 kwam de onderbouw gereed, zoodat men na de winterpauze in het voorjaar van 1940 reeds met den bovenbouw kon beginnen. Tegen het einde van datzelfde jaar was het gemaal glas- en waterdicht en het betonwerk om de sluis was eveneens gereed gekomen. Men kon toen beginnen met het plaatsen der machinale installaties en met opruimen van den bouwput. Wegens gebrek aan materiaal was de hoogspanningsleiding echter niet gereed gekomen, zoodat men ertoe had moeten besluiten een tijde-lijken kabel te leggen voor een stroomtoevoer onder een spanning van 10.000 Volt. Op 22 April 1941 was men zoover, dat het gemaal en de sluis in gebruik genomen konden worden. In de maanden daarop werd de laatste hand gelegd aan de gebouwen. De laatste arbeiders vertrokken toen; het bedieningspersoneel van gemaal en sluis was zijn taak reeds begonnen. Bij De Lemmer kwamen zoowel het gemaal als de sluis nog eenige maanden eerder gereed. Men was ook daar in den zomer van 1939 begonnen, nadat in het begin van 1938 de levering der technische installaties was opgedragen. Ook dit zou een elec-trisch gemaal worden. Met het Provinciaal Electri-citeitsbedrijf van Friesland werd een overeenkomst gesloten voor de levering van den stroom onder een spanning van 10.000 Volt. Vastgesteld werd voorts, dat dit gemaal drie pompen zou krijgen, elk met een capaciteit van 520 m3 per minuut bij een opvoer-hoogte van 5.85 meter. Reeds in de eerste helft van 1939 konden het heiwerk voltooid en de vloer gestort worden. Ook hier was het drooghouden van den put niet moeilijk, zoodat er gestadig doorgewerkt kon worden. In het najaar waren de onderbouw van het gemaal en een groot deel van de sluis reeds gereed, zoodat men met het aanaarden kon beginnen. In 1940 werd er gestadig voortgewerkt aan den bovenbouw en de voltooiing der sluis. De Pinksteroorlog veroorzaakte eenige stagnatie, maar dit oponthoud was spoedig verholpen. In den nazomer raakte het gebouw glas- en waterdicht, zoodat toen de pompen en de motoren geïnstalleerd konden worden. Ondertusschen begon men ook den put op te ruimen. Op eenige kleinigheidjes na konden nog in 1940 alle werkzaamheden voltooid worden. Reeds op 10 November werd er door de sluis geschut. Bij het begin van het nieuwe jaar, op 7 Januari 1941, werd het gemaal in bedrijf gesteld. Heel wat minder voorspoedig verliepen de werkzaamheden in den put te Urk. Was ir. Van Nouhuys de bouwer van het gemaal en de sluis bij De Voorst, ir. G. P. Fries had de leiding zoowel over het karwei bij De Lemmer als dat bij Urk. Het lag overigens niet aan de bekwaamheid of de voortvarendheid van dezen waterbouwkundige, dat hij hier het eerst begon en het laatst gereed kwam. De voortdurende vertragingen waren een gevolg van een samenloop van ongelukkige omstandigheden, waarbij vooral het waterbezwaar overwegend was. Van bijkomstig bezwaarlijken aard zou - al had men dat niet kunnen voorzien - het feit zijn, dat men met het oog op den grooten afstand van de dichtstbijzijnde elec-trische centrale hier een dieselgemaal wenschte te bouwen, van welk voornemen men na 15 Mei 194Q gedwongen was althans tijdelijk af te stappen bij gebrek aan voldoende dieselolie. Reeds op 16 September 1937 werd opdracht gegeven tot het vervaardigen van de drie hoofdmotoren, de pompen en de hulpwerktuigen. Dit kon gebeuren in de fabriek te Amsterdam. Een jaar later pas werd het maken van den onderbouw van het gemaal en de sluis aanbesteed, doch men begon pas in het najaar van 1938 met het leegpompen van den bouwput, waarvan de omringdam twee jaar tevoren al opgeworpen was. In de eerste maanden van 1939 kwam men tot
44
de ontdekking, dat in dezen put meer bronwater opwelde dan men verwacht had. Bovendien bleek het gashoudend te zijn, hetgeen van on-gunstigen invloed was op de pompen. Er waren meer pompen noodig en zij moesten sterker zijn. Daar Urk niet over voldoende electrische capaciteit beschikte had men dieselmotoren noodig om de pompen der bronbemaling aan te drijven. Dit be-teekende een aanzienlijk oponthoud, want deze motoren moesten op zware fundeeringen geplaatst worden, die men dus eerst diende te vervaardigen. ^Tegen het midden van den zomer kwam de versterking der bronbemaling gereed. Er waren toen 163 bronnen geplaatst op onderlinge afstanden van 2.50 meter en gedeeltelijk tot een diepte van twintig meter onder N.A.P. Voor het bemalen van deze bronnen waren hulpmotoren tot een gezamenlijke capaciteit van 600 pk. noodig, die per uur 2100 m3 water over den omringdam werkten. Het waterbezwaar was hier dus 700 maal grooter dan in den put bij De Voorst! Maar tenslotte wist men het te overwinnen. In Juli 1939 kon ir. Fries aan zijn superieuren in Den Haag mededeelen, dat de bemaling bevredigend was en dat de aannemer begonnen was met het indrijven der heipalen. Drie maanden later was het heiwerk zoo goed als voltooid; de betonnen vloer was toen tevens gestort. Inmiddels was het met het oog op deze onvoorziene moeilijkheden noodig het bestek in overleg met den aannemer te wijzigen. De opleveringstermijn werd met zeven maanden verlengd en de aannemingssom met ruim een kwart millioen gulden verhoogd. Tegen het einde van het jaar, toen de vorst inviel, was er 2000 m3 beton gestort. Maar er was nog iets anders gebeurd bovendien. Op 18 December 1939 brak brand uit in een der drie pomplokalen, waarin de bronbemalingsinstallatie stond opgesteld. Twee lokalen brandden geheel af, waarbij de motoren en de pompen geheel vernield werden. Drie-vierde der pompcapaciteit ging daarbij verloren. Het gevolg was natuurlijk, dat de restee-rende 150 paardekrachten niet in staat waren den put droog te houden. Snel begon het water te stijgen; zóó snel, dat men de onbeschadigde motoren schielijk moest verwijderen, wilde men ze niet door het water laten bederven. Den bouwers bleef niet anders over dan lijdelijk toe te zien bij het volloopen van den put. Opnieuw moest men nu beginnen met een installatie voor open bemaling in te richten om daarna de bronbemaling van nieuwe motoren te kunnen voorzien. Dit beteekende weer een aanzienlijk oponthoud en nog meer schade. Voor men daar echter aan toe kwam viel de vorst in; de strenge winter van '40 begon... Drie maanden lang belette het |is de scheepvaart op het IJsselmeer, zoodat de werktuigen, de hulpmiddelen, de motoren en de pompen voor het herstel der bemaling niet aangevoerd konden worden. En al had dat wel gekund, dan nog zou het ijs in den put waarschijnlijk zoo goed als alle werkzaamheden belemmerd hebben. In elk geval, het werk lag maanden stil. De winterpauze hield dezen keer heel wat langer aan dan gewoonlijk. Maar tenslotte kwam er dan toch een einde aan. Alle benoodigd-heden geraakten ter plaatse en de open bemaling kon hervat worden. Wel werd zij onderbroken tijdens de dagen van den Pinksteroorlog, maar op de geheele periode beteekende dat niet zoo erg veel. Men slaagde er tenslotte in het water tot een peil 8 meter - N.A.P. weg te werken, waarna het herstel van de bronbemaling ter hand genomen kon worden. Inmiddels was het duidelijk geworden, dat men voorloopig, gezien de oorlogsomstandigheden, niet over onbeperkte hoeveelheden gasolie zou kunnen beschikken. Daarom was het plan gerijpt, de bronbemaling als stoombemaling in te richten. Men kon de hand leggen op een aantal geschikte stoommachines en ketels en die werden nu gereed gemaakt. Inmiddels had de open bemaling met motoren voortgang zoolang die stoonrwerktuigen er nog niet waren. Die kwamen tenslotte in het najaar van 1940, niet dan nadat een ongeluk bij het vervoer opnieuw eenig oponthoud had veroorzaakt. De put was ondertusschen weer drooggevallen en er waren betonnen fundatieblokken gestort en ketel-huizen gebouwd. De stoommachines konden dus geplaatst worden, zoodat eindelijk de bronbemaling, die sedert 18 December niet meer gewerkt had, opnieuw in bedrijf genomen kon worden. Het storten van het beton kon toen voortgezet worden. Tegen het einde van 1940 was het zoo goed als voltooid.
45
Werkspoor had inmiddels de geheele dieselbema-lingsinstallatie, zooals die in 1937 besteld was, naar Urk vervoerd. Maar zoomin als er voor de bronbemaling olie in voldoende mate te verkrijgen was, zoomin zou die er zijn voor het gemaal, dat tenslotte nog veel meer brandstof zou verslinden. Daarom was het besluit genomen twee van de drie motoren tijdelijk op te slaan op het eiland en er slechts een te doen monteeren en de beide andere ook al tijdelijk te vervangen door stoommachines. Tot dat doel waren reeds drie gebruikte stoomketels aangeschaft; voorts was er opdracht gegeven tot de vervaardiging van de twee benoodigde machines. Trouwens, met het plaatsen der machinale installatie kon toch nog niet begonnen worden, want de onderbouw van het gemaal kwam pas tegen April 1941 gereed, waarna nog het stalen skelet voor den bovenbouw gemonteerd moest worden alvorens er van een glas-en waterdicht gebouw sprake zou zijn. Zoover kwam men ondertusschen in den nazomer van 1941. In October stonden de beide tijdelijke stoommachines op haar plaats. Zij waren zóó gemonteerd, dat zij naderhand op eenvoudige wijze te vervangen zouden zijn door de dieselmotoren. Het gemaal kon echter nog niet in gebruik genomen worden, want de put moest nog opgeruimd worden. En dat kon nog niet, want de sluis was nog niet voltooid, hetgeen een gevolg was van den on-regelmatigen en tragen aanvoer van cement. Zoo nu en dan kwam er wat aan, maar de hoeveelheden waren ontoereikend om het werk af te maken. Ondertusschen begon men alvast met het grondwerk binnen den put. Tegen October was de voorhaven van het gemaal en de sluis, voor zooveel gelegen binnen den omringdam, ontgraven, aangeaard en beschoeid. De wenschelijkheid deed zich toen voor het water binnen te laten. Het bleek echter, dat de tijdelijke scheiding tusschen deze voorhaven en het overige deel van den bouwput onvoldoende was, zoodat de put wederom vol water liep. Nu was dit echter niet zoo'n ramp als twee jaar tevoren, daar er niet meer op den bodem gewerkt behoefde te worden. Men pompte het water eenvoudig weg en wachtte daarop met de toelating van nieuw water tot de aanaarding verder voltooid was. Dat was na de afwerking van de sluis in het najaar. ... De laatste hand aan het werk - dat was dus in hoofdzaak het opruimen van den bouwput - werd gelegd in het voorjaar van 1942, na de langdurige vorstperiode, die wederom eenige maanden stagnatie had veroorzaakt. Wie het eenvoudige gemaalgebouw thans ziet staan even ten Zuid-Oosten van de haven van Urk, zou ternauwernood durven veronderstellen, dat het zoo'n moeite heeft gekost het daar te krijgen. Maar die ziet ook niet, dat het voor de helft onder den grond verdwenen is. De fundeering toch ligt op 9.35 m - N.A.P. en de nok op 14.54 m + N.A.P. Er ligt dus een afstand van 24 meter tusschen vloer en dak. En juist de onderste, d.i. de onzichtbare helft baarde al die zorgen. De verdienste van het overwinnen der moeilijkheden van het onderaardsche werk dient op naam van ir. Fries geschreven te worden. Zijn sierlijke aanzien dankt het gebouw aan ir. D. Roosenburg te 's-Gravenhage, die alle drie de gemalen en sluizen ontworpen heeft. Het is heel wat soberder dan de "Lely" en de "Leemans" zijn, het heeft niet dat aanmatigende der fel-wit oprijzende hooge gevels, maar teekent een bekoorlijk silhouet tegen, den wolkenhemel. Ook dat is een verdienste.
46
Hoofdstuk XII EEN ZEESTADJE OP HET DROGE Vertrouwend op mijn gesternte was ik te Zwartsluis van de Meppeler boot gestapt in de hoop daar een bus naar Blokzijl te kunnen pakken. Volgens de dienstregeling ging dat wel, maar dien dag haperde er iets. Hoe het kwam ben ik nu vergeten. De bus reed eenvoudig niet. Of zij was al weg. Of de dienstregeling was veranderd. In elk geval was het zoo, dat ik tot den volgenden ochtend zou moeten wachten, tenzij... Tenzij er toevallig een schipper dien kant op moest. En zoo'n schipper was er. Een geboren Blok-zijler nog wel, die er een eer in stelde een gast te kunnen meenemen naar de stad zijner inwoning. Ik trof het. Over een half uurtje zou hij vertrekken. Net even tijd voor een uitsmijter dus, die zich best liet smaken na de lange reis van Amsterdam af. De schipper was een fideele kerel, die van zijn vak en van zijn tjalk hield. Bovendien een vriendelijke en gulle gastheer, toen wij eenmaal zeilende waren. De wind was uitermate gunstig: Zuid-Zuid-Oost. Juist met het oog op dien wind had de man zoo'n haast gehad om te vertrekken. De wind kan in één nacht totaal veranderen. Voor het lapje voeren wij nu het Zwarte Water uit en het Zwolsche Diep in, dat zich tusschen twee pieren tot ver in het IJsselmeer uitstrekte. Aan het einde lag Krag-genburg als een eenzame vesting in zee. In werkelijkheid was het een onaanzienlijk gebouwtje met een lichtopstand en een vluchthaventje. - Dat heeft zijn langsten tijd ook gehad, zei de schipper, wijzend op het gebouwtje. — Komt in den polder te liggen, niet? — Ja, het heele Zwolsche Diep verdwijnt zoowat. Er komt een vaargeul van de Ramspolle dicht onder de kust van het Kampereiland langs naar het Zwarte Water. Het Zwolsche Diep wordt bij Kadoelen afgedamd en de leidammen zullen dan wel heelemaal afgebroken worden. Met een jaar of wat zal hier niemand meer varen. — Hier misschien niet, maar de mogelijkheid om naar Blokzijl te varen blijft toch bestaan, als ik het wel heb. — Ja, dat schijnt nou wel vast te staan. Daar is nog heel wat om te doen geweest overigens. — Blokzijl zal toch moeilijk buiten een verbinding te water kunnen, dunkt mij. — Is ook zoo, maar maak ze dat in Den Haag eens duidelijk. Ze zijn er op uit om land te maken, land en nog eens land. Nu wil ik wel aannemen, dat dat van groot belang is, maar daar kun je toch maar niet zoo het levensbelang van een heele reeks plaatsen aan opofferen. — Dat is, geloof ik, ook nooit de bedoeling geweest. Het feit, dat die verbinding met Blokzijl zoo lang onzeker is geweest, was niet zoozeer een gevolg van de vraag of de stad wel een verbinding met het open water zou krijgen, maar van de kwestie hóe dat moest worden opgelost. — 't Kan zijn, maar wij hebben er een zwaar hoofd in gehad. En ik moet nóg eerst zien hoe het wordt. De schipper deed een paar trekken aan zijn neus-warmertje en keek voor zich uit over het wijde water. Hij groette een visscherman uit Vollenhove, die langs kwam, ook op weg naar huis. Het was een prachtige avond met de dalende zon tusschen een roode wolkenstapeling in het Westen. De wind nam een weinig af. De zeespiegel rimpelde nauwelijks. Een uur later dreven wij de haven binnen. Dicht bij het oude kanon, dat er gevaarlijker uitzag dan het was, meende de schipper. Er lagen nog een stuk of wat vaartuigen en nu viel het mij op, dat de meeste een vierkleurigen wimpel in top hadden: blauw-wit-geel-zwart. Ik vroeg den schipper naar de beteekenis daarvan. Dat zijn de kleuren van de Blokzijlsche vlag. Wist u niet, dat onze stad een eigen vlag heeft? — Het was mij inderdaad niet bekend. — Ja, ja, daar zit een heele geschiedenis aan vast.
47
Ik zou zeggen, als u er belang in stelt, komt u vanavond bij mij op bezoek. Dan zal ik er u wat van vertellen. Dankbaar aanvaardde ik de uitnoodiging. De schippersvrouw tracteerde op koffie met kaneel en Blankenhammer koek een specialiteit van de Blokzijlsche bakkers. De schipper bleek een ontwikkeld man te zijn, wien de liefde voor zijn geboortestad had gebracht tot de bestudeering van haar historie. Uit zijn mond vernam ik tal van bijzonderheden omtrent dit knusse, doch eenigszins afgelegen plaatsje in den kop van Overijssel. De oorsprong van Blokzijl ligt in een minder ver verleden dan die van haar zusterstad Vollenhove. De graaf van Aremberg, die als stadhouder der vier Noordelijke provinciën te Vollenhove, dat toen al honderden jaren bestond, zetelde, liet een kanaal graven van de Giethoornsche veenderijen naar de kust, waar een zijl (d.i. een sluis) werd gemaakt, benevens een haven. Dat was het begin van de nederzetting, die aanvankelijk slechts een handvol woningen telde. Tijdens het beleg van Steenwijk door de Spanjaarden in 1580 en 1581 - in het begin van den Tachtigjarigen Oorlog dus - landde Sonoy met troepen uit Holland op de Overijsselsche kust. Hij versterkte Blokzijl met aarden wallen en zes bastions. De vesting werd een strategisch punt van beteekenis, zoodat prins Maurits aanleiding vond haar eenige rechten te verleenen, o.m. inhoudende een eigen wapen, een eigen vlag en een waag. De plaats was toen al een scheepvaart- en handelscentrum van beteekenis. Zij ontwikkelde zich als zoodanig meer en meer. In de zeventiende eeuw kwam Blokzijl tot grooten bloei. Zijn inwoners namen deel aan de walvisch-vaart, die gedurende eenige decennia veelvuldig beoefend werd. Een stuk grond even buiten de stad, genaamd Het Traannest, herinnert er nog aan. Voorts beoefenden Blokzijlsche schepen de Oost-zeevaart. Nog staat er een huis in een van de bochtige straatjes, dat "Lilla Hörnhuset" heet als blijk van betrekkingen met het Zweedsche taalgebied. En in de kerkelijke geschiedenis van Nederland staat Blokzijl vermeld als de plaats, waar het eerst een protestantsche kerk is gebouwd. Nog eenmaal zou deze vesting met eere van zich doen spreken. Dat was in 1672, het Rampjaar der Vereenigde Nederlanden. Engeland, Frankrijk, Munster en Keulen belaagden deze gebieden en lieten er hun troepen binnenrukken. De Munstersche en Keulsche troepen zwermden uil over Gelderland, Overijssel en Drente. Van Galen, de bisschop van Munster, nam Coevorden en sloeg het beleg voor Groningen, waar Rabenhaupts troepen werden omsingeld. Alleen tot Friesland waren de vijanden nog niet doorgedrongen. Daar werd de tegenaanval voorbereid, die in den nacht van 22 op 23 Augustus werd ingezet met de landing van Friesche vrijwilligers op de kust bij Blankenham, even ten Noorden van Blokzijl. Deze troepen rukten in den vroegen morgen op naar deze sterkte, die sinds geruimen tijd was bezet. Twikkelo, de aanvoerde! dei bezettm^s"ixoepen, snêlae ae Snezen \egemoet om "hen "buiten de wallen tot een gevecht uit te dagen. Dit was zijn noodlot, want hij sneuvelde en zijn troepen werden verslagen, terwijl de burgerij de poorten voor de bevrijders opende. Zoo begon van Blokzijl de victorie! Overal keerden de krijgskansen. Nog geen week later werd ook Groningen ontzet en eenige maanden daarna Coevorden. Stadhouder Willem III beloonde de standvastigheid van de bevolking van Blokzijl door de vesting op 19 October 1672 tot stad te verheffen. De handel leefde na den vrede weer op en de koopvaardijvloot breidde zich sterk uit. Het stadsbestuur liet op het waaggebouw de zelfbewuste woorden schilderen: Blokzijl heeft meer schepen in getal Dan Overijssel heel en al. Toch verdween de Blokzijlsche vlag geheel van de zeeën; het is nog niet volkomen opgehelderd, wanneer, ten gevolge waarvan en hoe dat gebeurde. De eens zoo trotsche koopvaardijvloot schrompelde in tot een vloot van tjalken en pramen, die ten hoogste nog de Zuiderzee overstaken en zich verder over de binnenwateren van Nederland bewogen. De vracht beperkte zich toen in
48
hoofdzaak tot biezenmatten. In de stad en de dorpen van den omtrek had zich een huisnijverheid ontwikkeld, die zich bezig hield met het maken van matten uit de biezen, die in het moerassige achterland veelvuldig in het wild groeiden. Bisschop Jan van Arkel heet het biezenmattersraam te hebben uitgevonden. Hoe dit zij, de mattenmakerij was er geslachten lang een industrie, die de bevolking een schamele broodwinning schonk. In het najaar werden de biezen gesneden en den ganschen winter werd er gevlochten. Na Vrouwendag - 2 Februari - voeren de eerste schepen met matten uit zoodra de waterwegen ijsvrij waren. Iedere schipper had zijn vaste afnemers in den lande. Het bedrijf, zoowel de nijverheid als de scheepvaart en de handel, bloeide, al bracht het den Blokzijlers geen groot gewin. Doch ook dit alles verdween. De fabriekmatig vervaardigde cocosmatten verdrongen de voortbrengselen der mattenmakers uit den Kop van Overijssel. De vloot slonk aanzienlijk en het stadje ging nog meer achteruit. Een groote houthandel bracht er een tijdlang nog eenig leven in de brouwerij, maar ook daar is een eind aan gekomen. De lofwaardige poging van eenige particulieren om Blokzijl te maken tot een centrum van fruitcultuur is mislukt; de grond schijnt er niet geschikt voor te zijn. Er is nu nog een beetje scheepvaart en die maakt een goede kans niet alleen om stand te houden, maar ook om weer in beteekenis toe te nemen. Het kanalenstelsel van den polder wordt toegankelijk gemaakt voor schepen tot 200 ton, maar de landbouw zal er eerlang groote hoeveelheden massagoederen te verschepen hebben. Dat zal moeten gebeuren van havens aan den rand van het gebied uit. En daarvan zal die van Blokzijl er een zijn. Het is van ouds een uitstekende haven en zij is goed onderhouden. Bovendien blijft zij bereikbaar voor heel wat grootere schepen dan er in den polder kunnen komen. Want die scheepvaartverbinding, waar mijn schipper zoo'n zwaar hoofd in had, is er toch gekomen. En zij zal hem, dunkt mij, meegevallen zijn. De oplossing, die men na lang wikken en wegen tenslotte gekozen heeft voor de Oostelijke begrenzing van den polder is die van een Randkanaal van Kadoelen tot aan Blokzijl. De eigenlijke dijk van den polder loopt van De Lemmer naar Urk en vandaar langs de Ramspolle naar Kadoelen, waar hij bij de kust van Overijssel eindigt. Daarmee was men er echter niet, want zou men nu den polder zonder verdere voorzieningen in dit gebied gaan droog-pompen, dan zouden niet alleen de havens van twee stadjes leegloopen, maar bovendien zouden twee gemalen in den droge gaan werken, o.a. het gemaal met sluis van den N.O.-polder bij De Voorst, dat tenslotte een heel eind binnen de bedijkmg van het nieuwe land ligt. Men heeft nu bij Kadoelen een keersluis in den grooten dijk gemaakt en van dat punt af een kade geprojecteerd in Westelijke richting naar het gemaal bij De Voorst ongeveer evenwijdig aan de kust. Zoo zou er tusschen die kade en de kust een kanaal ontstaan, dat - mits voldoende breed en diep - voor het afvoeren van het door het gemaal uitgeslagen water zou kunnen zorgen. Van het gemaal af heeft men voorts een tweede kade ontworpen in Noordelijke richting tot aan de kust bij Blokzijl. Het Randkanaal kreeg op deze wijze een verlenging ten behoeve van drieërlei belangen. In de eerste plaats bleef zoo de haven van de stad Vollenhove voor de scheepvaart bereikbaar. In de tweede plaats kon nu het water, uitgeslagen door het stoomgemaal "A. F. Stroink" van het waterschap Vollenhove, afgevoerd worden. En in de derde plaats was het nu eenvoudig de haven van Blokzijl met dit Randkanaal te verbinden om zoodoende ook voor dit stadje de scheepvaart te behouden. Daartoe moest een verlengstuk van het kanaal gegraven worden door de binnenijksche landen van Blokzijl. En zoo gebeurde het dan. In het begin van 1938 werd het uitdiepen van het Randkanaal en het opwerpen van de kade daarlangs aanbesteed voor het traject van De Voorst tot Vollenhove. Een
49
jaar later volgde de aanbesteding van het gedeelte van Vollenhove Noordwaarts. De aansluiting naar Blokzijl volgde wat later, omdat daartoe eerst de benoodigde grond in de buitendijksche landen aangekocht moest worden. Het was een betrekkelijk eenvoudig werk, daar de uitgebaggerde specie over het algemeen bruikbaar was om de kade - d.i. in dit geval een lichte dijk - van op te werpen. Behoudens eenige stormschade verliep dit werk zonder hindernissen. Het werk aan de sluis bij Kadoelen begon in den nazomer van 1939. Daar langs deze plaats een der toegangswegen tot den polder geprojecteerd was moest er een brug over de sluis worden gelegd met een beweegbaar gedeelte ter wille van de scheepvaart op het Randkanaal. In het begin van 1940 was het eigenlijke kanaal voltooid. Het had een heel eigenaardigen vorm gekregen, want de kustlijn ter plaatse is nogal grillig; bij De Voorst maakt zij zelfs een hoek van minder dan 90 graden. Naar den vorm beoordeeld bestaat het Randkanaal uit twee kleine boezemmeren, een van Kadoelen tot De Voorst met een vaar- en stroomgeul van 45 meter breedte langs de rechte zijde (de kade) en met een prachtigen natuurlijken planten-, en vogelrijken oever aan de kustzijde, en een van De Voorst tot bij Blokzijl met een iets minder breede vaargeul, doch een even onregelmatigen vorm. Het werk aan de sluis schoot nog niet hard op in 1940 - pas in het najaar kwam het betonwerk gereed -, doch in hetzelfde jaar werd de verbetering van de beide havens van VoUenhove krachtig aangepakt. Daar moesten de kademuren verbeterd worden en het was noodig de bekkens uit te diepen. Dit stadje zou weliswaar met de droogmaking van den N.O.-polder zijn visschersvloot zoo goed als zien verdwijnen, maar het kreeg als pleister op de wonde twee goed geoutilleerde havens, die de mogelijkheid openen van het stadje een los- en laadplaats voor de benoodigdheden en de voortbrengselen van een groot deel der polderbevolking te maken. Zelf zou de kleine gemeente deze verbetering nooit hebben kunnen bekostigen; de dienst der Zuiderzeewerken heeft er meer dan een ton aan besteed. In het najaar van 1940, nl. op 29 November, moest het Randkanaal in gebruik genomen worden. Dien dag toch werd de laatste opening in de kade bij het gemaal van De Voorst gedicht. Tot het laatst toe was dit gaatje ter breedte van 90 meter opengehouden, vooral ter wille van de Vollenhovensche visschers, die daardoor binnen het poldergebied konden blijven visschen. Het was een van de drie openingen, die tegen het einde van dat jaar dicht gingen. De andere waren het Zwolsche Diep en het eigenlijke sluitgat in den dijk ten Zuid-Westen van Schokland. Vóór het invallen van den winter van '41 moest de polder geheel bedijkt zijn. Daarom kon ook dat visschersgaatje niet langer open blijven. Van 29 November af ging dus de scheepvaart door de keersluis bij Kadoelen. Op de electrische installatie na was die sluis in den loop van dat jaar voltooid. Voorloopig was dat voldoende, want de sluis, kon ook met de hand bediend worden. Bovendien kan zij bijna voortdurend open blijven staan, want een niveauverschil tusschen het IJsselmeer en het Randkanaal zal een hooge uitzondering zijn. Ook het kanaal door de buitendijksche landen van Blokzijl werd tegen het einde van 1940 opgeleverd. Nadat het met de haven verbonden was werd de oude verbinding van het stadje met het IJsselmeer afge-damd. De arbeiders trokken dus weg van deze kust en de vroegere rust zou er weergekeerd zijn als zij niet onmiddellijk door andere vervangen waren. In 1941 begon de bouw van een brug over het Randkanaal bij Vollenhove en er werd in dat jaar reeds een nieuwe weg aangelegd zoowel bij dat stadje als bij Blokzijl, een weg naar het nieuwe land. En weldra verrezen er eenige groote schuren en de barakken, die de pioniers der ontginning zouden moeten herbergen. Neen, de rust keerde niet weer. Vollenhove en Blokzijl waren eensklaps midden in het land komen te liggen. De verdwijning van de zee mocht dan met eenigen weemoed betreurd zijn, de verschijning van het land had het recht met voldoening begroet te worden. Voor beide stadjes ging een verschiet open, waarvoor zij misschien eenmaal dankbaar zullen zijn.
50
Hoofdstuk XIII DE MAN, DIE NIET ZAG WAT HIJ DEED Weer stoof een directiebootje over het wijde watervlak van den toekomstigen nieuwen polder, recht op een baggermolen af, waar een onderlosser langszij lag met een sleepboot ervoor, gereed om weg te varen. -Leg er nog een schepje op, schipper, zeide ir. C. J. van den Bout; ik moet den kapitein van de "Kornwerderzand" nog even hebben. -Jawel, meneer, was het antwoord. En nog harder ging het. Wij zagen den knecht op de sleepboot een tros overgooien, dien de bakschipper vastmaakte op de bolders van zijn vaartuig. Er stroomde al geen modder meer uit de goot aan bakboordzij en aan stuurboord lag de andere bak al gereed. — Halen wij 't nog? — Ja, zeker, maakt u zich niet ongerust. Eenige minuten zaten wij in spanning. Het bleek echter, dat de sleepboot met zijn loggen last niet zoo gemakkelijk weg te halen was als het scheen. Het duurde lang genoeg om ons bootje in de gelegenheid te stellen de sleepboot te praaien. Wij kwamen langszij en de heer Van den Bout stapte over. Lang duurde het onderhoud niet. Veel woorden worden er trouwens nooit verspild hier op het water. Hier wordt gewerkt, niet gepraat. En orders kunnen kort zijn, want ieder kent hier zijn taak en zijn plaats, ieder begrijpt onmiddellijk wat de andere bedoelt. Soms is een schreeuw over het water en een gebaar met den arm genoeg. Mijn gastheer was spoedig op het directiebootje terug. — Dat was net op tijd? — Had u 'em anders gemist? — Ja, als-ie weg was geweest zou het meer dan een uur geduurd hebben voor hij terug was. — Waar moet die modder dan heelemaal naar toe? — Naar het Stort van den Staart. — Nooit van gehoord. — Geen wonder, die plek staat op geen enkele kaart en er is waarschijnlijk zelfs geen hoogleeraar in de aardrijkskunde, die haar zou kunnen aan wijzen. — Ik kan me anders moeilijk voorstellen, dat u er hier op het wijde water verborgen hoekjes op na zou houden. — Louter verborgen hoekjes, zou ik zeggen. Mijn werkterrein ligt geheel en al onder water. Ik ben er zelf nog nooit geweest. Maar ter zake, kent u den Staart van Urk? — Ongetwijfeld! Dat is de zandplaat, waar vroeger de robben lagen te zonnen in den zomer. — Juist, maar die zijn er allang niet meer. Na de verzoeting van het IJsselmeer zijn de zeehonden verdwenen. En al waren zij er nog wel, de Staart van Urk zou toch weldra taboe zijn geworden. Die ligt namelijk binnen de dijken van dezen polder. Het is een hooge uitlooper van een zanderig gebied, dat een vrij groote oppervlakte heeft. Daar gooien wij nu een laag klei op ter verbetering van den grond. — Is dat niet een erg kostbare liefhebberij? - Betrekkelijk, want wij baggeren dien grond toch op. -Hoezoo? - Ik zal het u uitleggen, beloofde mijn gastheer. Hij deed dat een uur later op zijn kantoor in De Lemmer aan de hand van een aantal kaarten. Zoo vernam ik de bijzonderheden over een der merkwaardigste onderdeelen van de droogmaking van den Noordoostelijken polder. Het is duidelijk, dat niet alleen de bedijking, maar ook de bemaling, de verkaveling en de bebouwing van het toekomstige nieuwe land te voren tot in
51
onderdeelen zijn vastgesteld. De drie hoofdkanalen beginnen alle bij dorp A, het centrale punt van den polder - later werd bepaald, dat het hier geprojecteerde plaatsje van tienduizend inwoners Emmeloord zou heeten - vandaar loopen zij naar de gemalen en sluizen bij Urk, De Lemmer en Vollenhove. Op het uitgangspunt hebben zij een breedte van twaalf, tegen het einde van 32 meter. Naar de gemalen toe worden zij geleidelijk breeder, omdat er onderweg een aantal secundaire kanalen in uitmondt, zoodat de hoeveelheid te verwerken water voortdurend grooter wordt. De gezamenlijke lengte van de voornaamste kanalen bedraagt negentig kilometer. Met den aanleg van dit waterwegenstelsel werd reeds eenige jaren voor het sluiten van de dijken begonnen. Berekening had geleerd, dat het voordeeliger is kanalen te delven in een polder, die nog onder water staat, dan in een polder, die reeds drooggemalen is. Men heeft dat voor het eerst gedaan in de Wieringer-meer. Bij den aanleg van den Haarlemmermeerpolder nog moesten alle vaarten en tochten gegraven worden, nadat de gemalen het meer drooggemalen hadden. Dat was toen een geweldig werk, want het moest met de spade gebeuren in een drassigen bodem. Vaartuigen konden er niet komen en voertuigen zouden er in de modder weggezakt zijn. En dan te weten, dat de aanvankelijke oppervlakte van de kanalen enz. 1lSi van de 18.000 hectares bedroeg, hetgeen later zelfs nog niet voldoende bleek. Hier gebeurde het graven der kanalen voor het meerendeel van te voren en dan louter mechanisch. Dat kon trouwens moeilijk anders. Alleen door middel van baggermolens en cutterzuigers is men in staat onder water sleuven te trekken. Hier waren er ongeveer twintig aan het werk, verscheidene maanden lang. Een moeilijkheid hierbij was wel het uitzetten van de tracé's. Maar ook dat bezwaar is ondervangen. Er waren bedreven vakmenschen voor aangewezen, die zich daarin niet vergisten. Door middel van een sextant maakten zij bestek op vaste punten op den wal - kerktorens en hooge schoor-steenen -; d.w.z. zij bepaalden den hoek, dien de verbindingslijn met die punten maakt met de lijn Noord-Zuid, die door middel van het kompas aan boord steeds nauwkeurig vast te stellen was. Klopten die hoeken niet met de hoeken van het uit te zetten punt op de kaart, dan zochten zij het, al naar vergelijking tusschen de gevonden en de te vinden hoeken uitwees, verder over stuurboord of over bakboord dan wel verder vooruit of achteruit. Hadden zij het punt eenmaal gevonden, dan maakten zij ter controle nog even de hoeken met een paar andere vaste punten op den wal en sloegen dan, volkomen zeker van hun zaak, een paal in den bodem. Zeelieden weten wat bestek maken is, maar de mannen van den Noordoostelijken polder kunnen het u ook vertellen. Alleen namen zij nimmer genoegen met een gegist bestek. Daarvoor was dit werk veel te secuur. Lange rijen palen werden er in den zeebodem geslagen, die dan het tracé der kanalen nauwkeurig aangaven. De molenschippers kregen de punten, waar die palen geplaatst waren, aangegeven op hun kaarten. Zoo konden zij zich nooit vergissen. Zij hadden slechts de palen te volgen om te weten, waar zij baggeren moesten. — En werkt dat systeem nauwkeurig, wilde ik weten; of moeten die onder-water-kanalen later af gewerkt worden? — Het is natuurlijk niet uitgesloten, dat er later na het droogvallen van den bodem hier of daar een gedeelte instort; daar is niets tegen te doen. Maar overigens weten de molenschippers de nauwkeurig heid tot een hoogen graad van volmaaktheid op te voeren. Telkens als er een gedeelte kant en klaar opgeleverd wordt, moeten wij napeilen of het vol doet aan de eischen van het bestek. En laat ik u verzekeren, dat de afwijkingen wat de breedte en de diepte der kanalen betreft nog nergens meer dan vijftig centimeter heeft bedragen! — U bent daar dus wel tevreden over, niet? — Ongetwijfeld. De wil om het goed te doen is bij alle molenschippers even groot. Zij hebben onderling een sportieven strijd aangebonden om de nauwkeurigheid zoo hoog mogelijk op te voeren.
52
Wat de rechte lijn betreft geven zij elkaar niets na, maar als er gebogen lijnen getrokken moeten worden zitten zij er wel eens op te ploeteren om alles te krijgen zooals het op papier staat. Als het bestek aangeeft, dat het eene kanaal in het andere moet uitmonden met ronde hoeken volgens de gebogen lijn met een straal van vijftig meter, dan komt er vakmanschap van de bovenste plank aan te pas om de ronding haar voorgeschreven model te geven. — Een edele wedijver dus om den blauwen wimpel van den Noordoostelijken polder! — Zoo zou men het kunnen noemen. — Maar wat heeft nu het Stort van den Staart met dit alles te maken, waar die sleepboot naar toe voer met dien bak vol modder? — Dat is een heel ander chapiter, vertelde mijn gastheer; wij zijn hier nog een stap verder gegaan dan in de Wieringermeer. En hij zette mij zijn opdracht uiteen, die veel meer omvatte dan het graven van kanalen alleen. Stelt u zich zijn functie eens voor. Op een goeden dag kreeg hij een kaart onder zijn neus met de mede-deeling: -Ga die en die kanalen maar vast graven, zoo breed, zoo diep en volgens dit tracé. Daar komt naar schatting zoo-en-zooveel klei uit en bovendien zoo-en-zooveel zand. Breng de klei naar dieen-die plek, waar de bodem zanderig is. En dat zand moet u naar die-en-die plaatsen brengen, waar de dorpen geprojecteerd zijn, maar daar moet eerst de slappe grond weggebaggerd worden. Dat is eenvoudig uitgedrukt, maar minder eenvoudig gedaan. Het is een kleine moeite op de kaart de lijnen te trekken en de rechthoekjes te teekenen. Maar de practijk is heel anders. Het voornaamste werk was eigenlijk tevoren al gebeurd, te weten de grondboringen. Die moest men toch verrichten, al was het alleen maar om te weten wat men ging inpolderen. Op grond van die boringen nu wist men waar klei, waar zand en waar veen aangetroffen zou worden. Men kon dus alle berekeningen maken met bekende gegevens. Maar voor de uitvoering van de opdracht was een gansche vloot noodig van eenige honderden vaartuigen: baggermolens, cutter-zuigers, onderlossers, sleepbooten enz. Een eigenaardige moeilijkheid bij al dit bagger- en grondverbeteringswerk was de administratie van den stand van zaken. Alles toch speelde zich onder water af; niemand kon dus ooit in werkelijkheid zien hoever men opgeschoten was. Daarom werden er kaarten van bijgehouden met roode, blauwe, groene en gele lijnen, met vlaggetjes en arceeringen en allerlei andere teekens, die voor buitenstaanders totaal onbegrijpelijk waren. De behoefte aan aanduidingen deed allerlei benamingen ontstaan. Zoo werd de zanderige plaats bij Urk, waar klei gestort moest worden, het Stort van den Staart genoemd; er was ook een Stort van Kuinre. Emmeloord heette, voor het dien naam had gekregen, dorp A. Dat waren begrippen geworden voor allen, die bij dit werk betrokken waren, al zagen zij er dan ook uit als water te midden van het water. Een bezwaar bleek dat echter niet in de practijk, want alles verliep vlot en men kon van dag tot dag, van week tot week en van maand tot maand nagaan hoever men was opgeschoten. Het werk begon in het prille voorjaar van 1939. De opdracht, waarmee ir. Van den Bout naar De Lemmer vertrok was twaalf millioen kubieke meters specie uit de getraceerde kanalen te baggeren. Men wist van te voren ten naaste bij, dat deze hoeveelheid voor 43 pet. uit zand, voor 33.5 pet. uit klei, voor 21.2 pet. uit veen en voor 2.3 pet. uit keileem zou bestaan. Bovendien moest hij ter besparing van latere fun-deeringskosten grondverbetering toepassen op de plaatsen, waar de dorpen A en B geprojecteerd waren. Op de plaats van A moest over een oppervlakte van 55 hectares 1.550.000 m3 klei en veen verwijderd worden en op de plaats van B over een oppervlakte van 25 hectares 750.000 m3. Deze kuilen moesten opgevuld worden met zand uit de kanalen tot een hoogte, die even boven den omringenden bodem moest uitsteken. Het overige zand diende gestort te worden op 15 depots, die op onderscheidene plaatsen in den polder waren ontworpen. Deze depots moesten eerst gemaakt worden door het storten van een ring van keileem teneinde het wegvloeien van het zand, dat den grond zou doen verslechteren, te
53
verhinderen. Daarbinnen moest dan het zand gestort worden tot een hoeveelheid van ten minste 15.000 en ten hoogste 45.000 m3. Daarna moest er dan nog een laag klei op gestort worden teneinde te voorkomen, dat dit zand zou verstuiven na het droogvallen van den polder. Het zand uit deze depots zou later gebruikt moeten worden voor het aanleggen van wegen en het bouwen van boerderijen. De klei moest gebracht worden op die toekomstige kavels, waar verbetering van de bouwvoor noodig zou zijn. En een gedeelte zou op den binnen-teen van de dijken gebracht moeten worden om het daar gestorte zand af te dekken. En tenslotte luidde ten aanzien van het op te baggeren veen, waarvan de waarde negatief of nihil zou zijn, dat het ten deele gestort moest worden in eenige diepe keileemputten bewesten Vollenhove en voor de rest buiten den polder. Er werden weldra onderhandsche overeenkomsten gesloten met drie groote baggerondernemingen, die drie-vierde van het werk omvatten. De rest werd later in kleinere perceelen uitgegeven. Dit bagger-werk kostte eenige millioenen guldens, maar dat was toch altijd nog goedkooper dan wanneer het pas na het droogvallen met de dragline zou moeten gebeuren. Bovendien verkreeg men het voordeel, dat de polder intensiever drooggemalen kon worden als de toeleidingskanalen er al vast zouden zijn. Hoe zou men trouwens gemakkelijker zulke,groote hoeveelheden klei en zand hebben kunnen verplaatsen naar punten, waar die doelmatiger gebruikt zouden kunnen worden? Wie weet, hoe kostbaar het verbeteren en egaliseeren van bestaand akkerland is, zal het inzien. Een derde voordeel van het te voren baggeren der voornaamste kanalen zou zijn, dat men onmiddellijk na het droogvallen den polder in zou kunnen varen. Het werk schoot flink op. Tegen het einde van het eerste jaar waren er 3.647.000 m3 gemengde grond, 1.585.000 m3 zand en 96.000 m3 keileem opgebaggerd en te bestemder plaatse gestort. Dat was al meer dan vijf millioen kubieke meter bij elkaar. Een jaar later, op 1 Januari 1941, was er al bijna veertien millioen m3 grond verplaatst. Meer dus dan de oorspronkelijke opdracht verlangde, maar die was later uitgebreid. In het verloop van twee jaar tijds waren er in totaal opgebaggerd en gestort 4.777.000 m3 zand, 8.852.000 m3 gemengde grond en 237.000 m3 keileem. Daarmede waren in gereedheid gebracht 42 km hoofdkanaal, 52 km zijkanaal, 25 km tocht, 20 km wegbaan en 78 hectares dorpsbouwgrond. Nog slechts 530.000 m3, dat was vier procent van de voorgenomen hoeveelheid, moest er gebaggerd worden, toen in December 1940 het laatste sluitgat in den dijk dichtgegooid werd. Die sluiting beteekende een aanzienlijke vermindering van het baggertempo, daar een groot deel van het baggermateriaal wegens te groote afmetingen het poldergebied door dat sluitgat moest verlaten. Slechts een klein aantal baggermolens en cutter-zuigers van zoodanige afmetingen, dat zij door de sluizen in en uit konden varen, bleef achter, benevens één groote molen, die later over den dijk heen weer in open water gebracht moest worden. Die zooeven genoemde twintig kilometer weg-baan behoorde tot de uitbreiding van de opdracht. Het was een gedeelte van het wegenstelsel door een gebied van slappen grond, waar men voor het maken van een stevige aarden baan eerst een sleuf zou moeten graven om die daarna met van elders aangevoerd zand te vullen. Wat lag dus meer voor de hand dan ook dit karweitje onder water te verrichten. Vergeleken bij het reeds gepresteerde was het een peuleschilletje. Er viel voor de molenbazen niet eens veel eer mee in te leggen, want het waren een paar kaarsrechte stukken weg. Toen ik kort voor de sluiting van den dijk ir. Van den Bout nog eens ontmoette kwam er op de plaats van een dier wegen een richeltje geel zand net even boven den waterspiegel uit. - Daar ben ik nou kinderlijk blij mee, vertelde de ingenieur; U kunt zich niet voorstellen wat het is een.paar jaar bezig te zijn met iets, dat onder water ligt, en dan plotseling toch wat te zien van dat alles, al is het op zichzelf nog zoo onbelangrijk. Wij voeren toen langs dien weg, waarover later de auto's van Friesland naar Overijssel zouden snorren. Er was nog weinig aan te zien. Misschien had ik het geval wel vrij vervelend gevonden
54
als ik niet had geweten hoeveel onzichtbaar werk aan , dit geringe zichtbare resultaat was voorafgegaan. Nu had ik, geloovend aan de mogelijkheid van onmogelijke dingen, de neiging om te vragen: - En waarom ligt het asfalt er nog niet? De vraag bleef onuitgesproken. Zij zou ook van weinig waardeering getuigd hebben voor het meesterwerk van baggerkunst - ja zeker, ook baggeren is een kunst! -, dat hier in die twee jaar tij ds verricht is. Na de sluiting verloor dit karwei zijn aantrekkelijkheid. Het werd in het voorjaar van 1941, na de vorst, afgemaakt. Bovendien werd den aannemers de gelegenheid geboden aanbiedingen te doen voor het opschoonen van kanalen en het baggeren van nog ontbrekende tochten. Wegens schaarschte aan geschikt stoombaggermateriaal werden echter zeer weinig aanbiedingen ontvangen, zoodat men moest besluiten een groot deel van het grondwerk in den droge te doen verrichten. Naderhand kwamen toch nog eenige overeenkomsten tot stand, maar zij werden gesloten onder de voorwaarde, dat het storten met onderlossers voortgang zou hebben zoolang de stand van het water dat mogelijk zou maken. Het peil daalde immers eiken dag, want in Januari 1941 was het gemaal bij De Lemmer en drie maanden daarna dat bij De Voorst gaan werken. In Augustus was dan ook de waterstand zoo laag geworden, dat het niet meer ging. Wel werd het baggerwerk voortgezet, maar het vervoer van de specie geschiedde van toen af op een andere wijze. Het werd öf gevloeid door aangebouwde goten öf opgeperst door middel van een bakkenzuiger.. Het ongerief van een tekort aan geschikt stoombaggermateriaal deed zich in 1941 wel gevoelen, want het voor dat jaar vastgestelde baggerprogramma kon niet geheel uitgevoerd worden. Het droogmalen zou dan ook niet zoo intensief kunnen geschieden als men wel zou hebben gewenscht. Maar die wenschelijkheid was tenslotte geen noodzakelijkheid.
55
Hoofdstuk XIV STRIJD TEGEN DE EENZAAMHEID — Jongens, d'r is weer feest vanavond in de keet, riep een van de polderwerkers, terwijl hij met een aantal anderen de loopplank overliep van den bak naar den wal om te gaan schaften. — Feest, zei je toch, smaalde er een terug. — Dat staat tenminste op het aanplakbriefje, verontschuldigde de eerste zich. — As de kinderen een daggie met den meester gaan fietsen en ze krijgen een ranja met een rietje hebben ze ook feest. — Nou ja, dan geen feest, een avond van vroolijke kunst. — 'k Mot het eerst zien. — Een beetje vroolijkheid kunnen we anders wel gebruiken. Die baggermolensymphonie kun je ook zat worden. — Hoor je dat nog? Hoe lang loop je nou al mee? Wil je wel gelooven, dat ik dat niet eens meer merk. Ik mis het alleen als-ie ophoudt. Je went aan de gekste dingen. — Wil je daarmee zeggen, dat jij een beetje vroolijkheid niet zou kunnen gebruiken? — Och, dat nou niet, maar dan echt, weet je. Geen flauwsies van sentimenteele juffrouwen en meneeren met een kikker in hun strot, waar je misselijk van wordt. — Heb ik het daar dan over? — Nee, dat niet, maar weet jij wat ze bedoelen met vroolijke kunst? — Geen idee van. — As 't maar niet kinderachtig is. — Ga mee kijken, d'r is niks bij verspeeld, 'n Dubbeltje entree en gratis een flesschie bier. Wat wil je? — Goed dan, maar as 't een flauwe boel is loop ik weg. Ik heb het niet erg op voordrachtskunste naars en zulk soort lui. Geef mij maar een cowboy film. Dat gedoe met die paarden mag ik wel zien, da's tenminste mannenwerk. — Da's waar. Maar alles op zijn tijd. Zij gingen dien avond, de een vol verwachting, de ander sceptisch gestemd. Er kwamen meer gasten, al liep de zaal niet vol, zooals bij een filmvoorstelling. De cantinehouder telde 89 bezoekers en schreef het getal op een briefje. Toen begon de voorstelling. Lang duurde het niet of de stemming was er in. Het kleine tooneelgezelschap, dat dien avond optrad in de cantine op Urk, wist voor welk een publiek het stond en het had daarmee bij de samenstelling van het programma rekening gehouden. Het was vroolijke kunst, maar van een aard, die bij dit gehoor in den smaak kon vallen. En dat gebeurde dan ook. Zoo werd het een geslaagde avond. De wegblijvers kregen ongelijk. Tja, en dat gebeurde dan op Urk, het zeer orthodoxe eiland, waar het tooneel bij de bevolking te eenen male uit den booze werd geacht. Maar dit ging dan ook geheel buiten de gemeenschap der eilanders om en het was ook niet voor hen bestemd. Het was een voorstelling van de Commissie ter Voorziening in de Verzorging van de Cultureele Belangen van Arbeiders en Overig Personeel, werkzaam bij de te maken Inpolderingswerken in het IJsselmeer. Deze commissie was op 27 Maart 1937 ingesteld op last van den toenmaligen minister van Waterstaat en ds. H. Janssen, destijds leger- en vlootpredikant in algemeenen dienst, die den minister hiervoor van advies had gediend, was tot voorzitter benoemd. Leden waren verder de heeren H. B. Berghuijs, secretaris van de Nederlandsche Vakcentrale te Utrecht; ir. Z. Th. Fetter, voorzitter van het Philips-De Jongh-Ontspanningsfonds te Eindhoven; K., Kruithof, oud-voorzitter van het Chr. Nationaal Vakverbond te Utrecht; P. K. Polderman, lid van het centraal bestuur van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling te Haarlem; en F. Sassen O.P. van het dominicanenklooster te
56
Zwolle. Als secretaris was aangewezen de heer Ed. C. Witschey, secretaris van de directie der Zuiderzeewerken, die eenige maanden later burgemeester van Hellen-doorn werd, maar desniettemin zijn plaats in de commissie behield. Later is als adviseerend lid aan de commissie toegevoegd de ingenieur van de Zuiderzeewerken te Urk, ir. M. Klasema. In het kader van deze cultureele verzorging waren eenige vaste gebouwen opgetrokken. Zoo had in het najaar van 1936 een aannemer uit Steenwij-kerwold op Urk een houten Rijksontspanningslokaal gebouwd met een filmzaal en een lees- en schrijfzaal, uitsluitend ten dienste van de werklieden aan de dijken, het gemaal en de sluis. Een soortgelijk lokaal bij De Lemmer ontstond in den loop van 1937. Toen de werkzaamheden in den zomer van dat jaar zich op groote schaal gingen ontplooien, zoodat op beide genoemde punten honderden arbeiders tegelijk gestationneerd werden verreweg de meesten kwamen van elders - werden de lokalen in gebruik genomen. Zij verrichtten dadelijk goede diensten en zij zouden dat nog geruimen tijd blijven doen. De Volksbond tegen Drankmisbruik nam de exploitatie op zich, hetgeen een waarborg was tegen uitspattingen. Beide lokalen werden gezellig ingericht, zoodat zij het gemis aan huiselijk verkeer voor de arbeiders van verre eenigermate ophieven. Een dankbaar gebruik werd er vooral gemaakt van de lees- en schrijfzaal. Daar lagen allerlei kranten en er waren boeken. In de groote zaal stonden een biljart en andere spelen. Ook was daar radio- of gramofoonmuziek, Eiken avond heerschte er een behaaglijke sfeer. Eens in de drie weken was er bovendien een voorstelling van de commissie met den langen naam, die jaarlijks uit het Zuiderzeefonds een bedrag van zesduizend gulden kreeg toegewezen. Op de millioenenrekeningen was dat een luttel bedragr maar er kon toch vrij veel voor gedaan worden. Aanvankelijk werden er alleen films vertoond, maar de commissie was daar toch niet tevreden mee. Zij wilde haar werk op een hooger peil brengen. En zij wilde tevens variatie in het repertoire brengen. Daar was ook wel behoefte aan. Reeds bij den aanleg van den Afsluitdijk waren er in de ontspanningslokalen tooneelstukjes vertoond. Maar toen vermeldden de aanplakbiljetten, dat er een buitengewone voorstelling gewijd zou worden aan ,,De Zeeman en de Mismaakte" of aan "Bekentenissen" dan wel aan "Een Zonderling Huwelijksaanbod". Gepeperde onderwerpen, gezien de titels, doch in cultureel opzicht een flink eind onder N.A.P. Nu zullen er wel geen zieltjes bedorven zijn door deze draken, maar het had ook anders gekund. De commissie stelde zich voor het anders te doen. En zij deed het anders. Zij organiseerde avonden van vroolijke kunst met de Ghesellen van den Spele, zij liet zelfs een goochelaar en eenmaal een marionettentheater optreden. Zij haalde een muziekge-zelschap uit Amsterdam naar Urk en De Lemmer en eenige malen noodde zij Jan P. Strijbos en Lode van Gent om te vertellen over hun reizen naar den Balkan en naar den Congo. Aanvankelijk was zij huiverig geweest voor het organiseeren van lezingen, maar de ervaring leerde, dat reisverhalen, eenvoudig verteld, tóch wel insloegen. Vooral als er lantaarnplaatjes bij vertoond werden. Dat gebeurde dan ook vrij geregeld. De heer Petit van "Oost en West" kwam wat vertellen over Bali en mr. Hustinx over Java. Ja, de commissie durfde het aan een vrouw te laten optreden voor dit auditorium van polderjongens. Het was Mary Pos, die wat kwam vertellen over een van haar vele reizen. Tot twee maal toe trok zij een aandachtig gehoor. En tenslotte zijn er ook pogingen gedaan om een amateur-cabaretgezelschap uit de arbeiders zelf samen te stellen. Maar ook met deze geregelde voorstellingen in de lokalen op Urk en bij de Lemmer was de commissie niet tevreden, hoezeer zij er ook in geslaagd was afwisseling te brengen in den aard
57
der vertooningen. Er waren immers honderden arbeiders, die ver van deze beide punten ergens aan de dijken werkten en daar, midden in de eenzaamheid van het wijde water, in keeten overnachtten en huisden. Die waren nog meer dan de anderen verstoken van alle ontspanning. Om ook voor hen iets te kunnen doen kocht de commissie een groote ark en liet die inrichten op een werf te Hasselt. De zaal werd vergroot tot een oppervlakte van 18 bij 6 meter. Er kwamen verder een buffet in en een filmcabine. Een radiotoestel met pick-up werd er geplaatst, evenals een biljart en andere spelen. Ook hier kreeg de Volksbond tegen Drankmisbruik de exploitatie in. handen en er verschenen kranten en boeken. Op 24 October 1939 werd de ark "IJsselmeer" gemeerd langszij den in aanleg zijnden dijk. En daar ongeveer ontdekten de Zuiderzee journalisten haar op die hongerige reis, waarvan ik in een vorig hoofdstuk het een en ander vertelde. Aanvankelijk werden hier ook voorstellingen gegeven, gelijk aan die in de ontspanningslokalen; er zijn er echter niet meer dan vier geweest, want na den Pinksteroorlog bleek het onmogelijk ermee door te gaan. Er kon 's avonds niet meer gevaren worden ten gevolge van de verduisteringsvoorschriften en overnach-tingsgelegenheid was er nu eenmaal niet. Niettemin deed de ark als oase van gezelligheid haar taak en dat was een dankbare taak. Na de voltooiing der dijken trok de commissie zich niet terug, want daarmee verminderde het aantal arbeiders niet. Integendeel, het werd eerder grooter. Reeds in 1941, nog voor het geheele gebied drooggevallen was, werden langs den rand zes kampen voor elk driehonderd arbeiders ingericht en het lag in de bedoeling dat aantal zoo spoedig mogelijk tot twintig uit te breiden. De meeste van die kampen zouden in den nog maagdelijken polder komen te liggen, temidden van de eenzaamheid dus. Ook voor de commissie lag hier dus een groot gebied braak. Zij greep de gelegenheid aan om te doen wat er gedaan kon worden onder de gegeven omstandigheden, die slechts beperkte mogelijkheden toelieten. Het was een gelukkige gedachte zich in verbinding te stellen met de plaatselijke ontspan-ningsvereenigingen te Kampen, Vollenhove, Blok-zijl en Kuinre om haar aan te sporen zoo nu en dan een voorstelling te geven voor de polderpioniers. De overweging, dat daarmede meteen een eerste contact kon worden gelegd tusschen de polderbewoners en de randbevolking, zat daar tevens bij voor. Ook zocht en verkreeg de commissie verbinding met de contactcommissie, aangewezen door de kerkgenootschappen, die zich in de eerstkomende jaren met de zielszorg van de bewoners van het nieuwe land zal bezig houden. In de, derde plaats richtte de commissie voor elk der vijf kampen een bibliotheekje van vijftig boeken in; dat is zij voornemens voor alle twintig kampen te doen. Als dan de boekenkisten geregeld verwisseld worden is er voor de gezamenlijke arbeiders een keuze uit duizend Nederlandsche boeken; boeken, die speciaal voor hen uitgezocht zijn, die zij kunnen begrijpen en waar zij belang in zullen stellen. En tenslotte is de commissie voornemens de mogelijkheden, die er zijn om uit de kampbewoners zelf ontspanningsclubs samen te stellen, zooveel doenlijk uit te buiten. De kampen zullen de eerste gemeenschappen van menschen binnen den polder zijn en die moeten zich los weten te maken van de buitenwereld. Zij moeten zelfstandige nederzettingen worden, die het zonder de hulp van buitenaf moeten kunnen stellen, ook in ander opzicht. Is dat niet eveneens een bouwen aan de toekomst?
58
Hoofdstuk XV DE VISSCHERS OP HUN KEILEEMROTS -Voor een dubbeltje om Top, dames en heeren, voor een dubbeltje om Top, instappen alstublieft, riep de autobuschauffeur en hij maakte een uitnoodigend gebaar in de richting van het portier. Een groep jongens en meisjes, kinderen en opgeschoten jongelui, stonden erbij; de jongemannen met hun karpoetsen uitdagend achterop hun blonde krullen en de meisjes gearmd op een rij, bij voorbaat gichelend om de pret. -Kom jongens, sla een meisje aan den haak en maak een feestrit rondom het eiland. Nu of nooit. Die kans komt niet weerom! Een van de jongens greep een meisje onder den arm. Zij gilde even, doch liet zich gewillig in de bus tillen. Toen volgden de anderen. Spoedig was de wagen vol. -Daar gaat-ie! riep de chauffeur, sprong op zijn zitplaats en trok het portier dicht. Even liet hij den motor draaien met veel lawaai en gesidder van den wagen - dat was om indruk op zijn klanten te maken -, toen liet hij de rem los, gaf gas en schoof het smalle straatje door, waar oudere menschen hoofdschuddend stonden toe te zien bij al die dwaasheid. Wat moest nou zoo'n autobus op Urk! De heele straat was vol en je leven was niet meer veilig. De rust was weg en waar diende het voor? 't Was al erg genoeg, dat een paar zakenlui op het eiland een vrachtauto hadden. Dat was ook overdreven, mopperden zij tegen zichzelf en elkaar; zoo groot was het eiland niet of je kon het er met de handkar of met paard en wagen wel af. Al die nieuwigheden van den vasten wal kwamen met die lui van de Zuiderzeewerken mee. Die brachten ongeluk over het eiland. Je zou nog eens zien . . . Maar de lui van de Zuiderzeewerken waren er te eenen male onschuldig aan, dat de een of andere eilander met een teveel aan fantasie op een goeden of kwaden zomerdag - al naar men het bekijkt - aan den vasten wal een tweedehands autobus op den kop had getikt en die naar Urk had laten brengen. Hij was zelf op de gedachte gekomen en... hij had er geen spijt van. Het zaakje liep best. Eiken avond als het weer goed was maakte hij rondritten om Top, d.w.z. rondom het lage onbebouwde gedeelte van het eiland, van het dorp naar het dorp dus. Er was veel belangstelling voor. Tal van Urker jongens en meisjes, ook al kwamen zij meermalen aan den wal, hadden toch nooit in een bus gereden. Zij hadden er dus wel een dubbeltje voor over. Het busje was een vermaak, dat goeden aftrek had op het eiland, dat aan vermakelijkheden steeds arm was gebleven. De vreugde duurde eenige maanden. Toen had iedereen, die er lust toe had gevoeld, een paar keer om Top gereden. De klantjes bleven dus weg en de ondernemer deed zijn vehikel tijdige van de hand om niet met een strop te blijven zitten. Het eenige openbare vervoermiddel te land, dat het eiland ooit bezeten had, verdween daarmee van Urk. De tijd, waarin de autobus van den vasten wal eenvoudig naar het eenzame visschersdorp midden in den grooten plas zou rijden, lag echter toen al in het verschiet. Alleen wilden de Urkers daar liever niet aan denken. Zij liepen als van ouds naar de haven en stonden daar met de handen diep in de wijde broeken uit te kijken tusschen de bottersmasten door naar het Zuiden en het Westen, naar het wijde water. Daar waren zij aan gehecht, daar droomden zij over. En in hun droomen werd het verleden zoo mooi. Je had immers het nimmer overtroffen ansjo-visjaar 1890 gehad, toen de rijkdommen naar Urk waren gestroomd. Er werd nog meermalen over gesproken. Iedereen loste toen zijn schulden af, bestelde een nieuwen botter of liet het schip grondig opknappen, menigeen liet een huisje bouwen voor zichzelf of zoomaar ter belegging. Dat was een jaar geweest! Men had met het geld gewoon geen raad geweten. .. En zooiets zou nu nooit terugkomen, want er was geen ansjovis meer in het IJsselmeer. Doch de Urkers, die daarover bedroefd hun hoofd schudden, vergaten, dat zij ¦-¦ afgezien van die enkele rijke jaren - in hun jeugd voortdurend in kommervolle omstandigheden hadden geleefd, evenals trouwens hun voorouders. De schaarsche annalen van het eiland leeren ons, dat Urk een arm
59
eiland was, eeuwenlang. In 1853 stelde een hoogleeraar vast, dat er geen slager gevestigd was; de bewoners aten slechts zelden vleesch. En moesgroenten zag men er al evenmin. Een jaar later plaatste het gemeentebestuur van Urk een advertentie in de Oprechte Haarlemsche Courant, waarin den lezers verzocht werd de bevolking van het eiland te steunen met geld. Weer een jaar of wat daarna besloot diezelfde gemeenteraad een schuld van 440 gulden af te lossen in jaarlijksche termijnen van ... twintig gulden. Zoo waren de toestanden er in het midden van de vorige eeuw. Men leest er uitvoerig over in het boek van Chr. Plomp over de eilandbevolking. Het was de armoede, die de Urkers na 1870, toen de stoomloggers op de Noordzee in de vaart kwamen, naar Katwijk, Vlaardingen en Maassluis deed trekken om daar te monsteren op de haringvloot. Tientallen voeren er op de loggers gedurende het zomerseizoen; in den winter trachtten zij er dan dicht bij huis met een jolletje nog wat bij te verdienen. Het eiland, dat slechts 81 hectares oppervlakte meet, raakte overbevolkt. De Urkers, die een eigen botter hadden, vischten trouwens ook veel op de Noordzee. Dat was noodzakelijk, want de Zuiderzee was te klein. In 1900 trokken groepjes eilanders weg naar Enschede en Leerdam om er in de fabrieken te werken. Zij konden er echter niet aarden en keerden terug, toen de visscherij weer beter scheen te zullen gaan. Het bleef echter tobben tot de eerste wereldoorlog een zwaren klap bracht. Een kleine driehonderd opvarenden van de haringvloot keerde terug, want in 1917 en 1918 was de groote visscherij van overheidswege verboden. Ook de Urker Noordzeevisschers moesten binnen blijven. Velen trokken in die jaren voor goed weg, vooral naar de Zaanstreek, waar een gebrek aan fabrieksarbeiders was. Na den oorlog keerden slechts weinig Urkers terug naar de loggers; in 1926 monsterden de laatsten. Sommige Urkers vonden in die jaren ook werk bij... de Zuiderzeewerken. Zij mopperden wel, dat de afsluiting en de inpolderingen den doodsteek voor den visscherman en den ondergang van het eiland beteekenden, maar zij hadden er geen bezwaar tegen daar zelf hard aan mee te werken. Zóó hard zelfs, dat er in de jaren kort voor 1932 - toen werd de Afsluitdijk voltooid - op de Urker vloot een tekort aan knechts was! Daarna ontstond eenige werkloosheid; in Mei 1936 telde het eiland 324 werkloozen. Het aantal slonk echter na dat jaar weer aanzienlijk, want vele Urkers vonden werk bij den aanleg van den N.O.-polder als bakschippers of anderszins. En nu? Nu wonen nog steeds drie-, vierduizend Urkers dicht op elkaar gepakt op hun keileemrots, die nog steeds aan drie kanten omspoeld wordt, zij het thans door het ontzilte IJsselmeerwater. De voornaamste bron van inkomen voor deze menschen is ook nu nog de visscherij. Van de 212 schepen die de vloot in 1920 telde, zijn er nog een 140 over. Daarvan visschen er ongeveer dertig op de Noordzee en 112 op het IJsselmeer. Daarvoor zal waarschijnlijk wel een behoorlijke bestaansmogelijkheid blijven bestaan op het water, dat niet ingepolderd wordt. Zij visschen er nu reeds en zij zullen er kunnen blijven visschen op aal, snoekbaars en de overige zoetwatervisch. Van de Noordzeevisschers valt moeilijk iets te voorspellen. Zij varen des Maandags via de sluizen in den Afsluitdijk naar de Noordzee, visschen er een dag of wat, begeven zich op Donderdag naar den afslag te IJmuiden en zetten dan koers naar Urk om des Zondags thuis te kunnen zijn. Dat beteekent drie dagen visschen en drie dagen varen in plaats van zes dagen visschen. Economisch is dat niet. De Urker Noordzeevisschers zullen zich elders moeten vestigen, willen zij zich handhaven. Zij zullen zich dan los moeten maken van hun eiland en hun medebewoners, waarmede zij door banden van saamhoorigheid en crediet gebonden zijn. Vooral het crediet is sterk verbreid op het eiland. Het lijkt wel of alle Urkers bij elkaar in het krijt staan. En er is niemand, die dat erg vindt of er een eind aan tracht te maken. Ondertusschen moeten de Urkers, of zij willen of niet, met de toekomst rekening houden. Er blijft een aanzienlijke vloot bestaan, maar zij kan niet allen arbeidskrachten, die het eiland oplevert, een bestaan bieden. De overigen zullen den blik landinwaarts moeten richten. Er zijn er die dat doen. Sinds een jaar of wat heeft een groepje jongelui er een landbouwwinteravondcursus gevolgd en er wordt getracht de cursisten gedurende een seizoen als knecht onder te brengen bij
60
de hooiboeren op het Kampereiland. Dat is dicht bij huis en misschien lukt dat wel. Dat zullen dan veeteeltpioniers in den polder worden. Weliswaar wordt het Urkerland in hoofdzaak een landbouwgebied, maar de bodem in de buurt van het eiland bestaat uit zand, dat zich wel beter voor grasland zal leenen. Het is dus lang niet uitgesloten, dat Urk, nu het eiland-af is, zijn overbevolking zal kunnen spuien naar het nieuwe land. Trouwens, de haven zal als landbouw-en handelshaven belangrijke diensten kunnen bewijzen aan het verkeer. Ook daar is al aan gedacht. Vele jongens, die niet naar de vloot gaan, leeren een ambacht of een technisch vak. Er zijn er, die al eens hebben gevraagd hoe zij aan een Shellpomp moeten komen. Die hebben wel heel resoluut een andere richting ingeslagen: van den helmstok naar de benzineslang. Het is minder romantisch, maar de romantiek neemt nu eenmaal in het levensgeluk der Urkers geen al te groote plaats in...
61
Hoofdstuk XVI GEUL MET INTERNATIONALE TAAK Het lijkt wel eens een vrij eentonige bezigheid, dat dijken maken. Zij zien er allemaal eender uit. En toch kunnen zij onderling sterk verschillen; het hangt er maar van af waartoe zij dienen moeten en waar zij gelegd worden. Trouwens, er is ook nogal wat variatie mogelijk in de wijze, waarop zij tot stand komen. En dan kunnen de gevolgen, die zij veroorzaken, vaak sterk uiteenloopen. Daar weet ir. M. Klasema van mee te praten, onder wiens leiding de dijken om het Urkerland tot stand zijn gekomen. Het meest belangwekkende onderdeel is wel het tracé van de Ramspolle tot aan Kadoelen, juist om die gevolgen. Eens trof ik den ingenieur op den kruin van het breede lichaam, dat hier breeder dan ooit scheen. Het was trouwens geen schijn, want de breedte was er inderdaad grooter dan overal elders. — Ja, legde hij uit, hier wordt de dijk ongeveer 140 meter en dat over een afstand van eenige kilometers. — Is dat noodig in dezen hoek? Ik dacht, dat de Zuid-Westerstormen hier juist van geen beteekenis zouden zijn. — Is ook zoo. Noodig is het ook niet, maar wij weten anders met den grond geen raad. Er moet hier namelijk evenwijdig aan den dijk een breede geul komen ter wille van de scheepvaart en de af watering. Daar baggeren wij dus zand en nog eens zand uit op. Veel meer dan wij voor den dijk hier noodig hebben. Nu zouden wij dat wel ergens heen kunnen brengen, maar varen kost geld en tijd en een geschikte bergplaats is er in de nabijheid niet. Wij doen dat dus niet. Wij maken daarom den dijk maar wat breeder en hooger en dekken het zand-lichaam af met een vijftig centimeter dikke laag klei, die ook uit de geulen wordt gebaggerd. Wij bereiken hiermede een tweeledig doel. In de eerste plaats wordt het overtollige zand op een eenvoudige wijze geborgen en in de tweede plaats kan de breede met klei bekleede binnenbouw van den dijk als cultuurgrond worden gebruikt. -Kon u die geul nu niet wat bescheidener van afmetingen maken? Er varen geen Oceaanstoomers op Meppel, voor zoover ik weet. — Het is ook niet de scheepvaart, die deze breedte voorschrijft, maar de afwatering. Die vormt hier het belangrijkste vraagstuk. Het heeft wel even geduurd voor wij wisten hoe dat opgelost moest worden, maar nu zijn wij er. Er zijn heel wat berekeningen aan te pas gekomen en heel wat proeven aan voorafgegaan in het Waterloopkundig Laboratorium te Delft. Die nauwkeurige voorbereiding was ook wel noodig, want het feit, dat wij op deze plaats een dijk opwerpen, heeft gevolgen voor een groot deel van Drente en Overijssel, ja zelfs voor een deel van Duitschland. — Dat is boud gesproken. — Toch is het zoo. Wij gaan immers straks het Zwolsche Diep afdammen, dat is het verlengde van het Zwarte Water. Als u even een doodgewonen schoolatlas bekijkt, dan ziet u, dat met dat Zwarte Water in verbinding staan de Sallandsche Weteringen, de Regge, de Vecht, waarvan het stroom gebied voor een groot deel in Duitschland ligt, verder de Dedemsvaart, het Meppelerdiep en indirect de Reest, de Hoogeveensche Vaart, de Wold A en de Smilder Vaart. Die dienen stuk voor stuk meer voor de afwatering dan voor de scheepvaart. Daar komt nog bij, dat wij hier in het boezemmeer tus-schen dezen dijk en het Kampereiland - dat tusschen haakjes eerlang Zwarte Meer zal worden genoemd - ook nog het uitgeslagen water krijgen van het gemaal bij De Voorst en het gemaal van het waterschap Vollenhove. Er zal dus vooral in den winter een reusachtige toestrooming van water zijn in dit boezemmeer, dat echter bij de uitmonding in het IJsselmeer betrekkelijk nauw is. Deden wij nu niets anders dan alleen den Zuidelijken leidam van het Zwolsche Diep afbreken en wegbaggeren, dan zou dat gewoonweg tot rampen kunnen leiden, overstroomingsrampen in een groot deel van Overijssel en Drente. Dat moet natuurlijk
62
voorkomen worden. Het behoort tot de taak der Zuiderzeewer-ken om kwade waterstaatkundige gevolgen van de indijking der polders op te heffen. — En vandaar nu deze geul. — Ja, vandaar deze geul. Zij wordt zoo breed en zoo diep, dat zoowel de afwatering als de scheepvaart er niet op achteruitgaan. Dat was als eisch gesteld. Wat die afwatering betreft werd het vraag stuk voor ons heel wat vereenvoudigd door het besluit, dat de definitieve stand van het IJsselmeerpeil des winters op 0.40 meter - A.N.P. en des zomers op 0.20 meter - N.A.P.'zal komen te liggen. Dat is belangrijk lager dan de normale stand van het Zwarte Water tot dusverre was. De geul, die wij nu maken, is er een waarborg voor, dat ook bij ongunstige omstandigheden geen verhooging van den waterstand op het Zwarte Water of hoogerop te duchten is. — Het is dus tenslotte nog een vrij eenvoudige oplossing geworden. — Toch weer niet zóó eenvoudig als ik het nu vertel. Dit resultaat was alleen te bereiken op voor waarde, dat de IJssel geen water zou loozen op het Zwarte Meer. Dit beteekende afdamming van het Ganzendiep en daarmee van de Goot, hetgeen weer veranderingen in de IJsselmonding noodzakelijk maakte. Daar is op deze plaats niets van te zien, maar het hoort er ook bij. — Heeft die dam, die daarginds ligt, in dit ver band ook eenige beteekenis? — Zeer zeker, even vóór de engte bij de Ramspolle wordt de geul door middel van dien dam ge splitst in een vaargeul vlak langs den dijk en een stroomgeul ernaast. Die dam loopt over een lengte van 7.500 meter in Westelijke richting door, even wijdig aan den dijk. Aan het einde ervan komt een havent je. Op deze wijze krijgt de scheepvaart een prachtig beschermden waterweg. Bij de Ramspolle komt een brug, zooals u weet. Over de vaargeul wordt die beweegbaar, over de stroomgeul vast. De breedte van beide geulen tezamen zal daar ongeveer driehonderd meter bedragen. — Dat wordt dus al met al een vrij kostbaar karwei. — Inderdaad, maar het is economisch toch wel verantwoord. Wij voorkomen daardoor niet alleen overstroomingen, maar ook moeilijkheden voor de scheepvaart, die in dezen hoek nog vrij belangrijk is. Er is dan ook, voor wij tot deze oplossing besloten, lang en breed overleg gepleegd met de belanghebbenden. Het werk aan den dijk, de geul en den leidam tegenover het Kampereiland was in 1937 begonnen, nadat het bij gedeelten was aanbesteed. Ruim drie jaar later was het werk hier op de groote brug na voltooid. Het laatste onderdeel was de afdamming van het Zwolsche Diep op 14 November 1940. Van dat oogenblik af volgde de scheepvaart de nieuwe route langs den dijk. De schippers waren er wel mee ingenomen. Het bleek er veiliger varen dan op het open water van het IJsselmeer en de vroegere Zuiderzee. Ondertusschen was ook dat andere werk, de veranderingen in de mondingen van den IJssel, gereed gekomen. Men weet, dat een zijarm van deze rivier van een punt tegenover de stad Kampen Noordwaarts stroomde. Dat was het Ganzendiep. Een zijarm van dezen zijarm was de Goot. Beide mondden uit in het gebied van het latere Zwarte Meer, hetgeen niet zoo blijven kon. Nu had men geregeld opmetingen gedaan van den waterafvoer ter hoogte van Kampen, waarbij was gebleken, dat de rivier ten tijde van den grootsten afvoer, in Januari 1936, 2140 m3 water per seconde verplaatste. Daarvan ging 640 m3 door het Ganzendiep en de Goot en 1500 m3 via de eigenlijke rivier naar het Keteldiep, Wilde men nu het Ganzendiep afdammen om te voorkomen, dat er via dezen arm nog IJssel-water naar het Zwarte Meer zou stroomen dan moesten de bedding en de uitmonding van de rivier zoodanig verbeterd worden dat zij bij hoogen waterstand het aandeel van den zijarm ook nog zouden kunnen verwerken zonder verhooging van den waterstand hoogerop te veroorzaken. Voor men de vraag ging beantwoorden hoe dat nu moest gebeuren werden ook hiervoor proeven genomen in het Waterloopkundig Laboratorium te Delft. Tenslotte kwam er een verbeteringsplan gereed, dat ten doel had den afvoer van het totale water
63
bezwaar mogelijk te maken zonder de verhanglijn bovenwaarts km 133, een punt halverwege Kampen en Katerveer, te laten stijgen. Stijgingen benedenwaarts dat punt waren minder bezwaarlijk, omdat men er daar waterstaatkundig op ingesteld was. Vroeger had men daar dikwijls bij Westenwinden stormvloeden meegemaakt. Boven km 133 waren verhoogde waterstanden altijd een gevolg geweest van grootere rivierafvoeren; daar behoefden de Zuiderzeewerken zich dus niet mee te bemoeien. De verbeteringen zouden zich dus beperken tot den benedenstroom, maar daar moesten zij van zoodanigen invloed zijn, dat er ondanks den vergrooten waterafvoer geen waterstanden mochten kunnen ontstaan, hooger dan de stormvloedhoogten van weleer. Bovendien mocht de scheepvaart geen hinder ondervinden van de veranderingen; dus mochten er bijvoorbeeld geen banken ontstaan. Aanvankelijk dacht men het Rechterdiep, een tweeden zijarm, die uitmondde bezuiden de Rams-polle, te verbeteren, maar dat bleek niet uitvoerbaar. Daarvoor was dit diep te bochtig. Het moest, wilde het inderdaad een groot deel van de taak der moederrivier overnemen, eenvoudig vervangen worden door een andere monding. Daartoe werd dan ook besloten. Maar daarmee was men er niet. Immers, van Kampen af moest de rivier verruimd worden tot een afvoercapaciteit van 2140 m3 per seconde. En de afvloeiing van deze maximale hoeveelheid moest dan nog kunnen geschieden met hetzelfde verhang als vroeger. Men wilde zelfs trachten de verhanglijn te verlagen. Dit alles heeft men tenslotte kunnen bereike door in de eerste plaats het Rechterdiep te ver van gen door een andere uitmonding en door in de tweede plaats van een poldertje op den rechteroever de kaden te verlagen, ten gevolge waarvan het deel zou gaan uitmaken van de winterbedding van de rivier. Dit moest dan nog samengaan met het verflauwen van bochten in de rivier en het verplaatsen en inkorten van kribben en strekdammen. Het nieuwe Rechterdiep werd geprojecteerd als een rechte monding dwars door de Kattenwaard, een ander poldertje op den rechteroever der rivier. Gezien de ligging kreeg het al spoedig den naam Kattengat. De voorbereidingen tot de afdamming van het Ganzendiep begonnen reeds in het najaar van 1938r de andere werkzaamheden achtereenvolgens in den loop van 1939. De doorgraving van het Kattengat ondervond eenige vertraging doordat de aannemer stierf. Het werk moest toen in andere handen overgaan. Maar verder verliep alles voorspoedig. Nog in den zomer van 1940 werd de schutsluis in den dam in het Ganzendiep in gebruik genomen. Het Kattengat kwam eenige maanden later gereed. In het jaar daarop werd de laatste hand gelegd aan de verruiming van den IJssel beneden Kampen. Het laatste karwei in deze keten van werkzaamheden was het maken van het haventje aan het uiteinde van den 7.500 meter langen leidam. Op 19 Maart 1941 werd het maken van deze haven met opslagterreinen aanbesteed voor zoowat een half millioen gulden. Nog in den zomer daarop kwamen de opslagterreinen boven water en schoten de dammen een flink stuk op. In den nazomer ontstond er eenige stagnatie ten gevolge van het vorderen van een deel der bakken. Het kostte eenige moeite ze te vervangen, maar het gelukte toch, zoodat het werk verder voltooid kon worden. Bij wijze van herinnering aan het nabije eiland in den polder, dat in het landschap zou opgaan, werd deze plaats Schokkerhaven genoemd. De werkzaamheden in dezen hoek van het poldergebied waren daarmee voltooid. Wat er verder nog gebeuren moest - en dat zou nog heel veel blijken te zijn - geschiedde binnen de veilige dijken op en in den bodem van het nieuwe land. De eerste ploeg arbeiders was daar toen al aan het werk getogen.
64
Hoofdstuk XVII DE DAG DER 33 KLUITEN - Vijf-en-twintig zijn er dat al, niet? — Neen, dit was de zes-en-twintigste, ik heb geturfd. — Oh, goed, dat kan wel. — Let op: zeven-en-twintig! Hoeveel nog? — Je zou zeggen, dat twee er nog bij genoeg is. — Neen, neen, het worden er meer; acht-en-twintig. — Negen-en-twintig; nog niet. — Dertig; bijna dicht. Als die kluit omvalt... — Een-en-dertig; midden in het gat! — Twee-en-dertig; die was te hoog. — Drie-en-dertig; dicht! Dicht! — Hoera, hoera! Terwijl eenige honderden mannen hun hoeden en petten afnamen gingen tientallen sirenes loeien met een oorverdoovend lawaai. En plechtig ging een rood-wit-blauwe vlag omhoog. Dat was om zestien minuten vóór drieën van den derden October 1939. Het was een indrukwekkend oogenblik. De jongelui, die zoo ijverig aan het turven waren geslagen, hadden de keileemkluiten geteld, die er noodig waren geweest om de laatste zeven meter water, die Urk nog van het vasteland scheidden, te dichten. De drie-en-dertig kluiten hadden, tezamen met de honderdduizenden andere en de tallooze bakken vol zand, die eraan voorafgegaan waren, een einde gemaakt aan het bestaan van een duizendjarig eiland. De bevolking, die zich met den gang van zaken al min of meer had verzoend, toonde zich niet overmatig rouwig om deze gebeurtenis. Dat was anders geweest bij de voltooiing van den Afsluitdijk. Toen hadden de visschers van de Zuiderzee op het oogen-blik, waarop de aannemersvloot de vlaggen in top heesch, hun driekleur halfstok gehaald als blijk van verbittering over het verloren gaan van de rijke vischgronden, die zooveel haring en ansjovis hadden geleverd en die nu wel "dood water" zouden worden. Die verwachting was al te pessimistisch, want de aal bleef ondanks de verzoeting van het water en de snoekbaars plantte zich in het IJssel-meer zoo snel voort, dat zij na eenige jaren reeds van beteekenis ging worden voor de visscherij. Dat hadden de Urkers toen al ervaren, zoodat zij in 1939 de zaak minder donker inzagen dan zij en de andere visschers in 1932 hadden gedaan. Bovendien begonnen zij die inpoldering zoo langzamerhand als een tastbare werkelijkheid te beschouwen, waar misschien ook wel wat avontuur in zat. En voor avontuur is een Urker wel te vinden. Geen anti-demonstratie bij deze dijksluiting dus. Er was ook weinig gelegenheid voor, want botters waren er niet bij aanwezig of in de buurt. Urkers waren er wel, maar dat waren meest bakschippers, die dapper meegeholpen hadden aan de voltooiing van den dijk van De Lemmer naar Urk. Die hielden zich dus maar een beetje achteraf. Groot was het gezelschap toeschouwers ook verder niet. De plechtigheid speelde zich af negen kilometer ten Noorden van Urk en veertien kilometer van De Lemmer af. Voor gewone stervelingen was dat een schier onbereikbare plaats. De toeschouwers bestonden dan ook louter uit personen, die uit hoofde van hun werkzaamheden daar aanwezig waren, en een aantal genoodigden. Uit De Lemmer was de burgemeester van Lemsterland, mr. M. Krijger, met een klein aantal andere belangstellenden gekomen in versierde vaartuigen. Van Urk was de groote salon-boot "Directeur-Generaal jhr. Von Geusau" uitgevaren met gasten van het HoUandsche Aannemingsbedrijf Zanen Verstoep, onder wie zich de burgemeester van het eiland, de heer G. Keijzer, met eenige notabelen bevond, benevens vertegenwoordigers van den dienst der Zuiderzeewerken en eenige journalisten. Den nacht tevoren was er tot bij twaalven doorgewerkt om de werkzaamheden zoover te krijgen, dat tegen het tevoren vastgestelde tijdstip de sluiting tot een feit kon worden gebracht. Tegen
65
drie uur in den namiddag zou dat gebeuren, aldus had men bepaald. Dies verzamelden zich omstreeks twee uur reeds de booten en bootjes en vele vaartuigen van het werk bij het gat; een ieder, die kon, wilde tegenwoordig zijn bij de historische gebeurtenis. Het was een vroolijk gezicht op dezen helderen dag die kleine ten deele gepavoiseerde vloot daar te zien liggen. Er wapperden vele vlaggen in den fris-schen wind. De wijde wateren geleken wijder dan ooit onder het gulle licht der najaarszon, dat den gezichtseinder naar drie kanten tot over de kusten van de binnenzee had doen verschuiven. In het Westen doemden de torens van Enkhuizen, in het Noorden priemde de schoorsteen van het Tacozijl-gemaal en in het Oosten was het geboomte van Zwartsluis en Vollenhove waar te nemen. Het was een ongemeen schoone dag! Had het Syndicaat N.O.P. in drie seizoenen het veertien kilometer lange dijksvak van De Lemmer naar het Zuiden kort tevoren voltooid, de Haagsche firma Zanen Verstoep, die twee jaar lang over een afstand van tien kilometer in Noordelijke richting had opgewerkt, zou nu het laatste gat in den dijk dichten. Nog zeven meter lang was het, toen om twee uur in den namiddag de kranen met de grijpers even stil werden gezet, zeven meter, op het oog geschat. Ter weerszijden strekte zich het dijkslichaam uit; keileem vooraan, glad afgewerkte glooiingen verderop. Het keileem was vet, glinsterend vet. Het gore water spoelde er overheen, maar de kleinste kluitjes brokkelden niet af. Zooals het uit de grijpers gevallen was, zoo bleef het liggen. Uitermate doeltreffend materiaal, in schier matelooze hoeveelheden aanwezig op den bodem van het IJsselmeer zelf. Het eeuwig rustelooze water spoelde, zooals het nu al eenige jaren om de voeten van den gestadig groeienden dijk spoelde. En daarin kwam geen verandering, toen om kwart over twee de stoommachine van een groote kraan knerpend en sissend haar onderbroken arbeid weer opvatte. Ik stond aan boord van den bok en boven mij kwam de enorme grijper in beweging. De groote stalen bek met een hefvermogen van 12.000 kilogram in de kabels, waaraan zij in de kraan was opgehangen, daalde af in een langszij gemeerden bak met keileem en zoog zich vol; als een gulzig dier zoog die grijper zich vol. . . Toen deed de kraandrijver hem over-slingeren tot boven het gat in den bijna voltooiden dijk. Hoog spatte de modder op bij het neervallen van het keileem. Het was de zooveelduizendste keer, dat dit gebeurde ergens tusschen De Lemmer en Urk, maar het was een van de weinige keeren, dat de modder zomersche damesjaponnen en schoon-geborstelde heerenhoeden bespatte. De Sliedrechtsche polderjongens op den dijk aan beide zijden keken toe. En de Urker bakschippers waren al evenzeer vol aandacht. Weer draaide de kraan heen en weer en opnieuw viel er een kluit keileem in het gat. Sommige toeschouwers begonnen nu te turven. Bij den achtsten keer was het gat reeds tot de helft verkleind. Nu werd het keileem echter boven op de vorige worpen neergevlijd. De kraandrijver bespeelde zijn instrument op meesterlijke wijze. Hij wist hoe hij een goed sloteffect moest bereiken. Aan weerskanten wierp hij den kei-leemdam tot zeker twee meter boven den waterspiegel op en telkens liet hij weer nieuw leem op dezelfde plaatsen vallen, zoodat het steeds kleiner wordende gat langzaam maar zeker werd dichtgeschoven door de zichzelf voortdurend opduwende vette substantie. De drie-en-dertigste worp was de beslissende; hij schoof de reeds tot eenige decimeters verminderde opening tenslotte dicht. Nu was de spanning gebroken. Hoeden gingen af en hoerageroep weerklonk. Een volle minuut duurde het geloei van de sirenes. Het geluid sneed den Urkers door het hart. Zij wisten, dat hun duizendjarig eiland nu geen eiland meer was. Daar waren zij toch wel even stil van, al demonstreerden zij dat niet door uiterlijk vertoon en al hadden zij zich tevoren reeds verzoend met dit feit, waarvan zij begrepen, dat het hun ook wel voordeel zou kunnen brengen. Het geloei stierf af. Van weerszijden werden werkplanken uitgelegd over de vette keileembonken en aan beide kanten stonden gelaarsde heeren gereed om elkander te voet tegemoet te treden. Het waren ten Noorden de burgemeester van Lemster-land en ten Zuiden die van Urk. Zoodra de planken gereed lagen waagden zij de hachelijke wandeling boven de
66
glibberige massa. Het dient gezegd, dat zij haar beiden tot een voortreffelijk einde brachten. Boven het gedichte sluitgat drukten zij elkander hartelijk de hand en zeiden zij elkaar iets vriende-lijks. Zij waren buren geworden. Op dat oogenblik riep een Urker luidkeels: - Fryslan boppe! Zoo werd op plechtige en op minder ceremonieele wijze de verbroedering van het eiland met de kust tezelfdertijd onder woorden gebracht. Het was een oogenblik, waarin ongetwijfeld iets ontastbaars verloren ging voor de Urkers, maar waarin iets gewonnen werd ook. En blijkbaar wisten de eilanders, zich schikkende in het onvermijdelijk gewordene, den blik toch wel op de hoopvolle toekomst te richten. Vooral de jeugd van Urk gaf daarvan blijk: namens haar plantte een Urksche schoone in de schilderachtige historische kleedij der visschersbe-volking een vlaggemast met de Nederlandsche driekleur en het Urksche blauw-wit op de plaats, waar de dijk gesloten was. Urk heesch de vlag! Onder-tusschen klommen de beide burgemeesters op den bok, welks grijper de twee dijksvakken had verbonden. Staande op een verhooging, naast elkaar, wisselden zij daar woorden van goede nabuurschap uit. Dit was het oogenblik, aldus burgemeester Keij-zer, waarop Urk, na duizend jaar lang een eiland te zijn geweest, een schiereiland is geworden. De veranderingen voltrekken zich nu snel. Binnen twee jaar zal het eiland naar twee kanten met den vasten wal verbonden zijn. Sommigen hadden liever gehad, dat dit niet was gebeurd; het is begrijpelijk. Het isolement heeft echter naast een lichtzijde ook een gevaarlijken kant. De lichtzijde vertoont gemoedelijkheid, tevredenheid met een sobere leefwijze, religieuzen inslag, liefde voor de oude kleederdracht en handhaving van het vrije beroep in de ruimte. De gevaarlijke kant is de afwezigheid van correctie op de volksgebreken. Mogen de Urkers hun goede eigenschappen bewaren, mogen de kwade afnemen door den invloed van buiten. De overgang van visscherseiland naar polderdorp, zoo ging hij voort, is moeilijk geweest, maar de regeering heeft Urk niet in den steek gelaten. Dat moeten wij dankbaar erkennen. Dank zij den drukken werkzaamheden bij den aanleg van de dijken was er in de laatste jaren van April tot December geen werkloosheid op Urk. Ja, de jongste jaarrekening der gemeente vertoonde zelfs een voordeelig saldo. Als de orde in Europa weerkeert en er weer normale toestanden ontstaan, zullen de Urkers straks ook in den polder hun brood kunnen verdienen: als middenstanders, als landbouwers of als ambachtslieden. Het onderwijs zal daartoe nu reeds aangepast moeten worden. Overdreven voorstellingen zullen wij ons niet maken, maar wij zullen wakker en werkzaam blijven. Zoo behoeft de toekomst voor Urk niet somber te worden ingezien. Wij hijschen de vlag vandaag, aldus besloot de burgemeester, want wij hebben reden tot blijdschap! Mr. Krijger antwoordde hierop met de beste wen-schen te uiten voor de ontwikkeling van de vriendschapsbanden tusschen Urk en Lemsterland, welke beide gemeenten het eerst profijt trekken van den in aanleg zijnden polder. Mocht gij niet bij Noord-Holland ingedeeld blijven, zoo zeide hij nog, dan doet het mij groot genoegen te hebben vernomen, dat gij het liefst aangesloten zoudt willen worden bij Friesland. Wij zullen u dan als Friezen met open armen ontvangen. En gij zult van die verandering nooit spijt hebben. Er volgde een hartelijke instemming met beider toespraken. Toen zocht een ieder zijn eigen vaartuig weer op. Er werden hier en daar aan boord een paar kruiken en flesschen opengetrokken. Onder-tusschen gingen de booten elk haars weegs. Een uur later lag de plek, waarop dien middag aller aandacht gevestigd was, weer stil en verlaten. De arbeiders hervatten hun werk op normale wijze. Er gingen nog eenige weken overheen voor de sluiting van het gat geheel was afgewerkt. Maar toen tegen het einde van het seizoen 1939 de werkzaamheden gestaakt werden was de dijk van De Lemmer naar Urk ter lengte van 24 km aan den buitenkant voltooid. Hij kon de najaarsstormen en het kruiende ijs zoo noodig weerstaan. Een goed deel van de dijken in het Zuiden en het Oosten was toen overigens ook al gereed; om het nu eens nauwkeurig te vertellen: er waren nog vier gaten open, te weten een van 4.000 meter tusschen Urk en Schokland, twee van 3.000 en 2.500 meter tegenover het Kampereiland en een van 200
67
meter, zijnde het Zwolsche Diep. Dit laatste gaatje moest openblijven totdat de nieuwe vaarweg naar het Zwarte Water gereed zou zijn. Zoolang daar nog aan gewerkt werd volgde de scheepvaart in de richting Meppel den ouden weg via den polder, d.w.z. door het groote gat beoosten Urk naar binnen en dan benoorden Schokland om naar het Zwolsche Diep. Er was in het geheel 44.500 meter dijk gereed gekomen in den loop van vier jaar tijds. Nog moest er 9.700 meter gemaakt worden. De verwachting, dat de dijkswerken binnen den gestelden termijn, d.w.z. vóór het einde van 1940, zouden gereed komen, was dus alleszins gewettigd. De nog te maken afstand lag een flink eind beneden het gemiddelde, vooral als men in aanmerking neemt, dat er in 1936 slechts een paar honderd meter gemaakt is. Het eigenlijke gemiddelde was dan ook niet elf, maar ruim veertien kilometer per jaar geweest. Vooral in 1939 was er hard gewerkt. Maar daar was dan ook het een en ander voor komen kijken! Op het tijdstip van de hier beschreven sluiting hadden de gezamenlijke aannemers 2238 arbeiders in dienst. Hoezeer hun werk een waterwerk was blijkt wel uit het feit, dat er toen een vloot van... 591 vaartuigen gebruikt werd. Zij bestond uit 33 bagger-molens met een emmerinhoud, varieerende van 160 tot 780 liter (gemiddeld 370 liter), 9 grondzuigers, 10 bakkenzuigers, 28 drijvende kranen en transporteurs, 15 draglines, 78 elevatorbakken met een gemiddelden inhoud van 172 m3, 88 onderlossers met een inhoud van 215 m3, 110 zolderbakken, 127 stoom- en motorbooten (meest sleepbooten) en 93 motorvletten, roeivletten en ankeraken. Al deze vaartuigen lagen verspreid over het geheele werk, dat tenslotte een veel grootere oppervlakte had dan met het bloote oog viel waar te nemen. Daarom kreeg men er nooit een volledigen kijk op. Maar stel, dat men ze alle eenmaal bij elkaar gelegd had, de vloot zou een machtigen indruk gemaakt hebben. Ter gelegenheid van de sluitingsplechtigheid op de eenzame plaats 9100 meter ten Noorden van Urk, kreeg men er althans een deel van te zien. En dat deel gaf al eenigszins den indruk van grootschheid. Ik heb er uitvoerig melding van gemaakt, omdat het bij de inpoldering van de grootste droogmakerij ter wereld - zoolang de Zuidelijke polders er nog niet zijn tenminste - de eenige gebeurtenis is geweest, die met eenig officieel vertoon gepaard is gegaan. Bij het begin der werkzaamheden in 1936 was er niets gebeurd en het bereiken van allerlei stadia was eveneens geschied zonder dat er van buiten af eenige aandacht aan besteed was. Na den Pinksteroorlog van 1940 waren de bezwaren tegen het organiseeren van plechtigheden op eenzame plaatsen van dien aard, dat er ook toen nooit iets van gekomen is. De animo daartoe was er trouwens niet grooter op geworden. Het is wel een opmerkelijk verschijnsel, dat zich te onzent gebeurtenissen van grootschen aard kunnen afspelen zonder eenig uiterlijk vertoon. De Nederlanders hebben daar over het algemeen weinig behoefte aan. En zij zijn er vooral wars van zichzelf op de borst te slaan. Een bescheidenheid, die al te groot is. Zij doet aan den roem van ons volk te kort.
68
Hoofdstuk XVIII FULNAHO, DE DUIZENDJARIGE STAD Toen ik voor het eerst te Vollenhove aankwam, liep het tegen den avond. De bus had mij tot op het pleintje aan den waterkant gebracht, waar de groote kerk en het kleine stadhuis naast elkaar staan. Het stadje had zich niet gunstiger kunnen voorstellen. De schemering had al wat schoon was iets verhevens gegeven en al wat leelijk was weggestopt in een donkere schaduwpartij. Zoo kwam ik waarlijk onder den indruk van die twee gebouwen en hun naaste omgeving, waarin het ronkende motorvoertuig allerminst paste. Het verdween echter spoedig om zijn reis voort te zetten, mij achterlatend in die oud-Hollandsche sfeer van dit stille plein aan het einde van een even stil stadje. Het duurde geruimen tijd voor ik doorliep om het hotel op te zoeken, dat mij aanbevolen was, want ik wilde dit tafereel ten volle genieten voor het geheel verzonken zou zijn in den donkerenden avond. Maar tenslotte keek ik toch eens rond naar iets, dat op een hotel leek. Ik zag niets van dien aard en wilde reeds wegloopen om elders te zoeken, toen mijn oog viel op een uithangbord naast het knusse zuilengalerijtje van het stadhuis. Terwijl ik trachtte het familiewapen, dat er op afgebeeld stond, in het halfdonker te ontcijferen, ging er onder de galerij een bescheiden deurtje open, waaruit een stroom van licht en een heerlijk geuren van gebraden vleesch mij tegemoet kwamen. Was er een keuken in het stadhuis? Neen, dat leek al te onwaarschijnlijk. Ik trad naar binnen en... bevond mij in de gelagkamer van het hotel, een gezellige ruimte met een praatgragen waard en een aangenaam gezelschap rondom de groote tafel, waarop het bier in de glazen fonkelend schuimde. Nooit nog had ik een hotel moeten ontdekken; steeds had het zich aan mij opgedrongen. Maar hier lag het werkelijk zoo verborgen, dat ik het niet gevonden zou hebben, als het toeval mij niet te hulp was gekomen. De zorgen, die de waard aan mijn lichamelijk welzijn besteedde, deden in voortreffelijkheid niet onder voor de eerste indrukken, die ik van dat wonderlijke stadje had opgedaan. Beide, die schoone indrukken en die goede zorgen, maakten mij benieuwd naar wat hier meer te beleven zou zijn. Het was, na den maaltijd, te donker geworden om nog eens de straat op te gaan. Dus bleef ik mij in de gelagkamer onderhouden met het overige gezelschap. Den volgenden dag zou ik trouwens allen tijd hebben om te bekijken wat er bekeken moest worden. Het simpele feit, dat ik ook een glas bier bestelde, verleende mij het voorrecht onmiddellijk opgenomen te worden in den kring der gezeten burgers, die hier blijkbaar een sociëteitsavond hielden. - Is meneer hier voor het eerst? vroeg een hunner. Ik bevestigde dit en vertelde meteen, hoe mooi ik het stadhuis en de kerk in de schemering gevonden had. Dat wekte eenige verbazing, want het bleek, dat ik voor een handelsreiziger gehouden werd, die niet geacht werd eenige belangstelling te koesteren voor andere gevels dan die van winkel-huizen. Zonder de heeren overigens over mijn doen en laten of over het doel van mijn komst in te lichten deelde ik mede, dat ik voornemens was geheel Vollenhove op mijn gemak te bekijken. -Bestaat er geen gids je, waarin ik iets lezen kan over de geschiedenis van de stad? vroeg ik. Neen, dat was er niet, maar zij wisten wat beters, zeiden er een paar en zij grinnikten. — Jacob, dat is wat voor jou! riep er een in het oor van een ouderen stadgenoot, die kennelijk een beetje doof was en die zich dan ook weinig in het gesprek gemengd had. — Hoezoo? vroeg de aangesprokene. — Meneer wilde wat weten over de geschiedenis van de stad. Hij vindt het hier zoo mooi. — O, ja ja! Nou, daar heeft u gelijk aan, zeide de oude, zich tot mij wendend; er is hier nog wel wat moois te zien, maar het meeste is toch verdwenen. Jammer genoeg ... — Wat bedoelt u? vroeg ik. Mijn nieuwsgierig heid was geprikkeld. — Van al die mooie havezathen is haast niets meer over. Hier vlak bij de stad staat nog de Old-
69
ruitenborg en aan den weg naar Genemuiden de Oldehof. En de Plattenborg, waar het waterschap zetelt, hoort er ook nog bij. Bovendien staat er in het park van Oldruitenborg nog de ruïne van het kasteel Toutenburg, maar dat is dan ook alles. Van al de fraaie riddergoederen, die hier rondom de stad bebben gelegen, zijn verreweg de meeste geheel verdwenen. Enkele namen herinneren er nog aan: Sloet van Marxveld, Sloet van Oldruitenborg en andere. Van het bisschoppelijk kasteel is niets meer over dan de slotgracht, die nu als visschershaven dienst doet. — Wat zegt u, een bisschoppelijk kasteel? — Ja, Vollenhove is drie-en-een-halve eeuw lang de zetel van een bisschop geweest, totdat keizer Karel V in het begin van de zestiende eeuw een einde maakte aan het wereldlijk gezag van den kerkvorst in deze streken. Toen kwamen er hier stadhouders wonen. Schenk van Toutenburg, een Thüringsch edelman, was de eerste stadhouder van Overijssel, Drente, Groningen en Friesland, die zijn zetel te Vollenhove had. Aremberg, die in den slag bij Heiligerlee is gesneuveld, en Rennenberg hebben hier ook gewoond. Tja, in die dagen deed Vollenhove nauwelijks onder voor Den Haag. Slechts de gril van het noodlot heeft gewild, dat Den Haag is uitgegroeid tot een aanzienlijke stad van wereld-vermaardheid en dat Vollenhove een klein nest is gebleven, dat de meeste attributen van zijn eens zoo voorname grootschheid bovendien nog achtereenvolgens verloren heeft... De oude man zweeg even. Zijn stem had spijtig geklonken en ontroerd. Ook de andere aanwezigen, voor wie dit alles toch wel geen nieuws zou zijn, waren er stil van geworden. Het verleden herleefde hier voor een wijle en iedereen trachtte er zich een beeld van te vormen. -Hoe oud is deze stad wel niet? vroeg ik om het gesprek weer op gang te krijgen. - Dat weet niemand. Wij weten slechts, dat de naam F u 1 n a h o, waaruit Vollenhove ontstaan is, duizend jaar geleden reeds voorkwam. Er bestaat namelijk een brief van keizer Otto uit het jaar 943, waarin het bosch van dien naam weggeschonken wordt. Tegen het einde van de twaalfde eeuw bouwde de bisschop van Utrecht hier een sterkte, waar hij en zijn opvolgers meermalen verblijf hielden. De vestiging van den bisschoppelijken zetel moet ertoe geleid hebben, dat zich hier zoovele aanzienlijke families vestigden. Het stadsrecht heeft Vollenhove in 1354 verworven, bijna zeshonderd jaar geleden dus. Bisschop Jan van Arkel verleende het; het recht van een jaar- en weekmarkt was er aan verbonden. Dat die aanzienlijke families heel wat beteekenden voor de stad blijkt wel uit het feit, dat hier een Latijnsche school gevestigd was. Hebt u het gebouw gezien? — Neen, maar ik zal er morgen aandacht aan besteden. — Merkwaardig, dan hebt u verzuimd zich even om te draaien toen u het stadhuis en de kerk stond te bewonderen. Het staat hier net tegenover. Een mooie trapgevel, nog gaaf en ongerept. Gaaf en ongerept was de gevel van de oude Latijnsche school, die overigens allang een andere bestemming had gekregen, inderdaad. Ik bekeek haar, toen ik den volgenden ochtend mijn verkenningstocht begon, met welgevallen. En terwijl ik daar zoo stond kwam de oude man van den vorigen avond weer naast me staan. -Mooi, niet? Ik beaamde het volmondig. -Maar nu moet u hier eens kijken. Hij leidde mij eenige tientallen meters verder het stadje in en wees op het spaarbankgebouw, een foeileelijk karakterloos geval. — Je vraagt je af hoe zooiets hier terecht kan komen. Ik houd van Vollenhove, omdat ik er gebo
70
ren en getogen ben. Daarom betreur ik zooiets. Dat is nu gebouwd in opdracht van ingezetenen der stad en het is goedgekeurd door het gemeentebestuur, zoomaar klakkeloos. Er was immers niets op aan te merken, want het is hecht en sterk, het zal niet in elkaar vallen. Deed het dat maar, dan waren wij er af. — Meent u, dat het gemeentebestuur in staat zou zijn geweest den bouw van zooiets te verhinderen? — Ik geloof van niet. Maar dat is juist een groote fout. Dat moet wel kunnen. Een stadje als dit heeft een eigen stijl, die geëerbiedigd dient te worden. Maar om hem te eerbiedigen moet men hem eerst leeren kennen. En er is hier niemand, die hem kent. De ontwerper van dit gebouw wel het allerminst. Als dat zoo doorgaat raakt Vollenhove dien eigen stijl gauw kwijt. Er dient een streng bouwtoezicht te zijn, dat ook aesthetische normen aanlegt. — Maar daar is een architect voor noodig en zoo'n man moet behoorlijk betaald worden. Kan een kleine stad zich die weelde veroorloven? — Alleen niet, maar tien kleine stadjes tezamen wel, zou ik zeggen. Dat is voldoende. Er wordt hier niet elke week iets nieuws gebouwd. Wij wandelden getweeën verder en bekeken de huizen. Zij waren stuk voor stuk niet bijzonder mooi, maar tezamen vormden zij één geheel en dat gaf de straat iets persoonlijks, iets statigs. Het huis en het park Oldruitenborg waren een lust voor het oog. Kreunende karren op het ongelijke plaveisel gaven het stadje een boerenkarakter, dat echter plotseling ophield aan den waterkant. Daar stond een vischrookerij dikke blauwige smookwolken de lucht in te stuwen. De gouden glans over de ruggen der bokkingen en de geur van gerookte palingen deden mij watertanden. Maar meer nog dan de rookerij stempelde de binnenhaven Vollenhove tot een visschersplaats. Daar lagen de bonzen met het VN in het zeil naast de tjalk van een vrachtschipper. Eenige visschers waren op den wal bezig de netten te boeten. Op het schiereiland, dat de hoefijzervormige haven omsloot, stonden eenige woningen tegen elkaar geleund. Een onNederlandsche aanblik. Op deze plaats had het kasteel der bisschoppen en stadhouders gestaan. Er was niets meer van over. Aan het einde van de haven een rommelig werfje met een visschersschuit op de helling. De scheepstimmerman en zijn knecht waren er bezig. Druk maakten zij zich niet, als wisten zij niet te leven in de nerveuze jachtige twintigste eeuw. Zij gingen hun eigen gang. Hun handwerk en hun tempo waren sinds vele generaties blijkbaar niet veranderd. Aan den anderen kant van de kerk lag de buiten-haven, die in geen enkel opzicht leek op de gewezen slotgracht van het bisschoppelijk kasteel. Hier geen enkel visschersvaartuig. Alleen vrachtschepen met zand en steenen, een reeks logge woon-arken, waarin de plaatselijke ingenieur der Zuider-zeewerken en vertegenwoordigers der daarbij betrokken aannemersfirma's woonden, en wat vletten. Zij hadden wat aan de haven veranderd, verbeterd. En nu waren zij doende een kade in zee te leggen voor Vollenhove langs om te voorkomen, dat het stadje heelemaal zonder vaarwater zou komen te liggen bij het droogvallen van den polder. Er stond een lostrechter op den wal, die een luid rammelend geluid maakte telkens als er wat doorviel. Wat verderop stond een groepje visschers, stugge lieden, die niets zeiden en voor zich uit staarden als wilden zij het water met hun blik vasthouden. Geen wonder, hun vischgronden gingen te gronde. Van het boerenbedrijf hadden zij geen verstand en daar voelden zij ook niets voor. Zij wilden dien polder niet; zij stonden er vijandig tegenover, maar zij gaven geen uiting aan hun wrevel. O, zij wisten, dat de regeering alles deed om de schade te vergoeden, maar daar hadden zij hun zee niet mee terug. Er was weinig omgang tusschen de visschers en het volk van de Zuiderzeewerken. Zij liepen langs elkaar heen, de arbeiders naar de schuiten, de vletten en de arken, de visschers de straatjes in naar hun woningen. Zoo stond ik weer alleen met den ouden man, die voortdurend in mijn gezelschap was gebleven. De triestheid van het lot der visschers trof mij; zij accentueerde op dat oogenblik voor mij de triestheid van die vijftiend'eeuwsche bovenkerk met het dubbele dak. Van den preekstoel in die
71
kerk af kon de dominee de schepen op zee zien varen. In de toekomst zal hij er, al naar het seizoen, over groenende akkers en goudgeel graan uitkijken. Het beeld, dat vijf eeuwen onveranderlijk scheen, is bezig te verdwijnen om plaats te maken voor een ander, dat wie weet hoe lang door de hooge vensters van dit kerkgebouw aanschouwd zal kunnen worden. Zij zag er triest uit, deze kerk. Waarom eigenlijk? Was het noodig dien tuin en het aangrenzende deel van de stad zoo verwaarloosd te laten liggen? Waarom was daar geen vriendelijk plantsoen? Het is niet goed naargeestigheid te forceeren waar zij niet is. Eerder is er aanleiding den mensch wat op te vroolijken. Daaraan heeft hij over het algemeen meer behoefte, vooral hier in Nederland, waar de uitbundigheid het toch al zoo vaak moet afleggen tegen de ingetogenheid. Zoo'n oud stadje kan je aan het denken brengen. Wat is het geweest? Hoe is het geworden? Wat had het kunnen zijn? Zit er nog toekomst in? De vis-schersvloot van Vollenhove, die meer dan honderd bonzen heeft geteld, was reeds sterk geslonken. Eenige visschers, die echter per se hun bedrijf wilden doorzetten, konden dat nog; alleen kwam het vischwater nu veel verder van huis af. Misschien verplaatsten zij zich naar de Schokkerhaven aan den Zuidelijken polderdijk. De tijd zou het leeren. De boeren zullen geen reden hebben iets aan hun leefwijze te veranderen. En de neringdoenden? Zij kunnen het alleen maar beter krijgen. Een der toegangswegen naar den polder zal straks langs VoUenhove loopen; dat beteekent meer verkeer, dus meer omzet. De haven zal van visschershaven landbouw-haven worden. En er zullen boeren vlak bij het stadje komen wonen op den drooggevallen zeebodem. Ook daar kunnen de ingezetenen van profiteeren. Als zij de zaak maar weten aan te pakken. Van een verdroomd stadje in een vergeten uithoek kan het een bloeiende handelsplaats worden aan een belangrijken verkeersweg. VoUenhove moge met meer recht nog dan Urk treuren om het verlies van de vischgronden in den N.O. hoek van de Zuiderzee, het hoeft niet moedeloos te zijn. Want er openen zich nieuwe verschieten. De dominee op zijn preekstoel in de bovenkerk kan ze reeds waarnemen als hij goed kijkt.
72
Hoofdstuk XIX PHILEAS FOGG EN DE AUTOBUS Wij, de vijf Zuiderzeejournalisten, waarover ik al eens eerder iets vertelde, zaten in De Lemmer om de ronde tafel van Boersma's heerenlogement en wij deden ons te goed aan de voortbrengselen van de branderij des heeren Bokma. Nu hadden wij wel recht op eenige lafenis, want het was November 1940 en wij hadden een langen vermoeienden dag achter den rug. In den vroegen ochtend toch hadden wij het werk bij Vollenhove bekeken, waar de bouw van het gemaal en de sluis onder leiding van ir. Van Nouhuys zijn voltooiing naderde. Vervolgens waren wij met het bootje van ir. Van den Bout van den werkput gehaald en naar Blokzijl gebracht. Daar zou een auto gereed staan, maar zij stond er niet. Dat beteekende wachten en eens een keer opbellen en weer wachten en tenslotte wandelen in de richting Kuinre. Na verloop van een uur was de auto dan toch gekomen, maar op het achterbankje zaten twee jongelui, even tevoren getrouwd op het raadhuis van Lem-sterland, als tortelduifjes tegen elkaar gedoken. Zij moesten naar Blokzijl en de chauffeur had gedacht dit karweitje mooi te kunnen combineeren met de opdracht ons af te halen. Dat de trouwplechtigheid nog niet afgeloopen was geweest op het tijdstip, waarop hij ons had moeten afhalen, had hem niet gedeerd. Wij zouden niet wegloopen, want er was geen andere reisgelegenheid. Nu hadden wij bij de ontmoeting daar op den dijk wel kunnen verlangen, dat hij onmiddellijk zijn wagen deed ontruimen om te onzen gerieve rechtsomkeert te maken, maar wij konden het toch niet over onze onderscheidene harten krijgen de tortelduifjes in den meest letterlijken zin aan den dijk te zetten. Daarom vergunden wij den chauffeur zijn vrachtje te bestemder plaatse af te leveren en dan terstond terug te keeren om ons op te pikken. Aldus was geschied, maar met dat al hadden wij toch nog anderhalf uur geloopen op den winderigen dijk in November. En na aankomst in De Lemmer hadden wij weer heele stukken moeten loopen om de werken te bekijken en de menschen te ontmoeten, met wie wij afgesproken hadden. Ja, het was een vermoeiende dag geweest. Nu zaten wij dan bij Boersma, ons in- en uitwendig verwarmend en sprekend over den maaltijd, die ons wachtte. — Laten wij Urk even opbellen, zei er een. — Niet noodig, vond een ander, ir. Klasema is er de man niet naar een afspraak te vergeten. Die is er morgenochtend, daar kun je vast op rekenen. -Er kan toch wat tusschenbeide gekomen zijn. De zorgzame ging naar de telefooncel en kwam er met zwaar gefronst voorhoofd weer uit. — 't Loopt mis, zei hij. — Hoezoo? -Ir. Klasema krijgt morgen een paar lui uit Den Haag op bezoek. Hij had ons in den loop van den avond willen opbellen. Zoo zaten wij in De Lemmer, een der eenzaamste oorden des lands in het bijna-autobuslooze tijdperk, en wij staken de hoofden bij elkaar. Wat te doen? Een onzer belde ir. Van den Bout op. Die had een idee: -Als u nou zorgt morgenochtend om negen uur in Blokzijl te zijn, dan meldt u zich daar op de woonark "Vischotter". U kunt dan meevaren met iemand, die met een vlet naar den baggermolen “'s-Gravenhage" gaat. In den loop van den middag komt daar een botter langszij, die het werkvolk naar Urk moet brengen. Daar kunt u dan wel meevaren. Zoo bereikt u zeker Urk. — Hoe laat zijn wij er dan? — Dat zult u moeten afwachten. — En treffen wij dan meneer Klasema? — Daar kan ik niet voor instaan. Wij overwogen het aanbod.
73
Doen? Niet doen? Wij besloten het niet te doen. Bij nacht en ontij vertrekken, urenlang op een baggermolen rondhangen en de kans loopen geen ingenieur op Urk te ontmoeten, lokte ons niet bijzonder aan. Wij waren tenslotte naar de Zuiderzeewerken gekomen om menschen te spreken, die ons wat nieuws zouden kunnen vertellen en ons wat van de werkzaamheden laten zien. Een goede inval deed een onzer besluiten nog-eens Urk op te bellen. Dank zij de onbescheidenheid, die den journalist nu eenmaal eigen is, kwamen wij er achter, dat ir. Klasema den volgenden ochtend om tien uur zijn superieuren per boot moest afhalen van het veerhuis te Genemuiden aan het Zwarte Water. Als wij daar nu tijdig waren was er wel een oogenblik tijd voor een onderhoud over de laatste vorderingen der werkzaamheden. Wij moesten dus zien op het juiste tijdstip het veerhuis te bereiken. Een bootverbinding in die richting was er niet en de Spoorwegen hebben De Lemmer nimmer ontdekt. De stoomtram reed nog wel, maar zóó laat, dat wij tegen tienen het dorp ternauwernood uit het zicht zouden kunnen hebben. En de bus? Ja, er was een bus op Heerenveen. Die vertrok om half acht. — Hoe lang doet die er over? vroegen wij den hotelhouder. — Een uur en vijf minuten, meende meneer Boersma. — Geeft die aansluiting op een trein naar het Zuiden? — Een spoorboekje heb ik niet. Een korte speurtocht door het dorp leidde tot het bezit van een spoorboekje; weliswaar was het een verouderd exemplaar, maar er stond tenminste iets in. De eerste trein van Leeuwarden naar Zwolle stopt te 8.21 uur te Heerenveen, lazen wij. En de bus van half acht zou er ruim een uur over doen. Dat zag er dus somber uit. — Zullen wij het er toch maar op wagen? zei er een. — Het is de eenige mogelijkheid, merkte iemand anders op. Wij waagden het er op en zaten derhalve den volgenden ochtend in een donkere bus temidden van scholieren en vroege reizigers. Het was nog nacht, maar de maan stond helder boven het Tjeuke-meer en verlichtte het schoone landschap op een wonderlijke wijze. Deze rit was een avontuur op zichzelf. Tot onze verbazing stopte de bus om 8.20 uur voor het station te Heerenveen. En de trein was zoo vriendelijk een kwartier te laat te komen. Dus hadden wij ruimschoots den tijd voor kaartjes en zoo. In het opgewekte gezelschap van matineuze han-delslieden boemelden wij via Wolvega en Steenwijk naar Meppel. Aankomst half tien. — Hoe laat gaat de bus naar Zwartsluis? Was onze eerste vraag. — Om half drie vanmiddag, zei de chauffeur van Meppels eenige taxi en hij opende tegelijkertijd het portier van zijn wagen. Wij doken erin. Zwartsluis scheen amper ontwaakt toen wij er door snorden. En het veerhuis van Genemuiden lag verlaten als steeds toen wij den roeier wenkten om ons over te halen. Op stroom lag de "Breezand", een groote directieboot, te wachten op de heeren uit Den Haag, die er nog niet waren. Toen wij voet aan wal zetten en het veerhuis betraden sloeg het ergens tien uur. Wij waren op tijd. Het deed ons goed er zelfs eerder te zijn dan ir. Klasema, die een paar minuten later binnenstapte. Wij hadden een klein stukje van de sensatie beleefd, die Phileas Fogg moet hebben ondervonden op zijn reis om de wereld in tachtig dagen in het midden van de vorige eeuw. En wij voelden ons even aan hem verwant, want ook wij hadden den wedloop tegen den tijd op het nippertje gewonnen.
74
Zoo was het verkeer in dezen hoek van het vaderland vóór de droogmaking en cultiveering van den N.O.-polder. Hoe zal het er nadien uitzien? Met zekerheid weten wij dat nog niet, maar veel staat er toch wel vast. Reeds lang voor de dijken voltooid waren, nl. in December 1938, had de toenmalige minister van Waterstaat het verkavelingsplan voor den polder vastgesteld. Hieraan was een zorgvuldig overleg voorafgegaan tusschen de directie der Zui-derzeewerken, de directie der Wieringermeer en de architecten Granpré Molière, Verhagen en Kok. De ontwerpers van het plan hebben gelukkig niet de fout begaan, die in vroegere tijden gebruikelijk was, te weten het ontwerpen van een stelsel van rechthoekig op elkaar staande wegen en vaarten. In de oude droogmakerijen van Noord-Holland kan men dat waarnemen en zelfs de Haarlemmermeer vertoont dit euvel, ofschoon die pas in de tweede helft van de vorige eeuw verkaveld is. Het is daar wel zeer sterk een euvel, want de Hoofdweg heeft er noch in het Noorden noch in het Zuiden aansluiting op het wegennet buiten den polder. Men vraagt zich af hoe het mogelijk is geweest zoo domweg de lineaal te hanteeren. Trouwens, ook in een ander opzicht is het verkeer in dien polder misdeeld; er was namelijk aanvankelijk in het geheel geen verbinding tusschen de scheepvaartwegen binnen en buiten den ringdijk. En de sluis bij Aalsmeer zou er misschien nooit gekomen zijn als die er niet ten behoeve van de landsverdediging was gebouwd. Bij de verkaveling van den N.O.-polder is er wèl rekening gehouden met de eischen van het verkeer, zeer veel zelfs. Hoe kan het ook anders in de twintigste eeuw. Maar daarbij is er voor gezorgd, dat het tracé der onderscheidene wegen en vaarten zoo getrokken werd, dat de oorspronkelijke eentonigheid van het vlakke polderland zoo veel mogelijk gebroken werd. Van diezelfde gedachte is men indertijd uitgegaan bij de verkaveling van de Wie-ringermeer en daar is men er inderdaad in geslaagd een landschap tot stand te brengen, dat ook aesthe-tisch verantwoord is. Zoo zal men straks, als er teekening komt in het Urkerland, ook hier den invloed van den architect, in dit geval den landschapsarchitect, kunnen waarnemen. Bij het vaststellen van het verkavelingsplan moesten de ontwerpers rekening houden met vijf grondbeginselen. Daarbij was de eisch, dat de polder in twee afdeelingen onderverdeeld moest worden, van louter waterstaatkundigen aard. De bodem ligt namelijk niet vlak, zoodat het wenschelijk bleek een waterscheiding door het nieuwe land te maken met aan den eenen kant een peil van 4.50 - N.A.P. en aan den anderen kant van 5.70 - N.A.P. De tweede eisch was, dat de bemaling zou geschieden door drie gemalen, zoodat er drie hoofdkanalen moesten komen. Daarbij moest echter rekening worden gehouden met den derden eisch, dat deze hoofdkanalen tevens dienstbaar moesten worden gemaakt aan het scheepvaartverkeer. Zij zouden elkaar dus ergens moeten ontmoeten en met het oog daarop zou er dus in den polder, bij de overschrijding van de waterscheiding, een schutsluis gemaakt moeten worden. Dat zou dan de vijfde sluis worden na de drie naast de gemalen en de keersluis in het Randkanaal bij Kadoelen. De vierde eisch was, dat de verkaveling moest geschieden volgens de beginselen van de commissie-Lovink. En de vijfde eisch tenslotte verlangde een doorgaanden weg van Zwolle en Kampen via de te maken brug bij de Ramspolle door den polder naar De Lemmer, Sneek en Leeuwarden. Binnen deze grenzen waren echter nog vele mogelijkheden. De ontwerpers richtten de drie hoofdkanalen naar een punt, ongeveer midden in den polder, waarvan zij voorts vaststelden, dat daar het dorp A moest komen, dat later Emmeloord genoemd zou worden. Zij trokken voorts den interlocalen weg van de Ramspolle naar De Lemmer in een bijna rechte lijn langs dit dorp. Daarmee was een grondslag gelegd, waarop het plan in hoofdzaak en on-derdeelen gebaseerd werd. Ongeveer loodrecht op de hoofdkanalen werden zijkanalen ontworpen. Bepaald werd, dat over de hoofdkanalen beweegbare en over de zijkanalen vaste bruggen met een doorvaarthoogte van vijf meter gemaakt zouden worden. Wat de verdere afmetingen betreft, de hoofdkanalen worden op den bodem 12 meter breed en 2.80 meter diep, terwijl de bruggen een doorvaartwijdte krijgen van 7.50 meter. De zijkanalen worden 10 meter breed en 2.50 meter diep; hier worden de bruggen 7 meter wijd. De schutkolken der drie sluizen naast de gemalen en de eene sluis in den polder krijgen een lengte van 40 en een wijdte van 7 meter, terwijl de drempeldiepte 2.50 meter
75
zal bedragen. Deze afmetingen laten een verkeer toe van schepen tot een inhoud van tweehonderd ton. De sluis bij Kadoelen wordt grooter, want het ligt in de bedoeling VoUenhove en Blokzijl bereikbaar te maken voor grootere schepen. Daar de polder in hoofdzaak een landbouwgebied wordt zal er veel goederenverkeer ontstaan, dat ten deele uit massavervoer zal bestaan. Daarom komen er aan den rand van den polder los- en laadplaatsen voor grootere schepen, o.a. aan het Randkanaal tegenover Vollenhove. Ook de havens van Urk en De Lemmer worden daarvoor geschikt gemaakt, terwijl er ten Zuid-Westen van Schokland nog een haventje aan den dijk wordt gemaakt, dat Schokkerhaven zal heeten. Voor het verkeer te land zal de interlocale weg van de Ramspolle naar De Lemmer via Emmeloord de hoofdas worden. Dwars daarop komt een hoofdweg van Urk over Emmeloord naar Vollenhove met een zijweg naar Blokzijl. Het centrale dorp wordt dus niet alleen het ontmoetingspunt der voornaamste waterwegen, maar ook het kruispunt der landwegen. Verder komen er van den polder uit nog wegen naar Kuinre en naar Kadoelen. Zes uitvalswegen naar het oude land komen er dus, één naar Friesland, vier naar den Kop van Overijssel en een naar het Kampereiland. In den polder zijn zeven dorpen ontworpen, waarvan Emmeloord, indien het aan de verwachtingen beantwoordt, uit zal groeien tot een stadje van ongeveer tienduizend inwoners. Dat moet in alle opzichten het centrum worden van den polder, niet alleen wat het verkeer betreft, maar ook ten aanzien van het vereenigingsleven op landbouwkundig, cultureel en sociaal gebied. Daar zullen een ziekenhuis en misschien een H.B.S. komen, daar zullen zich het geldwezen en de handel in landbouwbe-noodigdheden en -voortbrengselen concentreeren. Dat wordt het hart van het nieuwe land, en wel in veel sterkere mate dan een der dorpen in de Wieringermeer het hart van dien polder is geworden en ook in sterkere mate dan Hoofddorp tot het hart van de Haarlemmermeer is uitgegroeid. Die beide polders, onderscheidenlijk met een oppervlakte van 20.000 en 18.000 hectares, zijn altijd nog te klein om te kunnen uitgroeien tot een op zichzelf staande gemeenschap en zij hebben het oude land te dicht bij de hand. Het Urkerland zal echter ver van de dichtstbijzijnde groote stad af gelegen zijn. Het zal veel meer op zichzelf aangewezen zijn en die omstandigheid zal ongetwijfeld van invloed zijn op de ontwikkeling van het gebied. De zes andere dorpen worden veel kleiner. Zij zullen verspreid komen te liggen over het land. Van vijf ervan verwacht men, dat zij zullen uitgroeien tot woonkernen met drieduizend inwoners. Ens zal het dorp heeten op het voormalige Kamperzand. De dorpen Marknesse, Nagele, Espel en Rutten zullen hun namen evenals Emmeloord ontleenen aan de namen van dorpen, die vroeger in dit gebied gelegen hebben voor het ten onder ging als gevolg van de vele onweerstaanbare stormvloeden. Het zevende dorp tenslotte, dat Lut-telgeest zal heeten en dat op een veenachtigen bodem vlak tegenover het oude Kuinre zal verrijzen, krijgt waarschijnlijk een nog beperkteren omvang, maar dat zal de practijk moeten uitmaken. De ge-heele bevolking van den polder zal, naar verwacht wordt, ongeveer 50.000 personen bedragen. Op den duur dan tenminste. Al deze dorpen zullen te water bereikbaar zijn, terwijl zij ook door wegen onderling verbonden zullen worden. Alle wegen in den polder zullen verhard worden, ook de minst belangrijke. Het grondbeginsel van de commissie-Lovink wil namelijk, dat elke kavel aan een korte zijde, d.i. de voorzijde, aan een verharden weg moet liggen, terwijl langs de lange zijde kavelslooten moeten komen ter wille van een goede afwatering. De kavelbreedte wordt in het Urkerland grooter dan in de Wieringermeer, namelijk 300 meter. De kavels zullen dientengevolge een oppervlakte krijgen van 300 bij 800 meter, d.i. 24 hectares. De bedoeling is, dat alle boerderijen per (vracht-)auto bereikbaar zullen zijn. Voorts worden er langs de hoofd- en zijkanalen zooveel los- en laadplaatsen gemaakt, dat alle boerderijen tot op een afstand van niet meer dan drie kilometer per schip bereikbaar zullen zijn. Al met al zal zich binnen den polder, die verspreid over een groot gebied een bevolking krijgt ongeveer gelijk aan die van steden als Leeuwarden en 's Hertogenbosch, een intensief verkeer ontwikkelen, terwijl ook het vervoer van en naar het nieuwe land zeer groot zal worden. Hoe
76
groot? Er is reeds een poging gedaan om dat uit te rekenen. Bij wijze van voorbeeld wil ik een kleinigheidje aanhalen uit het desbetreffend rapport. En de kippen? aldus dit rapport; vroeger liepen op alle boerderijen wel enkele kippen. Niemand nam er veel notitie van. Ze scharrelden hun eigen kostje bijeen. De eieren werden verbruikt in het huishouden van den boer of tegen de kramerijen van een rondtrekkenden koopman ingeruild. Thans echter is de kippenhouderij een zeer intensief bedrijf geworden, een voornaam deel, niet zelden het voornaamste deel van een zandbedrijf. In elke kip steekt nu een vervoersmogelijkheid van 40 kg per jaar (32 kg voeder heen en 8 kg eieren terug). Bedenkt men, dat Nederland thans ongeveer 20 mil-lioen kippen heeft, dan beseft men wat dit voor het goederenvervoer beteekent. De kippen zullen bijzaak zijn in den N.O.-polder. Het zal een gebied worden van graan en vee, van graan vooral. Hoeveel duizenden zakken tarwe en gerst zullen er over eenige jaren niet geoogst worden van de uitgestrekte akkers op den zeebodem? Het is niet noodig er in dit bestek diep op in te gaan. De deskundigen hebben er zich al meermalen mee bezig gehouden hoeveel goederen- en personenverkeer er hier te verwachten is. En zij hebben er rekening mee gehouden bij het vaststellen van het aantal, het tracé en de breedte der wegen. Voor een groot deel toch zullen na het schip de vracht auto en de autobus het vervoer te verzorgen krijgen. Het is niet te verwachten, dat er spoor- en tramwegen zullen komen in den polder, doch in dezen tijd beteekent dat geen isolement meer. Wellicht zal het over eenige jaren al geen avontuurlijke onderneming meer zijn des ochtends voor tienen van De Lemmer naar het Genemuider Veerhuis te reizen. Dan toch zal de Lemster hotelhouder zonder aarzeling dadelijk weten uit te leggen: -De bus van kwart voor negen, meneer; in Emmeloord overstappen op die uit Urk.
77
Hoofdstuk XX POOLREIZEN OVER HET IJSSELMEER Voor de Zuiderzeewerken was de winter van '40, de strengste sedert meer dan honderd jaar, een krachtproef. De dijken van den N.O.-polder waren nog niet voltooid. Tusschen Urk en Kadoelen waren nog vier openingen. Er waren dus acht koppen, slechts voorzien van een tijdelijke bescherming, bij het aanbrengen waarvan men heusch niet had gedacht aan de mogelijkheid van zooveel vernietigende kracht als de geweldige ijsmassa's, die in het voorjaar los raakten, bleken te kunnen ontwikkelen. Die koppen op de onvoltooide uiteinden der dijksvakken dienden in de eerste plaats om afkalven en wegspoelen van deelen van het dijks-lichaam bij najaarsstormen te voorkomen. Trouwens, zulk een strengen en langdurigen winter had geen enkele Nederlander voorzien. En nog minder had iemand er op gerekend. Het was wel heel erg, men zal het zich nog wel herinneren. Het was vooral erg op het IJsselmeer, de groote voor den feilen Oostenwind geheel open liggende vlakte. Reeds tusschen Kerstmis en Oude-jaarsdag 1939 verscheen er zooveel ijs, dat de vaart met zeilschepen en kleine motorschepen bij de intrede van het nieuwe jaar al totaal onmogelijk was geworden. Slechts de sterke stoombooten van de reederij Koppe konden nog varen; maar die moesten dan of worden voorafgegaan door een ijsbreker of zelf van een ijsbrekenden boeg zijn voorzien. Op 3 Januari vertrokken er vier goed toegeruste vrachtschepen van Amsterdam naar De Lemmer en naar Kampen en eveneens vier van deze plaatsen naar Amsterdam. Een dag later keerde een dezer schepen naar zijn uitgangspunt terug. Die eene was de "Friesland", die over de reis van De Lemmer naar de Oranjesluizen op 4 en 5 Januari 35 uren deed. Dat was toen voorloopig de laatste scheepvaart in dit arctische landschap, waar men maandenlang nauwelijks eenig water zou zien. Eenige maanden lang lag de vaart op het IJsselmeer volkomen stil. Aan boord van een dier acht genoemde schepen maakte ik destijds zoo'n laatste reis mee. Het is een onvergetelijke reis geworden! Dat het schip van een sterken ijsploeg was voorzien bleek lang niet overbodig. In de goed beschutte stad had men er in het begin nog geen denkbeeld van hoe hard het toen al had gevroren tusschen Kampen en Enkhuizen van het Gooi tot Gaasterland. De dunste ijslaag, die ik op die reis ontmoette, mat altijd nog tien centimeter en de dikste torende zeven meter van den zeebodem omhoog. Het IJsselmeer was een ijszee in optima forma geworden. Rommelend schoof het schip door de dikke glasheldere laag, die krakend brak onder het gewicht van den ploeg aan den steven. Lang duurde dat echter niet, want reeds tusschen de Oranjesluizen en het vuurtoreneiland voor Durgerdam zaten wij al vast. - Lading verstuwen! beval de kapitein. Alle hens kwamen aan dek om een dikke honderd kistjes zeep, die midscheeps gestuwd waren als deklast, naar voren te brengen teneinde den steven te bewegen dieper te gaan liggen. Een half uur later kwam er weer beweging in het schip. Wij voeren weer, zij het met niet meer snelheid dan vijf kilometer per uur. En dat terwijl de normale snelheid van dit schip om en nabij de twintig kilometer bedraagt. Zoo ging het nu gestadig verder. Voortdurend brak de ploeg een geul ter breedte van acht meter. Het schip mat zeven meter overdwars, zoodat er net voldoende open vaarwater ontstond. Men moet zich van dat open vaarwater nu ook weer geen al te ideale voorstelling maken. Al het gebroken ijs bleef er in drijven. Voor kleine vaartuigen met weinig weerstandsvermogen zou het uiterst gevaarlijk zijn geweest van zulk een geul gebruik te maken. Zij kon plotseling, ten gevolge van onzichtbare en onnaspeurlijke machten, dichtschuiven tot een nauwe spleet. En dat gebeurde dan met zulk een onverzettelijke kracht, dat alleen zeer sterke schepen daar tegen konden. Soms knalde de gladde vlakte gelijk een kanonschot; soms veroorzaakte de botsing het geluid van een rommelenden donder. Telkens weer was het anders. Telkens was het anders, maar steeds was het een merkwaardige gewaarwording te luisteren naar al die vreemde geluiden, die men
78
nergens anders hoort. Het was geen cacophonie zooals het stadslawaai; integendeel, het was te vergelijken met een uitdagend rommelpotconcert van de barre natuur ter gelegenheid van de ontmoeting met haar belagers. Even afwisselend als het geluid was ook het gezicht, dichtbij en veraf. Onmiddellijk vóór het schip sneden de scherpe kanten van den ijsploeg het ijs soms aan stof, dat hoog werd opgeworpen en dan als een sneeuwjacht neerdwarrelde op het dek. En vaak spoten ten gevolge van de botsing der ijsschotsen hooge fonteinen ijskoud water op, die ook over het dek kwamen, waar dan meteen aan alle uitstekende deelen kegels ontstonden. Zoo kreeg het schip langzamerhand Poolreisallures. Het leek alsof wij op weg waren naar Nova Zembla in plaats van naar De Lemmer. Ook ontmoetten wij op verscheidene plaatsen die beruchte wallen van drijfijs. Och, op het oog zagen zij er zoo onschuldig uit, net bevroren rollers van de branding op een zandplaat. In werkelijkheid konden zij de scheepvaart de grootste moeilijkheden bezorgen. Immers, die wallen staken niet alleen een eindweegs boven de oppervlakte uit, zij plantten zich ook daaronder voort tot aan den bodem toe. Als rotsvaste muren stonden zij dan dwars op de vaarwegen als hinderlijke obstakels. Wij zagen zulk een wal op korten afstand; de lengte bedroeg honderden meters en de hoogte ongeveer drie meter boven en vier meter onder het ijsoppervlak. En dan konden er zich, naar de kapitein mij verzekerde, nog grootere voordoen; geen wonder, dat hij van ijsbergen sprak. Ons schip moest eenige keeren om zulk een muur heenvaren. De reis duurde verscheidene uren, maar zij werd tenslotte volbracht. Daarna was het voorloopig met de scheepvaart gedaan. Urk was - voor het laatst -- een geïsoleerd schiereiland, want de dijk naar De Lemmer was immers eenige weken tevoren gereed gekomen. Maar die had uit een verkeersoogpunt geen enkele waarde, want berijdbaar was de kruin niet. De directie der Eerste Urker Stoomboot-Onderneming en met haar de bevolking van het eiland trof de toebereidselen tot het onderhouden van den aanvoer van levensmiddelen door middel van het oude beproefde vervoersmiddel in soortgelijke omstandigheden, de ijsvlet. Dagenlang maakten de mannen met de vlet hun vermoeienden tocht naar den vasten wal om vleesch, vet en meel te halen. Gemakkelijk was dat niet, vooral niet toen het was gaan sneeuwen en de dikke witte vacht het onmogelijk maakte de oneffenheden van het ijsoppervlak waar te nemen. Vandaar dan ook, dat veler gedachten uitgingen naar wat aanvankelijk eigenlijk wel wat overmoedig leek, nl. naar een verbinding met den vasten wal per auto. En toch kwam het zoover. Het initiatief daartoe ging overigens niet uit van Urk, maar van Kampen, welks V.V.V. het denkbeeld tot werkelijkheid maakte. Op 22 Januari begon een ploeg sneeuwruimers onder leiding van den heer B. J. Stoel, een pachter van het Kampereiland, een baan naar Urk uit te zetten en sneeuwvrij te maken. Drie dagen lang moest er hard gewerkt worden; toen was de autostrada over de bevroren binnenzee naar Urk gereed. Zij liep van het Kampereiland over het Zwarte Meer, door de toen nog bestaande opening in den dijk ten Oosten van de Ramspolle, vandaar langs den dijk naar de Zuidpunt van Schokland, vervolgens naar het Noorden langs de Westkust van dit eiland tot ongeveer tegenover de kerk op de Middelbuurt en tenslotte van daar op Urk aan. Op 25 Januari werd de weg in gebruik genomen met een officieelen tocht onder leiding van den toenmaligen burgemeester van Kampen, den heer H. M. Oldenhof. Om half elf vertrok het uit vijf personen bestaande gezelschap van het Kampereiland; een uur later zette men voet aan wal op Urk. De baan was voor de lichte auto van den burgemeester - een gewicht van 820 kg, de inzittenden meegerekend ongeveer 1250 kg uitstekend berijdbaar gebleken. Slechts op enkele plaatsen had men wat oneffenheden ontmoet, maar die had men niettemin zonder bezwaar kunnen passeeren. Later zijn er nog planken gelegd over de scheuren, die gevaarlijk zouden kunnen zijn. Urk verheugde zich uitermate over dit bezoek; de bevolking bereidde het vijftal een warm onthaal. Zij was temeer verheugd, daar uit dit initiatief een geregelde autodienst tusschen Urk en Kampen ontstond. Meermalen legden de auto's den weg over het ijs binnen drie kwartier af, waarbij snelheden van meer dan 50 km ontwikkeld werden. Ook waren er verscheidene sportieve Kampenaren, die ondanks de koude per fiets een bezoek brachten aan het eiland.
79
Schaatsenrijden naar Urk was ondoenlijk, daarvoor was de oppervlakte van het ijs te oneffen. Op 30 Januari opende de Eerste Urker Stoomboot-Onderneming een vrachtautodienst op Kampen. Drie maal per dag reed de wagen heen en weer voor het vervoer van voedsel, brandstoffen en post. Ook tusschen Urk en De Lemmer ontstond weldra een druk autoverkeer. Op die route kon ook geschaatst worden, maar het gebeurde toch weinig. Wel was het ijs op vele plaatsen goed berijdbaar, maar het feit, dat kort na elkaar zes personen in wakken reden en verdronken, bracht er onder de schaatsenrijders den schrik in. Het verkeer met ijsvletten en sleden bleef aanhouden en er ontwikkelde zich eveneens een druk voetgangersverkeer. Een merkwaardigen tocht te voet maakten 35 militairen, die kort voor de stremming van de vaart naar hun familieleden op Urk waren overgestoken en daar eenige weken lang tegen wil en dank hadden moeten blijven. Zoodra het ijs betrouwbaar was vertrokken zij onder leiding van een onderofficier over het ijs naar De Lemmer, vanwaar allen hun kantonnementen konden bereiken. Een der soldaten was onderweg door de koude bevangen geraakt. Wekenlang kon de verbinding per as met Urk worden onderhouden. Zonder moeilijkheden ging dat niet altijd. Want toen er na verloop van eenige dagen veel sneeuw begon te vallen, terwijl bovendien een ijzige Oostenwind de koude nog vinniger maakte dan zij toch al was, geraakte de goedge-baande en zorgvuldig onderhouden autostrada van het Kampereiland naar Urk spoedig onberijdbaar. Tal van automobilisten strandden of geraakten in moeilijkheden. Een hunner vertelde: - Wij waren met een personenauto uit Kampen vertrokken achter de vrachtauto van de E.U.S.O., die 3000 kg goederen vervoerde. De heenreis verliep vlot, vergeleken althans bij den terugtocht, waarop de moeilijkheden pas goed begonnen. De gure wind, die het verblijf in de open lucht haast onmogelijk maakte, had toen hooge sneeuwbanken opgeworpen, waarin de wagens herhaaldelijk vastraakten. Wij waren met drie auto s tegelijk terug-gereden; bij moeilijkheden zouden wij elkaar helpen. Tusschen Urk en Schokland ontmoetten wij twee andere auto's, die op weg naar Urk waren ingesneeuwd. Met vereende krachten gelukte het na ruim een half uur hard werken de wagens te keeren. Tezamen zetten de vijf auto's de reis naar Kampen voort. De baan was dichtgesneeuwd en nauwelijks nog zichtbaar. Nog herhaalde malen bleef men steken in de dikke sneeuwwallen. Tot overmaat van ramp werd de chauffeur van een der auto's tengevolge van de koude onwel, zoodat hij aan het stuur door een ander moest worden vervangen. En nog waren wij er niet. Een der auto's bleek niet genoeg koelwater te hebben en dreigde daardoor in brand te geraken. De wagen werd op het ijs achtergelaten en de inzittenden moesten bij de andere auto's ingepropt worden. Na vier uren van hardnekkig worstelen bereikten wij het Kampereiland. Daar was onze eerste zorg den ziek geworden chauffeur bij een boerenhoeve binnen te brengen. Het bleek, dat hij een beroerte had gehad en dat hij onmiddellijk naar een ziekenhuis moest worden vervoerd. De vrachtauto keerde in den loop van den avond ook nog terug met een taxi op sleeptouw, die onderweg was blijven steken. De achtergelaten auto werd later met paarden naar het Kampereiland gesleept. Tot zoover dit relaas, zooals het opgeteekend is uit den mond van een die dit alles meemaakte. Nadat het sneeuwen opgehouden had werd de baan opnieuw schoongeveegd. Zoo bleven de auto's nog tot in de tweede helft van Februari heen en weer rijden. Daarna volgde een tweede periode van tijdelijk isolement. Het ijs werd onbetrouwbaar voor autoverkeer, maar het maakte de scheepvaart vooralsnog onmogelijk. Toen het ging kruien hield men bij de Zuiderzeewerken zijn hart wel eens vast. Er werden zulke enorme massa's schotsen tegen de dijken opgestuwd, dat het hier en daar, gelijk een visscherman het uitdrukte, "een bottersmast 'oog" zat. Achteraf bleek de schade echter erg mee te vallen. Nergens waren groote beschadigingen ontstaan; ook de koppen der onafgewerkte dijksvakken bleken zich goed te hebben gehouden. Het werk had de krachtproef doorstaan. De toekomstige bewoners van den polder kunnen er de slotsom uit trekken, dat zij veilig zullen wonen achter water-keeringen, die een geweld getrotseerd hebben,
80
dat nauwelijks eenmaal per eeuw voorkomt. Wel veroorzaakte de winter van '40 een aanzienlijke vertraging in de werkzaamheden, want pas in de tweede helft van Maart raakte men weer goed op dreef.
81
Hoofdstuk XXI HET WONDER VAN DE SNOEKBAARS In het schipperslogement, waar ik dien nacht verzeild was geraakt, hing een sfeer van geheimzinnigheid. De vrachtboot had mij van Amsterdam naar De Lemmer gebracht en ik. had aan boord niet kunnen slapen, zoodat ik na aankomst besloot toch nog een hotel te zoeken, hetgeen ik aanvankelijk niet van plan was geweest. De hofmeester, die toch van boord ging, was toen met mij meegeloopen en had mij dit gewezen. Ik belde vrijmoedig aan, maar schrok onmiddellijk daarna van de consternatie, die ik meende te veroorzaken. Het was of een woud van gongs en schelleboomen een summum van luidruchtigheid trachtte uit te daveren over het slapende dorp, zoodra ik den belleknop had losgelaten. Onwillekeurig trachtte ik mij te verbergen, want ik dacht, dat aan alle kanten ramen opgeschoven zouden worden en dat er booze gezichten zouden verschijnen, die nog boozere dingen zouden roepen. Een donkere wolk schoof echter voor de maan weg, zoodat het pleintje in het licht lag en ik stond daar maar op de stoep te wachten op de dingen, die komen zouden. Er kwam tenslotte een mopperende oude juffrouw met een kaars op een blaker; d.w.z. van binnen om mij de deur te openen. Ramen werden er niet open geschoven en booze gezichten verschenen er gelukkig niet. Die oude juffrouw liet mij binnen met een gebaar of zij bestraffend zeggen wilde, waarom ik zoo stond te talmen. Het was heelemaal niet noodig te zeggen, dat ik om een slaapplaats kwam. Zonder iets te vragen zeide zij: -Ik zal maar even voorgaan. Zwijgend volgde ik de spookachtige gestalte in de wijde witte nachtpon met de wapperende kaars-vlam, die vreemde schaduwen veroorzaakte op de blanke muren. Zij ging een lange gang door, een wenteltrapje op en weer een gang door, tot zij aan een deur kwam. — Hier is het, lichtte zij toe. — Dank u, zei ik. — Hoe laat? vroeg zij nog. — Tien uur, antwoordde ik aarzelend. — Dat is de moeite nog, zeide zij; wacht, ik zalhet licht even aansteken. Zij klom op een trijpen stoel, streek een lucifer aan bij een suizende gaslamp, die weldra de kamer helder verlichtte. -Welterusten, zei zij nog. Meteen was zij weg, mij alleen achterlatend in deze vreemdste aller hotelkamers vol van vreemde schaduwen. Zij was een zaal gelijk, zoo groot. Er stond een reusachtige spiegel tegen een zijwand en daarvoor was een bronzen beeldengroep geplaatst. Er hingen groote schilderijen aan den wand, d.w.z. gekleurde prenten naar waarschijnlijk beroemde meesters, die "Été" en "Hiver" hadden uitgebeeld door middel van een bosch, onderscheidenlijk met en zonder bladeren. Het ledikant was van blank geschuurd koper met knoppen en tierelantijnen en het verbaasde mij slechts, dat de hemel ontbrak. Maar het mooist van al was het behang, dat meer dan honderdvoudig een romantisch jachttafereel liet zien met een staanden hond en een dooden fazant. Ik ontkleedde mij schielijk te midden van dit alles, trok de lamp uit en schoot onder de wol. Gelukkig had ik veel slaap. Het ontwaken bracht een teleurstelling. De ochtendzon stond op mijn ramen, waarvoor ik verzuimd had de gordijnen te schuiven. De bronzen beelden bleken van gips te zijn en zij brokkelden af; de schilderijen vertoonden bruine kringen van het vocht en het behang zag nu flets. Alle geheimzinnigheid was nu geweken, van deze kamer althans. Van De Lemmer geenszins. Want iets van diezelfde geheimzinnigheid weerspiegelde er in de oude oogen van een rijtje bejaarde visschers, die ik op den dijk aantrof. Zij stonden uit te kijken over het water en zeiden niet veel, die oudjes, maar zij keken zuur of grimmig. Enfin, dat was hun goed recht. Het
82
verbazingwekkende bleek alleen te zijn, dat zij daar nu zoo al jaren lang stonden en dat zij voorloopig niet van zins schenen te zijn tot iets anders over te gaan. Het waren klantj es van de Zuiderzeesteunwet, gewezen Zuiderzeevisschers, die hun scheepje van de hand hadden gedaan en nu leefden van de uitkeering, die hun van Rijkswege was toegekend. Zij stonden te kijken naar de vele vaartuigen van de Zuiderzeewerken en naar de visschersscheepjes, de zoo vertrouwde Lemster aken. Daar keken zij eiken dag naar. Dat die aannemersvloot zich niet liet wegkijken beseften zij langzamerhand wel, maar zij verbaasden zich telkens opnieuw over de vis-schersvloot. Die moest allang ten onder zijn gegaan. Daar moest al geen schip meer van over zijn. En toch voer zij nog eiken dag uit en bracht zij dagelijks visch aan den wal. Hoe kon dat? Zij vroegen het zich eiken dag opnieuw af. Het klopte niet met hun voorspellingen. En zij waren toch oud en wijs. Hier gebeurde iets geheimzinnigs, waar zij niet bij konden. Zij zouden het nog veel gekker beleven! Eenige jaren later, in 1941, waren er Lemster visschers, die zes-, zevenduizend gulden besomden. Ja, toen werd er weer goed geld verdiend op het doode water van de stervende binnenzee. Weliswaar heeft de grootere vraag naar visch het hare bijgedragen tot de goede uitslagen van het IJsselmeervisschersbedrijf, maar deze zouden toch niet bereikt zijn zonder dat er visch was geweest. Zij zouden financieel waarschijnlijk nog beter zijn geweest als niet de prijs-beheerschingsvoorschriften remmend hadden gewerkt. Het is te lang en te vaak herhaald, dat het IJssel-meer een stervende binnenzee is, een doodwater-zee. Weliswaar heeft het visschersbedrijf een groote verandering ondergaan, maar verdwenen is het niet en verdwijnen zal het ook niet. De Lemmer en Urk kunnen een aanzienlijke vloot handhaven en zelfs de visschers van Vollenhove zullen ten deele hun beroep kunnen handhaven als zij dat willen. In 1941 in elk geval hebben zij nog goed verdiend. Tien jaar tevoren zou niemand hebben geloofd, dat een IJsselmeervisscher in 1941 nog zevenduizend gulden zou besommen; men was toen zeer somber gestemd. In Mei 1932 vlagden de visschers van de Zuiderzee halfstok op den dag, dat de Afsluitdijk gesloten werd. Zij waren droef te moede, want de beste visch van de Zuiderzee was de trekvisch, die nu uitblijven zou. Zij bleef inderdaad uit, dat spreekt vanzelf. Zij verscheen zelfs hoe langer hoe minder op de Wadden. Neen, haring en ansjovis zijn er niet meer gevangen na de afsluiting, evenmin als bliek en sardijn. Maar de aal is gebleven; die heeft zich zelfs uitstekend gehandhaafd. En daarnaast is de snoekbaars gekomen, dank zij het zoetwatervisscherij-station van de Ned. Heidemaatschappij. Deze visch heeft zich in weinige jaren fantastisch ontwikkeld. Zij komt niet elk seizoen in even groote mate voor, maar voor de IJsselmeervisscherij is zij toch al een element van groote economische beteekenis geworden. Op de aal en de snoekbaars is het bedrijf thans gebaseerd. De andere zoetwatervischsoorten, die ook wel voorkomen, zijn nog bijzaak. Misschien gaan die nog wat beteekenen op den duur; dat moeten wij afwachten. In 1932 wisten de Zuiderzeevisschers van de snoekbaars nog niets af. Zij was er eenvoudig nog niet in het toen nog zoute IJsselmeer. Dat kwam pas geleidelijk. Daarom hadden de visschers, die zich per se in hun eigen bedrijf wilden handhaven, het in die overgangsjaren wel heel erg moeilijk. De oude visch was weg, de nieuwe liet nog op zich wachten. In die jaren sprong de Dienst tot Uitvoering van de Zuiderzeesteunwet bij met credieten en een bijslagregeling. Dank zij dit middel kon de moeilijke tijd overbrugd worden. Een verlichting was het ook, dat vele oude visschers gebruik maakten van de gelegenheid zich op grond van dezelfde wet een jaarlijksche alimentatie te verschaffen. Dat verkleinde de vloot en maakte de bestaansmogelijkheid voor de blijvenden beter. De tegenwoordige Lemster vloot bestaat uit 58 vaartuigen tegen ongeveer 85 voor de afsluiting der Zuiderzee. Op den duur kunnen zich zeker een veertig Lemster aken handhaven. De resultaten der visscherij zijn van dien aard, dat het gemeentebestuur van Lemsterland wederom een directeur van den vischafslag in De Lemmer heeft benoemd; men had die functie al opgeheven! Deze goede resultaten zijn zoowel aan de gunstige omstandigheden als aan de groote
83
energie te danken, waarmee de Lemster visschers getracht hebben te maken wat er nog te maken was van de visscherij. En dat blijkt nu boven alle verwachting te zijn. De nettenleverancier heeft weer werk nu de snoekbaarsvisschers het druk hebben,- ook de werf en de zeilmakerij hebben een goed bestaan. En uit de schoorsteenen der vischrookerijen komen nog steeds dikke smookwolken, al is dan ook de sprot, die aan de spleten boven het spaander-vuur hangt, van elders aangevoerd. De veertig vaartuigen, die volgens de bijslagregeling ingevolge de Zuiderzeesteunwet visschen, hebben in 1941 tezamen 258.000 gulden besomd. Dat is gemiddeld per vaartuig 6.500 gulden. Het IJssel-meer heeft dus in dit vischrijke jaar alleen in dit eene dorp nog voor een kwait millioen gulden in het laatje gebracht. Dat is voor zulk een kleine plaats van groote economische beteekenis. Ter vergelijking diene, dat de gemiddelde besomming per vaartuig in 1937 nog niet meer dan 1.050 gulden beliep. Men bedenke echter wel, dat in 1941 ook de onkosten veel hooger waren. De vloot van Kuinre is nooit groot geweest. In 1920 telde zij negentien kleine vaartuigen; nu zijn het er nog vijf. Maar de kust voor Kuinre is drooggevallen en de vijf Kuinder visschers zouden ten hoogste nog wat achtergebleven aal en snoekbaars in de gebaggerde kanalen van den polder kunnen vangen. Dat houdt echter spoedig op. Voor Kuinre is het met de visscherij inderdaad geheel afgeloopen. Nog kleiner is de visscherijvloot van Blokzijl; zij telt nog drie scheepjes, maar in 1920 waren het er ook niet meer dan acht. De Blokzijlers zijn geen visschers. Heel vroeger hebben zij wel de walvischvaart beoefend en zij zijn steeds uitstekende zeelieden geweest, vooral op de Oostzeevaart. Maar gevischt hebben zij nooit in beteekenende mate. De verdwijning van de visscherij is dus noch voor Kuinre noch voor Blokzijl een vraagstuk van in-grijpenden aard. Anders ligt het weer voor Vollenhove. Daar bestond vóór de afsluiting een vloot van 97 bonzen. Dat aantal is verminderd tot 31; daarvan zijn er 13 in het bezit van bejaarde visschers, die een geldelijke tegemoetkoming ingevolge de Zuiderzeesteun-wet ontvangen. De meesten dezer visschers zullen geen opvolgers hebben, als zij hun bedrijf staken. De overigen varen volgens de bijslagregeling. Zij hebben in het afgeloopen jaar een gemiddelde besomming gemaakt van 7.200 gulden; een goed jaar na een reeks van bedroevend slechte. Voor een deel is dit resultaat te danken aan het feit, dat zij goede vangsten konden doen in den droogvallenden polder. Deze achttien visschers hebben de gelegenheid hun bedrijf te blijven uitoefenen, maar het is de vraag of zij in dat geval in Vollenhove, dat nu wel erg ongunstig ligt, kunnen blijven wonen. Wat Kampen betreft, daar zijn nog 23 visschers-vaartuigen, maar acht zijn er tot verdwijnen gedoemd. Van de overigen varen er acht in de bijslagregeling. Zij hebben dit jaar gemiddeld 4.200 gulden besomd met de visscherij, buiten de dijken van den N.O.polder. Urk heeft ook zijn vloot zien verminderen, maar toch weer lang niet in die mate als verwacht was. Maar nergens stond men tegenover het wonder van den vischstand, die zich herstelde, als in De Lemmer. De oude mannen op den dijk werden er nog sprakeloozer van dan zij al waren. Hun gedachten bleven toeven bij de haring en de ansjovis. De jonge menschen echter hadden zich al los gemaakt van het verleden. Zij hielden zich met de toekomst bezig en dan niet alleen met de toekomst van de aal en de snoekbaars, maar ook met die van de tarwe en de suikerbiet, de vrachtauto en de klipperaak. De Lemmer, dat de ouden reeds zagen ten onder gaan, zien de jongeren opbloeien als een dorp met een veelzijdiger taak dan het ooit gehad heeft. De visscherij
84
is niet verdwenen. En de groote polder komt er nu bij. Daar is voor neringdoenden heel wat te verdienen straks. En door dien polder komt de groote verkeersweg Zwolle-Leeuwarden, die het dorp aan het einde van een lang, kronkelend en verouderd stoomtramlijntje een plaats zal geven midden in het bloeiende land van weiden en akkers, van koeien en graan. Behalve aan den grooten autoweg komt het dorp weldra ook te liggen aan een belangrijken waterweg. Het wordt namelijk het eindpunt van het 1000-tons kanaal van Groningen naar het IJsselmeer. Dit alles biedt vele vooruitzichten; de jeugd van De Lemmer heeft daar haar hoop op gebouwd. De oudjes begrijpen het evenwel niet. Zij zien slechts de gevolgen eener ontwikkeling, die zij niet hebben kunnen bijhouden en schudden bedenkelijk hun hoofd. Zij is er dus toch, die geheimzinnigheid, die ik bij mijn eerste bezoek reeds meende te bespeuren. Alleen heeft zij in werkelijkheid een andere gedaante dan waarin zij zich dien keer aan mij kwam vertoonen.
85
Hoofdstuk XXII GEHEIMEN DER ZEE ONTSLUIERD Op de brug over de Buitenlinde stond een mannetje en hij wees het nieuwe land in. - Als u dien kant uitloopt komt u bij het bosch, zeide hij. Mijn metgezel en ik keken wat ongeloovig, want wij zagen niets dan de wijde vlakte. Niettemin volgden wij zijn aanwijzingen; dus kwamen wij bij het bosch . . . Ja, er lag een bosch in het drooggevallen land. Weliswaar bestond het niet meer uit volledige boomstammen, maar dat het een bosch was, althans geweest was, bleek duidelijk. Merkwaardig genoeg lagen alle stobben in Zuid-Oostelijke richting, hetgeen het vermoeden wettigt, dat de boomen van eertijds - wie weet hoe lang geleden al? - op een kwaden dag of in een kwaden nacht bij een Noord-Wester storm omgewaaid zijn. Het bosch moet toen al met den voet in het water gestaan hebben, anders zou dit niet zijn gebeurd en anders zouden de overblijfselen ook niet bewaard zijn gebleven. Maar dit is een veronderstelling. Wij weten er niets van, want de geschiedenis zwijgt erover. Wij weten trouwens heel weinig van de geschiedenis van den Zuiderzeebodem. En toch moet die heel rijk zijn, vooral hier in den N.O.-hoek. Het water, dat nu wordt weggemalen, bedekte een verdronken land, dat in vroegere eeuwen bewoond is geweest. En daarvóór bevond zich op deze plaats een oerwoud, waarin de wilde dieren voorkwamen, die toen het lage land van Europa bevolkten. Dat wist men al, dank zij allerlei wetenschappelijke onderzoekingen en het is ten overvloede weer eens gebleken uit de beenderen, die in het voorjaar van 1938 een baggermolen ophaalde uit een zandwinning ten Zuid-Oosten van Schokland. Dat waren de gedeeltelijke schedel van een reuzenhert, een kies van een mammoet, een kaakhelft van een wild zwijn, de schedel van een wolharigen neushoorn, een slagtand en een rib van een mammoet, een deel van het gewei van een edelhert, benevens nog eenige beenderen van runderen en paarden en een paar markasietknollen. De overblijfselen uit den bewoonden tijd spreken nog duidelijker. Dicht bij Kuinre zijn op een oppervlakte van tien bij tien meter 27 groote zwerf-steenen gevonden, die volgens sommige onderzoekers een hunebed moeten hebben gevormd van hetzelfde type als die in Drente; bewezen is dat echter nog niet. Indien de veronderstelling juist is zou deze vondst wijzen op bewoners van ver voor de Christelijke jaartelling. De steenen zijn spoedig na het droogvallen ondergestoven, doch de plek is bekend en men zal ze later weer bloot leggen om het onderzoek voort te zetten. Ook zijn er potscherven aangetroffen, waarvan men heeft kunnen vaststellen, dat zij uit de dertiende eeuw stammen. In dien tijd was Kuinre veel grooter dan het nu is. Het meerendeel der woningen lag een heel eind buiten de kustlijn. Dat is nog nauwkeurig na te gaan aan de hand van een kaart uit het jaar 1558, die op het raadhuis bewaard wordt. Door het steeds meer afkalven van den oever moeten die huizen verdronken en ten gevolge daarvan verlaten zijn. Een bewijs voor deze ligging heeft men nu weer gevonden in de gedaante van een hoop steenen van het type der kloostermoppen. Dat zijn baksteenen van 32 bij 15 bij 9V2 cm. Zij lagen precies in de as van de tegenwoordige dorpsstraat. Men heeft er uit afgeleid, dat op de vindplaats een klooster of een kerk moet hebben gestaan. IJverig is er voorts gezocht naar de Kuinderschans, een militaire sterkte, die op oude kaarten staat aangegeven, maar daar is niets van ontdekt. Vermoedelijk is het een schans geweest van hout en aarde, die - zoo zij verdronken mocht zijn - in den loop der jaren is weggespoeld. En wat is er al niet meer weggespoeld! Als men bedenkt, dat Urk tot het vasteland heeft behoord kan men er zich een denkbeeld van vormen hoeveel land, hoeveel hoeven, hoeveel dorpen er geofferd moeten zijn aan den waterwolf. Misschien blijkt daar nog iets van als straks de oudheidkundigen den bodem gaan napluizen van het nieuwe land, dat eigenlijk oeroud is. Misschien vinden zij dan ook de ruïne van het grootste dorp in deze streek, dat Nagele heette, gelijk eerlang een der dorpen in den polder weer genoemd zal worden. Wel zijn er reeds dicht bij Schokland eenige brokstukken van grafzerken opgehaald, maar het is de vraag of die van het oude Nagele zijn. Volgens de visschers moet het dorp daar
86
niet hebben gelegen, maar ten Noord-Oosten van Urk zoowat. Daar is een plek, waar zij nimmer hun netten uitgooiden. Waarom? Zij zouden ze stuktrekken op de steenen van het kerkhof, vertellen zij als men er naar vroeg en daarmee bedoelden zij dan het kerkhof van Nagele. Of daar werkelijk nog ruïnes dan wel grafzerken moeten hebben gelegen is toen nooit nagegaan. Volgens de oudheidkundigen moet het dorp op nog een andere plaats gezocht worden, echter ook binnen de bedijking. Er zijn ettelijke verhandelingen over gepubliceerd, maar zij dekken elkaar niet alle. Bijna honderd jaar geleden, in 1847, schreef Mr. Gregorius Mees, professor in de Vaderlandsche geschiedenis aan het Athenaeum te Deventer, in den "Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren", dat er tusschen Urk en Schokland een kerk-kroon en een doopvont zijn opgehaald. Het vont moet naar de katholieke kerk te Ommen gebracht zijn. En pastoor J. Hogeman publiceerde in 1879 een uitvoerige studie over Nagele in de "Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot Beoefening van Overijssels Regt en Geschiedenis", doch hij verstaat onder dien naam niet alleen het dorp, maar een kerspel en stichtsleen van ettelijke uren lengte en weinige uren breedte, dat geheel is verdwenen. Het moet een welvarende streek geweest zijn, want sommigen beschrijven Nagele als een kleine stad met vele kerken en torens. Het gebied van dit kerspel moet bij den stormvloed van 1170 van het vasteland gescheiden zijn. Daarna zijn er stormvloeden geweest in 1219, in 1222, in 1237 en in 1245. De laatste moet het dorp verzwolgen hebben, want een nauwkeurige beschrijving van den stormvloed van 1250 in dit gebied noemt allerlei plaatsnamen, maar zwijgt over Nagele. Een relaas van den ondergang is ons niet gebleven; slechts zij, die een sterke verbeeldingskracht bezitten, zijn in staat zich een voorstelling te vormen van wat er zich hier zevenhonderd jaar geleden moet hebben afgespeeld. Zij ook kunnen de inpoldering van thans zien als een revanche op de toen nog onafwendbare gebeurtenissen van dien tijd.
87
Hoofdstuk XXIII DE WOESTIJN DER SCHOONE BELOFTEN In het najaar van 1940 werd het duidelijk, dat ondanks de tegenspoeden in de gedaante van een langen winter, stormen, oponthoud wegens oorlogsomstandigheden, moeilijkheden in den bouwput bij Urk - tegenspoeden, die echter van geringe be-teekenis waren in vergelijking met de grootschheid van het karwei in zijn geheel - nog datzelfde jaar de dijken gesloten zouden worden. De onderscheidene vakken waren op de meeste plaatsen al aan elkaar gegroeid zonder dat daar veel drukte van gemaakt was. Alleen de sluiting van den dijk tus-schen De Lemmer en Urk, die een einde had gemaakt aan het bestaan van dit eiland als zoodanig, was met eenige plechtigheid gepaard gegaan. Even tevoren was echter de opening ten behoeve van de scheepvaart in den dijk tegenover de haven van De Lemmer dichtgegaan zonder dat er iets meer dan een zakelijk bericht aan de belanghebbenden aan was gewijd. Daar was trouwens ook geen aanleiding toe geweest. Evenmin was er aanleiding tot eenige plechtigheid in het najaar van 1940, toen het gaatje in het Randkanaal bij het gemaal aan De Voorst ten behoeve van de visschers van Vollenhove en de vaart óp dat stadje en op Blokzijl dichtging of toen het Zwolsche Diep werd afgedamd. Dat waren slechts phasen van het groote werk, geen hoogtepunten. Een hoogtepunt was wèl de sluiting van het werkelijk allerlaatste sluitgat in den dijk ten Zuid-Westen van Schokland op 13 December 1940. Eigenlijk had men den dijk al wel een paar weken eerder kunnen sluiten, maar het weer was ongunstig. Een aanhoudende Westenwind hield den waterstand in den N.O.-hoek hoog, hetgeen hoogst onvoordeelig was. Immers, op een oppervlakte van 47.600 hectares beteekent een centimeter water een hoeveelheid van 4.760.000 m3. Daarom had men het tijdstip van de sluiting voortdurend uitgesteld in de hoop haar bij een laag peil te kunnen verrichten. De gemalen zouden ettelijke millioenen kubieke meters minder uit te malen hebben. Deze opzet mislukte echter, want de wind keerde niet. Wel sloeg op 10 December het weer om. Daar er reden was om spoedig vorst te verwachten werd nu besloten tot sluiting .over te gaan, ondanks den hoogen waterstand. Er was te meer aanleiding toe om dit besluit te nemen, daar na den zwaren Westelijken storm van 5 tot en met 7 December, ten gevolge waarvan sterke stroomingen met snelheden van drie tot vier meter per seconde in het sluitgat waren opgetreden, was gebleken, dat een herhaling van een dergelijke omstandigheid wel eens tot groote grondverliezen, welke voor het winterseizoen niet zoo spoedig meer zouden kunnen worden aangevuld, kon leiden. Dichtgooien dus! Zoodra het besluit genomen was werd daarvan mededeeling gedaan aan alle instanties, die bij de inpolderingswerkzaamheden betrokken waren. Voor de aannemersfirma's, die bezig waren met het baggeren van kanalen en tochten binnen den polder, beteekende dit een plotseling afbreken van zoo goed als alle werkzaamheden. Immers, de meeste baggermolens, zuigers en kranen waren van zoodanige afmetingen, dat zij den polder niet via de sluizen zouden kunnen verlaten. Zij moesten dus het gebied hunner werkzaamheden ijlings ontvluchten met al den aanhang van dien. Datwas geen kleinigheidje, want er waren tegen het einde van het seizoen 1940 aan de dijken en de kanalen 29 baggermolens, 22 zuigers, 16 kranen, 43 elevatorbakken, 107 onderlossers, 70 zolderbakken en 125 booten werkzaam. Dat waren er dus 412. Het bericht van de aanstaande sluiting beteekende dan ook, dat een aanzienlijke vloot op de vlucht sloeg, een vloot van honderden vaartuigen. Twee dagen lang was er een groot gedrang in het sluitgat van sleepbooten met molens en zuigers en kranen en bakken op de trossen. Slechts een handvol materieel van geringere afmetingen bleef in den polder achter, benevens één molen, die naderhand op de een of andere wijze over den dijk heen gezet zou moeten worden. Op 13 December was het gebied binnen de dijken zoo goed als geheel verlaten. Dien ochtend begon de sluiting, waarvoor een zoo groot mogelijk aantal werktuigen bij het sluitgat geconcentreerd was. In versneld tempo werd er keileem aangevoerd. De dam kwam dan ook met
88
het uur verder boven water. En nog voor de avond van dien korten dag gevallen was kon men zeggen, dat het water binnen den polder gescheiden was van dat van het IJsselmeer. Er waren slechts weinigen getuige van het bereiken van dit hoogtepunt der werkzaamheden, die onder toezicht stonden van ir. M. Klasema. Een officieele plechtigheid was er niet van gemaakt; daarvoor was de voorbereiding te kort geweest en waren de omstandigheden ongunstig. Er waren zelfs geen journalisten bij tegenwoordig. Het was onmogelijk den geheelen dijk nog voor den winter te voltooien, maar de keileemdam kon nog in allerijl met kraagstukken en tijdelijk rijsbeslag versterkt worden, zoodat redelijkerwijs verwacht mocht worden, dat, zeer ongunstige omstandigheden voorbehouden, deze voorloopige voorziening afdoende zou zijn gedurende de periode, waarin tengevolge van de ijsbezetting niet verder gewerkt zou kunnen worden. Die verwachting is niet beschaamd. Weliswaar was de winter, die spoedig volgde, bijna even streng als de voorafgaande, maar de keileemdam hield het uit, ook nadat kort daarop het malen begon. Het zandlichaam van den dijk in het sluitgat kon pas opgeworpen worden na de hervatting der werkzaamheden op 10 Maart 1941. Op onderscheidene plaatsen viel trouwens nog een laatste hand aan den dijk te leggen. Het afwerken duurde nog den geheelen zomer voort. Deze werkzaamheden waren echter van geen invloed op de bemaling, die op 7 Januari 1941 begon met de in-gebruik-neming van het electrische gemaal bij De Lemmer. Het kon dadelijk continu gaan draaien en dat gebeurde dan ook behoudens eenige onbeteekenende onderbrekingen. De stoornissen in den stroomtoevoer, die in de dagen daarop ontstonden, waren geen gevolg van de een of andere fout, maar van ... de oorlogsomstandigheden. Het gebeurde namelijk, dat kabelballons, die gebruikt waren voor de verdediging van Engelsche steden, ten gevolge van Zuid-Westelijke stormen lossloegen en naar het vasteland afdreven. Zoo kwamen er ook eenige boven Friesland terecht en die beschadigden de bovengrondsche leiding van de electrische centrale te Leeuwarden naar het gemaal. Deze stoornissen konden spoedig verholpen worden. Behalve het gemaal werd aanvankelijk ook de sluis bij De Lemmer gebruikt voor het loozen van water uit den polder. Dat was al op 17 December, vier dagen na de sluiting van den dijk dus, begonnen. De verandering in het weer had namelijk een aanzienlijke daling van het water in dezen hoek van het IJsselmeer veroorzaakt, echter nu alleen buiten den polder. De stand op dien dag was 0.07 m. - N.A.P. Op 7 Januari, toen het malen begon, was zij reeds vijf centimeter gedaald. Het was mogelijk tot 3 Februari door te gaan met het spuien door middel van de sluis. Binnen den polder was het water toen reeds gedaald tot 0.36 m. - N.A.P. Daarbuiten moet het toen dus nog iets lager zijn geweest. Had men met het sluiten van den dijk kunnen wachten tot het water uit eigen beweging tot dat peil was gedaald, dan zou er 138 millioen m3 minder water binnen de dijken hebben gestaan. Dat is bijna tien procent van den geheelen watervoorraad in den polder op 13 December 1940. Deze totale voorraad toch bedroeg 1415 millioen m3. Kan men zich eigenlijk een voorstelling maken van zulk een hoeveelheid? Stel, dat men haar vervoeren moest door middel van treinen, elk bestaande uit vijftig tankwagens van tien ton. Dan zouden er 2.830.000 treinen noodig zijn. Maar die zijn er op geen stukken na samen te stellen, ook al zou men alle tankwagens ter wereld kunnen requireeren. En al ware dat mogelijk, dan zou de geheele volwassen bevolking van Nederland ontoereikend zijn om die bijna drie millioen treinen te bemannen. Deze getallen liggen ver boven ons bevattingsvermogen. Wij kunnen ermee goochelen, maar ons een voorstelling maken van hun beteekenis kunnen wij niet. Dank zij het vernuft en de kundigheid van hen, die de gemalen met hun pompen en machines ontworpen en gebouwd hebben, zou het echter slechts een goed jaar duren alvorens al dit water verwijderd was. Maar dat gebeurde dan ook in een tempo van drie mülioen m3 per dag. Later nog sneller zelfs, want op 22 April immers werd ook het gemaal bij De Voorst in werking gesteld. Het werkte aanvankelijk acht en later zestien uren per etmaal. Van 19 Mei af draaiden de beide motoren aan de Over-ijsselsche kust ook continu. Het verloop van de daling was aldus:
89
17 December 1940 . . . 0.07 m- N.A.P. 7 Januari 1941 . . . 0.12 m- N.A.P. 31 Januari 1941 . . . 0.33 m - N.A.P. 3 Februari 1941 . . . 0.36 m - N.A.P. 28 Februari 1941 . . . 0.45 m - N.A.P. 31 Maart 1941 . . . 0.62 m - N.A.P. 22 April 1941 . . . 0.76 m - N.A.P. 30 April 1941 . . . 0.87 m - N.A.P. 31 Mei 1941 . . . 1.22 m- N.A.P. 30 Juni 1941 . . . 1.71 m- N.A.P. 31 Juli 1941 . . . 2.09 m - N.A.P. 31 Augustus 1941 . . . 2.40 m - N.A.P. 30 September 1941 . . . 2.77 m- N.A.P. 31 October 1941 . . . 3.04 m - N.A.P. 30 November 1941 . . . 3.23 m - N.A.P. 31 December 1941 . . . 3.40 m - N.A.P. Uit dit lijstje blijkt, dat de daling van het water lang niet regelmatig was. Dat is in hoofdzaak een gevolg van bijkomstige factoren. Regenval en kwel deed de hoeveelheid water toenemen, maar verdamping beteekende een gunstigen factor. Daarentegen was het noodgedwongen inlaten van schutwater en het leegpompen van den bouwput bij Urk van nadeeligen invloed. Daarbij was de verdamping van de grootste beteekenis. Volgens officieele berekening is er in het tweede kwartaal van 1941 binnen de dijken van het Urkerland 133 millioen m3 204 water, vermeerderd met het onbekende kwelbe-zwaar, verdampt. In het derde kwartaal was dit 145 millioen m3 plus het kwelbezwaar. Zoo hielp de zon een handje mee, kosteloos en bescheiden. Zij maakte weer goed wat de Zuidwester van den voor-afgaanden herfst bedorven had. Daar de polder tusschen De Lemmer en Vollen-hove zeer ondiep was beteekende een daling van het water van slechts een paar centimeter reeds het droogvallen van een strook gronds. Ook kwam het Kamperzand, een ondiepte tusschen Schokland en het Keteldiep, spoedig droog te liggen. Naarmate het water van de oevers wegtrok ging het droogvallen in een langzamer tempo. Op 30 Juni, een halfjaar na het begin der feitelijke droogmaking, was er 53 procent van den waterinhoud verwijderd, maar de drooggevallen oppervlakte bedroeg nog slechts 5000 hectares, dat is ruim 10 procent. Drie maanden later was er 82 procent van het water uit-gepompt, maar de drooggevallen oppervlakte bedroeg toen nog steeds niet meer dan 32 procent. Midden in den zomer bracht ik voor het eerst een bezoek aan het nieuwe land. Bij den hotelhouder te Blokzijl vroeg ik een paar baggerlaarzen te leen. — Laarzen, meneer? Wat wou u daarmee doen? — Een wandeling maken in den polder. — Dan hebt u meer aan een sluier. — Wat zegt u? — Een sluier. — Bedoelt u dat als een grap? — Neen, ik ben ernstig. Hoe dacht u nou, dat het er daar zou uitzien? — Als een modderpoel. — Meenden wij hier ook, maar wij hebben anders geleerd. — Hoe ziet het er dan uit?
90
— Als, ja wat zal ik zeggen, als een Sahara. Niet zoo groot natuurlijk, maar wel zoo zanderig. Als er een beetje wind staat is het er niet uit te houden. Dan krijg je je oogen vol van dat fijne zand, waar de lucht van geladen is. — Ik meende te weten, dat dit een kleipolder zou worden. — Naderhand misschien. Tot dusverre is er nog niet veel meer dan zand drooggevallen. Maar als u per se een paar laarzen wilt hebben ... — Neen, neen, laat u dan maar. Dan ga ik zoo. Er staat geen wind. Het zal dus vandaag met het stui ven zoo'n vaart niet loopen. Ik ging dus zonder laarzen op stap volgens de aanwijzingen van den hotelhouder. Weliswaar lag het nieuwe land langs de geheele kust, maar daarom was het nog niet overal toegankelijk. Even ten Westen van het stadje was echter een toegangsweg in de maak. Daar was een stoomwals bezig puin vast te rollen in de aarden baan, die rechttoe-recht-aan naar den polder liep. De weg, die nog niet voltooid was, hield geleidelijk op, totdat er niets anders meer te zien was dan het spoor van een fiets, dat later ook niet meer te onderscheiden viel. Zoo kwam ik in het Urkerland, dat zich voor mijn oogen uitstrekte als een woestijn van schoone toekomstbeloften, een grijsgele onherbergzame woestijn, waarvan de begrenzingen hier en daar reeds met den horizon schenen samen te vallen. Zanderig was de bodem hier inderdaad, maar dat was geen verrassing. De ontwerpers en de makers van den polder wisten precies, dat hier zand droog zou vallen. Dat nemen zij op den koop toe, omdat het moeilijk anders kan. Als de geheele oppervlakte droog is zal echter blijken, dat slechts 3.2 procent van den bodem van minderwaardig gehalte is. Dat zijn 600 hectares grof zand, 850 hectares veen en 50 hectares keileem. Ik overzag dus een gedeelte van de 600 hectares, die op zichzelf een flinke lap beteekenen, maar in vergelijking met het totaal in het niet vallen. Ondanks de slechte kwaliteit van den grond hadden eenige boeren uit het buitendijksche land een stukje grond gehuurd om er een proeftuin op in te richten. De eerste tuin, dien ik bezocht, zag er, ronduit gezegd, armetierig uit. Op het aardappelakkertje was meer dan de helft niet opgekomen en de rest bestond slechts uit eenige blaadjes loof. Te oogsten viel er niet. De suikerbieten waren zoo dun als een potlood en het loof leek eer op dat van jonge spina-zie. De tarwe, de gerst en de haver reikten amper tot halverwege mijn knieën en de aren mochten ternauwernood dien naam dragen. Men zou het veldje voor gras gehouden hebben als men niet beter wist. Was dit nu het resultaat van deze grootsche landaanwinning? Neen, zeker niet. Deze proeftuin had niets te maken met het in-cultuur-brengen van den polder. Immers, eenige jaren tevoren had het Rijk een overeenkomst getroffen met alle langs den N.O.-polder liggende gemeenten tot vaststelling van de grenzen. Die grenzen zijn toen voor het meeren-deel een paar honderd meter uit de toen bestaande kustlijn getrokken. Nu die tot de belendende gemeenten behoorende strooken water drooggevallen waren, hadden die er een stuk grondgebied bij gekregen, dat niet tot het Urkerland zou behooren. Zij konden er dus over beschikken gelijk haar zelf goed dacht. Blokzijl nu had reeds een deel van het nieuw verworven gebied aan eenige buitendijksche boeren ter beschikking gesteld. Het was zulk een proeftuin, dien ik daar zag. Hij mocht, gelukkig, niet als maatstaf dienen. In de eerste plaats toch bevond hij zich onmiddellijk buiten de biezenstrook, eertijds de scheiding tusschen land en water, waar de grond in hooge mate onvruchtbaar is. In de tweede plaats hadden de boeren niet die wetenschappelijke voorstudie gemaakt, die noodig is om goede resultaten te boeken. En in de derde plaats hadden zij niet voorzien, dat de hun zoo vertrouwde Zuiderzee zandstormen zou kunnen voortbrengen. Die stormen vooral hadden veel bedorven aan den tuin. Zoodra het water weggetrokken was hadden zon en wind den zanderigen bodem, waarop nog niets groeide, kurkdroog gemaakt. Vandaar, dat men op een stormachtigen dag Sahara-tafereelen had kunnen beleven op het nieuwe Urker-land. Alleen de kameelen hadden eraan ontbroken. Tegen die zandstormen had het gewas van den boer het loodje gelegd.
91
De officieele proeftuinen stonden er heel wat beter voor, ook die op de zandvlakte voor Blokzijl. Op mijn wandeling trof ik ook zulk een tuin aan. De akker, waarop tientallen gewassen stonden, was door prikkeldraad omheind en van vogelwerende lijnen voorzien. Bovendien was hij omgeven door drie stuifwallen, d.w.z. aarden wallen met biezen gevuld tot een hoogte van eenige decimeters. Die bleken een probaat middel te vormen tegen het stuivende zand. Zij hadden hier uitstekende diensten bewezen. Daaraan èn aan een goede bemesting was het te danken, dat het gewas er hier heel wat anders voorstond dan in dien boerentuin. Van de tuinboonen was een goed maal te oogsten. De haver stond er - voor een paard althans - bij om van te watertanden. De suikerbieten zagen er hier als echte bieten uit. De capucijners beloofden oogst te zullen leveren. En er waren onderscheidene soorten tarwe en gerst ingezaaid, waarvan er sommige goed in het stroo zaten en veelbelovende aren vertoonden. Andere daarentegen - de soorten (rassen) stonden vaksgewijs - waren slecht voor den dag gekomen. Blijkbaar werd aan de practijk getoetst welke tarwe en welke gerst hier het best zouden gedijen. De tuin gaf daarvan reeds een duidelijk beeld. Nog beter was die bij Kadoelen, waar eenige jaren te voren reeds op een gedeelte van den dijk een hoeveelheid klei uit den polder gespoten was met het doel om er mee te experimenteeren. En in een anderen hoek was kool uitgeplant, die eveneens een goed gewas opleverde. De beide tuinen voor Blokzijl lagen dicht bij de kust en nog ver van de waterlijn af. Daar wilde ik een kijkje nemen; dus ging ik op zoek. En om een vast punt te hebben, een doel, richtte ik mijn schreden op iets, dat ik nog niet onderscheiden kon uit de verte. Dichterbij gekomen leek het een aantal booten, maar zij schenen boven den horinzon te zweven. Het was een heele wandeling er naartoe, want hoe verder ik kwam des te moeilijker viel het loopen. De grond werd weldra nattig en de kleur veranderde van geel in grijsgeel. Blijkbaar al zavel bij wijze van overgang naar de klei. Er staken nu schelpen in den grond, kleine en groote, maar vooral kleine. Ook lag er hier en daar een dood vischje, maar dat was een groote zeldzaamheid. Visschen voelen het wel, als het water wegtrekt en dan trekken zij mee. De intuïtieve drang naar zelfbehoud. Daarom vond ik er ook geen in de plasjes, die ik een poos later ontmoette. Na ruim een half uur kwam ik bij de zwevende booten. Het bleken palingfuiken te zijn, die aan staken te drogen hingen. Een kust-visscher probeerde zijn bedrijf gaande te houden en moest derhalve met het water mee trekken. Tegen een der staken stond zijn fiets. Zoomaar onbeheerd, niet op slot. Wie zou haar hier komen stelen? In een woestijn zwerven geen dieven. Den man zelf ontdekte ik niet, maar in de verte zag ik een boot op het water. Dat was zijn boot waarschijnlijk. Hij moest er naartoe gewaad zijn. Want voorbij deze fuiken was niet meer te loopen. Daar zogen de voeten zich bij eiken stap vast in de vette modder. Er viel weinig te beleven, hier op de grens van het groeiende land en het wijkende water. Van de fuiken liep ik langs de waterlijn naar den havenmond van Blokzijl. Een vreemd gezicht, het remwerk van hooge zwarte palen op het droge met de zware steenklompen. In het kanaal door het buiten-dijksche land stond nog een beetje water in een geul ter breedte van een halven meter. Zielig gezicht. En dan dat bordje met "Vaart gestremd". Het was echter minder droevig dan het er uitzag. Blokzijl toch had een nieuwen waterweg gekregen. Over de doelloos geworden kanaalkade liep ik terug naar het stadje temidden van zwermen groene muggen,, die in het gras en de asters langs den berm huisden. Bij de bebouwde kom heerschte wat bedrijvigheid en er werkten nu arbeiders aan den weg. Anderen bouwden barakken. Daar moesten de driehonderd
92
landarbeiders in wonen, die belast zouden worden met de ontginning van een deel van den polder, Zij kwamen nog datzelfde jaar. Ook bij Kuinre, Vollenhove, Kadoelen en de Ramspolle werden in 1941 barakken gebouwd, telkens voor driehonderd arbeiders. In totaal begonnen er dat jaar reeds honderden werklieden met de werkzaamheden tot het in cultuur brengen van den bodem. Zij zouden weldra door een nog veel grooter aantal gevolgd worden. Dat eerste jaar werkten zij wel onder merkwaardige omstandigheden, want terwijl zij reeds de spade in den nieuwen grond staken konden zij in de verte de bruine en de roode zeilen en de witte vliegers zien van de Urker botters, de Vollenhovensche bonzen en de Lemster aken, die binnen de dijken bezig waren den overdadigen rijkdom aan aal en snoekbaars te vangen uit het wegtrekkende water. Die hadden een betrekkelijk gemakkelijke taak, want hoe kleiner de hoeveelheid water, des te dichter de vischdichtheid werd. Wegtrekken immers konden de stomme dieren niet meer. Wel waren er, die instinctief met den stroom mee dreven, maar die vonden toch ook den dood; dan kwamen zij in een van de pompen terecht, waar zij een klap kregen en dientengevolge in den meest letterlijken zin des woords hun kop kwijt raakten. Met die onthoofde visschen wist overigens de jeugd nog wel raad. Die abnormaal groote vischvangst kwam goed te stade, want het heerlijke witte vleesch van de snoekbaars en de smeltend vette lijven der palingen vormden een welkome aanvulling van het gerantsoeneerde oorlogs-voedsel der Nederlanders. De wonderlijke tegenstelling tusschen het vis-schersvolk, dat hier voor het laatst een rijk jaar beleefde, en de arbeiders van den vasten wal, die van deze woestijn een bewoonbaar gebied kwamen maken, strekte zich nog verder uit, want tot de pioniers behoorden niet alleen de landarbeiders met hun spade, maar ook de mannen met den hamer en de troffel, die dadelijk groote schuren kwamen optrekken, en eveneens de grondwerkers van eenige aannemers, die wegen begonnen aan te leggen in den polder nog voor het water er allemaal uit was. Reeds in den zomer van 1941 kwam er meer dan drie kilometer verharde weg gereed, te weten op het Kamperzand en bij Vollenhove. De noodige toegangswegen, die het bestaande wegennet op het oude land moesten verbinden met de ontworpen wegen in het nieuwe gebied, waren toen zoo goed als voltooid. Er was een weg van zeven kilometer aangelegd van Kampen naar de Ramspolle, een van een kilometer van den weg Zwartsluis-Vollenhove naar Kadoelen, een van 1200 meter buiten Vollenhove om en tenslotte een van een kilometer van Blokzijl door het buitendijksche land naar den polder. Zoo waren dus alle voorbereidingen getroffen toen in het voorjaar van 1942 de ontginning op groote schaal begon.
93
Hoofdstuk XXIV HET TOEVAL KRIJGT GEEN KANS Niets wordt aan het toeval overgelaten bij de in-gebruik-neming van het Urkerland. Doelbewust worden de ontginning, de verkaveling, de bewoon-baarmaking en de bevolking in banen geleid, die tevoren zorgvuldig uitgestippeld zijn. Harde ervaring heeft geleerd, dat dat noodzakelijk is. Men leze het boek van prof. dr. H. N. ter Veen over den Haarlemmermeerpolder om te begrijpen, waarheen gebrek aan leiding kan voeren. Het is nog geen honderd jaar geleden, dat die polder droogviel. Op 4 Augustus 1852 meldde de Nederlandsche Staatscourant: "In de afgeloopen maand July is het Haarlemmermeer door de werking der machines en de gunstige weersgesteldheid van het nog overgebleven water ontlast, en alzoo drooggeworden." Nederland was toen 18.000 hectares vruchtbaar akkerland rijker, maar daar juichte niemand over. Men was blij, zeker, maar omdat het gevaar van overstrooming, dat jarenlang de drie aangrenzende steden bedreigd had, nu geweken was. Dat gevaar te kee-ren was trouwens het doel geweest van het werk, dat onder de leiding van de Commissie tot Beheer en Toezigt over de droogmaking van het Haarlemmermeer stond. Zij had bij dat werk veel tegenwerking ondervonden, vooral van de zijde van het Hoogheemraadschap Rijnland, dat 80 procent van zijn boezem verloor door deze droogmaking. Weliswaar werd dat bezwaar opgeheven door verruiming van den Rijn bij Katwijk, het Spaarne en de Gouwe en door het bouwen van stoomgemalen te Spaarn-dam, Halfweg en Gouda, maar het bestuur bleef tegenwerken, jaren lang. En wat de openbare meening betreft, Bilderdijk vertolkte haar door voor de droogmaking te verkondigen, dat de uitvoering der plannen den ondergang der geheele provincie met zich zou sleepen. Van de zijde der regeering scheen ook alle belangstelling geweken, toen eenmaal de waterwolf bedwongen was. De commissie, die het niet tot haar taak rekende ook voor ontginning van het gebied zorg te dragen, haastte zich den grond te verkoopen. Op 3 Augustus 1853 werd aan het Warmonder tolhek de eerste openbare veiling gehouden en op 20 Juni 1855 de laatste. De totale opbrengst bedroeg ruim acht mil-lioen gulden, terwijl de droogmaking een kleine veertien millioen had gekost. Vergeleken bij de Zuiderzeewerken een bescheiden karwei dus. De koopers van den grond waren voor een groot deel kapitaalbezitters, die den koop als een belegging beschouwden. Zij waren geenszins voornemens er zich te vestigen. Bij een onderzoek in 1856 bleek, dat slechts twee procent der eigenaren van den Haarlemmermeerbodem binnen de dijken woonde. Dat is in den loop der jaren wel anders geworden, maar juist in het begin was de afwezigheid der grondeigenaren van nadeeligen invloed op de ontwikkeling van het nieuwe gebied. Zij kwamen er zelden of nooit, wisten dus niet wat er noodig was en verzuimden in vele opzichten de kost, die voor de baat uit gaat, te verstrekken en stonden aldus den groei van het nieuwe landbouwgebied vaak in den weg. Daar er van regeeringswege zoo goed als heelemaal niets gedaan werd buiten het graven van kanalen en tochten ten behoeve van de afwatering en van wegen ter ontsluiting van het gebied, stonden de eerste bewoners er feitelijk alleen voor om den berg van moeilijkheden op te ruimen, die zich in de eerste jaren voordeed. Die eerste bewoners vonden, naar de geschiedschrijvers melden, een wildernis, waaruit het water nauwelijks verdwenen was of waarvan de grond bedekt bleek te zijn met een dicht kleed van riet, asters, wilde andijvie en een ongelooflijke hoeveelheid wilgen, die in korten tijd een verbazingwekkende hoogte en dikte verkregen. Vele gronden, die in 1853 werden verkocht, waren toen al begroeid door griendhout, dat hooger dan een manslengte reikte, zoodat men er zich slechts met moeite in bewegen kon. Alles slingerde er dooreen gelijk de lianen in de groote oerwouden van Amerika. De twaalf man hulpmarechaussee, die met het toezicht in dit gebied waren belast, kwamen meestal niet verder dan den ringdijk, daar anders de paarden in het slik zouden wegzakken. En de landbouwers, die den grond bewerken moesten, bevestigden plankjes onder de hoeven der paarden om dezelfde reden. Toch moet het meermalen voorgekomen zijn,
94
dat paarden afgemaakt moesten worden, omdat zij in de modder waren weggezakt en niet gered konden worden. Een stroom van immigranten trok dit gebied binnen, een leger van pioniers, bekoord door het avontuur, aangetrokken door den zwaren strijd, die hier wachtte. Het waren menschen, die van kindsbeen af gewoon waren te leven in slijk en te zwoegen in moerassen. Velen hunner waren polderjongens, die aan den dijk gewerkt hadden; allen waren gespierde forsche mannen, want de zwakken en de tragen, die hier verzeild raakten, verdwenen spoedig. Zij leefden met hun gezinnen in primitieve hutten van riet, die des winters met klei bestreken werden. Die huisjes waren nauwelijks anderhalven meter hoog. Een kuil in het midden van den vloer, die uit vastgestampte aarde bestond, diende tot stookplaats. De rook moest zich door de deur een uitweg zoeken. Dikwijls werden deze hutten verplaatst; soms lagen zij verspreid, soms tot dorpen van meer dan honderd bij elkaar. Abbenes is uit zulk een keetendorp ontstaan. Dat het leven ruw was onder zulke omstandigheden valt te begrijpen. Een dokter vocht er tegen een voortdurend dreigende cholera-epidemie en hij moest de hulp der regeering inroepen om niet door gebrek aan inkomsten gedwongen te worden weg te trekken. Zwakke naturen gingen er te gronde aan tuberculose en er was niet eens een begraafplaats om den dooden een laatste rustplaats te bieden. Het huwelijk-over-den-puthaak was er een gebruikelijke instelling. Geen wonder, dat het alcoholgebruik hier tot alcoholmisbruik uitgroeide. Er was eerder een herberg dan een bakkerij gevestigd te Hoofddorp, maar die was dan ook van des ochtends om vier uur af geopend. Zoo leverde dus de Haarlemmermeer in den beginne het beeld op van een chaotische wildernis. In administratieven zin was het niet veel beter. Op 29 December 1851, ruim een half jaar vóór de voltooiing der droogmakingswerkzaamheden, stelde de commissie de regeering voor het gebied van den polder in te deelen bij de aangrenzende gemeenten. Het gevolg daarvan zou zijn geweest, dat de polder zou gaan behooren tot twee provincies, negen gemeenten en vijf kantons. Niettemin nam de regeering het voorstel over, doch de Staten-Generaal verwierpen het na een beraadslaging, die ... twee-en-een-half jaar duurde! Pas op 4 Juni 1855 kwam de wet tot stand, die den polder tot een zelfstandige gemeente maakte, ingedeeld bij Noord-Holland. Er hadden toen al vier jaar lang menschen gewoond. Hoe weinig het gemeentebestuur aanvankelijk den toestand beheerschte blijkt wel uit het Provinciaal Verslag over 1858, waarin wordt medegedeeld, dat er in den loop van dat jaar in het nieuwe gebied op een totale bevolking van 5000 zielen 1800 personen waren ontdekt, die niet bij het bestuur bekend waren. Een polderbestuur kwam pas op 4 Juni 1856 tot stand. Voordien had iedereen gedaan wat hem goed dacht. Wel had de Commissie van elke overtreding, die zij ontdekte, proces-verbaal opgemaakt, maar zij had met al die verbalen niets anders kunnen uitvoeren dan ze naar de regeering sturen in de hoop, dat de heeren in Den Haag overtuigd zouden raken van de noodzaak tot administratieve maatregelen. Of de steeds groeiende stapel verbalen het nemen van die maatregelen inderdaad heeft bespoedigd valt te betwijfelen. Wel echter mag aangenomen worden, dat de gang van zaken in den Haarlemmermeerpolder hun, die verantwoordelijk zijn voor de ontginning van de vier droogmakerijen in de voormalige Zuiderzee, geleerd heeft hoe zij hun werk , . . niet moeten aanpakken. Welnu, zij hebben het bij de in-gebruik-neming van de Wieringermeer anders aangepakt en zij pakken het nu reeds bij het Urkerland anders aan. Heel anders zelfs, want het ontstaan van toestanden, gelijk er twee geslachten terug nog heerschten onder den rook van Amsterdam, Haarlem en Leiden, zou een aanfluiting zijn voor het beschavingspeil van het Nederlandsche volk. Men behoeft zich echter niet ongerust maken. De Wieringermeer heeft geen reden tot beschaming gegeven en het Urkerland zal dat ook niet doen. Reeds in het najaar van 1939 zijn te Zwolle en te Kampen de gebouwen ingericht, vanwaar uit de ontginning met alles, wat daarmee verband houdt, geleid zal worden. Meer dan twee jaar voor de droogmaking voltooid was dus begonnen reeds de administratieve en technische voorbereidingen van het in-cultuur-brengen.
95
Voor een goed begrip diene, dat deze voorbereidingen buiten den dienst der Zuiderzeewerken om geschieden. Voor dezen dienst is het werk op het oogenblik, waarop dit boek verschijnt, ten naaste bij volbracht; in 1941 zijn immers de inpolderings-werkzaamheden in de ZuidWestelijken hoek al begonnen. Naast dezen dienst staat echter een andere, die eveneens onmiddellijk onder het departement van Waterstaat ressorteert. Men onderscheidt namelijk scherp de droogmaking en de ontginning. De droogmaking van alle vier polders is de taak van den dienst der Zuiderzeewerken. Voor de ontginning van den eersten polder heeft men echter indertijd een aparten dienst geschapen, te weten de directie van de Wieringermeer, gevestigd te Alkmaar. Een soortgelijke dienst nu zetelt te Zwolle en te Kampen, zij het vooralsnog zonder naam. Men spreekt van den dienst voor het in-cultuur-brengen van den Noordoostelijken polder, maar waarschijnlijk zal men hem in de wandeling wel de Urkerlanddirectie gaan noemen. In 1941 heeft deze dienst te Kampen een gebouwencomplex in gebruik genomen, waarin vier laboratoria zijn gevestigd. De dienst telt een Waterbouwkundige, een Landbouwkundige, een Bouwkundige en een Sociaal-Economische Afdeeling. Van deze vier heeft de Waterbouwkundige Afdeeling tot taak de dijken, de wegen, de kanalen, de sluizen en de gemalen, die de dienst der Zuider-zeewerken heeft tot stand gebracht, te onderhouden. De Landbouwkundige Afdeeling heeft tot taak ervoor te zorgen, dat het maagdelijke land verandert in vruchtbare akkers. En de naam zegt reeds dat de Bouwkundige Afdeeling de zorg heeft voor het bouwen van de boerderijen, de schuren, de woningen, de scholen, de kerken en al wat dies meer zij. Voorts zal tenslotte de Sociaal-Economische Afdeeling naar voren treden, zoodra uitgemaakt moet worden wie als bewoners van den polder toegelaten zullen worden. Niet iedereen zal zich er kunnen vestigen; vooral de boeren (pachters) zullen aan een strenge selectie onderhevig zijn. Het is duidelijk, dat de Landbouwkundige Afdeeling voorloopig de voornaamste taak heeft. Het zal acht jaar duren voor de ontginning van het laatste deel begonnen is - elk jaar zal men volgens het werkplan zesduizend hectares ondei handen nemen - en nog een paar jaar langer voor de laatste kavels aan de pachters zijn uitgegeven. Pas als het zoover is zal deze Afdeeling in een permanenten administratieven dienst worden veranderd, die dan als rentmeester over de pachters zal optreden. Maar zoover is het nog lang niet. Voorloopig is het werk van deze Afdeeling van heel wat meer dan uitsluitend administratieven aard. Hieronder toch ressorteeren zes onderafdeelingen, te weten de Cultuur-Technische Dienst - een soortgelijk lichaam als de Landbouw-Cultuur-Maatschappij in de Wieringer-meer -, het Laboratorium voor Bodemonderzoek, het Laboratorium voor Microbiologisch Onderzoek, het Laboratorium voor Plantkundig Onderzoek, het Laboratorium voor Cultuur-Onderzoek en de Dienst tot Voorlichting aan Pachters. Van deze zes diensten treedt de eerstgenoemde op als uitvoerend lichaam, terwijl de vier laboratoria een adviseerend karakter dragen. Het spreekt vanzelf, dat er voorloopig van voorlichting aan pachters nog geen sprake zal zijn; deze dienst bestaat dus nog alleen maar op papier. Hij treedt pas in werking, zoodra de eerste kavels in handen van de pachters overgaan. De arbeiders, die reeds in 1941 met de ontginning zijn begonnen, staan in dienst van den Cultuur-Technischen Dienst, die evenals de vier laboratoria is ondergebracht in het daartoe ingerichte gebouwencomplex aan den Vloeddijk te Kampen. Het eerste werk vanwege dezen dienst bestond in het doen graven van slooten, het ploegen en eggen en nog in het eerste jaar ook reeds op kleine schaal het oogsten en bergen van het eerste gewas. Al deze werkzaamheden geschiedden echter niet dan na zorgvuldige onderzoekingen in de laboratoria. Het Laboratorium voor Bodemonderzoek neemt grondproeven en trekt daar conclusies uit. Karteerders waren reeds in 1941 op de drooggevallen randgebieden en zijn thans ook dieper in den polder dag in dag uit op pad om grond te boren van raai tot raai 'en van plek tot plek. De direct waarneembare eigenschappen van deze boringen, die tot anderhalven meter diepte gaan, worden dadelijk genoteerd op boorstaten; de verdere eigenschappen worden in het laboratorium
96
vastgesteld en in kaart gebracht. Zoo krijgt men een nauwkeurig beeld van de bodemgesteldheid van het nieuwe land. Tevoren had men daar ook wel een beeld van, maar dat was slechts globaal, want dat berustte op grondboringen op onderlinge afstanden van eenige kilometers, die van vaartuigen uit genomen waren. Wat het Laboratorium voor Microbiologisch Onderzoek doet is duidelijk; de naam zegt het reeds. Het houdt zich bezig met het leven der onzichtbaar-kleine organismen en tracht den invloed daarvan op den landbouw vast te stellen. Het Laboratorium voor Plantkundig Onderzoek houdt zich uitsluitend bezig met den te verwachten natuurlijken plantengroei in den polder; het onkruid dus. Op grond van de ervaringen in de Wie-ringermeer en van onderzoekingen op het Waddeneiland Griend wist men van tevoren reeds vrij nauwkeurig welk onkruid men er kon verwachten en men is daarom tijdig begonnen met het zoeken op allerlei manieren naar de beste en eenvoudigste middelen om dit te bestrijden. Reeds in 1941 vond men op een oppervlakte van 700 ha pas drooggevallen bodem 193 soorten onkruid! Het Laboratorium voor Cultuuronderzoek tenslotte gaat na, welke gewassen het beste zullen gedijen in de onderscheidene gebieden van den polder. Het stelt vast waar tarwe, waar gerst, waar vlas en waar peulvruchten geteeld kunnen worden en het stelt ook vast welk ras in aanmerking komt. Dit geschiedt mede door middel van proeftuinen. Zoo wordt dus de ontginning van dit nieuwe land grondig voorbereid. Welk een verschil met negentig jaar geleden, toen de staat alles aan particulieren overliet en de wetenschap verzuimde haar goede diensten aan te bieden. Mogen de betere resultaten, die men van deze grootere moeite verwacht, spoedig aan het licht treden.
97
Hoofdstuk XXV WIE ZULLEN ER WONEN? En wie zullen er nu straks in dezen nieuwen polder wonen? Ziedaar een vraag, waarmede sommigen zich al jaren lang bezig houden, ofschoon het nieuwe land er nog allesbehalve bewoonbaar uitziet. Wel trekken, nu de bodem droog is, dadelijk groote groepen ontginningsarbeiders den polder in, maar dat zijn niet de uiteindelijke bewoners. Zij zijn de wegbereiders voor de boeren en de landarbeiders, de middenstanders en de ambtenaren. Het is natuurlijk niet uitgesloten, dat een deel van hen zich later ook definitief in den polder zal vestigen, maar stelregel is dat niet. Daar hebben zij zelf trouwens niet over te beslissen, want het is zoo, dat niemand tot bewoner van den polder wordt toegelaten, die niet aan bepaalde eischen voldoet. De droeve ervaringen met de kolonisatie van de Haarlemmermeer in het midden van de vorige eeuw hebben geleerd wat de gevolgen zijn van een bevolkingspolitiek, waaraan elke leiding ontbreekt. Dat daarmee gebroken is spreekt welhaast vanzelf. Het besef, dat de overheid een vergaande verantwoordelijkheid draagt voor alles wat zij doet, is grooter geworden dan het in die dagen was. Vandaar, dat haar zorgen zich verder uitstrekken dan zij ooit hebben gedaan. Te ver? Dat zal de geschiedenis moeten leeren. Hoe het zij, beter een beetje te ver dan niet ver genoeg. Welke voorwaarden de overheid, in casu de dienst tot het in-cultuur-brengen van den Noordoostelijken polder, zal verbinden aan het recht zich binnen de dijken te mogen vestigen valt min of meer af te leiden uit de wijze, waarop de Wieringermeer indertijd is bevolkt. Daar is de eisch gesteld, dat elke boer over een kapitaal van tenminste 250 gld. per hectare moest kunnen beschikken, wilde hij een boerderij pachten. Ook de middenstander, die er een zaak wilde vestigen, moest over een zekere crediet-waardigheid beschikken. Dat van beiden, evenals van den landarbeider, vakbekwaamheid werd verlangd mag vanzelfsprekend heeten. Verder werd ernaar gestreefd alleen gezonde en jonge menschen toe te laten. Aldus werd de zekerheid geschapen, dat de polderbevolking althans in de eerste jaren op een hoog welvaartspeil zou staan, hetgeen haar in staat stelde de moeilijkheden van den begintijd te overwinnen. Daar er angstvallig voor gewaakt werd niet te veel menschen toe te laten konden werkloosheid onder de arbeiders en een noodlottige concurrentiestrijd onder de middenstanders voorkomen worden. Alle menschen werden bovendien gehuisvest in uitstekende woningen, practisch en hygiënisch ingericht. Zoo ontstond er in de Wieringermeer een gemeenschap, die een flinken stoot kon verdragen; een samenleving, die in elk opzicht tegenovergesteld was aan die van de Haarlemmermeer in dien eersten tijd. Ten opzichte van den polder was dit ongetwijfeld een stelsel, dat groote voordeelen bood. Of het in breederen zin bekeken de meest aanbevelenswaardige bevolkingswijze was is later wel eens betwijfeld. Van welke grondgedachte moet men bij het oplossen van een vraagstuk als dit uitgaan? Moet het zoo, dat de grond den bewoners de meeste winst oplevert? Moet het zoo, dat het gezamenlijk volksinkomen der bewoners het hoogst is? Moet het zoo, dat de bodem de grootst mogelijke hoeveelheid voedsel oplevert? Moeten sterke klasseverschillen tusschen de bewoners vermeden of bevorderd worden? Moet de polder een arsenaal worden van gezonde, sterke, evenwichtige menschen ten behoeve van het geheele land? Moet het aantal zelfstandige agrariërs zoo groot mogelijk worden? Moeten de bedrijven zoo worden ingericht, dat zij aan het grootst mogelijke aantal menschen werk geven? Moeten er eenheidsbedrijven komen of moet de mogelijkheid van uitbreiding en ontwikkeling open blijven? Al deze vragen zijn gesteld, maar zij, op wier schouders de verantwoordelijkheid voor de te volgen bevolkingspolitiek zal rusten, hebben er nog geen antwoord op gegeven. Het is ook niet te verwachten, dat zij zich tevoren aan een formule binden zullen. Wel zullen zij rekening moeten houden met eenige bestaande factoren. Aan het feit, dat 80 pet. van de polderoppervlakte bestaat uit klei en zavel, kunnen zij niets veranderen. Dat is zware
98
grond; er zullen twee of drie paarden voor den ploeg moeten om een behoorlijke bouwvoor te kunnen trekken. Keuterboertjes met een hit of een os - de trekos komt in Limburg nog sporadisch voor - zullen er dus niet terecht kunnen. Verder moet er rekening mee gehouden worden, dat de kavelgrootte bepaald is op 24 hectares. De boerderijen zullen dus een oppervlakte moeten hebben, die een veelvoud bedraagt van 4 of 6 hectares. Overigens zullen er op het nieuwe land geen historisch gegroeide toestanden voorkomen, geen enkele traditie zal er eischen stellen. Het aantal gegadigden zal groot zijn, want ons land heeft een teveel aan boeren en landarbeiders. Of het daarom wenschelijk is een zoo groot mogelijk aantal bewoners toe te laten staat nog te bezien, want het is veel gemakkelijk ; een te groot bedrijf te splitsen dan eenige te kleme bedrijven samen te voegen; zulks heeft de ervaring geleerd. Bij de keuze der pachters dient er voorts rekening mee gehouden te worden, dat het in de bedoeling ligt de boeren na verloop van een aantal jaren in de gelegenheid te stellen de boerderij en het land te koopen. Er is een gangbare opvatting, dat vrijwel uitsluitend personen uit de zeekleigebieden een plaats zullen kunnen vinden in de Zuiderzeepolders. De bevolking van de Wieringermeer geeft misschien eenige aanleiding tot deze overigens ongemotiveerde veronderstelling. Van de pachters komen er daar 24 pet. uit Noord-Holland, 5 pet. uit ZuidHolland, 21 pet. uit Groningen, 17 pet. uit Friesland, 3 pet. uit Drente, 3 pet. uit Overijssel, 6 pet. uit Gelderland, 1 pet. uit Utrecht, 9 pet. uit Noord-Brabant, 9 pet. uit Zeeland en 2 pet. uit Limburg. Hieruit blijkt weliswaar, dat drie-vierde der boeren van de zware klei komt, maar ook, dat tenslotte alle provincies vertegenwoordigd zijn, geen een uitgezonderd. Er zijn reeds stemmen opgegaan ten aanzien van het Urkerland wat meer bewoners van de schrale zandgronden in de gelegenheid te stellen hun geluk te beproeven op het nieuwe land. Beteekent dit een laten vallen van den eisch, dat de boeren over een behoorlijk bedrijfskapitaal moeten beschikken? Dat zou vèr-strekkende gevolgen kunnen hebben. Het feit, dat de polder voor een groot deel uit zwaren grond zal bestaan, impliceert nog niet, dat er dus alleen maar boeren uit de zeekleigebieden zouden kunnen werken. Hoofdzaak is, dat er bekwame boeren komen. Dus moeten er Friesche boeren komen, hoort men sinds jaar en dag in Friesland verkondigen, waar de belangstelling juist voor dezen Zuiderzeepolder bijzonder groot is. Vele Friezen zien dit nieuwe land als een vergrooting niet van den Nederlandschen, maar van den Frieschen bodem. Zij hebben een eigen naam voor het Urkerland bedacht. ,,It Süder-leech, sa wolle wy de Noardeastpolder neame", vertellen zij aan wie het weten wil. En zij zeggen er dan meteen bij, dat het nieuwe land natuurlijk bij de provincie Friesland ingedeeld moet worden. Waarom? Omdat onder de Friesche boeren een ware landhonger heerscht. Dat valt niet te ontkennen. Jaarlijks verlaten er tweeduizend Friezen hun gewest, omdat er "thuis" geen werkgelegenheid voor hen is. Hoevelen zijn er niet naar Noord-Amerika geëmigreerd. Nu komt er een nieuw stuk boerenland ter beschikking, dat aan Friesland grenst. Wat ligt er dus meer voor de hand dan dat het den Friezen ter beschikking wordt gesteld? De ligging maakt het dan bovendien gemakkelijk het Friesche karakter der Urkerlandsche Friezen zorgvuldig te bewaren, want het contact met het moederland zal veelvuldig zijn. Friezen, Zuidwaarts richt U! Ziedaar een van de leuzen, die sinds jaar en dag door de elf steden en de dertig grietenijen weerklinkt. En dikwijls volgt daar de waarschuwende stem op: "Fryslan moat ré wêze ear 't de polder ré is." Dat is dan de stem van iemand, die verder heeft gekeken dan de nieuwe dijken reiken; van iemand, die weet, dat er tenminste evenveel argumenten aan te voeren zijn voor een aansluiting van den polder bij Overijssel. De Overijsselaren hebben zich nimmer in zoo sterke mate over het onderwerp opgewonden als de Friezen - dat ligt nu eenmaal niet in hun aard -, maar zij hebben
99
zich rustig op die aansluiting voorbereid. Het feit, dat het Urkerland met Friesland 9 en met Overijssel 39 kilometer grens gemeen heeft, zegt nog niet zoo erg veel, maar de omstandigheid, dat er van de zes wegen uit den polder naar het oude land vijf op Overijsselsch gebied uitmonden en slechts één op Frieschen bodem, geeft goeden grond aan de veronderstelling, dat er een veel drukker verkeer naar en dus een veel sterker contact met Overijssel dan met Friesland zal ontstaan. Bovendien houdt het streekplan voor den Kop van Overijssel, dat kant en klaar is, rekening met het verkavelingsplan voor den N.O.-polder. De beide wegenstelsels sluiten op elkaar aan. Daar komt bij, dat de N.V. Spoorwegmaatschappij Zwolle-Blokzijl in het aan den polder grenzende gebied vijf autobuslijnen exploiteert met een vervoer van jaarlijks meer dan 200.000 personen, waarvan drie-vierde op de lijn Blokzijl-Vollenhove-Zwartsluis-Zwolle. De rand van den polder zal dus al dadelijk een verbinding met Overijssels hoofdstad hebben. En het ligt voor de hand, dat een tweede verbinding met deze stad spoedig ontstaan zal via de Ramspolle en Kampen. Er zal ongetwijfeld een veelvuldiger contact van den polder met Overijssel dan met Friesland ontstaan, ook al omdat Kampen en Zwolle veel gunstiger voor de verbinding met overig Nederland zijn gelegen dan Sneek en Leeuwarden. De afstanden zijn ook geringer. Van het centrum van den polder naar Zwolle is 32 km en naar Leeuwarden 63; naar Kampen 20 en naar Sneek 39; naar Steenwijk 25 en naar Heerenveen 40. Meppel, de Drentsche industriestad, ligt op 32 km afstands nog gunstiger dan Sneek en Heerenveen. Het is ook geen toeval, dat de diensten en laboratoria ten behoeve van den polder te Zwolle en te Kampen zijn gevestigd. Wat den handel betreft verwacht men, dat er in den polder zelf een graanbeurs gesticht zal worden. Voor den rund-veehandel zullen zij echter op Zwolle of Leeuwarden zijn aangewezen, evenals voor den paarden-handel. Zwolle's veemarkt is in belangrijkheid de vierde des lands, die van Leeuwarden de derde. Zwolle's paardenmarkt is de tweede, die van Leeuwarden de zevende. Maar van meer beteekenis dan de rangorde is het feit, dat Zwolle voor de verbinding èn met den polder èn met overig Nederland gunstiger is gelegen dan Frieslands hoofdstad. Ondertusschen zal toch de practijk moeten leeren of de polderbewoners Friezen dan wel Overijsselaren zullen moeten worden. Of de provinciale indeeling echter wel zoo belangrijk is als men zou moeten afleiden uit de opwinding, die er reeds lang voor de droogmaking over ontstaan is valt te betwijfelen. De bewoners zelf zullen zich wel in de eerste plaats . . . Urkerlanders gaan gevoelen. Is het in de veel kleinere Wieringermeer met zijn sterk gemengde bevolking al zoo, dat er thans, tien jaar na de komst der eerste bewoners, al sprake is van chauvinisme, het zelfbewustzijn van de bewoners van dezen tweeden Zuiderzeepolder zal nog veel grooter zijn. Zij toch zullen in veel mindere mate op het oudere land aangewezen zijn, zij zullen een nog veel sterker zelfstandigheidsgevoel verwerven. De omvang en de verwachte bevolkingsdichtheid van het gebied - de schattingen varieeren van 50.000, het officieele cijfer, tot 100.000 - scheppen de mogelijkheid in Emmeloord, de polderhoofdstad, een eigen centrum voor handel en bankwezen, een eigen ziekenhuis met aanverwante diensten, eigen middelbare scholen en landbouwonderwijsinrichtingen enz. te stichten. Zoodra al de instellingen er achtereenvolgens komen zal de polder zich hoe 1" ger hoe meer losmaken zoowel van het nabije oude land als van de plaatsen van herkomst der bewoners. Slechts zal er een administratieve binding noodig zijn en er zal natuurlijk verkeer met de buitenwereld ontstaan. De polderbewoners zullen dus een in hooge mate op zichzelf staande sociale groep vormen, die overigens een groote verscheidenheid zal vertoo-nen. De kern van deze gemeenschap zal uit den aard der zaak bestaan uit boeren. Groote of kleine boeren? Dat hangt voor een groot fieél af van het inzicht van hen, die over de toelating hebben te beslissen. Veel is er al geschreven over deze vraag. Een aantrekkelijk voorstel is het de helft van het akkerland beschikbaar te stellen voor boerderijen van gemiddeld 16 hectares en de andere helft voor plaatsen van gemiddeld 36. Dat zou neerkomen op 1400 kleine en 600 groote boerderijen. Zulk een regeling zou zeker aan veler wenschen tegemoet komen. Het sluit zoowel de erg kleine als de erg groote boerderijen uit.Wel
100
is er gepleit voor het stichten van een aantal tijdelijke groote boerderijen, waarvan de grond bestemd zou moeten worden om klein begonnen boeren, die na verloop van tijd zouden willen uitbreiden, in de gelegenheid te stellen hun oppervlakte akkerland te vergrooten. Het gemiddelde van 16 is gekozen, omdat deze oppervlakte eenerzijds een goed rendabel bestaan kan opleveren, terwijl zij nog net niet te groot is om door den eigen boer met zijn eigen gezinsleden bewerkt te worden. Het gemiddelde van 36 daarentegen waarborgt behalve aan een boerengezin ook aan een landarbeider met de zijnen een geregeld werk en inkomsten. Behalve de 2000 boeren zouden er zich dan tenminste 600 landarbeiders kunnen vestigen in den polder. Maar met boeren en arbeiders alleen kan men geen polder bevolken. De boerin van tegenwoordig bakt niet meer haar eigen brood, spint niet meer haar eigen wol, weeft niet meer haar eigen linnen. Er zijn dus ook verzorgende bedrijven noodig. In hoe sterke mate? Ook daarnaar is een onderzoek ingesteld en ook daaromtrent zijn wenschen geuit. De middenstand wenscht over het algemeen geen groote, maar wel goed rendeerende bedrijven. Geen warenhuizen dus, maar ook geen dwergwinkeltjes als bijverdienste van een arbeider. Beide zijn ongezonde uitwassen van een gezonden kleinhandel. Het Economisch Instituut voor den Middenstand heeft een onderzoek ingesteld naar de vestigings-mogelijkheden voor winkeliers in den polder. Het is op grond hiervan tot de slotsom gekomen, dat in 1951 in het Urkerland de volgende aantallen personen werkzaam zullen zijn in den middenstand: 188 in aannemers-, timmermans-, metselaars-, schilders-, stukadoors- en steenhouwersbedrijven, 11 in meubelmakerijen, stof f eerderij en en behangerijen, 34 in kleermakerijen, naaistersateliers en modisterijen. 21 in dames- en heerenkapperszaken, 30 in schoenmakerijen en -winkels, 25 in electrotechnische installatie- en loodgietersbedrijven, 80 in smederijen, rijwiel- en autoherstelplaatsen en wagenmakerijen, 131 in brood- en banketbakkerijen, 53 in slagerijen en poelierswinkels, 4 in vischwinkels, 75 in kruideniersbedrijven, 30 in winkels en slijterijen van zuivelproducten, 75 in manufacturen-, mode-, kleeding- en hoedenwinkels, 8 in drogisterijen, 9 in boekwinkels, 8 in winkels van huishoudelijke en sanitaire artikelen, gereedschappen en ijzerwaren, 8 in woninginrichtingswinkels, 5 in winke1- in elec-trische artikelen en muziekinstrumenten en 12 in sigarenwinkels. Ook zullen er natuurlijk ambtenaren noodig zijn in den polder; dat behoeft geen betoog. Maar dat er zich ook eenige takken van nijverheid zullen ontwikkelen ligt niet zoozeer in de lijn der verwachting, als men in aanmerking neemt, dat de polder toch een typisch boerenland zal worden. Juist echter die veelheid van landbouwbedrijven zal aanleiding geven tot de vestiging van industrie. Niet alleen zal er in den polder plaats zijn voor een of meer zuivelfabrieken, maar het ligt voor de hand, dat er ook aan een aanzienlijke strooverwerkings-industrie behoefte zal zijn. Als er 15.000 hectares van den polder met graan worden bezaaid zal er bij een gemiddelde van 5000 kg stroo per hectare jaarlijks 75 millioen kg stroo opgebracht worden. Als men daarbij in aanmerking neemt, dat de 19 stroocartonfabrieken in Nederland tezamen 400 millioen kg stroo verwerken, dan zullen dus drie nieuwe stroocartonfabrieken van de gemiddelde capaciteit der bestaande bedrijven nog niet toereikend zijn om al het stroo uit den polder te verwerken. En als er 3000 hectares met suikerbieten beplant worden, dan leveren die tezamen 120 millioen kg op, hetgeen net zoowat het gemiddelde is van de 12 bestaande Nederlandsche suikerfabrieken, die jaarlijks ruim 1500 millioen kg verwerken. Hoeveel vlas er verbouwd zal worden is moeilijk te voorspellen, maar als de hoeveelheid vrij aanzienlijk wordt is er ook een vlasverwerkingsindustrie te verwachten.Op grond van de verkeerssituatie is de verwachting uitgesproken, dat al deze toekomstige fabrieken gebouwd zullen worden langs den Zuidelijken rand van den polder, dat is dus nabij de Schokkerhaven. Dat is tevens niet ver van de Zuidelijke polders, die een nog veel grootere oppervlakte zullen krijgen. Langzamerhand ben ik verzeild geraakt op het gebied der voorspellingen, al heb ik daarbij op het kompas van deskundigen gevaren. Beter echter dan hier nog verder op door te gaan is thans de
101
gebeurtenissen af te wachten. Het zal niet lang meer duren of de eerste bewoners zullen met den verhuiswagen over de gloednieuwe wegen den polder binnen trekken om er een nieuw leven te beginnen, een leven vol schoone beloften! AMSTERDAM, voorjaar 1942.
102