no.150/00
Het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle, oordelend inzake de op 19 december 2000 ingekomen klacht van
A., wonende te B.,
k l a a g s t e r,
- tegen -
C., psychotherapeut, wonende te D.,
v e r w e e r d e r.
Gezien de stukken, waaronder het inleidend klaagschrift, het aanvullend klaagschrift, voorzien van twee bijlagen, het verweerschrift, voorzien van 3 produkties, de repliek, voorzien van l3 produkties en de dupliek, voorzien van 18 produkties.
Voorts gezien het proces-verbaal van het op 17 augustus 2001 gehouden vooronderzoek.
Gelet op het verhandelde ter zitting van 1 december 2001, waar partijen in persoon zijn verschenen, klaagster bijgestaan door mevrouw mr. E., advocaat te F. en verweerder door mevrouw mr. G., advocaat te H.
Overweegt:
l. ten aanzien van de feiten:
2
Verweerder was vanaf 1977 als psychotherapeut verbonden aan het I. e.o. en was gespecialiseerd in de behandeling van patiënten met dissociatieve identiteits-stoornissen (DIS). In september 1998 kreeg verweerder klaagster als cliënte toegewezen; hoewel verweerder zelf ten aanzien van haar geen diagnostiek heeft verricht, werd klaagster aan verweerder overgedragen als lijdende aan een ernstige vorm van DIS. De behandelingsrelatie heeft tot het voorjaar van 2000 geduurd. Tijdens de behandeling heeft verweerder klaagster meermalen betast, gestreeld en/of gekust. Ook heeft hij tot twee keer toe sexuele gemeenschap met haar gehad. Op of omstreeks 17 april 2000 heeft klaagster een klacht bij het I. e.o. terzake tegen verweerder ingediend. Verweerder is vervolgens op staande voet ontslagen. Sedertdien heeft hij niet meer gewerkt. Hij geniet een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 – 80%. Hij heeft zich onder behandeling gesteld van een zenuwarts en een psychotherapeut.
2. ten aanzien van de klacht:
Klaagster verwijt verweerder, dat hij als haar behandelend psychotherapeut a. haar meermalen heeft betast, gestreeld en/of gekust; b. meerdere malen met haar sexuele gemeenschap heeft gehad; c. de afhankelijkheidsrelatie met haar zou hebben gebruikt om zijn sexuele behoeften te bevredigen, en die afhankelijkheidsrelatie zou hebben versterkt door middelen te gebruiken als hypnose en rituele handelingen.
3. ten aanzien van het verweer:
Verweerder heeft blijkens het verweerschrift, de conclusie van dupliek en het proces- verbaal van het vooronderzoek erkend, dat er zijnerzijds sprake is geweest van ernstig grensoverschrijdend gedrag en geconcludeerd dat de klacht – zoals bedoeld in de onderdelen, genoemd onder rubriek 2 sub a en b - gegrond is.
Hij heeft zich echter op de gronden genoemd in het verweerschrift, de conclusie van dupliek en blijkens het proces-verbaal van het vooronderzoek gemotiveerd verzet tegen het klachtonderdeel genoemd onder 2c, als zou hij zijn positie als therapeut welbewust hebben
3 misbruikt om zijn sexuele behoeften te bevredigen en de afhankelijkheidsrelatie hebben versterkt door middel van hypnose en rituelen.
4. ten aanzien van verweerders verzoek de zaak met gesloten deuren te behandelen:
Reeds ter gelegenheid van het verweerschrift heeft verweerder een verzoek bij het College ingediend de behandeling van de zaak achter gesloten deuren te doen plaatsvinden. Klaagster heeft zich bij de wisseling van de stukken op het standpunt gesteld, dat er geen enkele grond aanwezig is om van de hoofdregel, dat de zitting openbaar is af te wijken, sterker nog, dat het in haar persoonlijk belang was dat de behandeling in openbaarheid zou plaatsvinden. In een nadere brief van 22 oktober 2001, waarbij een brief was gevoegd van klaagsters behandelend psychiater J. te K. d.d. 21 oktober 2001, wordt dat nog eens beklemtoond. Verweerders raadsvrouwe heeft daarop nog gereageerd in een schrijven van 26 oktober 2001. De inhoud van genoemde stukken – die partijen bekend is – geldt hier als herhaald en ingevoegd.
Na ampel beraad heeft het College beslist, dat er geen redenen zijn om van de regel, dat het College de zaak in een openbare terechtzitting behandelt af te wijken. Daarbij heeft het College overwogen, dat verweerder de klachten voor een belangrijk deel heeft erkend. Naar het voorlopig oordeel van het College moest het derhalve onwaarschijnlijk worden geacht, dat het College bij de tuchtrechtelijke toetsing van het door klaagster klachtwaardig geachte handelen of nalaten van verweerder een ander standpunt zou innemen. Verweerder zou door een openbare behandeling van de klacht dan ook geen noemenswaardig risico lopen, dat hij daardoor in een onjuist daglicht werd geplaatst. De door verweerder aangevoerde redenen om de behandeling achter gesloten deuren te doen plaatsvinden zijn dan ook niet als gewichtige redenen in de zin van artikel 70 lid l van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) aangemerkt. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen, dat de wetgever met het begrip gewichtige redenen met name bedoeld heeft aan te sluiten bij het bepaalde in artikel 6 lid l EVRM. 5. ten aanzien van de gegrondheid van de klacht:
Bij de beoordeling van de klacht is het College uitgegaan van de onder rubriek l van deze uitspraak als vaststaand aangenomen feiten. Op zichzelf staan die tussen partijen vast.
4 Niet is komen vast te staan, dat verweerder de afhankelijkheidsrelatie van klaagster ten opzichte van hem als haar behandelende psychotherapeut welbewust heeft misbruikt om zijn sexuele behoeften te bevredigen en die afhankelijkheidsrelatie zou hebben versterkt door middelen te gebruiken als hypnose en rituele handelingen. Het College heeft geen of onvoldoende gronden in de hierboven genoemde stukken of in hetgeen door of namens klaagster ter zitting is opgemerkt aanwezig geacht om dit klachtonderdeel in deze redactie gegrond te achten. Zoals uit de onder rubriek 1 als vaststaand aangenomen feiten blijkt en door verweerder ook is erkend, heeft hij klaagster meermalen betast, gestreeld en/of gekust en in ieder geval tot twee keer toe met haar sexuele gemeenschap gehad. Op grond daarvan heeft het College de beide klachtonderdelen hierboven genoemd onder 2a en 2b gegrond geacht.
Verweerder heeft ter zitting verklaard, dat de diagnose DIS ten aanzien van zijn cliënte reeds was gesteld door prof. L. Hij heeft die diagnose zelf zonder meer overgenomen. Hij beschikte niet over een verslag van de M., waar klaagster eerder onder behandeling was. De continuïteit van de zorg maar ook verweerders eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de diagnosticering werd op die wijze naar het oordeel van het College in de waagschaal gesteld. Dit is (te meer) (ernstig) verwijtbaar omdat daarmee verweerder is tekort geschoten in het scheppen van voldoende randvoorwaarden voor het adequaat kunnen uitvoeren van de behandeling. De bedoeling van verweerders behandeling was klaagster structuur aan te bieden. Volgens verweerder bestond over het doel van de behandeling en over de methodiek daarvan overeenstemming met klaagster. Klaagster heeft dat gemotiveerd ontkend en het College is geneigd haar lezing daaromtrent te volgen ziende op de door verweerder ten aanzien van haar gevolgde behandelingsmethodiek, die daar beslist niet mee in overeenstemming is, waardoor een situatie kon ontstaan, die – het moge duidelijk zijn – de tuchtrechtelijke toetsing op geen enkele wijze kan doorstaan.
Verweerder heeft bij zijn behandeling van klaagster haar immers op geen enkele wijze structuur aangeboden, integendeel, hij heeft door zijn handelen of nalaten op grove wijze inbreuk gepleegd op de lichamelijke en geestelijke integriteit van zijn cliënte. Zodoende heeft hij niet alleen gehandeld in strijd met in het gezondheidsrecht verankerde grondrechten van de patiënt/cliënt, maar ook in strijd gehandeld met een aantal regels genoemd in de Beroepscode, zoals ingesteld door de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie.
5 Zo heeft hij de vertrouwensrelatie, die aan de behandelingsrelatie tussen hem en de cliënt ten grondslag behoort te liggen, miskend. Meer in het bijzonder heeft hij het verbod overtreden om een andere relatie met een cliente te hebben dan een behandelings-relatie; dat verbod houdt volgens regel II.5.1. van de Beroepscode in, dat de psychotherapeut de cliënte niet op een zodanige wijze zal aanraken, dat, naar redelijke verwachting, cliënte en/of de psychotherapeut deze als sexueel van aard zal ervaren, zoals het aanraken van genitalia of andere lichaamsdelen, die normaal met sexualiteit worden geassocieerd.
Verweerder was daarvan als psychotherapeut natuurlijk op de hoogte, althans behoorde hij dat te zijn. Vanuit zijn professionaliteit had hij moeten begrijpen, dat hij met zijn handelingen, zoals hierboven genoemd, een grens overging, die in de eerste plaats een groot risico inhield voor zijn cliënte, maar ook voor de continuïteit van zijn eigen functioneren als psychotherapeut. In vaklitteratuur en jurisprudentie wordt daar bij voortduring voor gewaarschuwd. Desalniettemin heeft verweerder zich aan de in de beide eerste klachtonderdelen genoemde feiten schuldig gemaakt. Verweerder heeft zodoende het in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) neergelegde toetsingscriterium geschonden: hij heeft in strijd gehandeld met de zorg, die hij als psychotherapeut ten aanzien van klaagster als zijn cliënte, met betrekking tot wier gezondheidstoestand zijn bijstand was ingeroepen, had behoren te betrachten.
5. ten aanzien van de op te leggen maatregel:
Het College heeft verweerders handelen of nalaten bijzonder ernstig geacht.
Zijn handelen getuigt niet alleen van een volstrekte minachting voor de geestelijke en lichamelijke integriteit van klaagster, maar ook van een hoge mate van onzorgvuldigheid ten aanzien van de diagnosticering van cliëntes ziektebeeld en ten aanzien van de keuze van de te volgen behandelingsmethodiek. Indien inderdaad, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, klaagster imponeerde als een cliënte met ernstige borderline problematiek, had van verweerder een totaal andere professionele aanpak mogen worden verwacht. Gezien verweerders volstrekt disfunctioneren als psychotherapeut en mede gelet op de ernstige gevolgen die dat voor klaagster en in het bijzonder voor haar gezondheidstoestand
6 met zich heeft gebracht, heeft het College na ampel beraad besloten verweerder de zwaarste tuchtrechtelijke maatregel op te leggen, namelijk de doorhaling van zijn inschrijving in het zogenaamde BIG–register. Daarbij heeft het College rekening gehouden met verweerders persoonlijke omstandigheden, zoals in de stukken geschetst en ter zitting door zijn raadsvrouwe toegelicht. Deze hebben het College – in het licht van de doelstelling van de tuchtrechtspraak, namelijk het bewaken van een behoorlijke standaard van beroepsuitoefening - echter geen of onvoldoende aanleiding gegeven om verweerder een andere maatregel op te leggen.
Beslist:
Verklaart de klacht gegrond in de hierboven aangegeven zin. Beveelt de doorhaling van verweerders inschrijving in het register.
Aldus gedaan in raadkamer op 1 december 2001 door mr. J.J. van Uchelen, voorzitter, drs. J.N. Voorhoeve en drs. M.W.D. Nijhoff-Huijsse, leden-psychotherapeuten, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2002 door mr. J.J. van Uchelen, voorzitter, in tegenwoordigheid van L. de Vogel-van Dijk, gerechtssecretaris.
voorzitter, w.g. mr. J.J. van Uchelen secretaris, w.g. mr. H. van der Poel-Berkovits Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege.
Door verweerder alsmede door de betrokken Inspecteur voor de Gezondheidszorg kan binnen zes weken na verzending van het afschrift der beslissing beroep worden ingesteld bij het Centraal College te Den Haag. Het beroepschrift dient te worden ingezonden bij de secretaris van het College te Zwolle.
7