Het Schaduwakkoord Rapport Commissie Pensioenen 2011
24 juni 2011
Voorwoord De JOVD is een politieke jongerenorganisatie die in tegenstelling tot politieke partijen in haar activiteiten niet de druk heeft electoraal gewin te bereiken. Door deze luxepositie kan de JOVD standpunten en meningen vormen zonder concessies te doen aan visie en idealen. Dit heeft als resultaat dat de JOVD in staat is zich buiten gebaande paden te begeven en met verfrissende ideeën te komen. Daarnaast benut de JOVD, meer dan politieke partijen dat doen, betrouwbare bronnen zoals de kennis van specialisten en wetenschappers in plaats van af te gaan op vooringenomen meningen of voorkeuren. Ook in dit rapport heeft de JOVD met een frisse blik het onderwerp benaderd, maar binnen de context van de huidige discussie. Het onderwerp van het door ons geschreven rapport is de hervorming van het bestaande Nederlandse pensioenstelsel. Wij focussen ons daarbinnen op de eerste en tweede pensioenpijler. De tekortkomingen in het huidige pensioenstelsel enerzijds en het door de sociale partners geschreven Pensioenakkoord 2010 anderzijds, vormen de basis voor dit rapport. De JOVD heeft alle kennis en expertise op het gebied van pensioenen dat het in eigen huis heeft ingezet om tot dit resultaat te komen en heeft daarnaast goed geluisterd naar experts op dit gebied. Belangrijk hierbij is te vermelden dat dit zeker niet gelezen mag worden als kritiek van een jonge generatie op oudere generaties. Bij het schrijven van dit rapport werden de belangen van alle leeftijdsgroepen gewogen en meegenomen. Dit rapport is tot stand gekomen door de grote inzet van commissieleden Ashmita Krishna, Dirk Jan van den Berg en Timo Roeleveld. Dank gaat ook uit naar Algemeen Bestuurslid Politiek van de JOVD, Wouter de Nie voor het toepassen van redactie op de door de commissieleden verzorgde stukken. Paul Le Doux
Martijn Jonk
Politiek Commissaris Financiën en Sociale Zaken
Landelijk Voorzitter
Inhoudsopgave Voorwoord ..............................................................................................................................................II Inhoudsopgave.......................................................................................................................................III Inleiding...................................................................................................................................................4 1. AOW ....................................................................................................................................................6 1.1 Huidige situatie .............................................................................................................................6 1.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 ..........................................................6 1.3 Aanvulling op de gedane voorstellen ............................................................................................7 2. De tweede pensioenpijler, indexatie en pensioenbijdrage.................................................................9 2.1 Huidige situatie .............................................................................................................................9 2.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 ........................................................10 2.3 Aanvulling op de gedane voorstellen ..........................................................................................11 3. Solidariteit en doorsneesysteem.......................................................................................................14 3.1 Huidige situatie ...........................................................................................................................14 3.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 ........................................................15 3.3 Aanvulling op de gedane voorstellen ..........................................................................................16 4. Communicatie ...................................................................................................................................19 4.1 Huidige situatie ...........................................................................................................................19 4.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 ........................................................19 4.3 Aanvulling op de gedane voorstellen ..........................................................................................20 5. Zelfstandige zonder personeel ..........................................................................................................22 5.1 Huidige situatie ...........................................................................................................................22 5.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 ........................................................22 5.3 Aanvulling op de gedane voorstellen ..........................................................................................23 6. Governance en vermogensbeheer ....................................................................................................24 6.1 Huidige situatie ...........................................................................................................................24 6.2 Voorgesteld wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 ..........................................................25 6.3 Aanvulling op de gedane voorstellen ..........................................................................................25 7. Arbeidsmarktpositie van oudere werknemers..................................................................................28 7.1 Huidige situatie ...........................................................................................................................28 7.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 ........................................................28 7.3 Aanvulling op de gedane voorstellen ..........................................................................................28 8. Pensioenen en Europa.......................................................................................................................31 Geraadpleegde bronnen .......................................................................................................................33
Inleiding Als de beurskrachs van 2000 en 2008 iets hebben duidelijk gemaakt is het wel dat kapitaal langzaam laten renderen zonder risico te lopen niet met de realiteit strookt. Vrijwel niemand ontkwam tijdens deze krachs aan grote beursverliezen, ook de grote Nederlandse pensioenfondsen niet. Dit tezamen met de vergrijzing van de Nederlandse bevolking en de daar mee verwante kosten zijn reden voor een grondige herziening van het Nederlandse pensioenstelsel. In juni 2010 verscheen het concept pensioenakkoord van de hand van de stichting van de arbeid. Dit pensioenakkoord was een eerste aanzet tot hervorming van het Nederlandse pensioenstelsel. Na de vorming van een nieuw kabinet en een lange periode van onderhandelingen tussen politiek, werkgevers-‐ en werknemersorganisaties is men in juni 2011 tot een akkoord gekomen over invulling van het pensioensysteem (hier genoemd het Pensioenakkoord). Sociale partners nemen een aantal hard nodige maatregelen maar kiezen op een aantal punten toch ook voor oplossingen die wellicht op korte termijn minder pijn doen maar op lange termijn voor problemen kunnen gaan zorgen. De stelling die de JOVD neemt in het pensioendebat mag niet verassend genoemd worden. Het is er een waar verantwoordelijkheid en zelfvoorziening hoog op de agenda staan. De overheid dient de burger zo min mogelijk te belemmeren in haar keuzemogelijkheden en dient deze tegelijkertijd te faciliteren. Concreet houdt dit in dat de eerste pensioenpijler moet verworden tot een garantie op een bestaansminimum waarbij mensen gestimuleerd moeten worden daar een zo groot mogelijk aanvullend pensioen bij te sparen. Onderdeel van dit plan is fiscalisatie van de AOW. Op dit moment bestaat er een perverse solidariteit tussen hoog-‐ een laaggeschoolden. Dit thema blijft in het Pensioenakkoord onbesproken maar is wel degelijk een oplosbaar probleem. Andere thema’s die in het Pensioenakkoord buiten beschouwing blijven zijn: overdracht van pensioen, zzp’ers, de Europese Unie en representatie van betrokken partijen. Dit rapport bestaat uit acht hoofdstukken waarin acht belangrijke facetten van het Nederlandse pensioenstelsel behandeld worden. Grofweg is de opzet dat in ieder hoofdstuk eerst de huidige situatie beschreven wordt, vervolgens worden de adviezen uit het akkoord van sociale partners behandeld om ten slotte aanvullingen op het Pensioenakkoord onzerzijds te noemen. Veel van de oplossingen van problemen die wij hier kennen zijn al voor handen, een blik over de landsgrenzen en
Inleiding
de vele publicaties van hoogleraren pensioenstudie voorzien daar in.
4
Al met al kan gesteld worden dat het Nederlandse pensioensysteem nog steeds tot de meest robuuste systemen ter wereld behoort. Van belang is wel dat de communicatie en informatievoorziening naar pensioendeelnemers toe sterk verbeterd wordt. Veel van de huidige onvrede wordt niet veroorzaakt door een te lage uitkering, maar door onduidelijkheid over het pensioen. Daarnaast is verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd pas echt een effectieve maatregel als mensen ook daadwerkelijk langer blijven participeren op de arbeidsmarkt. Hervorming van de arbeidsmarkt is daarom wellicht een net zo een belangrijk thema als de invulling van het pensioenstelsel.
Inleiding
5
1. AOW 1.1 Huidige situatie Tot de kring van verzekerden (in de zin van art. 6 AOW) behoren twee groepen mensen. Allereerst de ingezetenen die nog niet de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt en ten tweede niet-‐ingezetenen die in Nederland arbeid verrichten in dienstbetrekking en daarbij onderworpen zijn aan de loonbelasting. Art. 7 AOW bepaalt vervolgens dat burgers recht hebben op een ouderdomspensioen overeenkomstig de AOW, indien zij aan twee voorwaarden hebben voldaan. Allereerst moeten zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Ook moeten zij verzekerd zijn geweest vanaf hun 15e levensjaar tot een dag voor het bereiken van het 65e levensjaar. In deze periode van 50 jaar bouwt met jaarlijks een AOW-‐uitkering van twee procent op. Wanneer een burger korter dan 50 jaar ingezetene is geweest in Nederland is de AOW-‐uitkering lager. Dit is in het kort hoe de AOW thans gefinancierd wordt en hoe zij wordt uitbetaald aan de burgers. Er is sprake van een omslagstelsel waarbij de verzekerden burgers beneden jonger dan 65 zijn. Degenen die ouder zijn dan 65 hebben recht op een uitkering en betalen geen AOW-‐premie meer. In het huidige belastingstelsel hebben uitkeringsgerechtigden een belastingvoordeel in box 1 en 2 omdat zij geen AOW-‐premie meer betalen. Dit tariefsvoordeel komt neer op 17,9%, welk percentage overeenkomt met de AOW-‐ premie.
1.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 Sociale partners hebben in het Pensioenakkoord voorjaar 2010 een vernieuwde systematiek opgesteld om de AOW-‐regeling aan te passen aan de stijgende levensverwachting. De periode van 2000-‐2009 wordt als referentieperiode genomen om van daar uit de stijgende levensverwachting te kunnen beredeneren. Vervolgens wordt de AOW-‐leeftijd periodiek op vooraf vastgestelde data aangepast aan de stijgende levensverwachting waarbij er koppeling plaatsvindt aan de referentieperiode. Een wijziging van de AOW-‐leeftijd zal 10 jaar van tevoren worden bekendgemaakt en vervolgens vindt er elke vijf jaar een herziening plaats aan de stijgende levensverwachting. Sociale partners hebben dan ook voorgesteld om in 2010 vast te stellen dat in 2020 de AOW-‐leeftijd wordt verhoogd naar 66 jaar. Tevens vindt er in 2015 een herziening plaats voor het jaar 2025 waarbij de AOW-‐leeftijd waarschijnlijk wordt verhoogd naar 67 jaar. Ook wordt voorgesteld om de AOW-‐ 1. AOW
uitkering te indexeren naar een maatstaf van de verdiende lonen, ook wel een loonindexatie
6
genoemd. Daarnaast wordt de AOW-‐uitkering tot 2028 jaarlijks met 0,6% extra verhoogd. Hiermee wordt getracht de eerste pijler robuuster te maken voor de toekomst, aangezien de overgang uit de situatie van werknemer naar uitkeringsgerechtigde daarbij beter kan worden overbrugd. Verder stellen sociale partners voor om de arbeidsparticipatie van oudere werknemers te stimuleren. Doorwerken zal volgens hen dus gestimuleerd moeten worden. De lijn die is ingezet met de wijzigingen in de sociale zekerheid-‐ en vroegpensioen-‐regelingen moet worden doorgezet.1 Het wordt mogelijk gemaakt eerder dan wel later met pensioen gegaan dan de wettelijke pensioenleeftijd voorschrijft. Dit zal gepaard gaan met respectievelijk een daling dan wel stijging van de AOW-‐uitkering met 6,5% per jaar.
1.3 Aanvulling op de gedane voorstellen De voorkeur zal moeten uitgaan naar een onmiddellijke verhoging van de AOW-‐leeftijd met twee maanden per jaar voor minimaal de komende 12 jaar in plaats van een verhoging met een voorperiode van tien jaar waarbij indexatie in jaren plaatsvindt. Een dergelijk systeem wordt sinds kort ook in Duitsland gehanteerd. Op deze manier ontstaat er een meer geleidelijke verhoging van de AOW-‐leeftijd in plaats van een verhoging van kalenderjaren. Een situatie die ontstaat bij de voorstellen van sociale partners, is dat een werknemer die in 2019 65 jaar wordt direct met pensioen kan en een werknemer die in 2020 65 jaar wordt, zal een jaar langer moeten doorwerken. In het licht van de solidariteit lijkt dit niet reëel en is er sprake van willekeur. Verdere verhoging van de AOW-‐ leeftijd dient te geschieden op basis van groei van de levensverwachting. Tevens moeten we in Nederland af van de gedachte dat de AOW een verzekering is, die wordt gefinancierd door de deelnemers zelf. Het verzekeringswezen van de AOW is nimmer naar voren getreden, aangezien er nooit een sterk verband heeft bestaan tussen de betaalde premies tijdens de arbeidswerkzaamheden en de ontvangen uitkeringen (Goudswaard, 2009). Dit wordt ook nog maar eens bevestigd door het feit dat 35 procent van de AOW-‐uitkeringen wordt gefinancierd uit de algemene middelen van de rijksoverheid. Door het heersen van de verzekeringsgedachte van de AOW en de verdere hierboven geschetste situatie is er op dit moment een groot financieringsprobleem aan het ontstaan. Om dit probleem op te lossen kan de fiscalisering van de AOW een mogelijke oplossing vormen. De AOW wordt daarbij geheel uit de algemene middelen
1
Zie bijvoorbeeld art. 32ba Wet op de loonbelasting 1964, waarbij eindheffing plaatsvindt naar 52% voor bepaalde VUT-‐uitkeringen.
1. AOW
7
gefinancierd. 65-‐plussers gaan dan meebetalen aan de AOW, aangezien hier geen aparte premie meer voor wordt geheven bij de belastingheffing. De SER heeft in 2006 al een onderzoek gedaan naar de effecten en gevolgen hiervan. De conclusie was dat geleidelijke fiscalisering van de AOW een gewenst beleid is. Wel is het zo dat de stijging van de AOW-‐kosten een groter probleem lijkt dan in werkelijkheid. Gelijktijdig met de groei in AOW-‐gerichtigden zullen er grote hoeveelheden pensioengelden uitgekeerd gaan worden aan particulieren. Deze pensioengelden zijn jarenlang, vrij van belasting, geïnvesteerd. Echter bij uitkering zal er inkomensbelasting over geheven worden. Deze extra inkomsten dekken deels de extra AOW-‐kosten. Daarnaast zou het beter zijn om de AOW-‐uitkering gelijk te stellen aan een bijstandsuitkering. Beide hebben immers tot doel om Nederlanders in hun minmumbestaan te ondersteunen. De gedachte hoort niet te zijn dat na het bereiken van de pensioensgerechtigde leeftijd hogere kosten in levensonderhoud ontstaan. In de huidige situatie zal een bijstandsgerechtigde er vanaf zijn 65e verjaardag echter opeens op vooruitgaan ten opzichte van daarvoor. Het doel van de AOW moet dan ook zijn het minimumbestaan voor 65-‐plussers te garanderen. Sociale partners stellen voor om de AOW te blijven indexeren aan de loonontwikkelingen. Wanneer men de AOW indexeert aan de inflatie in Nederland, kan het minimumbestaan gegarandeerd blijven. Wanneer de lonen achterblijven op de inflatie, komt het minimumbestaan van de uitkeringsgerechtigden niet in gevaar. Wanneer de lonen echter sneller stijgen dan de inflatie, dan leiden de uitkeringsgerechtigden daar niet onder en wordt het minimumbestaan van deze mensen ook niet aangetast. Prijsindexatie is dus te prefereren boven een koppeling aan de loontontwikkeling aangezien dit tot een substantiële besparing kan leiden terwijl de koopkracht gegarandeerd blijft. De eerste pijler zal de belangrijkste garantie moeten bieden op een minimuminkomen. In het licht van de vergrijzing ligt hier voor de overheid de zware taak om deze te allen tijden te kunnen garanderen. Het voorstel om mensen de mogelijkheid te bieden eerder of later met pensioen te gaan tegen een korting of premie op de AOW-‐uitkering biedt werknemers extra flexibiliteit. Wel moet in de gaten gehouden worden of dat mensen juist gebruik maken van een vervroegd of verlaat pensioen. Mocht blijken dat de maatregel als uitwerking heeft dat men in grote getale ervoor kiest vroeger in plaats van later met pensioen te gaan moet de maatregel herzien worden. Al met al wordt er in ons voorstel wel bezuinigd als de situatie vergeleken wordt met het voorstel van de sociale partners. Dit is met het oog op het forse begrotingstekort een vervelende maar hard
1. AOW
nodige maatregel.
8
2. De tweede pensioenpijler, indexatie en pensioenbijdrage 2.1 Huidige situatie Enerzijds door de vergrijzing en anderzijds door het onzekere beleggingsklimaat is duidelijk geworden dat het pensioenstelsel met zijn huidige garanties onhoudbaar is geworden. Momenteel is het zo dat het gros van de arbeidspensioenen welvaartsvast zijn. Dat wil zeggen, de pensioenen worden gecorrigeerd voor stijging van de arbeidslonen tenzij hier binnen het pensioenfonds geen financiële ruimte voor is. Op deze indexatie (toeslagverlening) kan echter geen aanspraak gemaakt worden, de enige garantie die een deelnemer heeft is het nominale pensioen. Echter blijkt in de praktijk dat het niet indexeren van pensioenen zelfs in slechte economische tijden op veel weerstand stuit. De pensioenambitie die momenteel heerst, namelijk van automatische indexatie, is niet realistisch gezien het huidige onzekere beleggingsklimaat. Naast de indexatie van het pensioen is uiteraard ook de initiële hoogte van het pensioen van belang. Een aantal decennia terug was een eindloonregeling redelijk gebruikelijk in pensioenland. Een eindloon regeling houdt in dat een pensioengerechtigde netto ongeveer op hetzelfde inkomen blijft zitten na pensionering als op het moment voor pensionering. Een zeer royale regeling, die gezien het kostenpatroon van de gemiddelde gepensioneerde wellicht niet geheel verdedigbaar en nodig is. De eindloonregeling heeft inmiddels grotendeels plaatsgemaakt voor de middenloonregeling, het het gemiddeld verdiende loon. Deze beide regeling vormen samen het defined benefit (DB) systeem, waarin niet de premiebijdrage maar de uiteindelijke uitkering centraal staan. Sinds een aantal jaar heeft het collective defined contribution (CDC) systeem aan populariteit gewonnen. In het CDC systeem staat alleen de premiebijdrage vast. De uiteindelijke uitkering is afhankelijk van de beleggingsprestaties van het pensioenfonds. Voor de werknemers betekent dit een grotere onzekerheid, je weet immers pas wat je pensioen is op het moment van uitkering. Voor de werkgevers heeft het grote voordelen. Zij hoeven namelijk geen ingewikkelde berekeningen voor pensioenbijdrages te doen maar weten precies wat er betaald moet worden. Daarnaast hoeven de werkgevers op de jaarrekening geen voorzieningen voor pensioenuitkeringen meer op te nemen, waar dat bij DB systemen wel nodig is. Bij een DB systeem heeft de werknemer een groot aantal zogenaamde ‘harde rechten’ die een bepaald minimum garanderen. Bij een CDC systeem vervallen deze rechten.
2. De tweede pensioenpijler, indexatie en pensioenbijdrage
principe is hetzelfde. Bij de middenloonregeling wordt de pensioenuitkering echter gelijk gesteld aan
9
2.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 Sociale partners zien in dat het huidige pensioenstelsel niet is toegerust op de onzekerheden die voortkomen uit demografische en economische ontwikkelingen. De premie verhogen wordt gezien als een weinig doeltreffend middel om pensioenen betaalbaar te houden. Dit betekent dat pensioenfondsen een andere oplossing moeten zien te vinden om hun tekorten te dekken. Duidelijk is dat een DB systeem niet te garanderen is. De voorkeur gaat dan ook uit naar een CDC systeem. Het heeft de voorkeur dit niet alleen voor nieuwe maar ook voor bestaande contracten in te voeren. Hiervoor zou wel een wijziging van het Financieel Toetsingskader (FTK, hier staan de wettelijke eisen in waaraan pensioenfondsen moeten voldoen) nodig zijn en zullen er nieuwe contracten moeten worden afgesloten met deze groep pensioenopbouwers. Zij zullen dan harde rechten moeten inleveren. Sociale partners stellen voor om pensioenfondsen meer vrijheid te geven in het bepalen van de disconteringsvoet van de investeringen. Hierna is een behoorlijke discussie losgebarsten onder pensioenexperts die bang zijn dat pensioenfondsen enerzijds een te hoog risicoprofiel zullen opzoeken en anderzijds de deelnemers een te rooskleurige pensioenuitkering zullen voorhouden. Mochten pensioenfondsen met tekorten danwel overschotten te maken krijgen op de dekkingsgraad dan zal het verschil ingehouden worden danwel uitgekeerd worden op de indexatie. Dit gebeurt uitgesmeerd over een termijn van 10 jaar om zo grote schokken in uitkeringen te voorkomen. Naast egalisatiepercentage aan te houden bovenop de reële dekkingsgraad. Verder stellen sociale partners dat de pensioencontracten flexibeler moeten worden. Zo moeten pensioenopbouwers zelf kunnen kiezen voor een bepaald risicoprofiel. Een profiel met een laag risico betekent dat je meer harde rechten hebt, maar ook minder opwaarts risico. Pensioenen met een hoog risico gehalte bestaan weer grotendeels uit zachte rechten. Daarnaast moeten pensioenopbouwers kunnen kiezen voor een vervroegde uitkering van hun arbeidspensioen. De pensioenleeftijd die de fondsen zelf aanhouden kan per sector worden bepaald. Zo zullen metaalarbeiders wellicht een andere levensloop en pensioenopbouw kennen dan tandartsen.
2. De tweede pensioenpijler, indexatie en pensioenbijdrage
een dekkingsgraad van 100% adviseren sociale partners de fondshouders om een
10
2.3 Aanvulling op de gedane voorstellen We moeten toe naar een systeem waarin pensioenen alleen geïndexeerd worden mits daar ruimte voor is. Indexatie is dus geen vanzelfsprekendheid meer. Mocht er ruimte voor indexatie bestaan dan dient dit op basis van prijsindexatie te gebeuren. Dit garandeert behoud van koopkracht waar loonindexatie dit niet doet. Kocken (2011) stelt dat een te hoge disconteringsvoet aanmeten een potentiaal gevaar voor de pensioengarantie op de lange termijn betekent. Niet eens zozeer omdat pensioenfondsen een hoger risicoprofiel aanmeten maar wel omdat het systeem per definitie oudere generaties bevoordeelt. Door per direct een hogere rekenrente te hanteren wordt een onrealistisch positief beeld geschapen van de staat van de pensioenfondsen. Door dit fictief gecreëerde extra geld ontstaan ineens talloze mogelijkheden om extra te indexeren. Een oplossing voor dit systeem zou het invoeren van leeftijdscohorten kunnen zijn. Solidariteit wordt dan behouden maar blijft beperkt tot mensen in een bepaald leeftijdscohort. Een DB systeem is op termijn onhoudbaar, met name omdat de beleggingsonzekerheden groter dan ooit zijn. Een CDC systeem heeft dit probleem niet en geniet daarom dus de voorkeur. De commissie Goudswaard heeft duidelijk aangegeven dat bij een DB systeem de premies tot onaanvaardbare proporties verhoogd moeten worden om aan de pensioenverplichtingen te kunnen voldoen. Daarnaast zijn premieverhogingen de facto solidariteitsbijdrages voor oudere generaties zonder dat
Harde rechten moeten dan ook plaatsmaken voor zachte rechten. Anders dan velen willen laten geloven is het huidige DB systeem niet veel anders opgezet. De zogenaamde pensioengarantie wordt niet gegarandeerd door bedrijf of overheid maar door de werknemers onderling. Ook nu liggen de risico's bij de pensioenspaarders en ook nu is het zo dat er bij slechte prestaties niet geïndexeerd wordt. Daarbij is het niet zo dat bedrijven bijstorten in de pensioenkas om de uitkeringen te garanderen. Als een fonds goede resultaten boekt, zijn de profijten voor de deelnemers, er kan dan immers extra worden geïndexeerd. Het is dus logisch dat bij slechte prestaties de kosten voor dezelfde groep zijn. De zogenaamde garanties van het DB systeem blijken in de praktijk niet meer dan een wassen neus te zijn. Zekerheid kost nu eenmaal veel geld, en de realiteit is dat volledige zekerheid niet bestaat. Overigens is het risico dat een deelnemer loopt relatief. De deelnemer heeft immers een veel hardere garantie op de eerste pensioenpijler. De AOW is voldoende om op een bestaansminimum te leven. Uiteraard is indexatie zeer welkom maar geld dat er niet is kan niet
2. De tweede pensioenpijler, indexatie en pensioenbijdrage
jongere generaties weten of ze daar in de toekomst ook van kunnen profiteren.
11
uitgegeven worden. Daarnaast worden bij een CDC systeem alle risico’s in de tweede pijler verdeeld onder alle deelnemers aan een pensioenfonds. Het onderdeel collectiviteit is daarom ook zeer belangrijk. Door de omvang van de fondsen is men in staat zeer gediversifieerd te beleggen en daarmee risico’s te beperken. Zoals onderstaande afbeelding weergeeft profiteren alle bevolkingsgroepen van een collectief pensioen. De percentages geven het verschil in pensioenuitkering weer tussen een collectief of individueel pensioen met dezelfde premiebijdrage.
Bron: Boeijen, Steenbeek & van der Lecq, 2007
De individuele flexibiliteit is echter wel gediend met het invoeren van flexibele pensioenleeftijden. Pensioenfondsen kunnen hier zelf de regels voor bepalen. Mochten werknemers drie jaar eerder dan begroot met pensioen willen, dan kan dit eventueel worden gefinancierd door te korten op de arbeidsjaar. Daarnaast zouden pensioenfondsen bovenop de reële dekkingsgraad een egalisatiereserve van ten minste 10% aan moeten houden. Het zou onverstandig zijn de huidige overschotten te gebruiken om cadeautjes uit te delen aan pensioengerechtigden zonder rekening te houden met toekomstige tegenvallers. Een andere optie om pensioenfondsen te ontzien is de invoering van een maximale uitkeringstermijn. Bij een dergelijke regeling heeft een pensioengerechtigde bijvoorbeeld slechts 20 jaar recht op arbeidspensioen. Na die tijd zijn de periodieke uitgaven van de pensioengerechtigde dusdanig gedaald dat een AOW uitkering voldoet. Dit haalt in ieder geval een deel van de druk voor pensioenfondsen weg zonder dat mensen echt hard getroffen worden. Uiteraard zijn er talloze
2. De tweede pensioenpijler, indexatie en pensioenbijdrage
pensioenuitkering. Volgens het rapport van Bovenberg en Boon is het pensioenverlies circa 6,5% per
12
varianten op een dergelijk systeem te creëren. Zo zou men ook kunnen kiezen voor een
2. De tweede pensioenpijler, indexatie en pensioenbijdrage
pensioenuitkering die niet direct stopt maar langzaam afgebouwd wordt.
13
3. Solidariteit en doorsneesysteem 3.1 Huidige situatie Het huidige tweede pijler pensioen wordt gekenmerkt door collectiviteit en solidariteit. De collectiviteit wordt mogelijk gemaakt door de verplichtstelling (artikel 2 Wet Bpf 2000). De collectiviteit zorgt voor voordelen als lage uitvoeringskosten. De solidariteit wordt mogelijk gemaakt door het doorsneesysteem (artikel 8 Wet Bpf 2000 jo. artikel 17 Pensioenwet). Het doorsneesysteem bestaat uit de doorsneepremie en doorsneeopbouw. Dit betekent dat iedereen, ongeacht leeftijd, sekse en gezondheid hetzelfde bedrag (percentage) aan premie betaalt en hiervoor een tijdsevenredige (gelijke) opbouw terugkrijgt. Solidariteit zorgt voor sociale cohesie en is binnen het huidige pensioensysteem welvaartsverhogend doordat winsten en verliezen intergenerationeel gedeeld kunnen worden. Binnen het doorsneesysteem zijn er twee soorten solidariteit te onderscheiden: intragenerationeel en intergenerationeel. Bij intragenerationele solidariteit gaat het om solidariteit tussen mannen en vrouwen en laag-‐ en hoogopgeleiden. Bij intergenerationele solidariteit gaat het om solidariteit tussen generaties. Er is echter sprake van druk op de solidariteit. Vergrijzing, onzekerheid op de financiële markten, toegenomen arbeidsmobiliteit, maar ook een toename van de individualisering zijn hier debet aan. De kosten van het huidige (doorsnee)systeem zijn te hoog. Daarnaast kunnen sommige soorten van solidariteit als pervers worden aangeduid (zie onder meer: Bovenberg en Boon, 2010). Met perverse solidariteit wordt bedoeld niet-‐wederkerige solidariteit. Hiertoe behoort ten eerste de solidariteit uit overdrachten van lager-‐ naar hogeropgeleiden. Een cijfervoorbeeld kan dit wellicht verduidelijken. Bovenberg en Boon (2010) geven het voorbeeld van een laaggeschoolde (bijvoorbeeld een vuilnisman) die werkt van zijn 20ste tot zijn 57ste en een hooggeschoolde (bijvoorbeeld een hoogleraar) die werkt van zijn 30ste tot zijn 67ste. Onder het doorsneesysteem bouwen zij beiden met die vanaf hun 67ste uitgekeerd worden. Dat is gelijk, maar actuarieel onjuist. Dit komt omdat de premies van de vuilnisman op moment van uitkering 10 jaar langer gerendeerd hebben dan de premies van de hoogleraar. Onder het doorsneesysteem bouwt de vuilnisman namelijk pensioenrechten op ter waarde van 97,5 procent (21,9 procent meer) en de hoogleraar 72,5 procent (9,4 procent minder) van het middelloon (inclusief AOW). Onder het doorsneesysteem bekostigt de vuilnisman als het ware het pensioen van de hoogleraar. Solidariteit kan zo niet bedoeld zijn. Een
3. Solidariteit en doorsneesysteem
37 jaar werken pensioenrechten op ter waarde van 80 procent van het middelloon (inclusief AOW)
14
tweede perverse vorm van solidariteit is de intergenerationele solidariteit. Deze ontstaat door het omslagelement binnen het doorsneesysteem. De jonge generatie van nu betaalt namelijk meer premie dan actuarieel (op basis van leeftijd) benodigd is en de oudere generatie te weinig, waarbij het omslagpunt op ongeveer 46 jaar2 ligt. Op zijn 46ste levensjaar heeft een jongere hierdoor maar liefst 70 procent van zijn jaarsalaris vooruit betaald. Zie voor een verduidelijking onderstaande figuur:
Bron: Boeijen, Jansen e.a., 2006
De bovenstaande figuur maakt duidelijk dat lager opgeleiden feitelijk het pensioen van hoger opgeleiden financieren. Lager opgeleiden betreden over het algemeen immers eerder de arbeidsmarkt.
3.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 Het Pensioenakkoord stelt dat de fundamentele kenmerken van ons stelsel – collectiviteit, solidariteit en de verplichtstelling –behouden moeten blijven. Wel moet een nieuwe balans worden gevonden tussen ambitie, zekerheid, solidariteit en kosten. In de kern gaat het om twee hoofdproblemen. In de eerste plaats een kostenverhoging door de stijgende levensverwachting welke onvoldoende plaats is het huidige stelsel van aanvullende pensioenen onvoldoende schokbestendig door de onzekerheid op de financiële markten.
2
Hier wordt verschillend over gedacht in de literatuur. De literatuur van voor 2009 houdt 46 jaar aan, die van 2009 of later 45 jaar. Waarschijnlijk houdt dit verband met het verschuiven van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 naar (in 2020 volgens het Pensioenakkoord) 66 jaar.
3. Solidariteit en doorsneesysteem
gefinancierd is. De lasten mogen echter niet naar de jongeren doorgeschoven worden. In de tweede
15
Het Pensioenakkoord stelt dat solidariteit behouden moet blijven en evenwichtiger wordt. De solidariteit wordt meer geëxpliciteerd en er komt meer ruimte voor individuele keuzemogelijkheden.
3.3 Aanvulling op de gedane voorstellen Collectiviteit en solidariteit zijn beiden een groot goed en moeten zeker behouden blijven. Het betaalbaar houden van het pensioensysteem geeft wel een hernieuwde inhoud aan solidariteit. Perverse solidariteit is niet gewilde solidariteit en het pensioenstelsel dient hier dan ook van ontdaan te worden. Hoewel het Pensioenakkoord niet rept over het doorsneesysteem, doet de Commissie Goudswaard dat wel en in lijn hiermee wordt gepleit voor een overgang van een doorsneesysteem naar een systeem met een doorsneepremie en degressieve opbouw. Naast het kostenaspect van het doorsneesysteem speelt ook de pensioenfilosofie van dit systeem hierbij een rol. Een doorsneesysteem werkt alleen bij een doorsneeloopbaan, waarbij een werknemer 40 jaar bij dezelfde werkgever werkt binnen dezelfde collectieve pensioenregeling. De toename van zzp’ers en de toegenomen arbeidsmobiliteit zorgen ervoor dat steeds minder mensen een doorsneeloopbaan volgen. Hierdoor ontstaan de genoemde perverse overdrachten. Het doorsneesysteem is namelijk zo ingericht dat tot circa 46 jaar actuarieel te veel betaald wordt, daarna betaalt men te weinig. Zie voor een verduidelijking de onderstaande grafiek van Bovenberg en Boon (2010) waarin de doorsneepremie is afgezet tegen de actuarieel benodigde premie. Als een kostendekkende en dus actuariële premie gebruikt zou worden, zou deze stijgen met het ouder worden van de deelnemer. Met de doorsneepremie wordt er dus tot circa 46 jaar te veel premie
Bron: Bovenberg en Boon, 2010
3. Solidariteit en doorsneesysteem
betaald en daarna te weinig.
16
Er moet worden overgestapt naar een degressief opbouwsysteem. Solidariteit werkt alleen indien zij wederkerig is. Solidariteit komt tot uiting bij de gratie van het collectief dat het mogelijk maakt verliezen en winsten te delen, intergenerationeel en intragenerationeel. Indien er echter een of meerdere groepen zijn die constant de rekening dragen van deze solidariteit is zij haar wederkerige karakter kwijt. Om de solidariteit zowel wederkerig als betaalbaar te houden, waarbij perverse solidariteit zo veel mogelijk wordt tegengegaan en de ‘goede’ oftewel wederkerige solidariteit zonder omslagelement behouden blijft is een degressief opbouwsysteem het enige systeem dat de tweede pijler houdbaar zal houden. Bij een degressief opbouwsysteem wordt er een leeftijdsafhankelijke pensioenopbouw gevormd. De doorsneepremie blijft hierbij behouden. De opbouw is zodanig dat de premie de kosten precies dekt en hiermee actuarieel correct is. Het systeem is vergrijzingbestendig doordat de premie niet meer wordt bepaald door de gemiddelde leeftijd van het deelnemersbestand. Daarbij treedt er geen concurrentienadeel op voor oudere werknemers. Doordat de zwaarste opbouwjaren in het begin van de carrière zitten wordt subsidiering van laag-‐ naar hooggeschoold tegengegaan en is er minder bezwaar tegen een hoge arbeidsmobiliteit dan wel het worden van een zzp’er. Hieronder staan alle voordelen van het
Bron: Boeijen, Jansen e.a., 2006
Een degressief opbouwsysteem behoudt de voordelen van het doorsneesysteem van wederkerige solidariteit en collectiviteit, maakt het pensioensysteem (financieel) houdbaar en raakt de nadelen
3. Solidariteit en doorsneesysteem
degressieve opbouwsysteem nog eens samengevat:
17
kwijt. In navolging van onder meer de Commissie Goudswaard moet dit alternatief dus serieus bekeken worden. Een ander belangrijk aspect van een solidair systeem is de verplichte deelname. Solidariteit bestaat pas als er geen arbitragemogelijkheden zijn voor de deelnemers. Verplichte deelname is daarmee en belangrijk aspect. Bij een CDC-‐systeem staat de inleg vast. Echter zou hier alleen de minimuminleg vast zou moeten staan. Mocht een deelnemer er voor kiezen om meer dan de minimuminleg te sparen moet deze mogelijkheid te allen tijde bestaan. Je zou deze personen ook kunnen doorverwijzen naar individuele pensioenen uit de derde pijler, maar daar heeft de deelnemer minder profijt van de schaalvoordelen die collectieve pensioenfondsen wel hebben. Hierbij is het denkbaar om fondsen in de tweede pijler deels open te stellen als derde pijler voor personen die op vrijwillige basis willen deelnemen, zoals zzp’ers of werknemers uit andere sectoren. Om perverse en ongewenste solidariteit te voorkomen, is hierbij een combinatie met een degressief opbouwsysteem wenselijk.
3. Solidariteit en doorsneesysteem
18
4. Communicatie 4.1 Huidige situatie Burgers hebben hoge verwachtingen van hun pensioen en zien de pensioenuitkeringen alsmede de indexering van pensioentoezeggingen en uitkeringen als een garantie, zo niet een recht. Binnen het huidige pensioencontract is deze indexering echter voorwaardelijk en kan in het geval van schokken op de financiële markten (inflatie, rente en rendement) in het uiterste geval gekort worden op rechten. Pensioencontracten zijn niet transparant, het is niet duidelijk hoe risico’s verdeeld zijn en knullige communicatie vergroot het probleem.3 Kortom, de prestaties voldoen niet aan de verwachtingen en door de hierdoor ontstane verwachtingskloof kan het vertrouwen in pensioenen serieus beschadigd worden.
4.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 Sociale partners dringen er bij decentrale partijen op aan de voorlichting en communicatie over pensioenaanspraken en over de relatie tussen pensioenrechten, pensioenrekenleeftijd en individuele keuzes voor de pensioenuittredingsleeftijd sterk te verbeteren. Hoe dit precies moet gebeuren is echter niet duidelijk. Daarnaast geven zij aan dat de financiering van pensioenregelingen in evenwicht moet zijn met de mate van zekerheid die in het pensioencontract is beloofd. Zowel werkgevers als werknemers geven aan niet te willen tornen aan de rechten die zijn opgebouwd tot 1 januari 2011. De vraag is of dit haalbaar is, omdat deze rechten (vanwege het risico van langer leven en van de financiële markten) onvoldoende zijn gefinancierd. Sociale partners zijn zich daarvan bewust en maken daarom een keuze voor een modernisering van de pensioencontracten. Het laatste vereist een verregaande aanpassing van het FTK, waarbij voor nieuwe regelingen passende eisen zullen moeten gelden ten aanzien van transparantie over risico’s pensioencontracten. Enerzijds een combicontract, waarbij er meer zekerheid is, maar een lagere 3
Zie de advertentie die door de 5 grote pensioenfondsen op 10 september 2010 geplaatst werd in alle landelijke kranten met als kop: ‘Er is wat aan de hand met uw pensioen’.
4. Communicatie
en communicatie. Concreet wordt er een voorstel gedaan voor twee soorten nieuwe
19
opbouw en een resultaatafhankelijke uitkering. Anderzijds een reëel contract dat volledig prijsbestendig is. Het nieuwe pensioencontract moet transparant zijn, zo compleet mogelijk, maar toch ook weer eenvoudig te begrijpen en uitvoerbaar zijn tegen zo laag mogelijke kosten.
4.3 Aanvulling op de gedane voorstellen Voor wat betreft het pensioencontract dient de voorkeur (in lijn met de conclusies van de Commissie Goudswaard en Frijns) uit te gaan naar een reëel contract. Er moeten geen beloftes worden gedaan die later niet waargemaakt kunnen worden en waarvan de rekening feitelijk dus doorgeschoven wordt naar de volgende generatie. Dit betekent dat de communicatie rigoureus anders moet. Nederland kan hier lessen leren van Zweden. In Zweden is er allereerst één administratief uitvoeringsbureau waar burgers voor al hun pensioenvragen terecht kunnen. Dat dit in Nederland met 537 pensioenfondsen niet gaat werken moge duidelijk zijn. De eerste conclusie die hieruit getrokken kan worden is dat pensioenfondsen, om zo goedkoop mogelijk te kunnen leveren, moeten consolideren. Eén bureau voor vragen en communicatie zaken geeft eenvoud en duidelijkheid. Naar Zweeds voorbeeld kan dit gecombineerd worden met een jaarlijkse update (in Zweden een oranje envelop) waarin duidelijk en beknopt wordt uitgelegd wat de opgebouwde rechten tot dato zijn, wat dit betekent aan pensioenuitkering indien nu gestopt wordt met werken en wat de werknemer bijdraagt aan het pensioen, alsmede de werkgever. Om geen valse hoop te wekken kan dit gepaard gaan met een economische scenario analyse, een ‘good economy’, ‘business-‐as-‐usual’, of een ‘crisis scenario’. Hieruit blijkt duidelijk voor deelnemers dat pensioen weliswaar uitgesteld loon is, maar ook loon dat onderhevig is aan allerlei invloeden (rente, inflatie en rendement) en dat het risico daarvan bij de werknemer ligt (Vleugels, 2010). Naast een transparante communicatie, waarbij aandacht is voor de risicoverdeling, kan er anders omgegaan worden met het pensioenbewustzijn van de Nederlandse burger. De burger krijgt elk jaar burger zet daardoor niet genoeg druk op de pensioenfondsen. Problemen worden om deze reden niet adequaat aangepakt. Een eerste stap hierbij is het verfijnen van het elektronische overzicht op www.pensioenregister.nl. Naar Zweeds voorbeeld, zou hierin op elk moment te zien moeten zijn wat
4. Communicatie
een uniform pensioenoverzicht (UPO). Velen zijn echter niet geïnteresseerd in de inhoud hiervan. De
20
er is opgebouwd in de eerste, tweede en derde pijler. Eventueel gekoppeld aan het banksaldo zodat het totale financiële plaatje voor de burger duidelijk is. Ten tweede kan het pensioenbewustzijn verhoogd worden door het verstrekken van informatie op de juiste momenten. Het probleem ligt niet bij de grote van het budget dat pensioenfondsen besteden aan communicatie, dit is namelijk enorm. Toch komt de boodschap niet goed bij de burger aan. Men kan dit slechts verhelpen door een effectievere communicatie. Men moet bijvoorbeeld op de meest effectieve momenten communiceren. Bijvoorbeeld bij het kopen van een huis (aangaan hypotheek), trouwen, scheiden en verkrijgen van kinderen. Dat zijn de momenten dat burgers zich vaker uitgebreid over hun pensioen (zouden willen) laten voorlichten. Een vergroting van het pensioenbewustzijn kan zelfs heel simpel zijn door middel van een elektronische verjaardagskaart op bijvoorbeeld de 35ste verjaardag. Hierbij wordt naast de felicitatie meteen een link meegestuurd naar een pensioentest waarbij de jarige kan testen of zijn pensioen-‐niveau wel adequaat is (Nationale DenkTank, 2010). Het grootste risico van een pensioen is dan ook niet dat een pensioenuitkering lager uitvalt dan verwacht, maar dat dit niet tijdig en juist gecommuniceerd is.
4. Communicatie
21
5. Zelfstandige zonder personeel 5.1 Huidige situatie De arbeidsmobiliteit is toegenomen. Hieronder valt ook de toename van het aantal zelfstandigen zonder personeel (zzp). Het aantal zzp’ers is de afgelopen decennia sterk gestegen van 400.000 in 1996 naar 690.000 in 2009 (bron: CBS). In absolute aantallen is dat een toename van 70 procent. Ondanks deze stijging is de positie van de zzp’er op het gebied van pensioenen minder positief dan die van de werknemer in loondienst. Terwijl 90 procent van de werknemers in loondienst aanvullend pensioen opbouwt, moeten zzp’ers dit zelf regelen.
5.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 Het Pensioenakkoord behandelt de zzp’er niet apart, maar verwijst wel naar het inmiddels uitgekomen SER advies. In oktober 2010 kwam de Sociaal Economische Raad (SER) met een advies aan het kabinet over de positie van de zzp’er. Hierin stond de vraag centraal of het huidige stelsel van arbeidsverhoudingen, fiscaliteit en sociale zekerheid mogelijk herziening behoeft met het oog op het waarborgen van de toekomstbestendigheid gezien de opkomst van de zzp’er. Uit onderzoek (onder meer van de SER, maar ook van FNV Zelfstandigen) blijkt dat het pensioenbewustzijn van zzp’ers laag is. Redenen hiervoor komen voort uit weinig dan wel geen financiële kennis en uitstelgedrag. Het beperkte pensioenbewustzijn is een van de redenen dat de pensioenopbouw van zelfstandigen beperkt is. Ongeveer 25 à 50 procent doet aan pensioenopbouw en een ten minste even groot percentage verwacht dat het pensioen onvoldoende zal zijn. De SER doet verschillende aanbevelingen om deze vrijwillige voortzetting en een uitbreiding van de verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen zodat ook zzp’ers hieronder vallen. Verdere opties hier zijn een vrijwillige aansluiting bij bedrijfstakpensioenfondsen en een (vrijwillig) pensioenfonds voor zzp’ers. Als reactie op dit advies heeft het kabinet aangegeven om de fiscale facilitering van vrijwillige voortzetting te verlengen van drie naar tien jaar vanaf 2012. Op grond van artikel 54 lid 2
5. Zelfstandige zonder personeel
situatie te verbeteren. De verbeteringen in de tweede pijler betreffen een uitbreiding van de
22
Pensioenwet kunnen zzp’ers namelijk tien jaar gebruik maken van de vrijwillige voortzetting van de collectieve pensioenregeling indien dat mogelijk was onder de pensioenregeling in loondienst. Dit geldt voor zelfstandigen die winst uit onderneming genieten als bedoeld in artikel 3.8 jo. 3.4 van de Wet Inkomstenbelasting 2001. Deze vrijwillige voortzetting wordt echter maar drie jaar fiscaal gefaciliteerd (aftrekmogelijkheid via de omkeerregel), waarbij de overige zeven jaren dus gewoon belast zijn. Aangezien de totale pensioenpremie zo’n 13 procent van het inkomen bedraagt is dat een vrij forse bijdrage voor de zzp’er. Dit heeft dus ook tot gevolg dat er minder gebruik wordt gemaakt van de fiscale facilitering. Van het voorstel tot verlenging van de fiscale facilitering van drie naar tien jaar wordt dan ook een positief effect verwacht.
5.3 Aanvulling op de gedane voorstellen Zzp’ers hebben zelf gekozen voor het vrije ondernemerschap en moeten dus ook zelf de verantwoordelijkheid dragen die dit met zich meebrengt. Zzp’ers leveren echter wel een belangrijke bijdrage aan de economie. Het lage pensioenbewustzijn in combinatie met een groeiend aantal zzp’ers kan daarnaast problematisch gevonden worden. Een ontoereikend pensioen voor zzp’ers is niet alleen sociaal onwenselijk, maar heeft ook haar neerslag op de economie door de lagere koopkracht van deze zzp’ers. Wellicht is de fiscale facilitering dan ook niet voldoende en moet zzp’ers de mogelijkheid worden geboden om na hun periode in loondienst bij hun collectieve pensioenregeling als deelnemers verbonden te blijven. Immers, collectieve pensioenfondsen in de tweede pijler hebben lage uitvoeringskosten, schaalvoordelen en zijn hiermee goedkoper. De suggesties van de SER lijken de positie van de zzp’er dan ook te verbeteren. Dit alles neemt niet weg dat het echte probleem, het lage pensioenbewustzijn, hiermee niet wordt opgelost.
5. Zelfstandige zonder personeel
23
6. Governance en vermogensbeheer 6.1 Huidige situatie In een onderzoek uit 2000 werd het belang van de wettelijke basis van het gevoerde toezicht onderzocht. Het rapport concludeerde dat onderzoek en toezicht zowel vooraf als achteraf plaats dienen te vinden om te voorkomen dat te grote risico’s genomen worden door de pensioenfondsen. 4 In 2005 werd door de Stichting van de Arbeid vastgelegd wat de voorwaarden zijn van goed pensioenfondsbestuur. De sociale partners zijn, in samenwerking met de pensioenfondsen, tot voorwaarden gekomen die zijn vastgelegd in de statuten en reglementen. Toezicht op pensioenfondsen is daarbij verdeeld in intern en extern toezicht. Het interne toezicht is ingedeeld in een raad van commissarissen of raad van toezicht, een interne accountantsafdeling en andere afdelingen die zich met risico en toezicht bezighouden. Het externe toezicht wordt door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) verzorgd. Zij ontvangen rapportages van de pensioenfondsen en kunnen zo nodig extra onderzoek instellen.5 Toezicht op de pensioenfondsen door de AFM richt zich vooral op het beleggingsbeleid, toetsingspunten zijn onder andere: volledigheid, begrijpelijkheid, tijdigheid en juistheid. Daarnaast wordt onderzocht of pensioenfondsen zich houden aan hun zorgplicht zoals die wettelijk is vastgelegd en ruimte biedt tot investeringen en het nemen van risico. Hierbij worden ook de financiële positie en toekomstige verplichtingen meegewogen in het oordeel van het investeringsbeleid.6 De laatste economische crisis en de daaropvolgende beurskrach hebben echter pijnlijk duidelijk gemaakt dat het toezicht momenteel niet afdoende verzorgd is. Toezicht zal weliswaar nooit een economische crisis kunnen voorkomen. Wel kan het ervoor zorgen dat de mate van risiconeming overeenkomt met de voorafgestelde doelstelling en dat zowel risico als doelstelling goed gecommuniceerd worden aan de deelnemers van een pensioenfonds.
een consolidatie heeft plaatsgevonden onder de pensioenuitvoerders. Lichtend voorbeeld hiervan is PGGM dat naast het pensioenfonds uit de sector zorg en welzijn, haar diensten nu ook aanbiedt aan andere pensioenfondsen. Verwacht wordt dat de consolidatie in het pensioenbeheer zal leiden tot
4
Fusiewet de Nederlandse Bank NV en de Stichting Pensioen-‐ en Verzekeringskamer, 13 oktober 2004 Principes voor goed pensioenfondsbestuur, 16 december 2005, Stichting van de Arbeid 6 Inzicht Pensioentoezicht in beweging, oktober 2008 nr.18, AFM 5
6. Governance en vermogensbeheer
Recent is de mogelijkheid ontstaan om de uitvoering van pensioenbeheer uit te besteden, waardoor
24
lagere kosten in de uitvoering van beleid, waarbij meer rendement overblijft voor de leden van de pensioenfondsen.7
6.2 Voorgesteld wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 De pensioenfondsen en de toezichthouders AFM en DNB zijn buiten het pensioenakkoord om reeds begonnen met het implementeren van aanbevelingen uit eerder onderzoek van de commissie Frijns inzake goed bestuur. Expertise en deskundigheid van bestuursleden is daarbij van essentieel belang zodat het initiërend op kan treden. Het bestuur dient in een ‘in control statement’ vast te leggen dat het risicobeheer onder controle is. De commissie Frijns vindt het vooral van belang dat kleine besturen zich periodiek afvragen of de bestuurlijke bemensing van bestuur en inrichting van de bestuurlijke processen onder controle is. Doorgaan van een pensioenfonds moet niet het hoofddoel zijn van het bestuur. Telkens dient er een afweging plaats te vinden tussen de zelfstandigheid van een pensioenfonds en de alternatieven die aanwezig zijn om eventueel te fuseren met andere fondsen. Daarbij dient er ook verantwoording over de afweging aan de deelnemers te worden voorgelegd. Via jaarverslagen en resultaten kan het bestuur gecontroleerd worden.
6.3 Aanvulling op de gedane voorstellen Door de verplichtstelling van participatie in een pensioenfonds voor werknemers ligt er een grote verantwoordelijkheid bij de pensioenfondsen. Een goed pensioenbestuur wordt niet gevormd door een perfecte diversiteit aan personen maar door individuen met kennis en expertise. De huidige aandacht voor de eigenschappen van bestuurders kan leiden tot het discrimineren van kandidaten die niet op basis van hun kwaliteiten worden gekozen, maar op basis van verwachte parameters van voor meer aandacht voor het gedrag van bestuurders. Bestuurders die veel risico nemen of weinig kennis hebben van pensioenen zullen volgens ons een grotere bedreiging zijn voor de toekomstbestendigheid van het pensioenstelsel dan het gebrek aan diversiteit in het bestuur. Het gevoerde beleid en in het bijzonder de risico’s van investeringen zouden leidend moeten zijn in de intensiteit van het externe toezicht door DNB. Zoals eerder beschreven zal het toezicht zich niet 7
Website: http://pggm.nl/ [bezocht 30-‐5-‐2011]
6. Governance en vermogensbeheer
uiteindelijk gedrag. De JOVD kan zich niet vinden in deze vorm van discriminatie en vraagt daarom
25
moeten richten op de eigenschappen van de pensioenbesturen, maar op het gedrag. DNB moet daarbij als marktmeester in de toekomst meer mogelijkheden krijgen om onderzoek in te stellen naar het gedrag van de pensioenbestuurders en in kunnen grijpen als zij schatten dat teveel risico wordt genomen. De belangrijkste taken van pensioenfondsen zijn boekhouden, contact houden met de deelnemers over de ontwikkeling van het pensioen, het beheren van het geïnvesteerde geld, de strategische keuzes rond investeringen en het voldoen aan wet en regelgeving die door de staat wordt opgelegd. De taken rond bedrijfsvoering zouden gescheiden moeten worden in een dagelijks bestuur dat wordt samengesteld door het management team en de raad van bestuur. Daarnaast is er een controlerende taak voor een raad van commissarissen. Deze zou moeten worden samengesteld uit deelnemers aan het pensioenfonds, betrokken werkgevers en vertegenwoordigers namens de politiek. Werknemersvakbonden zouden hier op de stoel van de deelnemers kunnen gaan zitten, maar afgevraagd moet worden in hoeverre de vakbonden nog daadwerkelijk de gehele werknemerspopulatie vertegenwoordigen. Een inspraak namens de politiek biedt mogelijk een betere afspiegeling van de samenleving en zouden dus ook een nadrukkelijke rol moeten krijgen binnen het fondsbestuur. Zij zouden dan ook zzp’ers moeten vertegenwoordigen. Zzp’ers vormen een steeds aanzienlijker deel van de Nederlandse arbeidspopulatie en moeten daarom ook in de besluitvorming meegenomen worden. Voor
het
beoordelen
van
toekomstige
verplichtingen
van
pensioenfondsen
biedt
levensverzekeringswiskunde een goed houvast. De actuariële principes die hieraan ten grondslag liggen zouden hierbij een goed uitgangspunt kunnen zijn voor een universele rekensleutel in het berekenen van pensioenverplichtingen. Door het gebruik van deze principes worden parameters als dekkingsgraden en toekomstige verplichtingen beter inzichtelijk en kunnen de pensioenfondsen beter met elkaar vergeleken worden. Besturen mogen best de afweging maken om risicovol te beleggen, mits er communicatie plaatsvindt met de deelnemers. De eerste pijler biedt immers de rendement. Een hogere disconteringsvoet aanmeten is dus niet per definitie onwenselijk, maar het grote belang van transparantheid en toezicht kan niet genoeg benadrukt worden. Aangezien grotere pensioenfondsen efficiënter kunnen werken, moet het kleine pensioenfondsen sterk worden aangeraden om onderzoek te doen naar consolideren. Een groot deel van de pensioeninkomsten gaat immers op aan kosten die bespaard kunnen worden door consolidatie. Daarnaast maakt dit toezicht door de AFM en DNB Bank eenvoudiger en zorgt voor een betere
6. Governance en vermogensbeheer
zekerheid op een minimumbestaan en risicovol beleggen zorgt op de langere termijn voor een hoger
26
controle op de markt in de tweede pijler. Daarnaast dient pensioenoverdracht van het ene naar het andere fonds eenvoudiger en vooral goedkoper te worden voor werknemers. Invoering van een CDC-‐ systeem vergemakkelijkt dit al grotendeels omdat nu veel duidelijker is wat iedere werknemer opgebouwd heeft, maar wetgeving op dit gebied is duidelijk vereist. Binnen de structuur van de derde pijler (individuele pensioen) is het wenselijk om zo veel mogelijk vrijheid te bieden aan pensioenaanbieders. De verwachting is dat hierdoor in de derde pijler best practices kunnen worden ontwikkeld door het gebruik innovatieve producten en constructies. Dergelijks best practices kunnen dan overgenomen worden door grote arbeidspensioenfondsen. De individuele wensen van de deelnemers staan hierbij centraal en het beleggingsrisico wordt afgemeten op de persoonlijke situatie. De derde pijler krijgt een belangrijkere rol in de opbouw van pensioen, dit zal niet ten koste gaan van de tweede pijler, maar zal een belangrijke aanvulling op de eerste en tweede pijler zal zijn.
6. Governance en vermogensbeheer
27
7. Arbeidsmarktpositie van oudere werknemers 7.1 Huidige situatie Oudere werknemers hebben historisch gezien een lastige positie op de arbeidsmarkt. De algemene consensus was dat ze duurder en minder productief waren dan jongere werknemers. Er waren dan ook allerlei maatregelen om oudere werknemers met vervroegd pensioen te laten gaan of arbeidsongeschikt te laten verklaren, zodat er ruimte kwam voor nieuwe generaties. Inmiddels is de positie van oudere werknemers sterk verbeterd. Waar midden jaren negentig slechts een vierde van de beroepsbevolking boven 55 jaar actief was is dat nu opgelopen tot de helft (Ministerie SZW, 2009). Dit is echter nog steeds veel te laag.
7.2 Voorgestelde wijzigingen Pensioenakkoord voorjaar 2010 De Stichting van de Arbeid noemt het goed functioneren van de arbeidsmarkt voor ouderen als een van de voorwaarden voor een succesvolle wijziging van ons pensioenstelsel. In het Pensioenakkoord wordt een beleidsagenda voor arbeidsparticipatie voor ouderen aangekondigd. Deze beleidsagenda is tegelijk met het uitwerkingsmemorandum van het Pensioenakkoord voorjaar 2010 gepubliceerd. De voorstellen van de Stichting van de Arbeid op de arbeidsparticipatie van ouderen te verbeteren richten zich op een aantal zaken. Zo moet er een mobiliteitsbonus komen voor zowel werkgever als werknemer als een werkgever een werknemer ouder dan 55 jaar aanneemt. Daarnaast krijgt de door het UWV overgenomen. Ook wordt er gevraagd om een budget voor scholing en herscholing van werknemers zodat ze breder inzetbaar zijn. Tenslotte worden er nog een aantal andere stimulerende maatregelen voorgesteld. Waaronder een hernieuwde vitaliteitsregeling en een doorwerkbonus voor ouderen. Ook wordt er geopperd de Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW) – die momenteel afgebouwd wordt – langer door te laten gaan, maar de connectie naar stimulering tot langer werken is hier niet duidelijk.
7. Arbeidsmarktpositie van oudere werknemers
werkgever een premiekorting en worden de kosten van langdurig zieken na een bepaalde periode
28
7.3 Aanvulling op de gedane voorstellen De positie van oudere werknemers op de arbeidsmarkt moet verbeterd worden om het verhogen van de pensioenleeftijd te laten renderen. Het onderwerp van de huidige discussie zou dan ook niet moeten zijn dat er teveel pensioengerechtigden zijn maar juist dat er te weinig arbeidsparticipanten zijn. Gelukkig biedt de demografie niet alleen het probleem maar ook de oplossing. In Nederland kennen we sinds enkele jaren een aardig krappe arbeidsmarkt waarin altijd vraag is naar capabele arbeidskrachten. In de toekomst zal deze situatie waarschijnlijk nog verder verkrappen. Daarnaast oppert Sweder van Wijnbergen dat onderzoek heeft aangetoond dat oudere werknemers slechts in bepaalde sectoren een lagere arbeidsproductiviteit hebben. In het gros van de sectoren is er geen teken van verlies van productiviteit te herkennen. Oudere werknemers kunnen blijken dus nog goed te kunnen meedraaien in het arbeidsproces. Men moet de kwaliteiten van oudere werknemers beter benutten. Werknemers die niet meer in staat zijn fysiek zwaar werk te doen, zoals in de bouw, zijn in veel situaties uitstekend in staat om een rol als leermeester of opzichter op zich te nemen. Belangrijk is dat de werkgever ervoor zorgt dat alle werknemers gedurende hun carrière cursussen en opleidingen blijven volgen, letterlijk een ‘leven lang leren’. Uiteraard brengt dit kosten met zich mee voor de werkgever. Aangezien ook de werknemer hier groot profijt van heeft, is het dan ook niet onredelijk om ook de werknemer hieraan mee te laten betalen. Het maakt hem namelijk stukken flexibeler en mobieler op de arbeidsmarkt. De werkgever profiteert hiervan omdat hij op deze manier een veel breder aanbod van werknemers tot zijn beschikking krijgt. Zeker met de toekomstige krapte op de arbeidsmarkt in het achterhoofd is een dergelijke investering van vitaal belang. Dat uitsluitend als een tijdelijke maatregel, op termijn is het wenselijk dat werknemers en werkgevers zelf verantwoordelijkheid gaan nemen voor de arbeidsmarktinvulling. Het idee zowel werkgever als werknemer een bonus te geven wanneer de laatste bij een leeftijd hoger dan 55 jaar overstapt naar een nieuwe baan kan niet op ons enthousiasme rekenen. Hoe graag wij ook meer ouderen aan het werk willen zien, de oplossing mag nooit inhouden dat jonge werknemers een achtergestelde positie krijgen op de arbeidsmarkt. Het voorstel om de IOW te verlengen lijkt niet te verenigen met het idee ouderen de arbeidsmarkt op te helpen. Dit zou wellicht zelfs een averechtseffect kunnen hebben en lijkt daarmee meer op een aardig extraatje voor de achterban van de vakbonden dan een serieus voorstel.
7. Arbeidsmarktpositie van oudere werknemers
werkgever of werknemer door de overheid gecompenseerd wordt voor opleidingskosten zien wij
29
De voorstellen van de Stichting van de Arbeid zijn niet per definitie zonder waarde. Wel zijn fiscale en financiële stimuleringsmaatregelen uitsluitend een korte termijn oplossing. Op lange termijn is een verandering van het heersende gedachtegoed noodzakelijk. Zo moet men af van het idee dat het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd gelijk staat aan ontslag. Hiervoor is het echter noodzakelijk dat dit gepaard gaat met een versoepeling van het ontslagrecht. We moeten toe naar het Zweedse model waarin werken niet als een “plicht” maar als een “recht” wordt gezien. We hebben het hier absoluut niet over de juridische situatie, maar over de mentaliteit rondom werk. De overheid moet burgers dan ook zo min mogelijk in de weg zitten bij het zich ontplooien op de arbeidsmarkt. Werknemers niet langer automatisch ontslaan bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is hierin een goede eerste stap. Verder moeten collectieve CAO’s geschoond worden van maatregelen die de arbeidsmarktperspectieven van oudere werknemers verslechteren, het kabinet moet CAO’s hierop toetsen voor deze algemeen verbindend te verklaren. Het gebruikmaken van een deeltijdpensioen moet daarentegen worden gefaciliteerd. Dan kunnen oudere werknemers er zelf voor kiezen minder te gaan werken, zonder dat de staat voor de kosten van een dergelijke keuze opdraait. Als laatste noemen wij de in hoofdstuk 2 voorgestelde wijziging van een doorsneesysteem naar een degressief opbouwstelsel. Deze hebben als gevolg dat in vergelijking met het huidige systeem de pensioenbijdrages voor oudere werknemers aanzienlijk dalen. Dit betekent dat oudere werknemers aantrekkelijker worden voor werkgevers met als gevolg dat hun arbeidsmarktpositie stukken zal verbeteren.
7. Arbeidsmarktpositie van oudere werknemers
30
8. Pensioenen en Europa De economische crisis heeft de wankelheid van het huidige financiële stelsel pijnlijk blootgelegd. Landen als Griekenland, Ierland en Portugal balanceren op de rand van een diepe afgrond van financiële malaise. Dit alles legt een grote druk op de solidariteit binnen Europa en dan in het bijzonder binnen de Eurozone. Ondanks de hevige discussie over pensioenen die – terecht – in Nederland gevoerd wordt, blijkt dat ons systeem robuuster is dan welk ander systeem ter wereld. Waar in Nederland een behoorlijk opgespaard bedrag aan pensioengelden beschikbaar is, zijn gepensioneerden in veel andere landen afhankelijk van staatspensioenen. In 2009 schreef het Europees Parlement een groenboek over de staat van de Europese pensioensystemen. Het doel van een groenboek is om de huidige situatie te beschrijven met de bestaande argumenten. Het debat dat gevoerd is naar aanleiding van het groenboek zal dit najaar moeten leiden tot een witboek waarin de doelen worden beschreven die door Europa zouden moeten worden nagestreefd om een adequaat pensioensysteem te creëren dat bestand is tegen een vergrijzend Europa en toekomstige onzekerheden. Een van de grote uitdagingen wordt ervoor zorgen dat er een goede balans van werkenden en niet-‐werkenden ontstaat in alle landen. De consequentie van pensioenbeleid op Europees niveau is vrijwel zeker dat Nederland concessies zal moeten doen aan haar huidige beleid. Iets wat op zijn minst frappant genoemd kan worden aangezien het Nederlandse systeem nog steeds aardig presteert. De Nederlandse overheid zou er dan ook op moeten aandringen dat goed presterende landen, buiten mogelijke Europese akkoorden gehouden worden. Het feit dat er inmiddels op Europees niveau over de betaalbaarheid van pensioenen gediscussieerd wordt is wel positief te noemen. Er bestaan immers ernstige zorgen over de betaalbaarheid van veel Europese pensioensystemen op de middellange termijn. Wij streven dan ook naar beperking van de staatspensioenen en een verdere uitbreiding van arbeidspensioenen. Dit druist weliswaar hard in tegen het huidige beleid binnen de EU en zelfs binnen Nederland, maar het legt de verantwoordelijkheid in ieder geval in handen van het individu in plaats van abstracte partijen begrotingstekort eerder regel dan uitzondering is. Een ander gebied waarin de EU voor oplossingen kan zorgen is bij de overdracht van pensioenen van het ene naar het andere fonds en dan met name als dit internationaal gebeurt. Europeanen zijn steeds mobieler en werken steeds vaker in andere landen dan het geboorteland. Pensioenoverdracht
8. Pensioenen en Europa
zoals een overheid. Ook kan dit de staatsfinanciën van menig land lucht geven in een tijd waarop een
31
blijkt echter vaak een duur gebeuren en vormt daarmee een barrière voor een mobiele arbeidsmarkt. De EU dient zo snel mogelijk met wetgeving te komen die overdracht van pensioenen
8. Pensioenen en Europa
sterk vereenvoudigd en minder kostbaar maakt.
32
Geraadpleegde bronnen Boeijen, T. A. H., Jansen, C., Kortleve, C. E., & Tamerus, J. H. (2006). Leeftijdsolidariteit in de doorsneepremie, in: Van der Lecq, S. G. & Steenbeek, O. W.(red.), Kosten en baten van collectieve pensioensystemen, Kluwer 2006, 147-‐166. Bovenberg, A. L., & Boon, B. (2010). Now is the time. Overstap naar degressieve pensioenopbouw is nu wenselijk en mogelijk, Netspar NEA paper, juni 2010, 36. Deelnemers De Nationale DenkTank. (2010). Zelf Vertrouwen. Stichting De Nationale DenkTank, 2010. Dekker, R., & Kösters L. (2010). Zzp’ers in Nederland: De baanzekerheid voorbij?. Centraal Bureau voor de Statistiek Sociaaleconomische trends, 2010(4), p.7-‐14. Goudswaard, K. P. (2009). Inspelen op vergrijzing. AE Consultancy, februari 2009, 1-‐8. Goudswaard, K. P., Beetsma, R. M. W. J., Nijman, Th. E., & Schnabel, P. (2010). Een sterke tweede pijler; Naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen, 2010. Kamerstukken II, 2010/11, 31 311, nr. 71 Kocken, T. (2011). De impact van een niet-‐risicovrije disconteringsvoet op de verdeling van een collectief vermogen tussen generaties. Vrije Universiteit, Working Paper, 18 juni 2011. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. (2009). Plan van Aanpak Arbeidsparticipatie Ouderen 2009. Sociaal Economische Raad. (2006). Welvaartsgroei door en voor iedereen. SER 2006. Sociaal Economische Raad. (2010). Zzp’ers in beeld; Een integrale visie op zelfstandigen zonder personeel. SER 2010, 117-‐132. Steenbeek, O. W., & van der Lecq, S. G. (2007). Costs and Benefits of Collective Pension Systems, Springer Verlag, 155. Stichting van de Arbeid. (2010). Beleidsagenda 2020: investeren in participatie en inzetbaarheid. Stichting van de Arbeid. (2010). Pensioenakkoord voorjaar 2010. Stichting van de Arbeid. (2011). Uitwerkingsmemorandum Pensioenakkoord van 4 juni 2010.
Geraadpleegde bronnen
Vleugels, M. (2010). Zweed moet wel regelmatig nadenken over zijn pensioen. APB Wereld, 2010(3), 28-‐31.
33
Stellingen Schaduwakkoord JOVD •
De pensioengerechtigde leeftijd dient met twee maanden per jaar verhoogd te worden tot de gewenste leeftijd bereikt is. Dit dient per direct in gang te treden.
•
De hoogte van de AOW-‐uitkering dient gelijk gesteld te worden aan een bijstandsuitkering, er vindt geen vermogenstoets plaats.
•
De AOW-‐uitkering dient geïndexeerd te worden voor prijsinflatie om zo koopkracht te garanderen.
•
De AOW-‐uitkering dient volledig gefiscaliseerd te worden. De netto uitkering dient wel gelijk te blijven.
•
Het moet mogelijk worden vervroegd of verlaat met pensioen te gaan, wel moet goed gekeken worden of dat dit niet een extra motivatie wordt om vervroegd te stoppen met werken.
•
Arbeidspensioenen dienen volgens een collective defined contribution systeem opgebouwd te worden.
•
Indexatie van arbeidspensioenen dient geen vanzelfsprekendheid te zijn. Zo wordt er ook geen onrealistische verwachting geschapen.
•
Oude pensioencontracten dienen volledig herzien te worden naar nieuwe contracten.
•
Pensioenfondsen dienen een egalisatiereserve van ten minste tien procent aan te houden.
•
De mogelijkheid om een maximum aantal uitkeringsjaren aan een arbeidspensioen te verbinden (al dan niet gefaseerd) dient onderzocht te worden.
•
Arbeidspensioenen dienen zo uniform mogelijk te zijn om collectiviteit en solidariteit te behouden.
•
Deelname aan een pensioenfonds dient verplicht te zijn voor alle werknemers. Men moet een minimum bedrag opsparen. Er bestaat echter geen maximum bedrag, de keuze hoeveel gespaard wordt is aan het individu. Het moet ook mogelijk zijn voor spaarders die meer willen sparen dan verplicht om met dit surplus deel te nemen in andere tweede pijler fondsen. Hetzelfde geldt voor zzp’ers.
•
Er dient een overgang plaats vinden van een doorsneesysteem naar een degressief opbouw systeem. Dit om de perverse solidariteit tussen laag-‐ en hooggeschoolden (of kort-‐ en langgeschoolden) recht te trekken.
•
Om te voorkomen dat het vrijgeven van de rekenrente die pensioenfondsen hanteren zal resulteren in het schetsen van onrealistisch positieve scenario’s en de daarmee gepaarde indexatie, dienen leeftijdscohorten ingesteld te worden om zo de perverse solidariteit tussen jong en oud te beperken.
•
De communicatie tussen pensioenfonds en deelnemer moet sterk verbeteren. Zo worden geen onrealistische verwachtingen geschapen.
•
Er dient een centraal loket te zijn dat deelnemers ieder jaar op de hoogte houdt van het opgebouwde pensioen en een scenarioanalyse maakt waarbij rekening gehouden wordt met conjuncturele factoren.
•
Zzp’ers moeten gestimuleerd worden pensioen op te bouwen. Er moeten betere fiscale regelingen komen die het mogelijk maken voor zzp’ers om deel te nemen aan collectieve pensioenfondsen.
•
De AFM en DNB dienen in hun toezicht beter te letten op gedrag van de fondsen en fondsbestuurders in plaats van alleen te kijken of men aan alle regels voldoet.
•
Er dient nagedacht te worden over welke partijen het best de Nederlandse (werkende) bevolking vertegenwoordigen in het pensioendebat. Verkozen politici zouden hier een grotere stem in moeten krijgen.
•
De pensioenmarkt dient verder te consolideren. Minder fondsen betekent lagere uitvoeringskosten en een hogere uitkering.
•
Risicomijdend gedrag bij pensioenfondsen dient niet per definitie gestimuleerd te worden. Een hoger risico betekent ook een hoger rendement.
•
Pensioenfondsen uit de derde pijler dienen zoveel mogelijk vrijheid te krijgen in hun beleid om het mogelijk te maken ‘best pratices’ te creëren.
•
Er mogen voor de korte termijn fiscale en financiële impulsen gebruikt worden om oudere werknemers aan het werk te houden en te krijgen. Op de lange termijn is dit echter absoluut onwenselijk en is er een verandering van gedachtegoed op de arbeidsmarkt noodzakelijk.
•
Scholing en herscholing zijn de belangrijkste elementen voor garantie op een gezonde arbeidsmarkt.
•
De verantwoordelijkheid voor het vitaal houden van de werknemerspopulatie rust bij werknemers en werkgevers en niet bij de overheid.
•
Het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd moet voor werknemers niet langer gelijk staan aan ontslag, maar alleen in combinatie met een versoepeling van het ontslagrecht.
•
De Europese Unie dient duidelijk regels betreffende pensioenen te creëren waaraan lidstaten moeten voldoen. Dit om de betaalbaarheid van pensioenen en de financiële stabiliteit ook op de lange termijn te garanderen. Goed presterende landen, waaronder Nederland, moeten buiten beschouwing gelaten worden.