Het politiebataljon Amsterdam; Een onderzoek aan de hand van drie onderwerpen naar een gesloten eenheid tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Steven Sietsma, 0434973. Masterscriptie geschiedenistraject: Holocaust en genocidestudies. Begeleider: dr. W. ten Have. 29 juli 2009.
Inhoudsopgave. Inleiding. .................................................................................................................................... 3 §1. Onderwerp. ....................................................................................................................... 3 §2. Onderzoeksvragen. ........................................................................................................... 6 §3. Gebruikte bronnen. ........................................................................................................... 7 §4. Opzet................................................................................................................................. 8 Hoofdstuk 1: De reorganisatie van de Nederlandse politie tijdens de Tweede Wereldoorlog. 10 §1. De Nederlandse politie. .................................................................................................. 10 §2. De situatie in Amsterdam. .............................................................................................. 14 §3. Het politie-opleidingbataljon in Schalkhaar ................................................................... 16 Hoofdstuk 2: De organisatie en taken van het politiebataljon Amsterdam.............................. 21 §1. Organisatie...................................................................................................................... 21 §2 De taken van het politiebataljon Amsterdam. ................................................................. 25 §3 Het oppakken van joden door het politiebataljon Amsterdam. ....................................... 31 Hoofdstuk 3: Ideologie op de politiekazerne van het politiebataljon Amsterdam. .................. 46 §1. Onderwijs aan de politiekazerne..................................................................................... 46 §2. Vorming van de manschappen van het pbA................................................................... 53 §3. Andere aanwijzingen. ..................................................................................................... 56 Hoofdstuk 4: Het sociale leven bij het politiebataljon Amsterdam. ........................................ 62 §1. Het functioneren van de manschappen; over fanatisme, gedrag en houding. ................ 62 §2. Gemeenschappelijkheid.................................................................................................. 71 §3. Het plaatsen en overplaatsen van personeel en het einde van het pbA. ......................... 73 Conclusie.................................................................................................................................. 79 Bibliografie............................................................................................................................... 83 Literatuur: ............................................................................................................................. 83 Archief:................................................................................................................................. 84
2
Inleiding.
§1. Onderwerp. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn in het door nazi-Duitsland bezette deel van Europa ongeveer zes miljoen joden vermoord. Een zwarte bladzijde in de geschiedenis van Duitsland en Europa. Bij de organisatie en uitvoering van de genocide heeft nazi-Duitsland hulp gekregen van mensen en organisaties in de bezette landen. In Nederland is, in vergelijking met de ons omringende landen, een zeer groot gedeelte van de joodse bevolking weggevoerd en vermoord. Uit onderzoek blijkt dat bijna 75 % van de joden uit ons land zijn omgekomen.1 Ook in Nederland hebben mensen en organisaties van eigen bodem bijgedragen aan de uitvoering van de vervolging van de joodse bevolking. Een interessant gegeven, omdat het antisemitisme in Nederland weinig aanhangers had en hier weleens de gedachte leeft dat iedere opa in het verzet heeft gezeten. Joden werden zelf gedwongen mee te werken, maar ook een organisatie als de Nederlandse Spoorwegen heeft haar steentje bijgedragen en vervoerde joden naar het concentratiekamp Westerbork.2 In zijn literatuurstudie over de jodenvervolging in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog, Slachtoffers en overlevenden, stelt Bob Moore dat er vier elementen kenmerkend voor de situatie in Nederland waren en van doorslaggevend belang voor de overlevingskansen van joden hier.3 Ten eerste was dat de specifieke positie en het relatieve gezag van het personeel dat binnen het Duitse bestuur de vervolging van de joden behandelde. Ten tweede de rol van het Nederlandse ambtelijke apparaat bij het verwezenlijken van de Duitse doeleinden, voornamelijk via de bevolkingsregistratie. Ten derde het inzetten van de Nederlandse politie tegen de joden en ten slotte het gebruik van gespecialiseerde ‘jodenjagers’ om onderduikers op te sporen. In mijn scriptie wil ik onderzoek doen naar één specifieke organisatie binnen één van de vier elementen die Moore noemt. Het element waar ik mij op richt is de politie. Na de bezetting van Nederland had zij het niet makkelijk en was in een ingewikkelde positie terecht gekomen, voor de meeste agenten gold echter: het leven gaat door en de overheid blijft de 1
H. Flap en M. Croes, Wat toeval leek te zijn, maar niet was; de organisatie van de Jodenvervolging in Nederland
(Amsterdam 2002), p. 2. 2
Zie bijvoorbeeld: N. van der Zee, Om erger te voorkomen. De voorbereiding en uitvoering van de vernietiging van het
Nederlandse Jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 1997). 3
B. Moore, Slachtoffers en overlevenden. De nazi-vervolging van de Joden in Nederland (Amsterdam 1998), p. 230.
3
overheid. Dit wil ik illustreren aan de hand van een citaat: “In mei 1940 heb ik als soldaat gevochten voor ons land, in de zomer daarna begon ik mijn loopbaan bij de Nederlandse politie. Voor mij was de koningin mijn staatshoofd, niet de Duitse bezetter. Op 14 mei heeft de Majesteit een proclamatie uit doen gaan en daaruit wil ik graag iets voorlezen: ‘Daar waar de overweldiger heerscht, moeten de plaatselijke burgerlijke overheden alles blijven doen wat in het belang der bevolking nuttig kan zijn, en in de eerste plaats medewerken, tot het bewaren van orde en rust’”.4 Dit citaat is afkomstig uit een boek van Anna Timmerman over herinneringen van ooggetuigen aan de jodenvervolging in Nederland. Het hoofdstuk waar ik uit citeer heet ‘Politieman in oorlogstijd’. De geïnterviewde, K. ten Haken, beschrijft het uitvoeren van zijn werk als laveren tussen landsbelang en eigen veiligheid. Hij zag het als zijn opdracht mee te werken met de bezetter om de rust te bewaren in het belang van het Nederlandse volk. Hij wijst erop dat hij het grootste deel van de tijd bezig was met gewoon politiewerk, zoals dat er ook was toen het land niet bezet was en slechts een enkele maal betrokken is geweest bij de jodenvervolging. Het beeld dat hieruit naar voren komt, is dat van een agent die handelde in, wat hij zag als, het landsbelang en nu en dan onder druk van de bezetter tegen zijn zin meewerkte aan diens politiek. Toch bestaat er ook een ander beeld van de Nederlandse politie. Dat van foute agenten die ‘alleen maar’ joden arresteerden, zoals Ten Haken het verwoordt.5 Het politiebataljon Amsterdam (pbA) behoorde zeker tot de organisaties waarover dit beeld bestaat. Tijdens de tweede wereldoorlog maakten zij deel uit van het Amsterdams politiekorps. Guus Meershoek beschrijft in zijn boek Dienaren van het gezag hoe na de februaristaking onder leiding van de pro-Duitse, oud KNIL-officier Sybren Tulp een sleutelrol was weggelegd voor het Amsterdamse politiekorps bij de deportatie van de joodse bevolking.6 Vanaf augustus 1942 haalden gewone agenten en gewone inspecteurs joden uit hun huizen, waarbij slechts een enkeling dienst weigerde. Ook het pbA werd bij deze taak betrokken. In de maanden erna zou dit steeds intensiever gebeuren tot het in februari 1943 van de taak ontheven werd. Deze militair georganiseerde en ogende, gekazerneerde eenheid pakte uiteindelijk ongeveer een half jaar lang joden op en voerde hen weg. Maar ook het gewone korps bleef af en toe betrokken bij dergelijke acties.
4
A. Timmerman, Machteloos? Ooggetuigen van de Jodenvervolging (Amsterdam 2007), p. 83.
5
A. Timmerman, Machteloos?, p. 86.
6
Meershoek, Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de bezetting (Amsterdam 1999), p. 395.
4
Het pbA is de organisatie binnen de politie waar ik mij op wil richten en dus het onderwerp van mijn scriptie. Het politiebataljon lijkt tijdens de jodenvervolging in Amsterdam een flink aandeel te hebben gespeeld in het van huis halen en arresteren van joodse mensen. Dit doet vermoeden dat zij in de wetenschappelijke literatuur uitgebreid aandacht krijgt. Dit is echter niet het geval. In de literatuur is veel aandacht voor de jodenvervolging door de Duitse bezetter en de rol die de Nederlandse politie daarbij gespeeld heeft, komt daarin ook naar voren. Een studie die het pbA centraal stelt, bestaat echter niet. Dat het pbA een rol heeft gespeeld in de jodenvervolging is altijd duidelijk geweest. De eerste complete geschiedenis van de jodenvervolging in Nederland, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 van Jacques Presser uit 1950, maakte ook voor het eerst duidelijk welke rol de Nederlandse politie gespeeld heeft in deze afschuwelijke gebeurtenis.7 In het werk van Presser wordt ook het pbA genoemd al is het erg fragmentarisch en oncompleet. In het levenswerk van Lou de Jong Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, komt de Nederlandse politie tijdens de bezetting en haar rol in de jodenvervolging uiteraard ook aan bod.8 Maar een veelomvattend werk als dat van De Jong kan niet uitgebreid aandacht aan het pbA besteden. Bovendien staat het onderwerp Nederlandse politie bij De Jong erg in het teken van collaboratie en verzet, waardoor waardeoordelen een rol in zijn werk spelen. Met het werk van Presser en De Jong was duidelijk dat de Nederlandse politie een rol had gespeeld bij de jodenvervolging in Nederland. Voor latere onderzoekers een interessant onderwerp, zodat er nog een aantal belangrijke studies zijn uitgegeven waar het pbA in voorkomt. Interessant is bijvoorbeeld de studie De Schalkhaarders van Jan Jaap Kelder.9 In dit proefschrift heeft Kelder geprobeerd “de basis bloot te leggen van de negatieve, minder negatieve en positieve waardeoordelen over Schalkhaarders” (politiemensen die zijn opgeleid bij het politie-opleidingsbataljon daar).10 Het pbA neemt in deze studie een prominente plek in, door de hoeveelheid Schalkhaarders die er naar toe zijn gestuurd. De eerder genoemde studie van Guus Meershoek is het belangrijkste werk waarin het politiekorps van Amsterdam en het politiebataljon aan de orde komen. In deze studie staat echter de geschiedenis van het hele Amsterdamse politiekorps centraal, waar het politiebataljon op zich maar een klein deel 7
J. Presser, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 (’s-Gravenhage 1965).
8
L. de Jong, Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Den Haag 1969-1988).
9
J. J. Kelder, De Schalkhaarders. Nederlandse politiemannen naar nationaal-socialistische snit (Utrecht 1990).
10
J. J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 11.
5
van uitmaakte. In het boek gaat Meershoek in op het oppakken van joden door en de organisatie van het pbA. Het meest recente werk over een politiekorps tijdens de bezetting is Handhaven onder de nieuwe orde. De politieke geschiedenis van de Rotterdamse politie tijdens de Tweede wereldoorlog van Frank van Riet.11 Een zeer uitgebreid en omvangrijk werk, waarin Van Riet probeert dan een zo compleet mogelijke geschiedenis van het Rotterdamse politiekorps in bezettingstijd te schrijven. Interessant is dat hij zijn onderwerp breed benadert en ook ingaat op de veranderingen bij de Nederlandse politie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het pbA komt een aantal keer in het werk van Van Riet naar voren, maar daarbij baseert hij zich voornamelijk op het werk van Meershoek. In mijn scriptie wil ik in tegenstelling tot de besproken literatuur wel het pbA centraal stellen. Aan de hand van literatuur en onderzoek in het Stadsarchief van de Gemeente Amsterdam wil ik een antwoord vinden op mijn onderzoeksvragen.12
§2. Onderzoeksvragen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte het politiebataljon Amsterdam, zoals gezegd onderdeel uit van het Amsterdams politiekorps. Het is bekend dat het om een gekazerneerde eenheid ging, die op last van de Duitse bezetter was opgericht en bestond uit manschappen die een op militaire leest geschoeide opleiding hadden genoten, waarin ook nationaalsocialistische beïnvloeding een rol speelde. Gegevens waaruit blijkt dat de eenheid anders was dan de gewone politie van het Amsterdamse politiekorps. De hoofdvraag van mijn scriptie luidt daarom: Wat is het specifieke karakter van het politiebataljon Amsterdam in vergelijking met de ‘gewone’ politie van het Amsterdams politiekorps? Om een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag, heb ik een drietal belangrijke onderwerpen onderscheiden, waarop het pbA zou kunnen verschillen met de gewone politie. Deze drie onderwerpen zijn geoperationaliseerd in deelvragen, bij het beantwoorden van deze vragen ontstaat een niet-chronologische geschiedenis van het pbA. Het breed beantwoorden van deze deelvragen helpt om het antwoord te vinden op mijn hoofdvraag. Het politiebataljon Amsterdam komt in mijn scriptie dus puntsgewijs, per onderwerp, aan bod.
11
F. A. M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde. De politieke geschiedenis van de Rotterdamse politie tijdens de
Tweede Wereldoorlog (Zaltbommel 2008). 12
Voor informatie zie: http://stadsarchief.amsterdam.nl/.
6
Een voor de hand liggend en tegelijk veelzeggend onderwerp zijn de taken die het pbA kreeg om uit te voeren. De eerste deelvraag is dan ook: Welke opdrachten kreeg het politiebataljon Amsterdam? Uit de literatuur is bekend dat het betrokken is geweest bij de jodenvervolging en daarbij mensen van huis heeft gehaald. Interessant is te weten hoe deze avonden verliepen, maar ook andere taken zeggen iets over het (beoogde) karakter van het pbA. Een volgend onderwerp dat interessant is te onderzoeken is de ideologie, zeker aangezien het pbA op initiatief van de bezetter is opgericht en alleen tijdens de Tweede Wereldoorlog bestaan heeft. Het was onderdeel van het Amsterdams politiekorps en een Nederlandse eenheid die bestond uit Nederlandse agenten. De vraag die ik me hierbij stel is: Welke rol speelde ideologie bij het pbA tijdens haar bestaan? Ik ben me ervan bewust dat het bijna onmogelijk is aan de hand van archiefmateriaal te zeggen of er sprake was van beïnvloeding door ideologie. Maar dan nog is het interessant te kijken naar mogelijke aanwijzingen hiernaar tijdens de opleiding en het operationele bestaan van het pbA. Werden zij bijvoorbeeld onderwezen in de nationaal-socialistische leer. Dit zegt mijns inziens namelijk iets over de betekenis en positie van en bedoeling met het bataljon. Een groot gedeelte van dit hoofdstuk gaat echter ook over gewoon (niet strikt ideologisch) onderwijs, om een verschil te kunnen ontdekken met de ‘gewone’ politie. Deze deelvraag wordt dus zeer breed onderzocht. Het derde onderwerp dat ik onderscheid, plaats ik onder de brede noemer: ‘het sociale leven’. Van het bataljon is bekend dat het een gekazerneerde eenheid was, de leden leefden dus in een collectief. Dit zegt iets over het karakter van de eenheid en roept vragen op met betrekking tot de leden. De deelvraag die ik hierbij stel: Was er iets als een korpsleven, dat zorgde voor een groepsdynamiek? Ook deze vraag zal ik breed beantwoorden, waarbij wordt ingegaan op het functioneren van de leden, zaken die gemeenschappelijk plaatsvonden en het verloop bij het pbA.
§3. Gebruikte bronnen. De informatie die gebruikt is voor het schrijven van deze scriptie komt zowel uit primaire als secundaire bronnen. De belangrijkste werken die als secundaire bronnen zijn gebruikt zijn hierboven aan bod gekomen. De secundaire bronnen worden in mijn scriptie vooral gebruikt om uiteen te zetten hoe de opleiding eruit zag die de manschappen genoten voor ze in Amsterdam kwamen en een beschrijving te geven van de reorganisatie van de Nederlandse 7
politie tijdens de Duitse bezetting. Zaken dus die niet direct te maken hebben met het pbA in Amsterdam, maar wel belangrijk zijn om een antwoord te vinden op de hoofdvraag. Een belangrijk gedeelte van mijn scriptie bestaat uit onderzoek in primaire bronnen, onderzoek in archieven. Deze komen uit het Archief van de Politie dat te vinden is in het Stadsarchief van de Gemeente Amsterdam.13 Onder toegangsnummer 5225 (Archief van de Politie), inventarisnummers: 2997-3084 zijn de gegevens over het politiebataljon Amsterdam verzameld. Maar ook andere inventarisnummers zijn opgevraagd en onderzocht wanneer er iets over het pbA te vinden zou kunnen zijn. Interessant (en door mij veel gebruikt) is een rapport over de geschiedenis van het pbA van 3 juni 1949, geschreven door commissaris van politie J.H. Heyink. Opgemerkt moet worden dat deze geschiedenis vaak in het teken staat van de tegenstelling tussen meewerken en saboteren en in die zin vanuit een naoorlogs perspectief is geschreven.14 Uit deze bronnen is veel interessante informatie te halen, maar de interpretatie van de gevonden informatie is niet altijd eenvoudig. Ook primaire bronnen zijn met een bepaald doel geschreven. Het doel van de schrijver beïnvloedt de toon en inhoud van een rapport of brief. Informatie kan zijn aangepast, aangedikt, afgeslankt of weggelaten. Als daar aanwijzingen voor of gedachten over zijn, zal dat aangegeven worden bij het presenteren van de informatie.
§4. Opzet. In de paragraaf waarin de onderzoeksvragen uiteen zijn gezet, wordt aangegeven dat het onderzoek naar het pbA is verdeeld in drie onderwerpen. Daarnaast zijn voor het onderzoek zowel primaire als secundaire bronnen gebruikt. Het eerste hoofdstuk is geschreven aan de hand van secundaire bronnen. Het tweede, derde en vierde hoofdstuk presenteren de gevonden informatie bij het onderzoek in het Stadsarchief van de Gemeente Amsterdam. Het onderwerp van hoofdstuk 1 is de reorganisatie van de Nederlandse politie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hierbij komt de oprichting van de gesloten eenheden aan de orde, de situatie in Amsterdam, maar ook de opleiding die de manschappen in Schalkhaar doorliepen voor zij gedetacheerd werden bij een gesloten eenheid. Mijns inziens is het belangrijk om kennis van deze ontwikkelingen te hebben om iets te kunnen concluderen over het specifieke karakter van het politiebataljon Amsterdam. Deze onderwerpen zijn terug te 13
Voor meer informatie zie: http://stadsarchief.amsterdam.nl/
14
SAA (Stadsarchief van de Gemeente Amsterdam), (toegangsnummer:) 5225, (inventarisummer:) 2998 –
Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
8
vinden in verschillende gedegen literatuurstudies en deze hoofdstukken zijn daarom geschreven aan de hand van literatuuronderzoek. Hoofdstuk 2 gaat over onderwerpen die te maken hebben met de taken die het pbA heeft uitgevoerd. In dit hoofdstuk komt het ophalen van joden door het pbA aan de orde, maar ook andere taken die het pbA heeft uitgevoerd. Het hoofdstuk begint met de uiteenzetting van de organisatie bij het pbA. De eventuele rol die ideologie gespeeld heeft bij het pbA is het onderwerp van hoofdstuk 3. Belangrijk bij het onderzoek naar ideologie is het onderwijs dat gegeven werd aan de politiekazerne in Amsterdam. Een aparte paragraaf is gewijd aan de informatie die bewaard is gebleven van zogenaamde vormingslessen, een volgende paragraaf is gewijd aan andere zaken die de manschappen kunnen hebben beïnvloed. Hoofdstuk 4 behandelt het sociale element, waarbij wordt ingegaan op het functioneren van de manschappen, zaken die met gemeenschappelijkheid te maken hebben en het verloop van de manschappen bij het pbA. In deze laatste paragraaf komt ook het einde van het pbA aan bod dat nog niet eerder goed beschreven is. Vooral in het jaar 1944 liet de stemming, bezien vanuit de ogen van de bezetter, te wensen over. Door de nodige maatregelen hiertegen, is het pbA in dat jaar uiteindelijk opgeheven. In de conclusie geef ik vervolgens antwoord op mijn onderzoeksvraag. Ook wordt kort ingegaan op de chronologie van de gebeurtenissen bij het pbA en worden een aantal momenten uitgelicht die belangrijk waren voor de geschiedenis van de eenheid.
9
Hoofdstuk 1: De reorganisatie van de Nederlandse politie tijdens de Tweede Wereldoorlog. §1. De Nederlandse politie. In 1936 kreeg Heinrich Himmler van Adolf Hitler het gezag over de gehele politieorganisatie van nazi-Duitsland.15 Hij werd hiermee Reichsführer-SS und Chef der Deutschen Polizei, baas van een de van de machtigste organisaties in het Derde Rijk die zichzelf aanduidde als “SS en politie”.16 Het politiebestel was met veel verschillende taken belast zoals de bewaking van Adolf Hitler, de vorming van een militair korps, het bespioneren van medeburgers, het neutraliseren van mensen die geacht werden een gevaar voor land of regering te vormen en daarnaast het gewone politiewerk. Om al deze taken uit te voeren was de ‘SS en politie’ opgesplitst in allerlei suborganisaties.17 Himmler kon na zijn benoeming de politie inrichten naar zijn eigen ideeën, eind 1936 bestond de Duitse politie hierdoor uit een deels gekazerneerde, geüniformeerde politie en een vernieuwde, gecentraliseerde recherche. Om aan het geheel van instanties leiding te kunnen geven, in het door territoriale expansie groeiende Duitsland, werd in 1938 de functie van Höhere SS- und Polizeiführer ingevoerd. De regionale leider van de politie, SS en concentratiekampen die rechtstreeks aan Himmler rapporteerde.18 Tijdens de Tweede Wereldoorlog is in Nederland bij de politie een reorganisatie doorgevoerd op initiatief van de Duitse bezetter. Toen deze in 1940 Nederland binnenviel, trof zij een sterk verzuild en niet goed functionerend politiebestel aan.19 De verschillende beroepsformaties, er was onder andere politie van gemeente, rijk en marechaussee, konden echter niet zomaar worden ontwapend. Het ontwapenen van de politie zou het ontstaan van chaos in de hand kunnen werken, niet ontwapenen bracht ook risico’s voor de bezetter met zich mee, de wapens zouden immers in handen van de, voor hun, verkeerde mensen kunnen vallen. De burgerbevolking en politie hielden zich echter rustig dus waagde de bezetter het erop en liet de situatie zoals die was.20 Het eerste echte deel van de reorganisatie kreeg pas 15
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p.79.
16
N.K.C.A. in ‘t Veld, ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, in: J.C.H. Blom, Redenen van
wetenschap: opstellen over de politie veertig jaar na het politiebesluit van 1945 (Arnhem 1985), p. 248. 17
N.K.C.A. in ’t Veld, ‘De reorganisatie van de Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, p. 248.
18
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p.80
19
F.A.M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde, p. 145.
20
N.K.C.A. in ‘t Veld, ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, p. 247.
10
gestalte in mei 1941.21 Toen er werd gesleuteld aan de centralisering en militarisering van de Nederlandse politie. Dit zou men de eerste fase van de reorganisatie kunnen noemen. Uniformen van de Nederlandse politie werden aangepast (door het hele land kreeg men nu dezelfde) en militaire rangen werden doorgevoerd met de daarbij behorende kentekenen, al werden voorlopig die van het Nederlandse leger gebruikt.22 Verder werden alle politieonderdelen en afdelingen ingedeeld in drie categorieën: ordepolitie, gecentraliseerde justitiële diensten (recherche) en administratieve diensten, hierdoor moest het politieapparaat beter gaan functioneren.23 Tot die tijd werd, om zo efficiënt mogelijk met mankracht om te gaan, aan de organisatie van de politie zo min mogelijk veranderd. Slechts die zaken werden veranderd die voor een goed functioneren van de bezettingsmacht noodzakelijk waren. Pas in een later stadium van de bezetting werden de door de nazi’s gewenste veranderingen doorgevoerd, die noodzakelijk werden geacht om op de lange termijn Nederland met Duitsland te laten versmelten.24 Himmler had interesse in Nederland, hij zag er terrein om zijn macht en die van zijn organisatie te vergroten. In zijn zienswijze lag het voor de hand om, met het oog op de toekomst, in het Nederlandse politiewezen veranderingen door te voeren op organisatorisch en personeel gebied. Dit in tegenstelling tot de politiek van minimaal ingrijpen die door onder andere de Oostenrijker Seyss-Inquart, rijkscommissaris van het bezette Nederland, de bevelhebbers van de bezettingstroepen en economen bepleit werd. Seyss-Inquart had als taak namelijk meegekregen de orde te handhaven, het bedrijfsleven in te schakelen in de Duitse oorlogseconomie en de bevolking de illusie te bezorgen dat Nederland vrijwillig aansluiting zocht bij nazi-Duitsland.25 Doordat beide partijen niet genoeg macht hadden om hun wensen door te voeren, werd er niet voor een eenduidige aanpak gekozen maar waren de vernieuwingen halfslachtig.26 In Nederland werd als Höhere SS- und Polizeiführer de Oostenrijker Hans Rauter aangesteld. Hij kon binnen het kader van de rijkscommissaris de Nederlandse politie en in 21
F.A.M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde, p. 145.
22
N.K.C.A. in ’t Veld, ‘De reorganisatie de Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, p. 251/ 252.
23
F.A.M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde, p. 147/ 148.
24
N.K.C.A. in ’t Veld, ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, p. 248.
25
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 124.
26
N.K.C.A. in ‘t Veld, ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, p. 249.
11
Nederland werkende Duitse politie instructies geven en was zaakwaarnemer van Himmler.27 Hij wordt gezien als belangenbehartiger van Himmler.28 SS-onderzoeker N.K.C.A. in ’t Veld stelt zelfs dat Seys-Inquart over Rauter niks te vertellen had en dat deze naar Himmler luisterde.29 Rauter werd gedreven door groot-Duits nationalisme, antisemitisme en haat tegen alles wat in zijn ogen ‘links’ was, bovendien was hij gefascineerd door paramilitair optreden. Niet gehinderd door een groot eigen apparaat, was hij vrij om zich te richten op de grote lijnen en nam hij de rol van aanjager van de veranderingen aan. In Nederland dirigeerde Rauter drie takken van Duitse politie in Nederland. Zo beschikte hij over enkele eenheden en instanties van de Waffen-SS, een elitekorps dat samen met de Wehrmacht had gevochten en nu in noodsituaties kon optreden als oproerpolitie. Ten tweede was er een politieke recherche en inlichtingendienst, de Sicherheitspolizei en de Sicherheitsdienst beter bekend als de Sipo (SD) en vaak alleen SD genoemd.30 Als derde was er de Ordnungspolizei (Orpo), waarvan Befehlshaber der Ordnungspolizei (BdO) Generalmajor Otto Schumann de leider was. De Orpo bestond uit een staf en vijf bataljons die verspreid over Nederland gelegerd waren. De Orpo hield toezicht op de Nederlandse politie en brandweer en de staf begeleidde, de door Rauter aangestuurde, reorganisatie van de Nederlandse korpsen. In Duitsland was de Ordnungspolizei de geüniformeerde straatpolitie, buiten Duitsland waren ze gestationeerd als gesloten en gekazerneerde politiebataljons. Zij werden voornamelijk ingezet wanneer er massaal moest worden opgetreden, bijvoorbeeld bij stakingen of razzia’s. In Nederland werden zij vaak de ‘Grüne Polizei’ of gewoon de groenen genoemd vanwege de kleur van hun uniformen.31 Eén van de vijf bataljons was gekazerneerd in Amsterdam, het werd paraat gehouden als politiereserve en kwam vooral in actie om de Amsterdamse politie te controleren, bijvoorbeeld bij de controle op de verduisteringsvoorschriften.32 Het lag in de bedoeling van de bezetter dat de Nederlandse politie belast bleef met de ordehandhaving, waardoor er weinig manschappen Duitse politie in Nederland gestationeerd zouden blijven. Alleen de Sipo (SD) zou zich met anti-Duitse zaken bezighouden. De verwachte medewerking van de politie viel echter tegen, de meeste Nederlanders wilden niets 27
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 125.
28
F.A.M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde, p. 103.
29
N.K.C.A. in ’t Veld, ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, p. 249.
30
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 126.
31
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 125, N.K.C.A. in ’t Veld ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de
Duitse bezetting’, p. 250/ 251. 32
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 125.
12
met de ‘nieuwe orde’ te maken hebben. De Duitse instanties zich hierdoor noodgedwongen steeds meer met de ordehandhaving gaan bemoeien.33 Hierbij kon Himmler zijn macht uitbreiden. Twee zaken waren voor Himmler vooral belangrijk, ten eerste dat de Nederlandse politie naast haar gewone werk even plichtmatig Duitse opdrachten zou uitvoeren, bijvoorbeeld het ophalen van Joden. Het tweede streven was de gelijkschakeling en aanpassing van de Nederlandse politie aan het Duitse model. Zijn ideaal was binnen het Derde Rijk een zelfstandige en soevereine SS- en politieorganisatie te besturen.34 Rauter had de leiding over de Nederlandse politie geheel in handen en probeerde haar voor de SS te gebruiken als een soort ‘paard van Troje’.35 Zoals gezegd trof de Duitse bezetter in Nederland een sterk verzuild politiebestel aan. Rauter kreeg te maken met een gedecentraliseerde organisatie met de nodige coördinatieproblemen. Dit was voor een fervent nationaal-socialist als Rauter onaanvaardbaar en hij wenste dan ook een einde te maken aan het langs elkaar heen werken en een nieuw “stringent commando en controlesysteem”.36 Belangrijk voor hem was de vorming van een uniforme staatspolitie die onafhankelijk was van lokale belangen. Het plan van Himmler en zijn gevolmachtigde in Nederland was een programma van controle en uitvoering, hierbij beschikten zij dus over de Orpo.37 In de zomer van 1941 opende de Nederlandse politie een nieuwe politieschool op initiatief van de bezetter: het politie-opleidingsbataljon (pob) in Schalkhaar (zie verder §3). De ‘Schalkhaarders’ die slaagden voor de cursus werden in eerste instantie gebruikt om personeel te leveren voor een belangrijke nieuwigheid in het Nederlandse politiebestel, de zogenaamde gesloten eenheden. Dit waren bataljons, of compagnieën, die numeriek heel wat minder sterk waren dan gelijknamige eenheden in een leger, maar waar het gemilitariseerde element, dat de Duitsers toch al zo veel mogelijk in de Nederlandse politie aanbrachten, nog sterker was. De manschappen waren gekazerneerd en de bewapening en discipline leek zeer veel op die in het leger. Deze gesloten eenheden werden in acht grote steden gelegerd (waaronder dus Amsterdam: het politiebataljon Amsterdam). Deze gesloten eenheden moesten volgens In ’t Veld de kern vormen van “de toekomstige Nederlandse ‘orde-politie’, 33
F.A.M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde, p. 103.
34
N. K. C. A. in ’t Veld, ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, p. 249.
35
G. Hirschfeld, Bezetting en Collaboratie. Nederland tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in historisch perspectief (Haarlem
1991), p. 136. 36
G. Hirschfeld, Bezetting en Collaboratie, p. 137.
37
N.K.C.A. in ‘t Veld, ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, p. 250.
13
nauw verbonden met de SS en de Duitse zusterorganisatie”. Maar voor het zover was, werden ze ook al ingezet, vooral voor ‘onaangename acties’, zoals het ophalen van Joden.38 Om de veranderingen in goede banen te leiden was Rauter op zoek naar een Nederlander voor een hoge positie die niet alleen met de Duitsers wilde samenwerken, maar zich ook werkelijk inzette voor het komende ‘Groot-Germaanse Rijk’ en de capaciteiten bezat om een slagvaardige SS-politieorganisatie naar Duits voorbeeld op te zetten. Deze vond hij in L. J. Broersen, jurist en lid van de Germaansche SS. 39 Broersen beschikte volgens Rauter over voldoende ideologische betrokkenheid en werd daarom in de zomer van 1941 aangesteld als gevolmachtigde voor de reorganisatie van de Nederlandse politie.40 Hij had de ruimte om zelfstandig te werken binnen Rauters wensen. Het hoogtepunt van Broersens werk was de op 14 december 1942 uitgevaardigde Polizeiorganisationsverordnung waarmee een voorlopig eind kwam aan de reorganisatie, er werd in vastgesteld dat het hele politiebeleid in het bezette Nederland een staatsaangelegenheid was.41 Hiermee werd aan de doelstelling voldaan om de Nederlandse politie naar Duits model in te richten. De verordening die op 1 maart 1943 in werking zou treden, maakte de secretaris-generaal van Justitie de hoogste instantie.42 Ook op lager niveau had de verordening gevolgen, zo werd de macht van de burgermeesters ingeperkt en verloren de procureurs-generaal in de provincies hun politiële bevoegdheden. In Amsterdam, Rotterdam, Groningen, Arnhem en Eindhoven kwamen in hun plaats vijf politiepresidenten, dit waren allemaal voor Rauter betrouwbare nationaal-socialisten die het politiegezag hadden in hun gemeente en twee aangrenzende provincies.43
§2. De situatie in Amsterdam. De februaristaking was voor de bezetters de eerste echte gelegenheid om vast te stellen aan welke kant de Nederlandse politie stond en hoe loyaal zij aan de nieuwe macht was. De staking die ontstond in de morgen van 25 februari 1941 en twee dagen duurde, was een spontane betoging. Meer dan een staking was het een volksoploop, die een directe reactie was op de afsluiting van de jodenhoek in Amsterdam en de twee razzia’s van de Ordnungspolizei een paar dagen eerder. Het sloot aan bij de groeiende weerstand onder de bevolking in het 38
N.K.C.A. in ’t Veld, ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, p. 252/ 253.
39
N. K. C. A. in ’t Veld, ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, p. 251.
40
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 174.
41
G. Hirschfeld, Bezetting en Collaboratie, p. 139.
42
F.A.M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde, p. 463.
43
G. Hirschfeld, Bezetting en Collaboratie, p. 139.
14
begin van 1941. Ondanks dat deze onvrede bij de bezetter doorgedrongen was, werden de Duitse autoriteiten door het massale protest overvallen.44 De Amsterdamse politie kwam 25 februari heel langzaam in actie en trad het protest welwillend tegemoet. De Duitse politie daarentegen trad hard op en schoot zelfs op het publiek. Eenheden van de Ordnungspolizei en van de Waffen-SS waren nadrukkelijk aanwezig in de stad en dreven menigten uiteen.45 De bezetter was niet tevreden met het optreden van de Amsterdamse politie en beval hen harder op te treden. De 26ste februari trad de Amsterdamse politie strenger op, dreef kleine demonstraties uiteen, maar verrichtte geen arrestaties ondanks de instructies. De commandant van de Ordnungspolizei liet ’s middags nogmaals weten dat er harder moest worden opgetreden, waarna de Amsterdamse politie een tiental personen wegens aansporen tot voortzetting van het protest arresteerde.46 Nadat de februaristaking was neergeslagen werd het volledige college van burgermeester en wethouder en hoofdcommissaris Versteeg van Amsterdam ontslagen door rijkscommissaris Seys-Inquart. Ook Rauter was zeer ontevreden over het optreden van de Amsterdamse politie. Hij wilde krachtig ingrijpen, maar had geen geschikte opvolger voor de ontslagen hoofdcommissaris. Het rijkscommissariaat had ondertussen wel een nieuwe burgemeester op het oog: Edward John Voûte, hij was geen lid van een nationaalsocialistische organisatie, maar bevlogen van het groot-Germaans denken. Hij werd op 1 maart 1941 aangesteld.47 De man met, volgens Guus Meershoek, de meeste invloed op het Amsterdams politiekorps tijdens de Tweede Wereldoorlog moest toen nog aangesteld worden. Op 7 mei 1941 werd op het stadhuis oud-militair Sybren Tulp aangesteld als de nieuwe hoofdcommissaris van Amsterdam. Waarschijnlijk is hem voor alles opgedragen de antiDuitse stemming in het korps weg te nemen die opgelaaid was door de gebeurtenissen rond de februaristaking.48 Met zijn militaire stijl van leiding geven is het Tulp gelukt zich te ontdoen van het stigma van nationaal-socialist. Hij wist het vertrouwen van agenten te winnen door ze nadrukkelijk te steunen.49 Tulp speelde een belangrijke rol in de nauwe samenwerking tussen de Duitse en Nederlandse politie in Amsterdam.50 44
B.A. Sijes, De Februaristaking, 25-26 februari 1941 (Amsterdam 1978), p. 114.
45
B.A. Sijes, De Februaristaking, p. 133/ 135-139.
46
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 140.
47
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 143.
48
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 147/ 148.
49
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 395.
50
G. Hirschfeld, Bezetting en collaboratie, p. 147.
15
Als enige Nederlandse gesloten eenheid bestond het pbA al voor de eerste cursisten uit Schalkhaar kwamen. Tulp had namelijk al op 15 mei 1941 van BdO Schumann de opdracht gekregen om een deel van het Amsterdamse politiekorps onder te brengen in een gesloten eenheid. Al sinds de zomer van 1940 was Rauter van plan in de grote steden zulke eenheden op te richten, maar de versterking van de marechaussee was voorgegaan.51 Na de februaristaking en de oprichting van het pob kon begonnen worden met het oprichten van de eerste gesloten eenheid in Nederland te Amsterdam.
§3. Het politie-opleidingbataljon in Schalkhaar De nationaal-socialistische bezetter wilde de Nederlandse politie niet alleen organisatorisch, maar ook ideologisch herstructureren.52 Het streven naar gelijkschakeling werd op allerlei manieren doorgevoerd, zoals gezegd werden uniformen aangepast, verhoudingen op scherp gezet en militaire rangen doorgevoerd. In de organisatie werden op belangrijke plekken betrouwbare nationaal-socialisten naar voren geschoven en meer controle en centralisatie ingevoerd. Uiteindelijk stonden al deze hervormingen in het teken van het creëren van een betrouwbare, actieve en loyale Nederlandse politiemacht. Die naast haar gewone werkzaamheden even plichtmatig opdrachten van de bezetter zou uitvoeren.53 Onmisbaar waren in die situatie goed opgeleide en betrouwbare politiemannen, mannen die voldeden aan de ‘eisen van de tijd’ en het groot-Germaanse rijk. Voor de Duitse bezetting was de politieopleiding in Nederland nagenoeg niet georganiseerd. Wat gold voor het politiebestel, gold ook voor de politieopleidingen in Nederland.54 Grote steden hadden een eigen opleiding, net als de Marechaussee en Rijksveldwacht, in Hilversum was verder een kleine politieschool voor een gering aantal studenten van de Gemeentepolitie. De politieopleiding verdiende dus de nodige aandacht. De februaristaking van 1941 drukte wat dat betreft de bezetter met zijn neus op de feiten, toen bleek dat de Nederlandse politie niet loyaal en actief genoeg optrad bij grote ordeverstoringen.55 De bezetter realiseerde zich dat zij behoefte had aan nieuwe Nederlandse politiemannen die in nationaal-socialistische geest geschoold waren en die bij massale 51
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 176.
52
B. Moore, Slachtoffers en overlevenden. De nazi-vervolging van de joden in Nederland (Amsterdam 1998), p. 241.
53
N.K.C.A. in ‘t Veld, ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’, p. 247.
54
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, (Utrecht 1990), p. 21.
55
F.A.M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde, p. 293.
16
ordeverstoringen (bijvoorbeeld een staking) en bij groots opgezette acties, “in militair verband en met volledige dienstijver voor de dag zouden komen”.56 Nu de bezetter door de februaristaking gewezen was op het belang van een loyale Nederlandse politie bestaande uit gehoorzame agenten werd begonnen met de oprichting van een centraal opleidingsinstituut.57 Eind maart 1941 kreeg de inspecteur-generaal van de Nederlandse politie van de Befehlshaber der Ordnungspolizei Schumann de opdracht een Polizei-Lehrbataillon op te richten, zodat dit bataljon dienst kon doen als opleidingcentrum voor gekazerneerde politie-eenheden. Dit werd het politie-opleidingsbataljon gestationeerd in de Westenbergkazerne te Schalkhaar.58 De school verwierf simpelweg een monopoliepositie, doordat de BdO op 2 mei 1941 liet weten dat er voorlopig geen aanstellingen konden plaatsvinden bij de Nederlandse politie. Op 10 mei liet Rauter vervolgens weten dat alleen nog maar politiemannen konden worden aangesteld die waren opgeleid in een PolizeiLehrbataillon. In hetzelfde bericht deelde Rauter de eisen mee waaraan het nieuwe politiepersoneel moest voldoen.59 Zoals te verwachten viel moesten de sollicitanten een “volkomen bereidheid tot medewerking aan de opbouw van de Nederlandse staat ook onder de huidige omstandigheden, evenals een loyale houding tegenover de bezettende macht” tonen.60 Verder werd van ze verlangd dat zij hun ariërschap tot en met hun grootouders konden aantonen, op een afstammingsformulier moesten ze de gegevens invullen, bij verstrekking van verkeerde gegevens kon men op staande voet worden ontslagen.61 Het personeel dat dienst deed in Schalkhaar was Nederlands, afkomstig uit leger en marechaussee en loyaal aan de bezetter, en stond onder leiding van commandant F.A.C. Donders, een actieve nationaal-socialist. Voor zij 1 juli 1941 werden overgeplaatst naar Schalkhaar kregen zij een opleiding in de Duitse methoden. Ondanks dat zorgde de bezetter ervoor dat het Nederlandse kader in Schalkhaar in de gaten gehouden werd. Een Lehrkommando bestaande uit Duitsers van de Orpo werd eveneens op 1 juli naar Schalkhaar gestuurd en had het er feitelijk voor het zeggen.62
56
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 20/ 21.
57
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 21.
58
F.A.M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde, p. 294.
59
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 22.
60
F.A.M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde, p. 294.
61
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 22.
62
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 23/ 24.
17
In Schalkhaar moesten Nederlandse politiemannen naar Duits model en in nationaalsocialistische zin geschoold worden. Het was Rauters bedoeling ze daarna tot hun 27e in een gesloten eenheid te plaatsen, waarna ze de overstap konden maken naar een ‘gewone’ tak van een politiekorps. Op deze manier zou de Nederlandse politie van nieuw ‘bloed’ worden voorzien.63 Uiteindelijk hebben de Duitse politieautoriteiten maar één doel gehad met het pob in Schalkhaar: de nazificatie van de Nederlandse politie.64 De scholing bestond uit “een mengsel van Pruisische kazernetucht, nationaal-socialistische ideologie en praktische oefening in de bestrijding van het georganiseerde verzet”.65 Hoe zag dit eruit? Uit het onderzoek van Jan Jaap Kelder, het enige goede, naar het pob en de ‘Schalkhaarders’ die er een opleiding hebben gevolgd, blijkt dat de hele opleiding vanaf het begin gemodelleerd was naar het idee van de Duitsers. Rauter zelf had de richtlijnen voor de opleiding uitgewerkt. Het bestond uit een lesrooster van 48 uur per week, waarin precies was aangegeven hoeveel tijd aan verschillende vakken moest worden besteed. Vijftien uur werd besteed aan Waffendienst (exercitie) en Waffenkunde, verder waren vakken als Körperschulung en Lebenskunde en werd politievakonderwijs gegeven met vakken als strafrecht, verkeerswetten enz. Verder was er twee uur per week ingeroosterd om het wereldbeeld van de aspiranten te vormen. Totaal duurde de opleiding in Schalkhaar 3 maanden. In praktijk heeft de opleiding volgens Kelder ook zo plaatsgevonden, dus met veel tijd voor exercitie volgens Duitse reglementen. De bezetters lieten sowieso sterk hun invloed gelden op de militaire vorming, het politievakonderwijs werd daarentegen minder serieus genomen.66 In het lesschrift van de cursisten is onder meer terug te vinden dat bij het onderwerp ‘ras’ staat genoteerd dat vermenging uit den boze is en dat er met dwang voor gezorgd moet worden dat mensen met een ziekte geen kinderen kunnen krijgen.67 Ook vorming (van het wereldbeeld van de cursisten) behoorde tot de opleiding, hierbij werden verschillende onderwerpen behandeld, “die vooral op het ogenblik van grote betekenis zijn’’. De historische waarden uit ‘ons’ (Nederland en Duitsland) verleden, land- en volkkunde en ‘vanzelfsprekend’ rassenkunde zijn hier voorbeelden van. Hierbij werd gebruik gemaakt van nationaal-socialistisch onderwijsmateriaal. In de richtlijnen die bij het pob werden gebruikt, is terug te lezen dat de algemene vormingslessen zoveel mogelijk gebaseerd moesten zijn op 63
F.A.M. van Riet, Handhaven onder de nieuwe orde, p. 294.
64
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 32.
65
G. Hirschfeld, Bezetting en collaboratie, p. 141.
66
J.J. Kelder , De Schalkhaarders, p. 25/ 26.
67
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 29.
18
uitspraken die de Führer had gedaan in Mein Kampf. Verder werd er bij lessen Vaderlandse geschiedenis gebruik gemaakt van SS-vormingsbladen en studies van nationaal-socialistische auteurs. Onderwerpen die behandeld werden bij deze verschillende wereldbeschouwelijke lessen waren onder meer het ‘jodenvraagstuk’, Germanen, bloed en bodem en bloedzuiverheid. Ondanks het belang van vorming werd van de mannen niet verlangd dat zij aan politiek deden, de politie had in het Derde Rijk uiteindelijk namelijk maar één taak: onvoorwaardelijk dienen.68 Naast het onderwijs waren er ‘kameraadschapsavonden’. Waarbij in de vrije tijd van de cursisten een samenzijn werd georganiseerd met onder andere samenzang dat de vorminglessen ondersteunden. Zo werden er bijvoorbeeld (vertaalde Duitse) marsliederen gezongen, waarvan de teksten soms weinig te raden overlieten. Vanaf oktober 1942 kreeg het zangonderwijs een extra dimensie doordat er een opleiding in Schalkhaar begon voor drieëndertig muzikanten. Ook de muziek die door dit muziekkorps werd gespeeld was van nationaal-socialistische aard.69 Daarnaast werden door de cursisten lezingen bijgewoond en luisterden ze met regelmaat naar redevoeringen van nationaal-socialisten die soms niets verhullend over hun afkeer van het ‘joodse ras’ spraken. Deze lezingen, de lessen en liederen lagen in elkaars verlengde.70 Aspirant-officieren werden verder op een suggestieve manier voorbereid op problemen die de nieuwe, onvoorwaardelijk dienende politie in de praktijk tegen zou komen. Zo was er een instructie over ‘het onderdrukken van een revolutionaire opstand’. Waarbij communistische propaganda, Engelse wapendroppings en bewapende verzetsstrijders in ogenschouw genomen werden en verder moest worden ingespeeld op demonstraties en volksoplopen. Onrust bij de bevolking kwam in meerdere oefeningen voor, zo was er bijvoorbeeld onrust bij fabrieken of waren er relletjes in steden, het was aan cursisten deze onrusten te verijdelen. Geallieerde troepen, verzet en/ of communistische invloed speelden vrijwel altijd een rol in dergelijke oefeningen.71 Bij de nationaal-socialistische invloed die bij de Nederlandse politie merkbaar moest gaan worden en zijn effect moest gaan hebben en de plannen die de bezetter met de ‘nieuwe’ Nederlandse politie had, paste de invoering van de Germaanse groet op 10 oktober 1942. 68
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 27.
69
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 28.
70
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 29.
71
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 30.
19
Vanaf die datum moest door de leden van alle gesloten eenheden (op dat moment het pob en het pbA) de groet zowel in als buiten de dienst gebracht worden. Dit gold eveneens voor de in juli 1942 opgerichte politieofficiersschool in Apeldoorn, een ‘Schalkhaar’ voor het hoge kader.72 Het invoeren van de groet, de toon van de lessen en liederen en de nadruk op militaire vorming, geeft aan wat voor toekomstplannen de Duitse politieautoriteiten met de Schalkhaarders hadden en met welk doel zij werden opgeleid. Zodoende was er ook regelmatig hoog bezoek op de kazerne, tot aan een bezoek van Himmler zelf.73 In de door Duitsland bezette landen tijdens de Tweede Wereldoorlog, was het de bedoeling de eigen politiemachten bij de handhaving van orde en veiligheid in te schakelen. Ook in Nederland werd de eigen politie zodanig gereorganiseerd en gelijkgeschakeld dat zij kon worden ingezet door de bezetter. Een belangrijk onderdeel van de reorganisatie en gelijkschakeling was de invoering van gesloten eenheden en een naar de wensen van de nationaal-socialistische bezetter ingerichte politieopleiding die voorafgaand aan de detachering bij een gesloten eenheid werd doorlopen. De manschappen die daar opgeleid werden naar Duits voorbeeld, werden de agenten van de toekomst in wat het grote, moderne Derde Rijk moest worden. Anders dan de bestaande politie hadden zij een gedeeltelijk militaire opleiding gevolgd voor zij in een gesloten eenheid werden geplaatst. Na een paar jaar bij een gesloten eenheid te hebben gewerkt, konden zij bij de gewone politie dienst gaan doen. Dit systeem was gevormd naar de politieorganisatie die in Duitsland al bestond. De manschappen moesten een buitenlandse groep politieagenten zijn die gewend waren aan en pasten in het Duitse systeem. Bovendien moesten ze onvoorwaardelijk dienen, betrouwbaar zijn en zich inzetten voor het ‘hogere doel’. Eén van de gesloten eenheden waar zij geplaatst werden was het pbA.
72
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 31.
73
J.J. Kelder, De Schalkhaarders, p. 32.
20
Hoofdstuk 2: De organisatie en taken van het politiebataljon Amsterdam. §1. Organisatie Het pbA was een zogenaamde gesloten eenheid die alleen tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft bestaan. Voor de bezetting kende de Nederlandse politie zo’n vorm van politie niet. Wel was er de marechaussee, een eigen korps dat militaire trekken had en landelijk georganiseerd was.74 De marechaussee zou je de politie van het leger kunnen noemen. Het pbA werd op 15 mei 1941 op last van Generalmajor O. Schumann, Befehlshaber der Ordnungspolizei, opgericht.75 Het was een eenheid die was opgezet, omdat deze aansloot bij het Duitse politiebestel en zo bijdroeg aan de gewenste gelijkschakeling en ondersteuning bood aan de bestaande politie. Het politiebataljon was op zuiver militaire leest geschoeid.76 Maar bestond dus al voordat het pob in Schalkhaar werd geopend. Op 12 en 19 augustus 1940 waren bij het Amsterdamse politiekorps zeven beroepsofficieren en tweehonderdvijftig beroepsonderofficieren van wat toen de Zee- en Landmacht heette aangesteld als hoofdinspecteur, inspecteur of agent van politie. De officieren volgden bij het korps een volledige, theoretische opleidingscursus in verschillende politievakken voor de titel inspecteur van politie. De onderofficieren ontvingen er één voor agent van politie. Deze cursussen eindigden met een examen dat met goed gevolg moest worden afgelegd. Het pbA werd bij zijn oprichting, samengesteld uit deze groep mannen en aangevuld met enige agenten die hadden gediend bij de zogenaamde ‘karabijnbrigade’. Dit was een eenheid van de Amsterdamse politie die al voor de Tweede Wereldoorlog was opgeleid in wat ‘grootschalig gezamenlijk optreden’ werd genoemd. Op 4 maart 1942 werd het hele pbA vervangen door twee compagnieën met jonge mannen die opgeleid waren in Schalkhaar (zie verder hoofdstuk 4, paragraaf 3). Het pbA werd gekazerneerd in een voormalig rooms-katholiek scholencomplex aan het Cornelis Troostplein 23 in AmsterdamZuid, op de hoek met de Ferdinand Bolstraat.77 Het pbA stond onder commando van een bataljonscommandant, bij oprichting was dit inspecteur P. van Kleef die al in dienst was van de Amsterdamse politie. De bataljonscommandant stond onder direct bevel van het hoofd van de ordepolitie (op dat 74
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 24.
75
SAA, 5225, 2997 – Enkele technische gegevens omtrent het politiebataljon Amsterdam, 1941.
76
SAA, 5225, 2997 – Brief officieren pbA aan hoofdcommissaris van Amsterdam, 22-8-1942.
77
SAA, 5225, 2998 – Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
21
moment de luitenant-kolonel E.C.J. Staal) van Amsterdam. De bataljonscommandant had ook de leiding over de bataljonsstaf die verder bestond uit een drietal officieren. Onder de staf dienden bij het pbA twee compagnieën die onder bevel stonden van een (compagnies-) commandant. Een compagnie bestond op haar beurt weer uit drie secties, ieder onder bevel van een officier. Waarna de secties weer waren opgedeeld in drie groepen van twaalf agenten. De numerieke sterkte van een compagnie kwam daarmee op een commandant, drie sectiecommandanten, negen groepscommandanten en 108 (negen maal twaalf) agenten. Verder was er een instructeur per compagnie en per groep een opvolgergroepscommandant.78 Daarnaast kreeg het pbA zelfs een eigen bataljonsarts aangewezen.79 Dat de gesloten eenheden een instrument moesten worden in handen van de bezetter blijkt uit het feit dat op 23 oktober 1942, deze eenheden in Amsterdam en Den Haag, bij alarm onder bevel kwamen te staan van de commandant van de in die steden ingezette Duitse politiebataljons. Dit gold ook voor andere “bijzonder ernstige gevallen, waarbij voor de handhaving van orde en veiligheid de inzet der Duitse bataljons noodzakelijk is”.80 Eerder al, op 11 augustus, werd het pbA onder het bevel geplaatst van het Duitse politiebataljon in Amsterdam, waarmee het samen werd ingezet bij de acties tegen joden.81 Toen het in september zelfstandig op pad ging om joden aan te houden, stond het pbA niet langer onder het gezag van het Duitse politiebataljon, maar kwam het, wat betreft het ophalen van joden, rechtstreeks onder bevel te staan van de SD.82 Dit verloop van onder bevel staan van deze verschillende organisaties komt ook uit het werk van Meershoek naar voren.83 De diensten die het pbA bij oprichting draaide, waren elke werkdag van 08.00 tot 17.00 uur. Voor de uren van 17.00 tot 08.00 uur en de hele zondag moest steeds één derde van de manschappen in de kazerne ter beschikking aanwezig zijn, zij draaiden piket. Ongehuwde manschappen waren verplicht in de kazerne te slapen, mannen die gehuwd waren, hadden in de kazerne een eigen bed en sliepen daar als ze piketdienst hadden. Per compagnie waren in de kazerne aan het Cornelis Troostplein twee aparte waszalen en vier douches met warm en koud water en een gymnastiekzaal. Voor elke groep, dus voor twaalf man, was er een slaapzaal, de groepscommandanten hadden een eigen slaapzaal. Verder was 78
SAA, 5225, 2997 – Enkele technische gegevens omtrent het politiebataljon Amsterdam.
79
SAA, 5225, 2495 – Dienstverslag 1942 van de Amsterdamse politie.
80
SAA, 5225, 2997 – Rauter aan Broersen, 23-10-1942.
81
SAA, 5225, 2997 – Broersen aan Tulp, telexbericht, 11-8-1942.
82
SAA, 5225, 2997 – Bericht van Krenning aan bataljonscommandant Kruijne, 2-9-1942.
83
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 250.
22
er een zaal voor het beoefenen van jiujitsu, een ziekenzaal en een kantine voor agenten, groepscommandanten en voor de officieren.84 In de gevonden bronnen wordt ook ingegaan op het doel van het politiebataljon. In eerste instantie was het doel om “jonge agenten een voortgezette opleiding te geven op alle gebieden, die de politie raken”.85 Het dienstprogramma was zo opgesteld dat het bijdroeg aan een zo hoog mogelijk opvoering van “de lichamelijke en morele prestaties” van de leden van het pbA.86 Het bataljon moest in actie komen wanneer er een versterking van de gewone politie nodig was. Zij moesten de manschappen worden die bij onverwachte gebeurtenissen, zoals brand, een bomaanslag en/ of ongeregeldheden, snel konden worden ingezet. Voor dit doel was steeds een gedeelte van de manschappen gereed tot uitrukken (degene die piketdienst hadden). Maar zij konden eveneens worden ingezet bij grote verkeerscontroles, controles op de verduisteringsvoorschriften, cafésluiting en de spertijd en bij afzettingen voor bijvoorbeeld evenementen. Per 18 mei 1942 was de eerste lichting leden die een vervolgopleiding hadden gevolgd aan de kazerne in Amsterdam klaar om, uitsluitend onder commando, als gereedstaande reserve te dienen en te worden ingezet wanneer dit nodig geacht werd. Voor het pbA zou worden ingezet zou Tulp eerst steeds overleggen met Major Wieprecht, commandant van een bataljon Ordnungspolizei in Amsterdam.87 Het uiteindelijke doel was dat het bataljon onder eigen kader, dus zelfstandig, in groot verband zou kunnen gaan optreden.88 Hieruit lijkt naar voren te komen dat het politiebataljon een instrument moest zijn in handen van de bezetter wanneer deze hulp nodig had. Het moest landgenoten controleren en op afstand houden en onmiddellijk op kunnen treden, desnoods tegen de eigen bevolking. Om het een betrouwbare en loyale eenheid te maken werd er op de kazerne verder onderwijs, zowel op politioneel als militair gebied,89 en sport gevolgd door de manschappen (hierop wordt in hoofdstuk 3 verder ingegaan). Na gediend te hebben in een gesloten eenheid kon het personeel worden overgeplaatst naar de gewone dienst. Er waren echter geen richtlijnen bij deze nieuwe Nederlandse eenheden over de tijd die gediend moest worden bij
84
SAA, 5225, 2997 – Enkele technische gegevens omtrent het politiebataljon Amsterdam.
85
SAA, 5225, 2997 – Enkele technische gegevens omtrent het politiebataljon Amsterdam.
86
SAA, 5225, 2997 – Brief van Tulp aan Schumann, 27-5-1941.
87
SAA, 5225, 2997 – Tulp aan Broersen, 15-5-1942.
88
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
89
SAA, 5225, 2450 – Gegevens dienstverslag 1942, gestuurd door chef van het kabinet Mouwen aan burgemeester van
Amsterdam.
23
een gesloten eenheid. Er werd aangenomen dat onder normale omstandigheden het Duitse systeem en dus een termijn van vijf à zes jaar zou worden gevolgd.90 Op 2 juli 1941 werd het pbA officieel in dienst gesteld en werd de politiekazerne in gebruik genomen. Voor deze gelegenheid werd er een defilé gehouden door het pbA samen met de gemotoriseerde en bereden politie.91 Bij deze gelegenheid waren onder meer de hoogste politiebaas in Nederland H.A. Rauter, BdO Generalmajor Schumann, burgemeester van Amsterdam E.J. Voûte en hoofdcommissaris van de Amsterdamse politie S. Tulp aanwezig en werd door de laatste twee een rede uitgesproken. De plechtigheden eindigden met een mars door de stad.92 Tijdens het defilé werd Voûte getroffen, zo sprak hij in zijn rede, door “de regelmaat, de stiptheid en het begrip van tucht, welke hierbij tot uiting kwamen. Gij hebt uiterlijk het bewijs geleverd, dat Gij begrijpt en beseft, hoe de houding van een goed politieman behoort te zijn. Toont door uw houding en gedragingen ook in de toekomst; toont, dat achter den man in het gelid den mens staat, niet een machine; een mens met hart voor de zaak, welke hij dient”.93 Ook Tulp wijst in zijn rede op de houding van het bataljon en hun inzet in de nieuwe maatschappij. Hij verwacht dat zij hun best doen voor het Amsterdamse politiekorps, “en dit korps steeds te doen blijven een machtig en trouw orgaan in de hand van onze overheid voor het handhaven van orde en rust; om zodoende allen burgers in deze stad de gelegenheid te geven ijverig, eensgezind en ongestoord mede te werken aan den opbouw van onze komende Germaansche statengemeenschap; opdat Amsterdam evenals ons Vaderland daarbij een plaats zullen kunnen innemen, hunner waardig. Zoo zij het!”.94 De redes geven mijns inziens weer dat het politiebataljon een bijzondere status had en de verwachtingen ervan hoog waren. In de redes wordt namelijk een link gelegd tussen de opbouw van een nieuwe maatschappij en het pbA. Het uniform dat de agenten van het pbA droegen verschilde niet van het uniform van ander politiepersoneel. Zij hadden net als andere agenten een zwart uniform met blauwe of grijze schouderbedekking en een blauw patje op de kraag met de aan de rang van de drager verbonden strepen.95 Wel waren de manschappen bewapend met een karabijn en droegen zij 90
SAA, 5225, 2997 – Brief commandant ordepolitie v.d. Ploeg aan Commandant pbA, 26-5-1943.
91
SAA, 5225, 2997 – Uitnodiging van Tulp aan Schumann, 24-6-1941.
92
SAA, 5225, 2997 – Instructies defilé 2 juli 1941.
93
SAA, 5225, 2997 – Bataljonsorder 59; Rede van de Regeringscommissaris.
94
SAA, 5225, 2997 – Bataljonsorder 59; Rede van de hoofdcommissaris van politie te Amsterdam.
95
SAA, 5225, 7231 – Schalkhaar-kwestie, 1945.
24
een helm.96 Bovendien kregen zij militaire schoenen, omdat de schoenen die agenten droegen niet voldeden vanwege het vele marsen en exerceren.97 Dit allemaal in overeenstemming met het militaire karakter van de nieuwe gesloten eenheden. Hoofdcommissaris van de Amsterdamse politie Tulp overleed op 22 oktober 1942.98 Zijn crematie vond met militaire eer plaats, waarbij het pbA de erewachten en het vuurpeloton leverde. Hier was voor gekozen omdat Tulp toen hij nog leefde een grote interesse in het pbA had getoond.99 Tulp werd door Rauter uitvoerig geprezen en Rauter liet weten dat de eerste compagnie van het pbA voortaan Tulp’s naam zou dragen. Dit gebeurde op last van rijkscommissaris Seys-Inquart die na het overlijden van Tulp bepaalde dat de eerste compagnie van het pbA, Sybren Tulpcompagnie zou gaan heten. Burgemeester van Amsterdam Voûte heeft na dit bericht de kazerne waarin het pbA gelegerd was de Tulpkazerne genoemd.100 Zowel de officieren als de manschappen zouden voortaan een band om de linkermouw dragen, waaruit op te maken was dat zij tot de Sybren Tulpcompagnie behoorden.101
§2 De taken van het politiebataljon Amsterdam. Zoals bleek uit de doelstellingen voor het pbA moest het de gewone politie ondersteunen en kon het voor vele doeleinden ingezet worden, maar moest de nadruk in het dienstprogramma voorlopig liggen op het volgen van onderwijs. Toch heeft het pbA haar hele bestaan taken uitgevoerd met als dieptepunt dat het bataljon in de tweede helft van 1942 werd ingezet bij het van huis halen van joden (waarover in de volgende paragraaf meer). Het jaar daarvoor werd het pbA vooral ingezet bij controles, afzettingen en relletjes.102 In deze paragraaf geef ik chronologisch een overzicht van de taken waar het politiebataljon Amsterdam mee belast is geweest. Het gaat er niet om een compleet overzicht van taken te geven, maar een beeld te geven van de taken van en daarmee van het pbA. 96
SAA, 5225, 2997 – Krenning aan Broersen over karabijnen, 13-2-1942.
97
SAA, 5225, 2997 – Hoofd van de ordepolitie Staal aan directeur van de centrale dienst voor de
levensmiddelenvoorziening, 30-4-1941. 98
G. Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 257.
99
SAA, 5225, 2450 – Gegevens Dienstverslag 1942, gestuurd door chef van het kabinet Mouwen aan burgemeester van
Amsterdam. 100
SAA, 5225, 2475 – Verslag van de politie te Amsterdam over het tijdvak van 15 oktober tot 15 november 1942.
101
SAA, 5225, 2997 – Broersen aan waarnemend hoofdcommissaris van Amsterdam Bakker, 9-11-1942.
102
SAA, 5225, 2998 – Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
25
In de eerste maanden van haar bestaan is het pbA vooral ingezet bij allerhande controles. Het dienstverslag over het jaar 1941 vermeldt dat het bataljon veelvuldig werd ingezet voor het houden van speciale controles op het verkeer en op de verduistering. Verder werd van het pbA gebruik gemaakt voor de vorming van detachementen die bij bijzondere gelegenheden werden ingezet.103 Zo werd het in de zaterdag- en zondagnacht van 14 en 15 juni 1941 ingezet voor ‘speciale controle’.104 Tussen tien uur ’s avonds en één uur ’s nachts hield een aantal agenten van het bataljon controle op de naleving van de verduisteringsbepalingen, het sluiten van de cafés en in het bijzonder op de spertijd. Die vrijdag en zaterdag moest de 2e compagnie tussen acht en tien uur ‘s ochtends verkeerstoezicht houden, waarbij speciaal moest worden gelet op het rijwielverkeer.105 Voor beide dagen werden drie verschillende straten aangewezen waar ze posten moesten opzetten. Om kwart over zeven was er appel op de kazerne, waarna de afmars om tien voor half acht plaats vond en de agenten naar de verschillende posten werden gedirigeerd. Dergelijke controles werden veelvuldig door het pbA uitgevoerd en van sommige dagen is informatie beschikbaar over de processen-verbaal die door de agenten werden opgemaakt. Donderdag 26 juni werden door de 1e compagnie bijvoorbeeld zesentwintig processen-verbaal uitgeschreven voor ‘niet voldoende rechts houden’ en twaalf voor ‘zonder tijdig teken van richting veranderen’, twee dagen later waren dat er negenenzeventig om veertien.106 De tweede compagnie had op 26 juli 1941 ook een flinke vangst, zo kregen eenentwintig mensen een proces-verbaal voor het zonder teken van richting veranderen en werden zevenentwintig mensen bekeurd, omdat zij reden op een fiets zonder bel, vier mensen konden niet voldoen aan de legitimatieplicht verder waren er mensen bekeurd die de ‘vrijheid en veiligheid van het verkeer’ in gevaar brachten, hun handen niet aan het stuur hadden, etc.107 Verder heeft het geholpen met de afzetting van het IJsclubterrein (nu Museumplein) toen Seys-Inquart daar 27 juni 1941 sprak naar aanleiding van de Duitse aanvallen aan het Oostfront. Andere afzettingen waar het pbA bij geholpen heeft, waren die voor een openluchtsamenkomst van de NSB in het Sarphatipark en een afzetting van het Beursplein op 31 augustus 1941. Later dat jaar, op 25 november 1941 kreeg het voor het eerst te maken met 103
SAA, 5225, 2495 – Verslagen der Bedrijven, Diensten en Commissiën van Amsterdam.
104
SAA, 5225, 2998 – Afschrift, onderwerp: speciale controle, 12-6-1941.
105
SAA, 5225, 2998 – Afschrift, onderwerp: verkeerstoezicht, 12-6-1941.
106
SAA, 5225, 2998 – Afschrift, onderwerp: processen-verbaal, 30-6-1941.
107
SAA, 5225, 2998 – Afschrift, onderwerp: processen-verbaal, 26-7-1941.
26
anti-joodse maatregelen en moest het bataljon honderd man in burger leveren om met andere, in burger geklede, agenten joodse winkels te sluiten.108 In 1942 was het werk van het politiebataljon diverser, zwaarder en serieuzer. Uit telegrammen blijkt dat het politiebataljon bijvoorbeeld in het weekend van 14 en 15 februari 1942 druk was. In verband met de dag van de Duitse politie op zaterdag werd er door twee compagnieën Ordnungspolizei een mars met muziek gelopen en om drie uur een defilé en concert op de Dam gehouden. Een groep pbA onder bevel van een opperwachtmeester moest vanaf twee uur op het Centraal Stationsplein zijn om er toezicht te houden. Een sectie pbA’ers onder bevel van een officier werd om twee uur gedetacheerd op de Dam om daar hulp te bieden bij het toezicht houden. Een gedeelte van de mars ging over de Kalverstraat waar op tijd eenrichtingsverkeer moest worden ingesteld, ook daarbij moest het pbA de gewone politie versterken met een groep.109 De volgende dag werd door de Amsterdamse afdeling van de WA een mars door Amsterdam gemaakt ter herdenking van WA-lid Koot die een jaar eerder bij de rellen in de Waterloopleinbuurt overleden was. De stoet was totaal ongeveer vijftienhonderd man groot en kwam met hun mars onder andere langs het Waterlooplein en begraafplaats Zorgvlied. Een sectie pbA onder begeleiding van een officier moest zorgen voor de ontruiming en afzetting van de Singel, waar het vendelkwartier van de WA gevestigd was en de mars zou beginnen en eindigen. Een groep pbA moest om 12.30 uur op Zorgvlied zijn om daar toezicht te houden.110 Dit soort opdrachten vormden de eerste helft van 1942 de hoofdmoot van het werk dat het pbA deed. Op 31 mei 1942 werd bijvoorbeeld een sectie gedetacheerd bij een voetbalwedstrijd in het Ajax-stadion om de orde te handhaven.111 Verder hield het dat voorjaar nog steeds controles, maar nu op de groente-invoer op de toegangswegen van de gemeente Amsterdam.112 Dit gebeurde vooral in de maanden juni en juli van het jaar 1942. Ook werd het belast met de bewaking van spoorweg-emplacementen.113 In juni 1942 werd het bataljon bijvoorbeeld ingezet voor de bewaking van het spoorwegemplacement ‘De
108
SAA, 5225, 2998 – Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
109
SAA, 5225, 2999 – Telegram van 13-2-1942.
110
SAA, 5225, 2999 – Telegram van 14-2-1942.
111
SAA, 5225, 3000 – Telegram 28 mei 1942.
112
SAA, 5225, 2998 – Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
113
SAA, 5225, 2450 – Gegevens dienstverslag 1942.
27
Rietlanden’ om daar diefstallen te voorkomen.114 Verder heeft het eind oktober nog een vuurpeloton en erewachten geleverd voor de crematie van hoofdcommissaris Tulp.115 Vanaf september 1942 werd het pbA steeds intensiever ingezet bij het aanhouden van joden. In februari 1943 is deze taak overgedragen aan de vrijwillige hulppolitie, waarna het bataljon andere opdrachten kreeg toegewezen. Vanaf 20 februari 1943 werd het politiebataljon belast met de bewaking van verschillende belangrijk gebouwen in de stad, waaronder het bevolkingsregister, het gewestelijk arbeidsbureau, gebouw “Atlanta” en verder met het begeleiden van transporten. Ook werden door het pbA nog steeds detachementen geleverd voor het vormen van afzettingen, bijvoorbeeld op 16 april 1943 in Haarlem toen die stad gebombardeerd was. Verder werd het pbA ingezet bij het vliegtuigongeluk op het Carlton-Hotel op 27 april 1943 en bij de bombardementen op de Fokkerfabrieken in juli 1943. Later, vanaf 28 mei, werd het alleen nog ’s nachts belast met de bewaking van voor de Duitsers belangrijke gebouwen.116 SS-leden die bij het pbA in dienst waren werden vanaf 8 maart belast met de bewaking van Rost van Tonningen (minister van financiën en president van de Nederlandse Bank). Tot dan toe werd het pbA vooral in Amsterdam ingezet, in september 1943 kwam hier verandering in. De 8ste leverde het honderd manschappen voor de afzetting bij de begrafenis van de Hoofdcommissaris van politie Kerlen te Utrecht. Een paar weken later, op 27 september werd bijna het gehele pbA naar verschillende plaatsen in Nederland gedetacheerd om daar arbeidsbureaus te bewaken.117 Uit verschillende brieven blijkt hoe druk het politiebataljon het in deze periode had. Zo schrijft de commandant van het pbA op 7 juli 1943 over afwijken van het lesprogramma door het pbA aan burgemeester Voûte.118 In de brief geeft Couvée aan dat het bataljon overspoeld werd met opdrachten. Hierdoor is het alleen in maart 1943 gelukt om het weekprogramma (qua onderwijs) te volgen, dat werd namelijk nog steeds iedere week opgesteld. Het werk waarbij het pbA betrokken was in de maanden voorafgaand aan het schrijven waren de ‘jodenacties’, spoorwegbewaking, gebouwenbewaking, bewaking van bevolkingsregisters en arbeidsbureaus, vitale gebouwen, zoals elektriciteitscentrales, het leveren van vaste wachten voor de bewaking van Rost van Tonningen en tussen door moest er 114
SAA, 5225, 2998 – Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
115
SAA, 5225, 2450 – Gegevens Dienstverslag 1942.
116
SAA, 5225, 2998 – Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
117
SAA, 5225, 2998 – Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
118
SAA, 5225, 2997 – Brief Couvée aan Voûte, 7-6-1943.
28
nog personeel geleverd worden voor de bewaking van transporten van joden. Couvée heeft herhaalde pogingen ondernomen om een verlichting van al deze opdrachten te krijgen, maar deze hebben geen baat gehad, in plaats daarvan bleven de opdrachten zich uitbreiden, waardoor het niet mogelijk was de vastgestelde roosters te volgen. Couvée onderkende wel dat de ‘tijdsomstandigheden’ met zich mee brachten dat bijzondere opdrachten moesten worden opgelegd en dat daarom verschillende instanties, vooral de Duitse, een beroep deden op het pbA. Het was volgens hem echter onmogelijk dat er dan geëist werd, dat het personeel ook nog een opleiding zou volgen. Door de vele opdrachten moest het personeel alleen al minstens tweemaal per week gedurende vierentwintig uur op wacht staan, daarnaast moest dan nog personeel geleverd worden voor transporten van joden. Zo werd vlak voor het schrijven van de brief een opdracht verstrekt om op dinsdag 6 juli 1943 een detachement te leveren van een commandant en dertig man voor het transporteren van joden. Zulke opdrachten kwamen gemiddeld twee keer per week binnen bij het pbA. In maart 1943 werd begonnen met een nieuwe cursus bij het pbA die twee à drie maanden zou moeten duren. Deze moest echter beëindigd worden, omdat de twee compagnieën van het pbA overbelast raakten door de vele opdrachten die zij kregen. Zij waren rond die tijd onder andere belast met spoorwegbewaking, bewaking van de gebouwen van de Rüstungsinspektion, bewaking van bevolking en arbeidsbeurs, de persoonlijke bewaking van Rost van Tonningen, bewaking van rijnschepen met jodeninboedels en moesten bewaking leveren voor de begeleiding van transporten van arrestanten (waaronder joden). In juli 1943 werden de opdrachten spoorwegbewaking en de bewaking van de gebouwen van de Rüstungsinspektion geschrapt. De opdrachten werden verstrekt door de commandant van het SS-bataljon. Met de afname van opdrachten kon per 1 augustus 1943 weer een cursus worden geformeerd. Begin september namen de opdrachten echter weer toe. Maandag 5 september 1943 moesten bijvoorbeeld een commandant en dertig manschappen geleverd worden voor transport, woensdag de 8ste eveneens en donderdag de 9e zelfs twee commandanten en dertig manschappen voor de begeleiding van een transport. Aan de opdracht voor woensdag 8 september heeft het pbA niet kunnen voldoen, omdat een detachement van honderd man voor assistentie bij de afzetting voor de begrafenis van luitenant-kolonel Kerlen naar Utrecht moest. De ervaring bij het pbA heeft geleerd dat dit soort opdrachten met regelmaat
29
terugkeren en een slechte invloed hebben op het verloop van de cursussen bij het politiebataljon.119 Een derde gevonden brief van 8 oktober 1943 die gestuurd werd door Couvée aan de commandant van de ordepolitie v.d. Ploeg, laat zien wat voor opdrachten het pbA in een week ontving. Op 6 oktober 1943 moest het pbA om 11.00 uur een commandant en vijftien manschappen leveren voor de begeleiding van een transport naar Vught, op dezelfde dag en hetzelfde tijdstip moest een tweede groep van een commandant en acht manschappen geleverd worden voor het zelfde doel. Twee dagen later op 8 oktober moest het pbA een commando leveren van een commandant en vijftien manschappen voor een transport aan de Panamakade. Diezelfde dag om 18.00 uur moest een tweede commando worden geleverd van een commandant en 30 manschappen voor de begeleiding van een transport naar Westerbork. Eveneens de 8ste was de opdracht binnengekomen om voor de begrafenis van de Rechercheur van Duijn op 11 oktober een detachement en een vuurpeloton ter sterkte van twee secties te leveren in Heemstede. De opdrachten ontving Couvée van de Kommandeur van het SSbataljon in de stad. Couvée stuurde de brief, omdat de praktijk uitwees dat dit soort opdrachten wekelijks bleven terugkeren, terwijl op 11 oktober een nieuw lesprogramma van start zou gaan. Wanneer de opdrachten zo binnen zouden blijven komen, was het niet mogelijk een regelmatig lesprogramma te volgen.120 In februari 1944 werd de 1e compagnie van het politiebataljon Amsterdam ongeveer zes weken naar de door de bezetter onder water gezette Zuid-Hollandse eilanden gestuurd. Daar moesten zij het verkeer regelen bij de veren die waren opgezet om mensen over te zetten. Vijf man werden vanaf 27 maart 1944 opgeleid in Schalkhaar voor de Arbeits Kontroll Dienst. Dat voorjaar op 11 en 15 mei vertrokken detachementen van het pbA naar Nijmegen en Utrecht om daar gebouwen te bewaken. In Westerbork werd met ingang van 1 juni 1944 een groot gedeelte van de 1e compagnie gedetacheerd om de buitenbewaking op zich te nemen, vandaar ging een gedeelte door naar kamp Erica bij Ommen. Volgens een rapport over de geschiedenis van het pbA, verbood kapitein W.H. Tasseron, die toen de leiding had over de manschappen elk contact tussen hen en de gevangen joden, maar toch ontstond er een goede verstandhouding. Op 9 augustus werden vijfentwintig leden van het pbA naar Wormerveer gedetacheerd. Niet veel later loste het bataljon op (zie hoofdstuk 4).121 119
SAA, 5225, 1442 – brief v.d. Ploeg aan Chef Alg. Staf bij het Directoraat-Generaal van Politie, 14-9-1943
120
SAA, 5225, 2998 – Brief Couvée aan v.d. Ploeg, 8-10-1943.
121
SAA, 5225, 2998 – Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
30
§3 Het oppakken van joden door het politiebataljon Amsterdam. Uit literatuur is bekend dat het pbA betrokken is geweest bij de Jodenvervolging, voor mij een belangrijke reden om het bataljon te onderzoeken. In de zomer van 1942 werd in Nederland begonnen met deportatie van joden naar het oosten waar zij vermoord werden. Het politiebataljon is vanaf augustus 1942 tot begin 1943 betrokken geweest bij het arresteren van joden. Vooral in Amsterdam, maar ook in Rotterdam is het ingezet. Doordat de leiding van het pbA een belangrijk deel van de administratie vernietigd heeft in de ‘septemberdagen van 1944’, zijn er gaten in de informatie die over het bataljon te vinden is.122 In deze paragraaf probeer ik aan de hand van overgebleven informatie een beeld te geven van de acties die het pbA heeft uitgevoerd of waar zij bij betrokken was. Het betreft onder andere avonden waarop er misstanden hebben plaatsgevonden, waaruit is af te leiden hoe het oppakken in zijn werk ging. Belangrijke informatie over het begin van de periode waarin het pbA ingezet werd voor het oppakken van joden, is te vinden in een brief van 26 september 1942 die Tulp stuurt aan Rauter over de gang van zaken bij het ophalen van joden door het pbA.123 Een maand eerder op 23 juli had Rauter aan Tulp geschreven dat het pbA om harder te worden af en toe bij de ‘jodenacties’ betrokken moest worden. Dit werk was erg onaangenaam en daarmee zou het karakter van de manschappen gehard worden. Sinds het schrijven van Rauter, zo liet Tulp weten, had de praktijk uitgewezen dat hij gelijk had. Hier moet bij gezegd worden dat Tulp grote interesse had in het pbA en het misschien wel beschouwde als een prestigeproject. Dit blijkt onder meer uit het feit dat hij pleitte voor de overgang twee compagnieën in plaats van één van Schalkhaar naar Amsterdam begin 1942 (zie hoofdstuk 3) en de gegevens rond zijn begrafenis (zie paragraaf 1). Hierdoor kan hij de gang van zaken dus beter hebben voorgesteld dan hij werkelijk was. Een maand lang was het politiebataljon avond aan avond op pad van acht uur ’s avonds tot twee uur ’s nachts om joden op te pakken die door de Joodse Raad aangewezen waren om uit Nederland gedeporteerd te worden zo schreef Tulp. Deze opdracht werd nog zwaarder, doordat de Joodse Raad voornamelijk oude, zieke en arme mensen aanwees, wat de stemming van het toekijkende publiek negatief beïnvloedde. Over het optreden van de jonge mannen van het pbA kon Tulp niets anders zeggen dan dat ze hun opdracht prijzenswaardig hadden uitgevoerd. Zij hadden juist gehandeld en zonder 122
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
123
SAA, 5225, 1423 – Tulp aan Rauter, 26-9-1942.
31
terughoudendheid opgetreden. Wanneer op een adres meerdere joden gevonden werden, hebben ze die ook meegenomen. Meestal echter vonden ze op een adres helemaal geen joden en hebben ze joden meegenomen uit omliggende huizen, waardoor vele duizenden joden zonder al te veel weerstand van Amsterdam naar Westerbork gezonden konden worden. Voor het pbA zelfstandig voor deze opdracht werd ingezet, heeft het een paar keer deelgenomen aan zulke acties met het Reserve Polizeibataillon 68 van de Ordnungspolizei. De manschappen van het pbA hadden daarbij gezien dat door de manschappen van de Duitse politie levensmiddelen, sigaren en sigaretten uit de woningen van joden werden meegenomen. Langzamerhand was het een gewoonte geworden zulke spullen mee te nemen, iets waar Tulp geen voorstander van was en wat, wanneer hij inspecteerde, ook niet gebeurde. Het regelmatig oppakken van joden, waarbij een aantal weken gemiddeld 450 joden per avond werden opgepakt heeft voor beroering en medelijden gezorgd bij het publiek. Desondanks was volgens Tulp het respect voor het pbA zo groot dat bijvoorbeeld in de buurt van het Krugerplein waar avond aan avond vele mensen het oppakken van joden gadeslaan, twee agenten van het politiebataljon Amsterdam genoeg waren om de meute rustig te houden. Terwijl dit andere agenten de grootst mogelijke moeite kostte en de buurt de hele avond onrustig zou zijn. Volgens Tulp een bewijs dat de bevolking respect had voor het altijd correcte en militaire voorkomen van de jonge mannen van het pbA. Het beeld dat Tulp schetst van het oppakken van joden stemt overeen met de beschrijvingen in een rapport over de geschiedenis van het pbA uit 1949.124 Volgens de gevonden geschiedenis werd het pbA in september 1942 voor het eerst geleidelijk ingeschakeld bij het aanhouden van joden. In eerste instantie moest het assistentie verlenen aan de Duitse politie en ging het niet zelfstandig te werk. De taak van de manschappen van het pbA was in deze periode om de buurt waar joden werden opgepakt af te zetten, ook ging het met de Ordnungspolizei op pad om de weg in de stad te wijzen wanneer er joden opgehaald moesten worden. Later is het pbA ook zelfstandig op pad gegaan om joden op te halen en te arresteren. Op last van de bezetter is het toen rechtstreeks onder de SD komen te staan, die de oproepingen aan het pbA uitreikte. Voor het ophalen en arresteren van joden werden patrouilles van drie manschappen samengesteld, zo’n patrouille stond onder leiding van een lid van het pbA dat eveneens lid was van de SS en/ of NSB. De opgepakte joden werden naar een verzamelplaats gebracht, vanwaar zij naar de Hollandse Schouwburg werden gebracht. 124
SAA, 5225, 2998 – Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
32
De avond van 23 september 1942 was het pbA betrokken bij het ophalen van joden in Amsterdam. Die avond liep het werk uit de hand en moest de commandant van het bataljon H.J. Geldof, in opdracht van de commandant der ordepolitie, een rapport maken over de gebeurtenissen. Dit rapport is bewaard gebleven en bevat veel waardevolle informatie.125 De avond van 23 september 1942 werd door het pbA uitvoering gegeven aan de verkregen opdracht joden op te pakken die genoemd werden op de voor dit doel uitgegeven oproepingen. Hiervoor werden auto’s neergezet op de volgende plaatsen in de stad: Daniël Willinkplein (tegenwoordig het Victorieplein in Amsterdam-Zuid), Krugerplein (in Amsterdam-Oost), ’s Gravesandeplein (naast het Oosterpark), Cornelis Troostplein en op de Houtmarkt (Jonas Daniël Meijerplein), op deze punten werden de opgepakte joden bij elkaar gebracht, zogenaamde verzamelpunten. Waarna ze werden overgebracht naar de Zentralstelle für Judische Auswanderung aan het Adama van Scheltemaplein. In de omgeving van deze verzamelpunten werden de joden, waarvoor oproepingen waren uitgedeeld in hun woningen aangehouden. Voor de leiding over deze acties werden drie luitenanten aangewezen. Met instemming en goedkeuring van de SD was het gebruikelijk dat uit woningen waar joden woonden die werden opgeroepen, ook joden werden meegenomen waarvoor geen oproepingen waren uitgereikt. Bovendien was in overeenstemming met de commandant van de ordepolitie overeengekomen dat ook woningen van joden waarvoor geen oproepingen waren uitgegeven onder begeleiding van officieren, binnen konden worden gegaan om de daar aangetroffen joden aan te houden. Zoals die avond ook gebeurde. De joden die werden aangehouden naar aanleiding van een uitgedeelde oproeping waren bijna alleen maar zieke of oude mensen, wat volgens de met de leiding belaste officieren nooit de bedoeling van de actie kon zijn. In onderling overleg hebben zij toen besloten een aantal jongere joden, die zich tussen half acht en acht uur in grote groepen en op ‘demonstratieve wijze’ op de openbare weg ophielden, na controle van hun papieren op te pakken en over te brengen naar de Zentralstelle für Judische Auswanderung. Voordat ze met deze ‘minirazzia’ begonnen, werden de manschappen nadrukkelijk gewezen op het feit dat geen joden mee genomen mochten worden met een vrijstelling. Op deze manier werden tussen half acht en acht uur op de openbare weg joden opgepakt in de omgeving van het Daniel Willinkplein, het Cornelis Troostplein, het ’s Gravesandeplein, het Krugerplein en het Roelof Hartplein. Geldof meldt in het rapport dat er geen bijzonderheden zijn voorgevallen, op een incident in de Van Baerlestraat in de omgeving 125
SAA, 5225, 3080 – Rapport over gebeurtenissen 23-9-1942, 24-9-1942.
33
van het Roelof Hartplein na. Hier werden om vijf over half acht zes joden tijdelijk naar het posthuis in de Van Baerlestraat gebracht, toen één van hen, Machiel van Kleef, agent K. aanviel. K. weerde de aanval af en sloeg Van Kleef met zijn blote hand in zijn gezicht, waarbij diens bril stuk ging en zijn linkeroog verwondde, waarna hij in een zenuwrazernij slaand en schoppend op de grond viel. Hij werd door personeel van de G.G.G.D. (Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst) dat ter plaatse was geroepen, verbonden en alsnog naar het posthuis en vervolgens de Zentralstelle gebracht. Geldof merkt aan het eind van het rapport op dat het initiatief razzia’s te houden mede ontstaan was, omdat de SD tegen zijn officieren klaagde dat het aantal aangevoerde joden dagelijks minderde en bovendien bestond uit (zwaar) zieken en ouderen. Bovendien ontbreken van de kant van de SD scherpomlijnde instructies voor het ophalen van joden. In verband met het rapport van Geldof zijn verschillende agenten gehoord die betrokken waren bij de gebeurtenissen op de avond van 23 september 1942. Eén van de luitenanten die op de avond leiding gaf, hoort agent D. die die avond patrouillecommandant was in de omgeving van het Roelof Hartplein en op pad was met agent K. en R. Hij was vaker in die buurt patrouillecommandant en kreeg dan van de luitenant van tevoren een aantal oproepingen uitgereikt van joden die hij die avond moest ophalen. Omdat het aantal opgehaalde joden de voorgaande avonden steeds minder was geworden en de wel opgehaalde joden ouderen of invaliden waren, werd hem door de luitenant bevolen een aantal jongere joden (onder de zestig) in de omgeving van het Roelof Hartplein op te pakken. Om half acht begon zijn groepje met deze opdracht. D. controleerde persoonsbewijzen op het linkertrottoir in de richting van het posthuis aan de Van Baerlestraat en R. deed dit op het rechtertrottoir. Van Kleef beschikte niet over de benodigde vrijstellingen die nodig waren om niet opgepakt te worden en werd door D. bij een aantal andere joden gevoegd die door K. werden begeleid. Dit groepje liepen een eindje achter hem en toen hij omkeek was hij getuige van het handgemeen tussen K. en Van Kleef. K. verklaarde zelf dat hij net als andere avonden in deze buurt op patrouille was. Van de patrouillecommandant had hij de opdracht de door D. en R. aangehouden joden te begeleiden. Zeven joden begeleidde hij toen één van hen, Van Kleef, hem plotseling aanviel. Hij verklaarde de slag puur uit zelfverdediging te hebben gegeven, als hij niet geslagen had, was hij zelf getroffen. Op de Zentralstelle für Judische Auswanderung werd om negen uur die avond Van Kleef binnengebracht die toen ook nog verhoord is. Hij stelde die avond terug te komen van 34
een ziekenbezoek toen hij in de Van Baerlestraat plotseling werd aangehouden door agenten van het pbA. Hij begreep niet waarom hij mee moest en kreeg een epileptische aanval, waardoor hij op de grond viel. De agenten scholden hem uit toen hij ineens een enorme klap op zijn oog kreeg waardoor hij niets meer kon zien. Ondertussen waren er allerlei mensen op af gekomen en schoot er een verpleegster naar voren die eerste hulp wilde bieden. De agenten voorkwamen dit en wezen haar terug met de mededeling dat er slechts een luis op straat lag. De verpleegster reageerde door te zeggen dat het toch echt een mens was, waarop het publiek zich roerde en Van Kleef zijn herinnering kwijt raakte. Deze geschiedenis laat zien wat er gebeurde tijdens het ophalen en oppakken van joden. De verhoren zullen echter wel gekleurd zijn. De verhoorden zullen de situatie voor hun beter voorgedaan hebben. Bovendien gaat het om een speciale avond waarop joden van straat werden opgepakt in plaats van thuis opgehaald. Ten tijde van het opstootje tussen Van Kleef en agent K. ontbrak het volgens Geldof aan scherpomlijnde instructies voor het ophalen van joden. Later zijn die wel opgesteld al is niet meer te achterhalen wanneer precies. Bij het ophalen van joden moesten de politieagenten zich aan deze richtlijnen houden om het ‘evacueren’ zo goed mogelijk te laten verlopen. Voor tien verschillende situaties was er opgesteld hoe er gehandeld diende te worden. Bij gemengde huwelijken bijvoorbeeld, moest de joodse helft van het echtpaar worden meegenomen indien zij geen kinderen hadden of kinderen ouder dan 16 jaar. Protestant gedoopte joden met een persoonsbewijs met een stempel van de Sicherheitspolizei (van tewerkstelling vrijgesteld) konden eveneens thuis gelaten worden, dit gold overigens voor iedere jood met zo’n stempel. Ook buitenlandse joden moesten meegenomen worden behalve wanneer zij in het bezit waren van zo’n zelfde stempel of kwamen uit bepaalde landen. Op leeftijdsgrens of gezondheidstoestand hoefde geen acht te worden geslagen, uitzonderingen waren de drie ziektes: roodvonk, tyfus en difterie. Ook ten aanzien van de woningen waaruit de joodse mensen werden weggevoerd, waren richtlijnen opgesteld. De met wegvoering belaste personen moesten ervoor zorgen dat gas, water en elektriciteit in de achtergelaten woningen waren afgesloten en open vuur gedoofd was. De ramen moesten worden gesloten en de deuren verzegeld. De huissleutels mochten de joden houden, omdat ze die bij registratie in kamp Westerbork konden inleveren. Ook de papieren die ze van de Duitse bureaucratie ontvangen hadden, distributiepapieren, persoonsbewijzen en overige bescheiden, moesten in het bezit van de joden blijven. Wel moest erop gelet worden dat de joden de in de oproeping opgesomde kleding en de voor de ‘vermogendverklaring’ benodigde bescheiden meenamen, verder was het ze toegestaan 35
proviand voor onderweg mee te nemen, indien mogelijk voor drie dagen. In de joodse huishoudens aangetroffen onderhuurders moesten, als zij niet in het bezit zijn van de eerdergenoemde stempel op hun persoonsbewijs, ook worden meegenomen. Over het transport van de joden staat verder aangegeven dat de aan de oproepingen bevestigde reisvergunningen ook de vervoersbewijzen zijn en door de commandanten aan het personeel dat met de begeleiding belast is, gegeven moeten worden. Verder is er in de richtlijnen terug te vinden dat niet uitgereikte oproepingen, voorzien van een verklarend onderschrift, teruggegeven moesten worden aan de bevoegde instantie.126 Twee weken na het incident in de Van Baerlestraat werd het pbA ingezet in Rotterdam om daar te helpen bij het oppakken van joden. In de tijd dat zij de Duitse politie hielpen bij het oppakken van joden zagen ze hoe de Duitse agenten zich verrijkten ten koste van de opgepakte joden. In Rotterdam maken de manschappen van het pbA zich hier ook schuldig aan. In de nacht van donderdag 8 op vrijdag 9 oktober 1942 heeft een detachement van het politiebataljon geassisteerd bij een ‘jodenrazzia’ in Rotterdam. Op 22 oktober berichtte hoofdcommissaris van de politie in Rotterdam, J.J. Boelstra aan de commandant van de ordepolitie in Amsterdam, J.C. Krenning, dat zich enkele voorvallen met het pbA hebben voorgedaan in de betreffende nacht, en stuurt de hierover gaande rapporten mee. In het rapport zitten een aantal verklaringen van personeel van de politie in Rotterdam dat gezien had dat er door manschappen van het pbA, al of niet met toestemming van joden, voorwerpen waren meegenomen.127 Ook bij deze verklaringen is het goed te bedenken dat zij gekleurd zijn door de opvattingen van de verhoorden en de sfeer van de avond. Wel is het interessant te zien wat er gebeurde tijdens het uitvoeren van dergelijke opdrachten. De avond van 8 oktober 1942, was agent W. belast met het ophalen van joden die werden overgebracht naar een loods op het Handelsterrein. Rond half elf ging hij met een collega van het pbA en een burger (een beambte van de SD) naar de Stadhoudersweg 143a. In de tijd dat hij buiten aan een andere agent uitleg gaf over zijn opdracht, was de pbA’er binnen in een fauteuil gaan zitten met een glas bier in zijn hand. W. vroeg hem hoe hij hieraan kwam, waarop hij antwoordde het van de joodse bewoner te hebben gehad. De bewoner verklaarde het inderdaad gegeven te hebben, maar dat er eerst om was gevraagd. Nadat W. erop aangedrongen had, heeft de agent van het pbA niet meer van het bier gedronken en heeft hij 126
SAA, 5225, 3080 - Richtlijnen, in acht te nemen bij het evacueren van Joden.
127
SAA, 5225, 3080 – Bericht van Boelstra aan Krenning, 22-10-1942.
36
bij latere bezoeken fruit en koek afgeslagen (na een blik van verstandhouding met W.). W. heeft de man van de SD geen bier zien drinken. Ook agent M. was, op genoemde datum, met een lid van het pbA en een in burger geklede Duitse agent belast met het overbrengen van joden naar het Handelsterrein. In het pand op de Nieuwe Binnenweg 46 zag hij de mannen die met hem mee waren bij een geopend sieradendoosje staan, zij haalden er stuk voor stuk sieraden uit (spelden, broches, ringen enz.), maar M. heeft niet gezien dat zij iets meenamen. Wel hoorde hij de burger en de Amsterdamse collega praten, de strekking van het gesprek kwam erop neer dat de joden er zelf niets aan hadden en het toch in beslag genomen zou worden. Doelende op M. zeiden ze ook: “wat staat hij nijdig te kijken, hij is zeker bang, dat hij zijn deel niet krijgt”.128 Tijdens het afdraaien van het gas liet de pbA’er een sigaar zien die hij uit het pand had meegnomen. Rond half drie ’s nachts was agent C. die ook bij de acties betrokken was klaar en ging met een tiental collega’s van het pbA naar het bureau aan de Nassaukade om daar soep te eten. Eén van de leden haalde daar op een gegeven moment een handvol sigaren uit zijn zak en deelde deze uit, ook C. kreeg een sigaar. Toen er werd gevraagd hoe hij aan de sigaren kwam, antwoordde hij dat hij ze van een jood had gekregen, C. is er niet zeker van of hij de sigaren gehad of weggenomen had. Agent G. was de nacht in 8 op 9 oktober 1942 belast met het uitdelen van soep voor de manschappen aan het bureau Nassaukade. Rond drie uur, kwamen enkele leden van het pbA een bord soep halen en deelde aan G. een sigaar uit. De Rotterdamse agenten waren verbaasd en zeiden tegen hem: “Je zit er nogal goed voor”, waarop de pbA’er antwoordde: “Ik heb niet voor niets Joden weggebracht”.129 In een gesprek tussen de Amsterdamse en Rotterdamse agenten werd verder duidelijk dat dit voor de leden van het pbA niet de eerste keer was dat zij spullen van opgepakte joden meenamen. Meerdere haalden sigaren en ook sigaretten te voorschijn deelden ze rond en staken ze op. Ze vertelden de Rotterdammers dat ze wel wisten hoe het moest en vroegen hen of zij nooit wat aannamen. Tenslotte is er een rapport van agent D. die niet gehoord is, omdat hij ziek was ten tijde van de verhoren. Ook hij was de avond van 8 oktober op pad om joden van huis te halen met een ‘burger der SS’ en een agent van het pbA. Rond half vijf in de nacht van 8 op 9 oktober waren zij op de Groenixstraat 17a waar de bewoner zijn bagage in een gereedstaande auto aan het laden was onder toezicht van de SS’er. Ondertussen ging agent D. naar de kelder 128
SAA, 5225, 3080 – Verklaring agent M. uit rapport van 16-10-1942.
129
SAA, 5225, 3080 – Verklaring agent G. uit rapport van 16-10-1942.
37
om de hoofdschakelaar van het licht uit te draaien. Op weg naar de kelder zag hij dat de Amsterdamse agent een potje jam in zijn broodzak stopte, D. had niet de indruk dat de bewoners toestemming hadden gegeven om het potje mee te nemen. Het meenemen van spullen van opgepakte joden was niet de bedoeling en paste niet bij de discipline en ‘innerlijke tucht’ die bij het pbA gewenst waren. Naar aanleiding van de gebeurtenissen in Rotterdam is bij het pbA daarom “een algemeen verbod tot het meenemen van wat dan ook” uitgegeven door de commandant der ordepolitie Krenning.130 Tegen het stelen van spullen is later hard opgetreden. Ook is er een systeem van controle opgezet om daders te pakken. Bovendien werden de manschappen die op patrouille waren geweest bij terugkomst op de kazerne gefouilleerd (op het fanatisme en functioneren van de manschappen wordt dieper ingegaan in hoofdstuk 4).131 In november zijn de acties in Amsterdam doorgegaan, deze liepen niet altijd even soepel. Uit rapporten over de avond van 21 november blijkt wat de leden van het pbA tegenkwamen tijdens het oppakken van joden, ook geeft het een beeld van hoe deze avonden hadden moeten verlopen. Burgemeester Voûte van Amsterdam kwam op zaterdag 21 november 1942 ter ore dat er zich die avond ervoor om 22.43 uur aan de Weesperstraat 107-II bij een ‘jodenactie’ misstanden hadden voorgedaan. Hij berichtte aan de waarnemend hoofdcommissaris Bakker dat hij van dit geval uitvoerig onderzoek en bericht wenste. Deze opdracht werd door de commandant van de ordepolitie doorgestuurd aan het pbA. In het verhaal dat de Burgermeester ter ore was gekomen, werd gesteld dat de commandant van de 2e compagnie Verhoeven bij de gebeurtenissen aanwezig was. Hij was de betreffende avond echter op zijn bureau in de Tulpkazerne en is er door eigen onderzoek achter gekomen dat 2e luitenant F.A. Zwarts meer van de zaak afwist en heeft hem belast met het onderzoek en het rapport, waarvoor enige manschappen werden verhoord.132 Voor deze verhoren geldt hetzelfde als voor de eerder aangehaalde verhoren, daarbij zijn deze van een intern onderzoek. De kans is groot dat de leden het voor elkaar opgenomen hebben. Zwarts was op de betreffende vrijdagavond 20 november 1942 belast met de controle over manschappen van het politiebataljon Amsterdam. Hij moest in het rayon waarin ook de Weesperstraat ligt controleren of de bevelen die gegeven waren voor de te houden ‘jodenactie’ door de manschappen juist werden uitgevoerd. Om kwart over elf die avond 130
SAA, 5225, 3080 – Rapport meenemen spullen van joden door leden pbA in Rotterdam, 22-10-1942.
131
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan de waarnemend Directeur-Generaal van politie, 19-4-1943.
132
SAA, 5225, 3080 – Rapport Verhoeven aan Commandant der Ordepolitie, 30-11-1942.
38
fietste hij op zijn dienstfiets door de Weesperstraat naar de Houtmarkt toen op de hoek van één van de grachten zijn aandacht werd getrokken door een auto van de G.G.G.D. die er eerder nog niet stond en dus net aan was komen rijden. Zwarts ging erop af en trof daar agent B. aan die dienstdeed bij het politiebataljon Amsterdam. B. vertelde Zwarts dat hij een ‘jodenechtpaar’ aan het aanhouden was en de vrouw op straat niet goed geworden was. Hij had haar toen mee een winkel ingenomen en vervolgens de G.G.G.D. gewaarschuwd. Zwarts zag de vrouw liggen in de winkel, haar man stond er naast. De vrouw klaagde dat ze op sterven lag, dat ze dood aan het gaan was en lag te rochelen. Zwarts had zulke ‘theaters’ wel vaker meegemaakt, “minstens vijf maal op een avond”, en zijn ervaring was dat negenennegentig procent van die gevallen gespeeld waren. Dit deed hem besluiten er verder geen aandacht aan te schenken. De verpleger van de G.G.G.D. zei echter dat de vrouw naar een ziekenhuis vervoerd moest worden, waarop Zwarts antwoordde, dat als de vrouw vervoerd moest worden dit dan net zo goed naar het Adama van Scheltemaplein (de Zentralstelle) gebeuren kon. De verpleger heeft hierop geantwoord dat hij de verantwoording niet kon nemen en zei Zwarts dat hij niet tot oordelen in staat was, waarop Zwarts zei dat hij dan maar moest zien wat hij deed. De vrouw is vervolgens ingeladen en naar een ziekenhuis gebracht. De man van het echtpaar is daarna door de agent B. in opdracht van Zwarts naar het verzamelpunt op de Houtmarkt gebracht. Voor het onderzoek verhoorde Zwarts de agent B. die verklaarde dat hij rond half elf de opdracht aan het uitvoeren was het betreffende echtpaar te arresteren aan de Weesperstraat. Toen hij de woning betrad lag de vrouw te bed en beweerde zij het aan haar hart te hebben. Zij liet B. een aantal doktersverklaringen zien, maar de ervaring had hem geleerd dat in negenennegentig van de honderd gevallen dergelijke verklaring vals waren en de ziekte gespeeld werd. Daarom heeft hij de vrouw bevolen op te staan en zich aan te kleden, waaraan zij gehoor gaf. Vervolgens heeft hij haar de trap afgeholpen en geholpen de bagage te dragen totdat alles op de stoep stond en zij verklaarde niet verder te kunnen. Om haar te kunnen vervoeren heeft hij toen de G.G.G.D. gewaarschuwd en zo geprobeerd een ambulance te krijgen. Een verpleegster en een lid van de Joodse Raad die toevallig passeerden, hebben de vrouw in de drogisterij op de vloer neergelegd, waarna de wagen van de G.G.G.D. en Zwarts arriveerde. B. heeft de situatie aan Zwarts uitgelegd, waarop die in discussie ging met de verpleger, waarna de vrouw naar een ziekenhuis werd gebracht. Haar man is vervolgens door agent B. naar het verzamelpunt Hutmarkt gebracht. De verpleger is door hem niet gedwongen
39
onder bedreiging van arrestatie de vrouw naar het Adama van Scheltemaplein te brengen, ook was hij ervan overtuigd dat de vrouw niet op sterven lag toen hij toen hij haar op ging halen. Als getuige in de woning wijst B. agent H. aan die ook dienstdeed bij het pbA, ook hij wordt door Zwarts verhoord. Hij heeft net als B. de doktersverklaringen ingekeken, maar de vrouw maakte op hem helemaal niet de indruk ziek te zijn. Ze ging zelfs zitten in bed en praatte heel normaal en zag er goed uit. Zijn ervaringen waren eveneens dat in negenennegentig van de honderd gevallen zulke verklaringen, als de vrouw liet zien, niet met de waarheid overeenstemmen en de ziekte gesimuleerd wordt. Toen de vrouw op bevel van B. opgestaan was en zich aangekleed had, is hij verder gegaan om de andere arrestaties die zij die avond nog moesten uitvoeren voor te bereiden. Hij ontkent dat de vrouw op haar sterfbed lag toen zij door hun werd opgehaald. De rapporten werden door Verhoeven doorgestuurd aan het hoofd van de ordepolitie. Hij merkt erbij op dat bij de ‘jodenacties’, wilden zij goed uitgevoerd worden, aan dergelijke gevallen niet te ontkomen viel. Verhoeven had zelf ook verschillende keren meegemaakt dat de manschappen bij het arresteren overspoeld werden met doktersverklaringen en dat ziekten gesimuleerd werden. Hierboven zijn de gebeurtenissen uiteengezet van een avond in november 1942. In die tijd was het oppakken van joden de hoofdtaak van het pbA. Dit blijkt uit een brief van de waarnemend hoofdcommissaris C. Bakker aan den Befehlshaber der Ordnungspolizei, Major Lautenschläger van 26 november 1942, met als onderwerp: “Judenverhaftungen mittels des Polizeibataillons”.133 Bakker schreef dat, zoals de majoor weet, in Amsterdam regelmatig joden werden opgepakt bij ‘massa-arrestaties’ met de bedoeling geleidelijk alle joden uit Nederland te verwijderen. Het pbA was hierbij al veelvuldig ingezet en vervulde op dat moment uitsluitend en iedere avond deze taak. Om half acht ‘s avonds vertrok het pbA gewoonlijk en zij waren dan meestal om drie uur ’s nachts terug in de kazerne. Door deze werkzaamheden kwam het bataljon niet meer toe aan het uitvoeren van het normale dienstprogramma waarin het onderwijs aan de manschappen centraal stond, waardoor de tucht bij de leden ondermijnd werd. Het oppakken van joden was op dat moment praktisch de enige taak die het pbA uitvoerde. De aard van het werk en de daarbij gepaard gaande taferelen hadden volgens Bakker een ongunstige invloed op de zeer jonge politieaspiranten. Dit tastte de sfeer en de teamgeest aan bij het bataljon, waardoor het nodig was steeds meer te straffen om de discipline te handhaven. Het leek Bakker daarom verstandig dat het bataljon niet meer 133
SAA, 5225, 2998 – Brief Bakker aan Lautenschläger, 26-11-1942.
40
dan twee keer per week werd ingezet bij het oppakken van joden. Hij hoopte op een snel antwoord, zodat ingegrepen kon worden voordat de goede kwaliteit van het pbA helemaal verloren gegaan zou zijn. Deze brief is duidelijk met een doel geschreven, maar stelde een bestaand probleem aan de kaak. In een wekelijkse opgave van bijzonderheden, waarvan er maar twee bewaard zijn gebleven, van 8 en 15 december 1942 wordt vermeld dat er zich die weken geen bijzonderheden hebben voorgedaan bij het pbA. Die van de 15de vermeldt wel dat de laatste ‘jodenactie’ voor dat jaar op 8 december gehouden is .134
Zoals al bleek uit de brief van Tulp aan Rauter en het rapport over de gebeurtenissen op de avond van 23 september 1942 waren er bij het oppakken van joden weleens oploopjes waarbij de stemming van het publiek duidelijk werd. Het publiek dat zich verzamelde stond negatief tegenover de acties. Naast deze aanwijzingen over hoe de bevolking van Amsterdam reageerde op het oppakken van joden zijn er een drietal brieven in het politiearchief waarin mensen zich beklagen over het optreden van agenten van het politiebataljon. De vraag is hoe representatief deze incidentele brieven zijn. Zij geven in ieder geval een kijk op de acties van het pbA vanuit een andere hoek. Een anonieme brief van 22 september 1942 zegt iets over hoe het er aan toe ging bij het ophalen van joden en wat de bevolking (of in ieder geval de schrijver) daarvan vond. De schrijver ging ’s avonds vaak wandelen en schrijft daarbij vaak getuige te zijn geweest van “walgelijke en weerzinwekkende tonelen”.135 Joodse mensen die toch al van alles uitgesloten waren, werden dan ’s avonds na achten uit hun huizen gesleept en meegenomen. De schrijver is hier meerdere keren getuige van geweest en heeft gezien hoe de politie (niet alleen de Nederlandse) zich gedroeg als beesten. Zo werd een echtpaar dat niet mee wilde tot bloedens toe geslagen en geschopt. Bovendien spraken “onze Hollandsche helden” oude mensen met jij en jou aan en scholden ze continue volgens de schrijver. Het ging ze niet te ver om garen, wijn en dergelijke mee te nemen. Geld was ook niet veilig en ze deinsden er niet voor terug kasten open te maken op zoek naar spullen. Een tweede brief werd gestuurd door “eenige buurtbewoners” en gericht aan het hoofd van het politiebureau Pieter Aertstraat. De brief is doorgestuurd aan het pbA. De brief dateert van 12 november 1942 en er wordt in verzocht “in naam der Nederlandse menselijkheid” de 134
SAA, 5225, 2997 – Wekelijkse opgave van bijzonderheden, 8-12-1942 en 15-12-1942.
135
SAA, 5225, 2181 – 3121 anonieme klacht, 22-9-1942.
41
manschappen “de nodige plichtsbetrachting en menselijkheid te willen laten betonen bij het opbrengen van joden”.136 Volgens de briefschrijvers werd er in de afgelopen nacht tussen één en twee uur in de IJsselstraat “weer een slachtoffer op de meest beestachtige wijze behandeld”.137 Het slachtoffer zou over straat gesleurd zijn en moord en brand hebben geschreeuwd van pijn en angst, waardoor de buurt een half uur in rep en roer was. De volgende ochtend lagen gedeelten van kledingstukken nog op straat. Opvallend is de één na laatste zin van de brief waarin gesuggereerd wordt dat er menselijker manieren zijn om mensen op te brengen en ‘wij Nederlanders’ deze toestanden in ieder geval vreemd zijn. Naar aanleiding van deze klacht heeft bataljonscommandant Couvée een rapport op laten stellen door wachtmeester W. Volgens het rapport bleek (na inwendig onderzoek) dat in de nacht van 11 op 12 november de agenten S. en van A. belast waren met het ophalen van joden. In de IJsselstraat was er een jood die weigerde zich aan te kleden en mee te gaan. Ze hadden hem hiervoor even de gelegenheid gegeven, waarna S. en van A. de jood met kracht hebben meegenomen. Hierbij schreeuwde en gilde de man het uit, omdat hij niet mee wilde, niks wees er echter op volgens W., dat hij op beestachtige wijze zou zijn behandeld dit in tegenstelling tot wat de buurtbewoners schreven. De twee agenten hebben dan ook niet bruut opgetreden, maar er slechts voor gezorgd dat de man werd meegenomen zoals de opdracht was.138 De derde brief is van 12 januari 1943 en bevat een klacht die wel rechtstreeks gericht was aan de ‘Heer Commandant van de Tulpkazerne’. De brief is geschreven door de heer Morelis, die woonde op de Deurloostraat 92-III in Amsterdam-Zuid, waar hij 19 december 1942 was komen te wonen door een evacuatie van Castricum naar Amsterdam. Voordat Morelis er was komen te wonen, hadden in dat pand joden gewoond. De week voor zijn schrijven hoorde hij tweemaal ’s avonds laat, tussen half twaalf en twaalf uur, een hoop gescheld en zag hij dat er controle op joden werd gehouden in zijn woning. Hij verleende er steeds zijn medewerking aan en liet de agenten hun gang gaan. De avond voor het schrijven van zijn brief was het om kwart over elf ’s avonds weer raak en werd er weer bij hem aangebeld door twee agenten om de woning te controleren. Morelis had ze weer hun gang laten gaan, maar vond het erg vervelend, omdat zijn vrouw zwanger was en de agenten zeiden dat het nog wel vaker zou gaan gebeuren. In zijn brief verklaarde hij daarom nadrukkelijk dat 136
SAA, 5225, 3080 – Brief enige buurtbewoners aan commissaris van politiebureau Pieter Aertstraat, 12-11-1942.
137
SAA, 5225, 3080 – Brief enige buurtbewoners aan commissaris van politiebureau Pieter Aertstraat, 12-11-1942.
138
SAA, 5225, 3080 - Rapport “klacht”, 19-11-1942.
42
er in zijn woning geen joden waren en hij hoopte voortaan van controles bespaard te kunnen blijven.139 De organisatie liep blijkbaar niet altijd gesmeerd. Over de aantallen joden die door het pbA zijn opgehaald valt moeilijk iets te zeggen. Eind september schreef Tulp aan Rauter dat het bataljon een maand lang iedere avond vierhonderdvijftig joden had opgepakt. 140 Dit lijkt heel veel als je kijkt naar de rapporten die bewaard zijn gebleven over het aantal opgehaalde joden van latere datum. Voor de hele periode dat het pbA werd ingezet voor het ophalen van joden is daarom niet meer te achterhalen hoeveel joodse mensen door de eenheid zijn weggevoerd. Bovendien is niet te zeggen hoeveel avonden het is ingezet en het aantal uitgereikte oproepingen verschilt ook nogal per avond. Dit blijkt uit rapporten van een aantal dagen die zijn terug te vinden en die meestal door de bataljonscommandant J.D.J. Couvée verstuurd werden aan de commandant van de ordepolitie.141 De dag na de acties berichtte Couvée hoeveel van de opgeroepen joden het pbA had opgehaald. Zo bericht Couvée op 11 november 1942 dat bij de “Judenaktion” die gehouden werd op 10 en 11 november jongstleden ongeveer 430 van de 861 opgeroepen joden zijn opgehaald. In de nacht van 12 op 13 november 1942 werden bij de “Jodenrazzia” 197 van de 410 opgeroepenen naar het verzamelpunt Joodsche Schouwburg vervoerd. Vier dagen later zijn van de 606 opgeroepen Joden slechts 93 naar de Joodsche Schouwburg getransporteerd. Het laatste overgebleven rapport uit november 1942 is van de 21ste en bericht over twee acties. Bij de actie gehouden van 19-20 november werden 110 van de 459 opgeroepen joden naar de Joodsche Schouwburg gebracht, de volgende nacht werden 136 van de 490 opgeroepen Joden naar het Adama van Scheltemaplein overgebracht. In het rapport van 11 november gaf bataljonscommandant Couvée enige verklaringen voor het verschil tussen het aantal opgeroepen en het aantal opgebrachte joden. Sommigen waren reeds vertrokken of verdwenen, “anderen in een zodanige toestand dat zij niet te voet getransporteerd konden worden”.142 Daarnaast kon een aantal oproepingen niet uitgevoerd worden, omdat zij betrekking hadden op joden die buiten het bereik van het politiebataljon woonden, bijvoorbeeld in Noord, Watergraafsmeer of Betondorp. Het gebrek aan auto’s zorgde ervoor dat deze en “gebrekkige” joden niet konden worden opgepakt. De 13e melde hij dat het aantal verdwenen joden tamelijk groot was bij deze actie. Het verbod joden met een 139
SAA, 5225, 3012 – Brief Morelis aan Commandant van de Tulpkazerne, 12-1-1943.
140
SAA, 5225, 1423 – Tulp aan Rauter, 26-9-1942.
141
SAA, 5225, 3080 – Rapporten, richtlijnen en instructies betreffende het ophalen van joden.
142
SAA, 5225, 3080 – Rapport 11-11-1942.
43
gesperrten Ausweis mee te nemen zorgde voor het grote verschil (513) op 17 november. Bij alle rapporten uit november 1942 werd verder vermeld dat er zich geen bijzonderheden hadden voorgedaan. Uit januari 1943 zijn vergelijkbare berichten van het politiebataljon Amsterdam bewaard gebleven al worden deze verstuurd aan luitenant Weerts en zijn ze niet altijd meer door Couvée verstuurd. Op 19 januari 1943 werd verzonden dat op 18 januari 327 joden zijn opgehaald terwijl er 291 oproepingen waren uitgegeven. Een dag later was de actie voor de bezetter bijna net zo succesvol toen met 322 oproepingen 292 joden werden opgehaald. Weer een dag later was het pbA minder productief en werden bij de ‘jodenacties’ van de 343 oproepingen 184 joden opgehaald. Hetzelfde gold voor de acties van 25 en 26 januari 1943 toen respectievelijk van de 307 oproepingen 162 en van de 338 oproepingen 104 joden werden opgehaald. De 27ste werden 137 joden opgepakt van de 348 oproepingen, de volgende dag waren het 80 van de 197 opgeroepen joden. Deze berichten geven geen details over de reden van de verschillen in cijfers, maar informeren alleen over de aantallen. Het al eerder aangehaalde rapport over de geschiedenis van het politiebataljon Amsterdam gaat wel kort in op de verschillen tussen de uitgereikte oproepingen en het aantal opgepakte joden.143 De manschappen van het politiebataljon Amsterdam reageerden volgens het naoorlogse rapport verschillend op de opdracht joden van huis te halen. De nationaalsocialisten stonden erachter en voerden de opdrachten zonder tegenwerking uit, soms zelfs op een bijzonder wrede manier. Anderen aanvaarden de opdracht, maar saboteerden deze ook als zij daar de kans voor kregen. Dit lijkt een logische tegenstelling, maar staat mijns inziens erg in het teken van ‘goed’ en ‘fout’. Het rapport maakt een scheiding tussen nationaal-socialisten en niet-nationaal-socialisten en verdeeld ook het wreed zijn en saboteren langs deze lijn, dit lijkt een te gemakkelijke weergave van de complexe geschiedenis en zaken waar de leden mee te maken kregen. Het saboteren gebeurde bijvoorbeeld door te rapporteren (terwijl dit niet zo was), dat de opgeroepen joden ziek, overleden of al opgehaald waren. Het rapport vermeld verder dat zij een groot risico liepen door opgeroepen joden bewust thuis te laten. Op 7 januari sprak de Hauptsturmführer der SD, Aus der Fünten, het pbA toe. Hij waarschuwde degenen die belast waren de opdracht joden op te halen, deze opdracht ook uit te voeren. Wanneer manschappen zouden weigeren joden op te halen, zo gaf Aus der Fünten te kennen, liepen zij het risico zelf naar een concentratiekamp gezonden te worden. De bedreiging van Aus der Fünten heeft niet veel geholpen, een paar weken later werd het pbA ontslagen van de 143
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
44
taak joden van huis te halen, zodat het vanaf 20 februari vooral weer belast werd met de bewaking van gebouwen. De vrijwillige hulppolitie nam de taak van het politiebataljon Amsterdam over.144
Uit de organisatie van het pbA en de taken die het kreeg uit te voeren, blijkt dat het pbA een bijzondere status had. De verwachtingen van de eenheid waren hoog blijkt uit de redes die zijn uitgesproken bij het in dienst stellen van het pbA. Het zou een taak krijgen in de opbouw van de nieuwe maatschappij. Hiertoe was het militair opgeleid en uitgerust, zodat het kon worden ingezet voor zwaarder en vervelender werk dan de gewone politie. In het bestaan van het pbA is dit ook gebeurd, het werd onder andere ingezet bij het oppakken van joden, maar deze taak werd niet uitgevoerd zoals gehoopt was door de opdrachtgevers. De discipline van de manschappen liet te wensen over ondanks dat de opleiding aan de kazerne in Amsterdam werd voortgezet.
144
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel: Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
45
Hoofdstuk 3: Ideologie op de politiekazerne van het politiebataljon Amsterdam. Als politie-eenheid die opgericht is op initiatief van de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog en opgezet werd naar haar wensen (onder andere door de invoering van meer militarisme), is het interessant naar de rol te kijken die ideologie gespeeld heeft bij het pbA. Het onderwijs dat, en de vorming die, in Schalkhaar gegeven werden, zijn aan de hand van literatuur behandeld in hoofdstuk 1. In deze paragraaf kijk ik aan de hand van gegevens uit het archief welke aanwijzingen er zijn voor ideologische beïnvloeding bij het politiebataljon in Amsterdam. Het zal hier vooral gaan om een beschrijving van zaken die met ideologie en beïnvloeding van de manschappen te maken had en minder om de vraag of ze hier daadwerkelijk door beïnvloed zijn, omdat die heel moeilijk te beantwoorden is. Het pbA bestond uit jonge mannen die ook in Amsterdam nog onderwezen werden, in theorie, praktijk en sport. Door de geschiedenis van het politiebataljon Amsterdam heen heeft onderwijs zodoende een grote rol gespeeld. Dit onderwijs is daarom het uitgangspunt in mijn onderzoek naar de rol van ideologische beïnvloeding bij het politiebataljon Amsterdam. Waar mogelijk probeer ik te achterhalen hoe de leden reageerden op het onderwijs en of er een ideologische component in het onderwijs zat. Daarnaast komen andere aanwijzingen naar voren die wijzen op pogingen de manschappen (ideologisch) te beïnvloeden. Ik denk hierbij aan het invoeren van bepaalde verplichtingen en de indrukken van een defilé voor een autoriteit.
§1. Onderwijs aan de politiekazerne. Uit de, in het vorige hoofdstuk besproken, doelstellingen die opgesteld waren bij het oprichten van het pbA, blijkt dat het vormen en onderwijzen van de manschappen, op zowel mentaal als fysiek gebied, een belangrijk doel was. Tegelijkertijd was dit een middel om betrouwbare agenten te kweken. In deze paragraaf geef ik een beeld van het onderwijs dat gegeven werd aan de manschappen in de Tulpkazerne. De oud-militairen en oud-leden van de karabijnbrigade die in eerste instantie het politiebataljon Amsterdam vormden, hadden voor het bataljon gevormd werd een “volledige, theoretische cursus in de politievakken gevolgd”.145 Zij hadden deze cursus afgesloten met een examen voor ‘agent van politie’ waaraan zij voldaan hadden. Na de oprichting werd de militaire scholing voortgezet en werden de manschappen geïnstrueerd en onderwezen in: 145
SAA, 5225, 2997 – Enkele technische gegevens omtrent het politiebataljon Amsterdam.
46
exercitie (militair bewegen en wapengebruik), straatgevecht; waaronder klewangschermen (een klewang is een sabel uit Indonesië146), schieten, gasbeschermingsdienst, politiekennis, motorkennis, Duits, projectiekennis (situatieschetsen bij verkeersongevallen), sport; atletiek, jiujitsu, schermen, zwemmen (waaronder reddend zwemmen), zang, afstandsmarsen en indoortraining (elke morgen voor aanvang van de dienst). Over deze periode is verder weinig bekend aangaande het onderwijs, zelfs het aantal uren les per onderwerp per week is onbekend. In de zomer 1941 was het nieuwe politie-opleidingsbataljon in Schalkhaar opgericht, de mannen die daar werden opgeleid moesten na hun opleiding, in februari 1942, geplaatst worden in een gesloten eenheid. Hoofdcommissaris Tulp was enthousiast over het idee dat deze Hunderschaften (compagnieën) naar Amsterdam zouden worden overgeplaatst. Hij schreef op 31 december 1941 aan de gevolmachtigde voor de reorganisatie van de Nederlandse politie Broersen, dat het noodzakelijk zou zijn dat deze eenheden in hun nieuwe standplaats direct gekazerneerd zouden worden en dat zij opgenomen moesten worden in een milieu dat hun een goede voortgezette opleiding kon bieden.147 Zowel voor de manschappen was het belangrijk om niet binnen de kortste keren het geleerde vergeten te zijn als voor het streven naar een betere militaire opleiding bij de politie die zo beter tot haar recht zou komen. Volgens Tulp waren deze omstandigheden in Amsterdam aanwezig, omdat hier al bijna een jaar een bataljon gekazerneerd was. Hij stelde daarom voor twee (i.p.v. één) compagnieën van Schalkhaar naar Amsterdam over te plaatsen. De manschappen in Amsterdam die nog twee kleine compagnieën vormden zouden worden samengevoegd tot één compagnie en naar Schalkhaar worden gestuurd op de dag dat de twee nieuwe compagnieën uit Schalkhaar in Amsterdam aankwamen. Dat deze compagnieën nog zo weinig personeel hadden, kwam onder meer, omdat de gehuwde manschappen in augustus en februari 1942 werden overgeplaatst naar de gewone politie (meer over het overplaatsen van manschappen in hoofdstuk 4).148 Broersen heeft de voorstellen voorgelegd aan de Befehlshaber der Ordnungspolizei Schumann en deze werden in januari 1942 goed gekeurd, alleen bleven de officieren waar Tulp om vroeg in Schalkhaar.149 Hierdoor kwamen twee compagnieën politiemannen, die een opleiding van negen maanden hadden gevolgd aan het POB naar 146
T. den Boon en G. Geerts, Van Dale groot woordenboek der Nederlandse taal (Utrecht 1999).
147
SAA, 5225, 2997 – Tulp aan Broersen, 31-12-1941.
148
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949; 2353 – Lijst van
gehuwde agenten die zullen worden overgeplaatst. 149
SAA, 5225, 2997 – Broersen aan Tulp, 9-1-1942; Tulp aan Broersen, 17-2-1942 en antwoord Broersen aan Tulp.
47
Amsterdam. Na een mars door de stad, langs onder andere de Dam en het Rembrandtsplein en door de Ceintuurbaan, van het Centraal Station naar de politiekazerne aan het Cornelis Troostplein werden ze door de commandant van de ordepolitie Krenning ontvangen. Tijdens de mars werden ze voorgegaan door het A.P.M.G. (Amsterdams Politie Muziekgezelschap) en begeleid door vier ruiters die tijdens de inspectie en de mars het publiek op afstand moesten houden. Aan de kazerne zou het personeel militair en politie onderwijs gaan volgen.150 Dit gold ook voor de officieren voor zover die niet al bij de Amsterdamse politie werkten. In Schalkhaar waren de mannen namelijk vrijwel alleen in militaire zin gevormd.151 Op 4 maart 1942 kwamen de twee nieuwe compagnieën uit Schalkhaar in Amsterdam aan en vertrok het oude pbA naar Schalkhaar om een militaire opleiding te volgen, zij werden tot nader order gedetacheerd aan het pob.152 In de loop van haar bestaan werden meerdere Hundertschaften bij het pbA geplaatst, twee dus in maart 1942 en in ieder geval nog één op 15 oktober 1942.153 Om het onderwijs aan het pbA soepel en verantwoord te laten verlopen werd er in april 1942 een hoofd onderwijs aangesteld bij het bataljon, dit was 1e luitenant Van Straten.154 Aansluitend op de reeds gevolgde opleiding in Schalkhaar aan het pob, volgde het personeel van het pbA een aansluitende en nadere opleiding aan de kazerne in Amsterdam, schrijft Tulp aan Broersen in mei 1942. Dit gebeurde volgens een rooster dat was samengesteld met de goedkeuring van Major Wieprecht, commandant van een bataljon Ordnungspolizei in Amsterdam. Op het moment van schrijven was de vervolgopleiding van de manschappen zover gevorderd, dat er een behoorlijke ondergrond van kennis en vaardigheden aanwezig was. Het was daarom het plan van Tulp om het pbA per 18 mei 1942, uitsluitend onder commando, als gereedstaande reserve in te zetten wanneer er behoefte was aan zo’n eenheid. De eenheden moesten gebruikt gaan worden voor de versterking van de gewone politie, het opzetten van afzettingen of andere maatregelen op grote schaal. Voor het pbA zou worden ingezet zou Tulp eerst steeds overleggen met Wieprecht.155
150
SAA, 5225, 2450 – Gegevens dienstverslag 1942 gestuurd door chef van het kabinet Mouwen aan burgemeester van
Amsterdam. 151
SAA, 5225, 2475 – Verslag van de politie te Amsterdam over het tijdvlak van 15 februari tot 15 maart 1942.
152
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
153
SAA, 5225, 2475 – Verslag van de politie te Amsterdam over het tijdvak van 15 oktober tot 15 november 1942.
154
SAA, 5225, 2998 – Waarnemend bataljonscommandant Kolle aan de commandant der Ordepolitie, 14-4-1942.
155
SAA, 5225, 2997 – Tulp aan Broersen, 15-5-1942.
48
Een brief van Broersen aan de waarnemend hoofdcommissaris Bakker van 29 oktober 1942 leert meer over het onderwijs dat gevolgd moest worden aan het pbA.156 Hij stuurt een lesrooster met richtlijnen voor de instructeurs die de opleiding in de politievakken verzorgen van het kader en de manschappen van de gesloten eenheden en de marechaussee. De opleiding die bij het politiebataljon Amsterdam volgens dit rooster voor de ‘opleiding in de politievakken’ gegeven moest worden, zou een half jaar duren, omdat het rooster voor één week over twee weken verdeeld mocht worden. De cursus moest aanvangen op 2 november 1942 en worden afgesloten met een examen. Pas op 8 december 1942 volgde het rooster dat uit veertien verschillende onderdelen bestond en totaal eenenvijftig en een half uur in beslag nam.157 De meeste, veertien, uren werden in beslag genomen door het politievakonderwijs, dertien uur werd besteed aan de ‘opleiding der compagnie’ dat vooral uit exercitie bestond. Sport, zwemmen en marsen nam tien en een half uur in beslag. Daarnaast waren er allerlei lessen in theorie, praktijk en vaardigheden. Voor zang en vorming, wapenreiniging, algemene politieverordeningen en schieten waren twee uur vrijgemaakt in het rooster. Verder werd les gegeven over dienstvoorschriften en wat daar mee te maken had, motortechniek, Duits, Nederlands, ‘plaatselijke gesteldheid’ en verbandleer, voor deze vakken volstond één uur in de week. Sinds er een compagnie werd toegevoegd aan het pbA op 15 oktober 1942 was er door de vele opdrachten die het bataljon werden opgelegd op 13 april 1943 nog niets van het primaire doel, de voortzetting van de opleiding van de manschappen terecht gekomen. Dit ondanks alle pogingen en moeite die daartoe gedaan waren. Hoe belangrijk en noodzakelijk de opdrachten, volgens Couvée, ook waren, in het belang van het personeel was de gang van zaken niet en die heeft er voor gezorgd dat er op dat moment een slechte sfeer onder de manschappen heerste. Couvée vroeg daarom om een verlichting van de opdrachten, zodat het bataljon zich kon wijden aan zijn eigenlijke ‘doel en bestemming’.158 Ook op hoger niveau is de autoriteiten niet ontgaan dat de zaken niet op rolletjes liepen en dat dit ten koste ging van het functioneren van de eenheid. In een brief van het Directoraat-Generaal van politie wordt erop gewezen om bij het onderwijs aan de gesloten
156
SAA, 5225, 2997 – Broersen aan hoofdcommissaris van politie te Amsterdam, 29-10-1942.
157
SAA, 5225, 2997 – Telexbericht van Broersen aan hoofdcommissaris van politie te Amsterdam, 8-12-1942.
158
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan commandant van de Ordepolitie, 13-4-1943.
49
eenheden, speciaal aandacht te wijden aan hun gedrag en houding.159 Ook in Schalkhaar zou er meer aandacht aan besteed gaan worden. Op 25 juni 1943 werd namens hetzelfde Directoraat-Generaal van politie aan burgemeester Voûte gevraagd om een evaluatie van de opleiding op een drietal punten.160 Hij wilde weten welke onderwerpen behandeld zijn, hoeveel uren aan de in het telexbericht genoemde onderwerpen per week besteed werd en, indien nodig, een motivatie voor een afwijking van het rooster. Uit het antwoord van Voûte blijkt dat het politiebataljon Amsterdam lang niet had voldaan aan het opgegeven rooster.161 Aan de ‘opleiding der compagnie’, waar dertien uur voor stond in het opgestuurde rooster, werd plus minus vijf uur per week aandacht besteed. Het bestond uit exercitie wat een herhaling was van wat bij het pob was geleerd. Sporten en zwemmen werd ‘vrij geregeld’ gedaan “in verband met hygiëne”, marsen daarentegen was door de Sybren Tulpcompagnie pas één keer gedaan, door de 2e compagnie was twee keer gemarst. Bij zang en vorming waren een aantal onderwerpen opgegeven door Broersen en algemene onderwerpen betreffende tucht behandeld, wat betreft wapenreiniging gebeurde alleen het geregeld onderhoud. Tweemaal was er de gelegenheid geweest te schieten, maar niet alle manschapen konden hieraan meedoen, de oefeningen die ze deden waren herhalingen (van wat in Schalkhaar geleerd was). Wat betreft de dienstvoorschriften zijn door de bataljonscommandant en de compagniescommandanten orders gegeven. Bij gebrek aan onderwijskrachten en materieel waren er geen lessen motortechniek, Duits en Nederlands geweest, ook was er geen tijd om verbandleer te geven. Wel was enige aandacht besteed aan ‘plaatselijke gesteldheid’, waarbij een aantal onderwerpen zijn besproken op het gebied van het verkeer. Bij het antwoord van Voûte zit een bijlage van opperluitenant P.J.P. Hoogenboom die inlichten verschaft over de behandelde politievakken.162 Het was de bedoeling de manschappen van het pbA zo mogelijk in groot verband te laten optreden, waardoor het noodzakelijk was de mannen op de hoogte te brengen van de beginselen van de politiekennis die een agent nodig had bij zijn werk op straat, hierdoor is het niet gelukt het rooster te volgen. Wel werden het opstellen van een eenvoudig aanhoudingsverbaal (bij verzetten, mishandeling en diefstal), eenvoudige mutaties voor het rapportenboek (namelijk kleine brand, eenvoudige aanrijding en het vinden van een 159
SAA, 5225, 2997 – Waarnemend Directeur-Generaal van Politie aan Voûte, 13-4-1943.
160
SAA, 5225, 2997 – Chef van de algemeenen staf Gielens aan Voûte, 25-6-1943.
161
SAA, 5225, 2997 – Antwoord Voûte aan Gielens, 7-7-1943.
162
SAA, 5225, 2997 – Hoogenboom aan Voûte, 7-7-1943.
50
drenkeling), verschillende artikelen uit het Wetboek van Strafrecht en uit het Wetboek van Strafvordering, de wegenverkeersregeling helemaal en verder de Motor- en Rijwielwet, hieruit alleen de bepalingen die voor een straatagent belangrijk waren, behandeld. In de praktijk was het dus zo dat het beoogde rooster niet gehaald werd, en het uitgevoerde rooster er anders uitzag dan het gewenste.163 Aan politievakonderwijs en algemene politieverordeningen werd negen uur besteed, sport en zwemmen zes uur, exerceren gebeurde ongeveer vijf uur, zang, vorming en dienstvoorschriften namen twee uur in beslag evenals wapenreiniging, bij gelegenheid werd er geschoten. Een bijlage geschreven door de commandant van het politiebataljon Amsterdam bevat een motivatie over het verschil in uren onderwijs tussen het beoogde rooster en rooster in de praktijk.164 Couvée begint met te zeggen dat bij het pbA altijd zoveel mogelijk geprobeerd is om een programma te volgen, zoals werd aangegeven in de berichten van 29 oktober en 8 december 1942. Wekelijks werd er dan ook een programma gemaakt, maar alleen in maart 1943 was het gelukt om enigszins naar wens het programma uit te voeren. Er waren vele redenen waarom het niet gelukt was om het programma te volgen, waarbij Couvée vooral wijst op alle taken (‘jodenacties’, bewaking, leveren van wachten, zie verder hoofdstuk 2) die het pbA heeft moeten uitvoeren. Verschillende pogingen om verlichting te krijgen van deze opdrachten, hebben geen resultaat gehad, de opdrachten leken zich eerder op te stapelen dan het er minder werden. Het was hierdoor onmogelijk een regelmatig rooster te volgen en het is daarom ondoenlijk van de commandant te eisen dat hij verantwoordelijk droeg voor een degelijke opleiding en beoogde resultaten als een goede tucht, kennis van politievakken exercitie, schieten, etc. Couvée onderkende dat de tijdsomstandigheden met zich meebrengen dat bijzondere opdrachten moesten worden opgelegd en begreep dat dan vaak een beroep werd gedaan op de gesloten eenheid, maar dan kon niet tegelijkertijd geëist worden dat de manschappen een opleiding volgden zoals eigenlijk de bedoeling was. Het personeel en de opleiding van het personeel leed dan ook ernstig onder de vele opdrachten, zowel qua kunnen als kennen. Aan het eind van zijn brief waarschuwt Couvée ervoor dat op deze manier niet kon worden doorgegaan als resultaten verwacht werden. Het was daarom van belang dat het pbA van een groot aantal opdrachten ontslagen zou worden en een normaal lesprogramma zou gaan volgen. Dan zou de politie hier over een paar jaar de vruchten van plukken. Couvée was er duidelijk veel aan gelegen om de opleiding op een andere manier voort te zetten. Hij kan de situatie daarom 163
SAA, 5225, 2997 – Antwoord Voûte aan Gielen, 7-7-1943.
164
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan Voûte, 7-7-1943.
51
hebben overdreven, zodat veranderingen konden worden doorgevoerd. Een beter functionerend pbA betekende een gunstigere beoordeling voor hem en kon promotie opleveren of in ieder geval een gunstige beoordeling. Ook kan het zo geweest zijn dat de situatie bij het pbA echt zorgelijk was en diende te veranderen. In maart 1943 was men weer begonnen met onderwijs in politievakken te geven aan de leden van het pbA. Het was de bedoeling een spoedcursus te geven van twee à drie maanden, maar door overbelasting van de twee compagnieën van het pbA moest de cursus worden afgebroken. Het pbA raakte overbelast door de vele opdrachten die het kreeg, vooral het bewaken van gebouwen en personen legde een beslag op het bataljon. In juli werd een aantal bewakingsopdrachten geschrapt, waardoor op 1 augustus met een nieuwe cursus kon worden begonnen. Door de opdrachten die wel bleven kon echter toch niet voldaan worden aan de eis van vijf lesuren per dag, maar werd twaalf uur les in de week gegeven. Begin september echter namen de opdrachten weer toe, vooral door de begeleiding van transporten, waardoor het onmogelijk bleef vijf uur les per dag te geven aan het pbA. Om aan het geëiste aantal lesuren per dag te komen, diende het pbA van dergelijke nieuwe opdrachten ontslagen te worden.165 Commandant van de ordepolitie Van der Ploeg stuurt op 9 oktober 1943 een bericht van Couvée door naar het Directoraat-Generaal.166 Die dag ervoor stuurt Couvée een brief aan Van der Ploeg met de vraag of hij de boodschap van Couvée onder de aandacht kan brengen van de Befehlshaber der Ordnungspolizei, zodat deze een beslissing kon nemen en daarmee een einde maken aan de tweeslachtigheid waarin het pbA verkeerde.167 Bij het pbA zou op 11 oktober een nieuw lesprogramma beginnen, die week ervoor echter was het politiebataljon zwaar belast met allerlei opdrachten en ook op 11 oktober moest het een vuurpeloton leveren van twee secties. Wanneer het de bedoeling was zulke opdrachten te blijven verstrekken, de ervaring was dat deze wekelijks bleven terugkeren, was het niet mogelijk aan Couvée de verantwoordelijkheid op te dragen het personeel een geregeld lesprogramma te laten volgen en te verlangen dat het personeel ook nog goede resultaten zou laten zien na afloop van de cursus. Er moest dus gekozen worden voor een goede opleiding en goed opgeleid personeel dat een periode minder opdrachten zou uitvoeren of een pbA dat bestond uit manschappen 165
SAA, 5225, 1442 – Brief van wnd. commandant ordepolitie v.d. Ploeg aan chef alg. staf bij het Directoraat-Generaal van
politie, 14-9-1943. 166
SAA, 5225, 2998 – Brief Van der Ploeg aan Directoraat-Generaal van Politie, 9-10-1943.
167
SAA, 5225, 2998 – Brief Couvée aan Commandant der Ordepolitie, 8-10-1943.
52
zonder gedegen opleiding dat opdrachten bleef uitvoeren en misschien zou eindigen als een zootje ongeregeld. Deze waarschuwing heeft blijkbaar effect gehad. Op 4 oktober 1943 werd het pbA aangevuld tot twee volledige compagnieën (door detacheringen en overplaatsingen had het mensen verloren) en na die tijd is er veel aandacht besteed aan exercitie en werd er les gegeven in de politievakken. Verder werden er wekelijks, soms met, soms zonder muziek, marsen gehouden.168 Begin 1944 werd een gedeelte van het personeel gedetacheerd in steden in het oosten van het land vanwege luchtaanvallen. Bataljonscommandant Diekman bericht aan de waarnemend politiepresident over de opgedane ervaringen.169 Ze werden met hun jeugdige leeftijd, gebrek aan ervaring en onvolkomen opleiding gelijkgesteld met opperwachtmeesters van de Nederlandse ordepolitie daar. De manschappen werden er onder eigen kader vandaan gehaald en werden betrekkelijk zelfstandig de straat opgestuurd onder toezicht van onderofficieren van de gemeentepolitie die niks van militaire tucht wisten. Dit in tegenstelling tot wat bij het bataljon gebruikelijk was, waar de manschappen de hele dag dienst deden onder toezicht van officieren en onderofficieren en onderworpen werden aan strenge tucht. De gevolgen waren volgens Diekman dan ook duidelijk ‘zichtbaar’. In de paar weken dat de mannen in het oosten van het land gedetacheerd waren, was volgens hem meer afgebroken dan in maanden bij het pbA kon worden opgebouwd. Bovendien waren zij ook op politiek gebied aan ‘onjuiste’ invloeden blootgesteld geweest. Zo probeerden enkele ‘zwakke broeders’ zich zoveel mogelijk te onttrekken aan het brengen van de Germaanse groet. Later dat jaar zou de stemming bij het pbA nog verder omslaan en zouden de leden zich steeds minder aantrekken van wat hen opgedragen werd (zie hoofdstuk 4, paragraaf 3).
§2. Vorming van de manschappen van het pbA. Een deel van de lessen bestond uit de vorming van de manschappen. Uit verschillende bronnen blijkt dat er hierbij ook een poging werd gedaan het wereldbeeld van de manschappen te vormen. Zo bezocht het pbA in maart 1943 de tentoonstelling “Het Socialisme van den Nieuwen Tijd”.170 Op drie dagen (de 9de, 12de en 16de) werd door de 2de compagnie sectiegewijs ’s middags tussen twee en vier de tentoonstelling bezocht. Later die 168
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
169
SAA, 5225, 2998 – Brief Diekman aan waarnemend politiepresident, 20-3-1944.
170
SAA, 5225, 2998 – Couvée aan de Commandant der Ordepolitie Amsterdam, 8 maart 1943.
53
maand zou de Sybren Tulpcompagnie hetzelfde doen. De titel van de tentoonstelling geeft duidelijk aan dat deze niet neutraal was, maar dat nationaal-socialistische gedachten een rol moeten hebben gespeeld. Naast dat er tentoonstellingen werden bezocht, zijn er ook lezingen gehouden op de Tulpkazerne. Bataljonscommandant Couvée vroeg op 18 maart 1943 aan de commandant van de ordepolitie toestemming voor het houden van twee lezingen voor het hele pbA.171 De eerste zou gegeven worden door A.J. Meijerink uit Haarlem over het onderwerp ‘De hygiënische betekenis van het zwemmen en het redden van drenkelingen uit het binnen water’ en zou ’s middags van twee tot vier uur plaatsvinden op 22 maart 1943. Een week later zou kapitein J. van der Horst een lezing houden over het onderwerp ‘De Engelse zeeoorlogen’. Bij het oppakken van joden was het, zoals beschreven, meerdere keren voorgekomen dat personeel van het pbA spullen van de slachtoffers had meegenomen. Bij de vormingslessen van de manschappen werd er door zowel de bataljonscommandant, de compagniescommandanten en de officieren op gewezen dat het ontoelaatbaar was te stelen van opgehaalde joden. Verder zijn de manschappen er ook nog opgewezen door de commandant van de ordepolitie en een officier van de Sicherheitsdienst, die de verzamelde mannen erover hebben toegesproken.172 Uit een periode aan het eind van het bestaan van het politiebataljon Amsterdam is meer informatie bewaard gebleven over hoe de vormingslessen eruit zagen die toen gegeven werden aan het pbA. Op 1 februari 1944 vroeg de directeur-generaal van politie om een rapport na elke vormingsles die gegeven werden door D.H. Querner. In het kort moest gerapporteerd worden hoe het personeel op de lessen reageerde, welke stemmingen hierbij werden waargenomen en of er nog algemene opmerkingen te maken waren.173 Dit gebeurde waarschijnlijk, omdat er aanwijzingen waren dat bij het bataljon de sfeer te wensen overliet en er ook mannen waren die niet (meer) volledig achter de bezetter stonden. De bataljonscommandant van dat moment, majoor van de staatspolitie J.M. Diekman, schrijft na elke les zo’n rapport, waarvan er een aantal terug te vinden zijn in het politiearchief. Zo heeft Querner vrijdagmiddag 10 maart 1944 vijftig minuten vormingsles gegeven over het onderwerp ‘De nationale vrijheid’. Diekman heeft bij de les geconstateerd dat deze met belangstelling gevolgd werd. Ondanks dat er de gelegenheid was vragen te stellen, deden 171
SAA, 5225, 2998 – Couvée aan commandant der Ordepolitie, 18-3-1943.
172
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan waarnemend Directeur-Generaal van Politie, 13-4-1943.
173
SAA, 5225, 2998 – Chef van den Algemeenen Staf, Kruik aan Voûte, 1-2-1944.
54
de manschappen dat niet, hierdoor kwamen “bepaalde stemmingen dus niet tot uiting”.174 Met bepaalde stemmingen werden volgens mij waardeoordelen bedoeld over hetgene dat werd verteld, zodat kon worden opgemaakt het met de stemming en motivatie was bij de manschappen van het pbA. Een week later hield Querner een voordracht over het onderwerp ‘Sociale begrippen’. Door het kader en de manschappen werd behoorlijk opgelet en voldoende belangstelling getoond, maar weer werden er geen vragen gesteld of opmerkingen geplaatst.175 Vrijdag de 24ste was Querner afwezig en heeft Jumulet een voordracht gehouden over het onderwerp ‘Binding’, waarbij hij verschillende natuurwetten heeft behandeld. Jumulet wist de manschappen te boeien en er ontstond contact tussen de spreker en het publiek dat deze keer enkele vragen stelde. Na de hierboven beschreven rapporten werd de commandant verzocht uitvoeriger over de resultaten en stemmingen die tijdens en na de bijeenkomsten werden gezien te rapporteren. Uit de rapporten die tot dan toe gestuurd waren, konden geen gegevens geput worden om een goed beeld te krijgen van de voortgang bij het pbA, zodat de Befehlshaber der Ordnungspolizei niet goed geïnformeerd kon worden.176 Dit maakt de latere rapporten (nog) interessanter. Op vrijdag 31 maart 1944 werd de vormingsles voor het personeel van het pbA weer gegeven door Querner. Het onderwerp was deze keer ‘Het strijdbare element in de mens’.177 De aandacht van de aanwezige manschappen was over het algemeen groot. Een klein gedeelte, volgens Diekman tien procent, had geen belangstelling wat bleek aan hun houding en gelaatsuitdrukking. Op de voordracht werd verder niet gereageerd, na afloop toen daar de gelegenheid voor was, werden ook geen vragen gesteld. Na afloop bleek uit het applaus, waar een meerderheid van de aanwezige manschappen aan bijdroeg, dat wat besproken was in het algemeen de instemming van het personeel had. Het volgende rapport gaat over een bijeenkomst van 28 april 1944, toen Coevoet bij de vormingsles van het pbA het onderwerp ‘Bloedsverbondenheid tussen het Nederlandse en Duitse volk’ behandelde. Aan de hand van eenvoudige voorbeelden uit het dagelijks leven werd door Coevoet benadrukt dat hij geen annexatie of overheersing voorstond, maar mensen moesten wel de grote lijn gaan zien. Er werd met aandacht geluisterd door de manschappen, 174
SAA, 5225, 2998 – Diekman aan v.d. Ploeg, 16-3-1944.
175
SAA, 5225, 2998 – Diekman aan v.d. Ploeg, 22-3-1944.
176
SAA, 5225, 2998 - Chef van den Algemeenen Staf, Kruik aan Voûte, 6-4-1944.
177
SAA, 5225, 2998 – Diekman aan v.d. Ploeg, 12-4-1944.
55
maar reacties zijn tijdens de voordracht niet waargenomen, ook werden er geen vragen gesteld. Over de inhoud van het verhaal dat Coevoet gehouden had, werd door enige manschappen wel nagepraat. Hierbij was volgens Franse (de waarnemend bataljonscommandant) gebleken dat sommige mannen sceptisch tegenover de spreker stonden, hoe precies kon worden samengevat met een uitspraak van die avond: “hij praat nu nog heel mooi, maar de volgende malen zal hij wel kleur bekennen”.178 Het laatste rapport uit deze reeks met als onderwerp vorming, dateert van 15 mei 1944. In het rapport wordt ingegaan op de vormingslessen van 13 en 20 mei, waarbij de eerste een inleiding van Coevoet is op de tweede. In de les van de 20ste zouden twee sprekers, twee onderwerpen gaan behandelen namelijk: ‘De meidagen 1940’ en ‘De datum 22 juni 1941’.179 Volgens Diekman was het juist in die tijd, toen iedereen sprak over een vrij, zelfstandig, onafhankelijk Nederland, belangrijk eens terug te kijken. Een overtuiging krijgen was toen volgens hem moeilijk, maar door de dingen gezamenlijk te bespreken, zou de blik ruimer worden. Mensen die zeggen dat zij weten hoe het zit, schuilen volgens hem achter prikkeldraadversperring. Tijdens de inleiding was verzocht de spreker schriftelijke vragen te stellen en alvast over de te behandelen onderwerpen na te denken. Hierdoor zou er in de komende vormingsles een open en vrije gedachtewisseling kunnen plaatsvinden. De nadruk zou hierbij liggen op onderwerpen als: was Nederland neutraal, mochten we deze oorlog in gaan en wat gebeurde er tussen Duitsland en Rusland, waardoor er tussen deze landen oorlog uitbrak. Er werd met aandacht geluisterd, maar er waren weinig reacties en de indruk was dat de manschappen een afwachtende houding aannamen.
§3. Andere aanwijzingen. Op 24 december 1941 stuurde de commandant van de ordepolitie een briefje aan de commandant van het pbA met de mededeling dat hem ter ore is gekomen dat bij de toneelvoorstellingen die in de kazerne gehouden zouden worden een joodse grimeur gewerkt heeft. Hij wilde weten wie dat was en wie hem in dienst had genomen.180 De verplegings- en ontspanningsofficier van het pbA Middelink schrijft terug dat hij degene is die de joodse grimeur heeft aangesteld. De grimeur werkte bij Michels, een bekende ‘Christenzaak’ die onder andere ook de make-up hebben gedaan in de Stadsschouwburg. Middelink heeft een 178
SAA, 5225, 2998 – Waarnemend bataljonscommandant Franse aan Chef van den Algemeenen Staf, 3-5-1944.
179
SAA, 5225, 2998 – Diekman aan Chef van den Algemeenen Staf, 15-5-1944.
180
SAA, 5225, 2998 – Krenning aan Van Kleef, 24-12-1941.
56
onderzoek ingesteld en de grimeur bleek inderdaad niet-arisch te zijn. Dit was hem niet bekend en hij kwam er pas achter bij deze zaak. In het vervolg zal hij alleen arisch personeel van de firma Michels verlangen. In de kantlijn is door Krenning ‘juist’ geschreven.181 Een andere aanwijzing dat er werd geprobeerd bepaalde zienswijze en gedachten aan de leden van het pbA over te brengen, is een lijst van nationaal-socialistische stellingen. Dit zijn twintig ‘tafelspreuken’ die opgesteld zijn ter gelegenheid van een diner, al is in het archief niet terug te vinden ter gelegenheid van wat het diner gegeven werd.182 Een aantal opvallende wil ik eruit lichten. De tweede uitspraak op de lijst is: “Slechts wie eigen ziel als een levende vlam vrij in ’t hart draagt is eigeneenig, is een heer. Wie echter zijn aard verloochent is een knecht”, voorgegaan door “Vrijheid wil zeggen, gebonden aan eigen aard, gebondenheid aan eigen aard eischt bescherming van dien aard” die de nadruk op de eigen ‘natie’ laten zien. Ook uitspraak negen “Gij zijt niets, Uw volk is alles” en negentien “Volk en aarde, dat zijn beide wortels, waaruit wij onze kracht willen putten”, laten dit zien. Andere uitspraken laten ook dit element van groepsdenken en de grotere zaak of het hogere doel zien, stelling veertien bijvoorbeeld: “Mijn eer is trouw” (een uitspraak die ook onderdeel was van de SS-eed). In andere uitspraken komt het leidersprincipe naar voren: “Leiding geven is dienen” zegt stelling twaalf. Stelling dertien is: “Wie niet heeft leren gehoorzamen kan niet bevelen”. De zevende stelling laat de nadruk zien die het nationaal-socialisme op strijd legt: “Wie leven wil, hij vechte en wie niet strijden wil in deze wereld der eeuwige worsteling, verdient het leven niet”. Stelling acht sluit hier bij aan: “Wie strijdt heeft recht, wie niet strijd heeft alle recht verloren”. Dat men een uitverkoren groep is moest blijken uit stelling elf: “Ons is de macht gegeven om het gezag te handhaven”. Ten koste van alles moest je je inzetten en zo nodig opofferen voor de nieuwe doelen: “Een mensch strijdt en sterft slechts voor dat, waarin hij werkelijk gelooft”, “Vergeet nooit dat het heiligste recht in deze wereld het recht op aarde is, die men zelf beschouwen wil, het heiligste offer het bloed, dat men voor deze aarde vergiet”, zo laten stelling tien en achttien weten. Naast deze stellingen zijn in het archief de algemene richtlijnen terug te vinden die zijn opgesteld voor ondercommandanten. Deze gaan over hoe zij zich dienden te gedragen en wat hun rol was in de opleiding van de manschappen.183 Deze richtlijnen zijn opgesteld in Schalkhaar en dus waarschijnlijk bedoeld om de opleiding die manschappen kregen voor ze in 181
SAA, 5225, 2180 – Rapport, Middelink aan Krenning, 26-12-1941.
182
SAA, 5225, 3082 – ‘Tafelspreuken’. Lijst van nationaal-socialistische stellingen, opgesteld ter gelegenheid van een diner.
183
SAA, 5225, 2998 – Algemeene richtlijnen, Schalkhaar 19-11-1941.
57
een gesloten eenheid, waaronder het pbA, geplaatst werden zo optimaal mogelijk te laten verlopen. Interessant is wat er van hen verlangd werd en met welk doel om de jonge mannen tot goede agenten te vormen. Al is het de vraag hoeveel deze richtlijnen verschilden van andere militaire opleidingen uit die tijd, zij geven toch een impressie van hoe het er aan toeging tijdens de opleiding die de leden van het pbA hebben genoten en daarmee laten ze een verschil zien met de gewone politie. Ten eerste wordt er in gesteld dat de compagniescommandant de verantwoordelijkheid had voor ‘de opleiding en de opvoeding’ van de manschappen onder zijn bevel. Om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen, had hij deskundige medewerkers nodig om te zorgen dat elk van de manschappen de hoofdzaken zo goed leerde als de bedoeling was. Voor dit doel kon en moest hij een beroep doen op de ondercommandanten (zowel de sectie- als de groepscommandanten). Het voorbeeld dat deze mannen gaven, in de opvatting van hun taak en in hun gedrag, was volgens de richtlijnen van doorslaggevende invloed op de geest en het kunnen van de manschappen, daarom was het van belang dat de compagniescommandanten hun ondercommandanten konden vertrouwen. De laatste moesten daarom niet alleen goede soldaten zijn, maar ook beschikken over “algemeene mannelijke eigenschappen […], waardoor de waarde van de persoonlijkheid wordt bepaald”. De manschappen moesten immers opgevoed worden tot bruikbare politiemannen. Dit was het doel van wat in de richtlijnen ‘de opvoeding’ wordt genoemd: bruikbare agenten kweken die “blijmoedig dienen” uit vrijwillige gehoorzaamheid. Om dit te kunnen bereiken moesten de ondercommandanten over mensenkennis beschikken en met mensen om kunnen gaan, zeker omdat de meeste manschappen in de compagnie nog geen grondige militaire opleiding hadden genoten en allerlei verschillende beroepen hadden gehad en uit allerlei maatschappelijke klassen kwamen. De taak van de ondercommandant was het de manschappen te leren omgaan met wapens en de mannen lichamelijk te trainen. Dit zou een gunstige invloed op de mannen hebben wanneer ze werden ingezet bij gevechten en moest hun karakter vormen. Naast de eerder genoemde kwaliteiten, een goede houding en onberispelijk gedrag, moest de ondercommandant ook beschikken over onderwijscapaciteiten. Bovendien moest hij hierbij de manschappen aanmoedigen mee te werken met het oplossen van verschillende politionele problemen en vraagstukken. ‘Eergevoel, plichtsbetrachting, gestrengheid, uithoudingsvermogen, het zich vrijwillig ontzeggen van genoegens en moed’ waren allemaal eigenschappen waarin de ondercommandant het goede voorbeeld moest geven, omdat deze belangrijk waren om een goede politieagent te zijn. Het belangrijkste was echter dat de 58
ondercommandant zou werken aan de kameraadschappelijke band onder zijn manschappen. Door goed voor ze te zorgen binnen en buiten de dienst en onrechtvaardigheid te voorkomen, moest hij hun vertrouwen winnen. Hij moest de manschappen het gevoel geven dat hun zorgen zijn zorgen waren. De mannen verschilden volgens de richtlijnen geestelijk en lichamelijk van niveau, maar aan het eind van de opleiding zouden ze zich zo ontwikkeld moeten hebben dat het niveau ongeveer gelijk zou zijn. Moeilijk was volgens de richtlijnen dat ze kritisch tegenover de ondercommandant zouden staan en niet alles van hem zouden aannemen. Als datgene wat hij vertelde dus niet goed in elkaar stak, zouden ze het zeker niet als een “soort evangelie” aannemen. De middelen die de ondercommandant kon inzetten om dit doel te bereiken waren op de eerste plaats “goedkeuringen en berispingen”, die wel goed gegeven moesten worden, omdat ze anders geen effect hadden. Straffen mocht hij niet, dit moest de compagniescommandant doen. Bestraft werden manschappen die in strijd met de voorschriften of geheel onrechtmatig gehandeld hadden of misbruik hadden gemaakt van de toegekende bevoegdheden. Werd één van de manschappen hard aangepakt dan was het wel belangrijk dat hij het gevoel had dat hij rechtvaardig was behandeld. Het beste, maar meest moeilijke opvoedingsmiddel van de ondercommandant was volgens de richtlijnen het eigen voorbeeld. Het ging er niet om dat hij zich even kort inspande, maar dat hij van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat het middelpunt van zijn manschappen was en daarbij steeds het beste voorbeeld gaf. Hij mocht dus niet laten merken dat hij aarzelde, moe was, ook al had hij een dag geen zin, hij moest onberispelijk voor de dag komen en bevelen zo goed mogelijk opvolgen. Hij mocht tegenover zijn manschappen niet humeurig zijn en zou moeten laten zien dat een goed soldaat een enkele keer onrecht kon aanvaarden. De ondercommandant mocht geen nukken hebben want die “komen voor bij vrouwen”. In de richtlijnen worden samenhang en korpsgeest als de belangrijkste kenmerken voor een eenheid genoemd. De ondercommandant moest zich constant verantwoordelijk voor deze zaken voelen en er invloed op uitoefenen. De juiste spirit heerste, volgens de richtlijnen, daar waar ieder lid zich enigszins zou schamen bij een slechte prestatie van een kameraad, maar ook wanneer een ieder trots was op een goede prestatie van een kameraad. Als de opvatting van de taken was zoals beschreven, zouden de manschappen met plezier en zonder dwang werken en zou de noodzakelijke tucht en orde heersen. De keuze van de juiste ondercommandanten en de continue opleiding van en toezicht op deze mannen, werd van doorslaggevend belang genoemd voor het slagen van een compagnie. De politie was volgens 59
de richtlijnen het meest zichtbare element van het staatsgezag. De belangrijke opdrachten die zij kreeg, konden alleen succesvol uitgevoerd worden door agenten met een bepaalde ‘innerlijke waarde’. Om deze waarde te versterken door opleiding en opvoeding was de juiste ondercommandant van wezenlijk belang. Ik heb het idee dat de hierboven beschreven ‘Algemeene richtlijnen’ in eerste instantie zijn opgesteld voor de opleiding van manschappen aan het pob in Schalkhaar. Dit blijkt vooral uit het gegeven dat de manschappen nog geen grondige (militaire) opleiding en allerlei verschillende beroepen hebben gehad. De opleiding van deze manschappen werd na de afronding van de cursus te Schalkhaar echter voortgezet bij de gesloten eenheden waar zij werden geplaatst. Daarom zijn deze instructies waarschijnlijk gestuurd aan het pbA en zijn ze terug te vinden in het Archief van de Politie in Amsterdam. Een ander onderwerp dat belangrijk is op dit gebied, is de invoering van de Germaanse groet bij het pbA. Op 6 oktober 1942 stuurt de gevolmachtigde voor de Nederlandse politie aan Tulp dat Rauter bepaald heeft dat vanaf 10 oktober 1942 de Germaanse groet werd ingevoerd bij de gesloten eenheden van de Nederlandse politie.184 Vanaf toen dus bij het pob Schalkhaar, de politieofficiersschool in Amersfoort en bij de gesloten eenheid van de gemeentepolitie Amsterdam: het politiebataljon Amsterdam. Ook bij de toekomstige gesloten eenheden van de tot staatspolitie om te vormen korpsen van Den Haag, Rotterdam, Utrecht, Haarlem, Arnhem, Groningen en Eindhoven zou de groet uitgevoerd moeten gaan worden. Zowel binnen als buiten de dienst, in uniform, moest de groet overeenkomstig de voorschriften gebracht worden. De voorschriften waren erg uitgebreid, twee pagina’s A4, en speelden in op allerlei situaties, zoals bij het passeren, stilstaan of stilzitten. De basis was dat de groet “snel, stram en militair” moest worden gebracht.185 Verschillende autoriteiten brachten een bezoek aan het pbA.186 Zoals bij de bespreking van de organisatie van het pbA naar voren is gekomen, waren er bij de opening op 2 juli 1941 verschillende hoge gasten, waaronder Rauter, Schumann en Voûte. Nog hoger bezoek was er bijna een jaar later toen rijksleider der SS en chef der Duitse politie Heinrich Himmler een bezoek bracht aan Amsterdam.187 Op maandag 18 mei 1942 was Himmler in de stad en inspecteerde bij deze gelegenheid het pbA. Deze inspectie werd 184
SAA, 5225, 2997 – Broersen aan Tulp, 6-10-1942.
185
SAA, 5225, 2997 – Uitvoeringbepalingen voor den Germaanschen groet, bijlage bij Broersen aan Tulp, 6-10-1942.
186
SAA, 5225, 2450 - Gegevens dienstverslag 1942 gestuurd door chef van het kabinet Mouwen aan burgemeester van
Amsterdam. 187
SAA, 5225, 2998 – Dagorder voor de politie van de staf der Ordepolitie, 16-5-1942.
60
gevolgd door een defilé door het pbA voor de autoriteiten. De rijksleider was om half één op het museumplein (achter het Rijksmuseum) waar het pbA geïnspecteerd werd, waarna hij en de andere genodigden zich naar het plein voor het Rijksmuseum begaven. Hier werd door hen het defilé van het pbA gadegeslagen. Het pbA marcheerde voor het defilé, voorafgegaan door een Duitse muziekkapel, van het Museumplein via de Hobbemastraat en Stadhouderkade langs de autoriteiten die voor het Rijksmuseum waren opgesteld. Na het defilé maakten zij een mars met muziek, begeleid door vier ruiters, door de stad naar de kazerne aan het Cornelis Troostplein.
Wanneer de gegevens in dit hoofdstuk worden opgesomd, kan gezegd worden dat er zeker is geprobeerd de leden van het pbA te vormen (zoals dit eerder al in Schalkhaar bij het pob gepoogd was). Ook op ideologisch gebied is er geprobeerd de bataljonsleden te beïnvloeden. Al is niet te zeggen in hoeverre de leden hierdoor daadwerkelijk beïnvloed zijn. Uit de rapporten over de vorminglessen in 1944 blijkt een sceptische houding van de manschappen, deze kan aan hun politieke voorkeur liggen, maar net zo goed met het verloop van de oorlog. Eerder bleek de discipline en sfeer te wensen over en werd de oplossing gezocht in een verlichting van opdrachten en meer tijd voor onderwijs. In hoeverre dit effect heeft gehad komt aan bod in het volgende hoofdstuk.
61
Hoofdstuk 4: Het sociale leven bij het politiebataljon Amsterdam. Dat het politiebataljon Amsterdam een gekazerneerde politie-eenheid was betekende dat de leden samen in één ruimte leefden. De manschappen waren jonge mannen die leefden als collectief. Wat valt er te zeggen over groepsdynamiek of een sociaal element dat in de kazerne aanwezig moet zijn geweest en het functioneren van de leden. Daar gaat dit hoofdstuk over.
§1. Het functioneren van de manschappen; over fanatisme, gedrag en houding. In hoofdstuk 2 is kort aangegeven dat er door de leden van het pbA verschillend gereageerd werd op de opdrachten joden van huis op te halen. Zoals eerder gezegd wordt in bronnen gesteld dat degenen die nationaal-socialist waren achter de bevelen van de bezetter stonden en de opdrachten soms zelfs op een wrede manier uitvoerden.188 Anderen accepteerden de opdrachten en voerden ze uit, maar saboteerden deze wanneer zij de mogelijkheid zagen. De vraag blijft of deze tegenstelling de werkelijkheid weerspiegeld. Het saboteren gebeurde door te rapporteren dat de opgeroepen joden ziek, overleden of al weggehaald waren. Zij liepen hiermee echter een groot risico. In ieder geval is bekend dat het pbA op 7 januari 1943 werd toegesproken door Hauptsturmführer der SD Aus der Fünten en dat hij degenen waarschuwde die belast waren met het ophalen van joden. Wanneer zij weigerden joden op te halen of opgeroepen joden thuis lieten, liepen zij het risico zelf naar een concentratiekamp te worden gestuurd. De vraag blijft of dit een dreigement was of een reëel gevaar. Bekend is dat aan het einde van de oorlog, toen er onrust bij het pbA was, er leden naar concentratiekampen zijn gestuurd of dat begin 1943 ook zou gebeuren is minder waarschijnlijk. Een andere bron, een brief van 20 juli 1942 van SS-opperstormleider Heubel aan Broersen en Tulp, geeft ook blijk van fanatisme bij sommige leden van het pbA.189 Hij had van luitenant Jongebreur vernomen dat het pbA niet had deelgenomen aan de acties tegen joden, maar dat andere politie-eenheden hierbij betrokken waren geweest. Hij wist Broersen en Tulp echter te melden dat de stemming bij het pbA voor zo’n actie “natuurlijk zeer goed” was en vroeg of er aan de inzet van het pbA niet wat te doen was. De vraag is echter of Heubel zelf graag zag dat SS-leden werden ingezet of dat de leden die bij het pbA in dienst waren dit zelf wilden. Tulp reageerde door aan Broersen te schrijven dat Heubel geen kijk had op de verhoudingen in de politie en zich er bovendien helemaal niet mee hoorde te 188
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
189
SAA, 5225, 1423 – SS-Opperstormleider Heubel aan Broersen en Tulp, 20-7-1942.
62
bemoeien.190 Tulp bepaalde zelf welke opdrachten het pbA zou krijgen en zou zich daarin niet laten leiden door de wensen van de manschappen. Een ander rapport wijst ook in die richting. Toen agent T. op 19 november 1942 om tien uur ’s avonds een joodse man moest oppakken in het huis op de Jodenbreestraat 19 III en daar niemand opendeed.191 Wel deden op zijn bellen de buren open zodat hij de voordeur van 19 III kon bereiken en deze heeft geforceerd om te ontdekken dat er niemand in de woning was. Over het saboteren van opdrachten zijn minder duidelijke aanwijzingen in het archief te vinden. Zoals gezegd is er de informatie over de toespraak van Aus der Fünten en er was extra controle op de manschappen (zie verderop in deze paragraaf). Verder wijzen de verschillen in cijfers tussen uitgedeelde oproepingen en opgehaalde joden in deze richting (zie hoofdstuk 2), al waren er ook avonden dat er meer joden zijn opgehaald dan dat er oproepingen waren uitgedeeld. Sinds 15 oktober 1942, de datum dat Couvée het commando over het pbA overnam, waren de opdrachten zo zwaar en veel dat aan het voortzetten van de opleiding nagenoeg niets is kunnen doen ondanks vele pogingen hiertoe.192 Hoe belangrijk en noodzakelijk de opdrachten ook waren, de situatie kwam de sfeer in het bataljon niet ten goede. Het ging ten koste van het opleiden van goed personeel en er hing geen goede stemming bij het pbA. Van hoger hand werd begrepen dat niet alles in de gesloten eenheden op rolletjes liep. Om deze reden werd verzocht bij het onderwijs speciaal aandacht te besteden aan het gedrag en de houding van het personeel van deze eenheden.193 Zoals onder andere in hoofdstuk 2 al naar voren kwam werd er door manschappen van het pbA gestolen van de joden die zij moesten oppakken. Couvée berichte hier namens Voûte over aan het Directoraat-Generaal van politie op 13 april 1943.194 Hij schreef dat zich tijdens de uitvoering van de opdrachten joden op te halen, meerdere incidenten hadden voorgedaan van het ‘zich toe-eigenen van losse voorwerpen’. Tegen het personeel dat dit gedaan had, werden toen verschillende maatregelen getroffen. Bij het ontdekken van diefstal zijn verschillende daders opgepakt en bestraft en zo ten voorbeeld gesteld. Bij de vormingslessen is het personeel er bovendien door de bataljonscommandant, de compagniescommandanten en officieren op gewezen dat het stelen van opgepakte joden ontoelaatbaar was. Het verzamelde 190
SAA, 5225, 1423 – Tulp aan Broersen, 22-7-1942.
191
SAA, 5225, 2181 – Rapport agent T., 8-12-1942.
192
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan commandant Ordepolitie, 13-4-1943.
193
SAA, 5225, 2997 – Broersen aan Voûte, 13-4-1943.
194
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan waarnemend Directeur-generaal van politie, 13-4-1943.
63
personeel is hier ook over toegesproken door de commandant van de ordepolitie en een officier van de Sicherheitsdienst. Joden moesten dus opgepakt worden, maar wel ‘netjes’. Bij de ‘jodenacties’ in november 1942 was er een officier die de controle uitvoerde over de manschappen, deze methode was echter niet naar de wens van Couvée, zodat hij een nieuw systeem invoerde waarbij de controle beter en intensiever werd. De bataljonscommandant hield zelf controles op de patrouilles en de ingedeelde officieren en kaderleden die joden ophaalden in de stad. Wanneer hij dit deed, werd er door de manschappen uiteraard niets gestolen. Bovendien was de opdracht gegeven dat het personeel moest worden gefouilleerd bij terugkomst aan de kazerne, door gebrek aan officieren moest dit vaak worden overgelaten aan wachtmeesters die achteraf ook in complotten bleken te zitten. Al met al kon gezegd worden dat de ‘jodenacties’ zware opdrachten waren voor het pbA. Bij de acties kwam het personeel in aanraking met allerlei verleidingen, zo waren er joden die probeerden de mannen om te kopen en werd hen eten en drinken aangeboden. Over het algemeen vond Couvée echter dat het gedrag en de houding van de manschappen ‘uiterlijk reden tot tevredenheid’ gaf. De ‘innerlijk tucht’ was daarentegen van een ander niveau en liet te wensen over. Dit kwam volgens hem vooral omdat veel personeel van een dusdanig gehalte was dat het nooit tot de politie toegelaten had mogen worden, zij misten inzet en hart voor de zaak. Daarbij kwam dat hij de opleiding aan het pob, een half jaar, te kort vond. Zeker om de manschappen innerlijke tucht bij te brengen.195 Hieruit blijkt dus dat het ’s nachts werken en de aard van het werk wel degelijk invloed had op de leden van het pbA. Als zij dan ook nog met allerlei verleidingen in aanraking kwamen, liet hun discipline te wensen over. Het vraagstuk rond houding en gedrag en wat daarmee te maken had, had volgens Couvée de voortdurende aandacht. Weer wijst hij op zaken die ik al eerder tegenkwam; de vele diensten zorgden ervoor dat de opleiding van de manschappen in het gedrang kwam. Hierdoor raakten de manschappen niet goed doordrongen van de ernst van deze aangelegenheden, dit werd versterkt doordat het pbA goed geschoolde en ervaren onderofficieren miste. Ten tijde van het schrijven van de brief werd er zo goed en zo kwaad als het ging aandacht besteed aan deze zaken door vormingslessen van de compagniescommandanten, besprekingen met officieren en het geven van gerichte orders en bevelen. 195
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan waarnemend Directeur-generaal van politie, 13-4-1943.
64
Vanwege het stelen van joden werd aan het pbA een onderzoek ingesteld, uitgevoerd twee inspecteurs van de gewone politie.196 Op 1 december 1942 werden door deze inspecteurs vijf agenten van het pbA aangehouden in de Sybren Tulpkazerne. Zij werden er van verdacht gestolen te hebben uit huizen die door joden bewoond waren. Aan degene die de wacht had in de kazerne was opgedragen er voor te zorgen dat de vijf mannen per auto vervoerd werden naar het hoofdbureau. De volgende dag waren zij nog steeds in de kazerne, opgesloten in een theorielokaal. Tussen dit lokaal en de aangrenzende slaapkamers zat slechts een deur met glas, waardoor ze met hun collega’s konden praten en inlichtingen konden uitwisselen. Uit de deur was de kruk verwijderd, zodat deze niet opengemaakt zou kunnen worden. De inspecteurs kwamen er de volgende dag echter achter dat de kruk in het theorielokaal lag. In ieder geval één van de gearresteerde agenten was ’s nachts naar buiten geweest, had zijn vriendinnetje opgezocht en was pas om half drie teruggekeerd. De inspecteurs rapporteerden dat zij het onbegrijpelijk vonden dat de agent zomaar de kazerne had kunnen verlaten terwijl iedereen wist dat hij gevangen was, nog onbegrijpelijker was het dat de arrestanten door agenten waren opgesloten in een lokaal waar zij met anderen konden praten en zelfs zomaar kon weglopen. Zij kunnen niet anders dan concluderen “dat aan de wijze van dienst doen aan de Tulpkazerne veel ontbreekt”. Zulke gevallen zouden wanneer er normaal controle werd gehouden niet voor moeten kunnen komen. In een ander lokaal kwamen zij er ook nog achter dat een arrestant niet goed gefouilleerd was en zijn portemonnee en tabak nog had. Dit is een zeer interessant onderzoek, omdat het geen intern onderzoek is. Twee inspecteurs van buiten het pbA hebben een aantal misstanden bij het pbA ontdekt en maken er melding van. Op 25 maart 1943 richt Couvée een brief aan de compagniescommandanten en Dr. Botterman de bataljonsarts.197 Het was hem opgevallen dat de dagen voor zijn schrijven het aantal zieken spectaculair is toegenomen. Die morgen miste éénderde van de Sybren Tulpcompagnie en een groot gedeelte van de 2e compagnie voor een mars. Zijn gedachten hierover waren dat voor een groot gedeelte de schuld lag bij de ‘slappe geest, die onder het personeel heerst’. Hij beval daarom maatregelen te nemen en strenger op te treden, bijvoorbeeld door de bewegingsvrijheid van degene die ziek waren te beperken. Ook de uiterlijke verzorging van de manschappen liet te wensen over, zo waren er mannen die twee jassen tegelijk bij de kleermaker hadden liggen. Dit was een gebrek aan zorg, hij verwachte 196
SAA, 5225, 2998 – Rapport Kaaij en Kuipers, 15-12-1942.
197
SAA, 5225, 3005 – Couvée aan commandant van ST-compagnie, 2e compagnie en dr. Botterman, 25-3-1943.
65
meer toezicht van de compagniescommandanten en dat de mannen flink aangepakt zouden worden. Aan de constatering van Couvée worden een maand later vergaande maatregelen verbonden toen twee agenten werden ontslagen, vanwege hun lichamelijke ongeschiktheid.198 De bataljonsarts had van deze manschappen vastgesteld dat ze nooit goedgekeurd hadden mogen worden voor de politiedienst. Zij zijn echter niet de enige, vooral bij de 2e compagnie zouden meerdere agenten in dienst zijn die lichamelijk ongeschikt waren. Opvallend was het daarom dat een vrij groot gedeelte van het bataljon ziek was of niet in staat hun werk naar behoren te doen, nu het werk wat zwaarder werd. Velen gaven er bovendien blijk van dat ze hun dienst moeilijk konden volhouden vanwege lichamelijke gebreken. Dit uitte zich niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk. Er had zich namelijk ook een geval voorgedaan waarbij bij iemand een psychische afwijking was vastgesteld. Couvée kon zich er niet aan onttrekken dat sommige van de mannen hun gebreken simuleerden. De bataljonsdokter dacht echter dat dit niet het geval was. Hij stelde daarom een herkeuring voor van de manschappen die vaker ziek waren.199 Couvée zou strenger toezicht gaan houden op personeel dat wegens ‘lichte ongesteldheid’ een dienst of helemaal geen dienst kon doen. Verder beval hij Dr. Botterman overleg te plegen met de compagniescommandanten voor hij ziekteverlof gaf.200
Het Directoraat-Generaal van politie wilde na de plaatsing van manschappen van het pob in Schalkhaar aan het pbA weten hoe dit personeel zich hield. Op 1 april 1943 vraagt de waarnemend directeur-generaal aan burgemeester Voûte hem in te lichten over hun vakkennis bij aankomst en op het moment van schrijven, hun studiezin, hun militaire houding bij aankomst en het moment van schrijven, hun gedrag in en buiten de dienst (‘innerlijke tucht, plichtsbetrachting, optreden, enz.’) en hun dienstijver. Tenslotte werd gevraagd tot welke opmerkingen het aangestelde personeel verder aanleiding geeft.201 Bataljonscommandant Couvée schreef het antwoord op deze vraag, dat Voûte vervolgens letterlijk doorstuurde aan het Directoraat-Generaal.202 De politievakkennis van de manschappen die van Schalkhaar kwamen was oppervlakkig, wat volgens Couvée begrijpelijk was, omdat zij slechts een korte vooropleiding hadden gehad van een half jaar. In de 198
SAA, 5225, 2997 – Van der Ploeg aan Directeur-generaal van Politie, 24-4-1943.
199
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan Van der Ploeg, 24-4-1943.
200
SAA, 5225, 2998 – Couvée aan Botterman, 15-4-1943.
201
SAA, 5225, 2997 – De waarnemend Directeur-generaal van politie aan Voute, 1-4-1943.
202
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan Voûte, 8-4-1943; Voûte aan Directeur-generaal van politie, 12-4-1943.
66
vooropleiding werd bovendien een grote nadruk gelegd op het militaire aspect. De vakkennis die het personeel op het moment van schrijven had was niet veel beter, doordat hier heel weinig aan kon worden gedaan door de vele opdrachten die het pbA van buitenaf opgelegd had gekregen en nog zou krijgen. In de weken dat het mogelijk was geweest onderwijs te verzorgen in de politievakken, hadden de manschappen wel de nodige studiezin laten zien. Bovendien was hun militaire houding in uiterlijke zin volgens Couvée goed te noemen en daar was volgens hem, ondanks de druk door vele opdrachten, weinig verandering in gekomen. De innerlijke tucht daarentegen liet hier en daar te wensen over. Dit kwam door verschillende omstandigheden. Ten eerste door de door het pbA uitgevoerde ‘jodenacties’, Voûte voegde aan het schrijven van Couvée toe dat het arresteren en wegvoeren van joden door het jonge personeel heeft geleid tot een aantal gevallen, waarbij dit personeel uit de lege woningen spullen meenamen. Ten tweede doordat de manschappen dagelijks onder leiding stonden van onderofficieren, die zelf ongeschoold en onervaren waren en waarvan een groot gedeelte liet zien niet over de nodige zelftucht te beschikken. Ten derde was het politiebataljon Amsterdam meerder malen, wat overigens niet te voorkomen was, in aanraking gekomen met personeel van buiten het pbA. Deze mensen waren volgens Couvée over het algemeen niet van militaire tucht gediend en hadden wat dat betreft ook geen goed voorbeeld gegeven. Het optreden van het personeel, per individu bekeken en zowel in als buiten dienst, gaf in het algemeen geen reden tot klagen en ook het gedrag van de manschappen in het openbaar was in het algemeen goed te noemen. Over het algemeen was ook de dienstijver van het personeel voldoende. De uitspraken van Couvée waren voorzichtig. Waar zaken misgingen, voerde hij excuses aan en hij lijkt boude uitspraken te mijden in zijn antwoord. Het personeel dat 15 oktober 1942 bij het pbA werd geplaatst van het pob was volgens Couvée van een minder ‘gehalte’ dan het personeel dat al bij het pbA aanwezig was. Hij had de indruk dat veel van het personeel van die lichting zich voor de politie hadden aangemeld, alleen en uitsluitend om aan de tewerkstelling in Duitsland te ontkomen. Zij waren niet doordrongen van de ernst, zeker in deze moeilijke tijden, van de verschillende taken die het pbA uit te voeren kreeg. Door het toepassen van strafmaatregelen zijn voorbeelden gesteld, deze strafmaatregelen waren echter niet altijd toereikend en moesten dus dringend veranderd worden. Ook bij theorielessen, zover er aan toe werd gekomen deze te geven door de vele diensten, werden de manschappen regelmatig gewezen op de plichten die zij hadden als politieagenten. Couvée was ervan overtuigd dat voor het grootste deel van de manschappen 67
noodzakelijk was nog enige tijd in een gesloten eenheid dienst te doen, zeker voor de jongste van het personeel. Wanneer het gewenst is enig resultaat te boeken met het personeel dan was het beslist noodzakelijk dat het gedurende een bepaalde periode helemaal uitgesloten werd van diensten buiten het bataljon, zodat alle lessen in die tijd gewoon volgens een vast rooster gevolgd konden worden. Daarbij was het ook wenselijk dat het politiebataljon meer vrijheid van handelen kreeg, bijvoorbeeld op het gebied van het houden van oefeningen. Het eindoordeel van Couvée was dat het pbA wel bij enkele eenvoudige diensten kon worden ingezet, mits onder zeer deskundige en bekwame leiding en voortdurend toezicht. Het moest volgens hem ernstig worden betwijfeld of het pbA in staat was geheel zelfstandig opdrachten uit te voeren, ondanks dat een militaire basis aanwezig was bij het personeel. Werd hier toch toe overgegaan dan werd daardoor een groot deel van het personeel een niet te verantwoorden taak op de schouders gelegd. Couvée stuurde op 15 februari 1943, toen het pbA net gestopt was met het oppakken van joden, aan de commandant van de ordepolitie een afschrift van een bataljonsorder.203 Hij verwachtte toestemming te hebben deze drie dagen van die week en drie dagen van de week erop, beginnende op 15 en 22 februari, voor aanvang van elke maaltijd voor te laten lezen. Bovendien zou een afschrift veertien dagen worden opgehangen op de publicatieborden van de twee compagnieën. Uit de bataljonsorder wordt duidelijk dat de gang van zaken bij het bataljon niet zo was als die zou moeten zijn, vooral de sfeer liet te wensen over.204 De order begint met te zeggen dat het om een ‘ernstige waarschuwing’ gaat. In de tijd voor de order was het voorgekomen dat sommige mannen van het pbA anderen ‘beledigden, hoonden en lasterden en het leven zelfs ondragelijk maakten’. Couvée wees erop dat dit in elke samenleving en dus zeker bij een politiebataljon, onwenselijk was en dat de mannen die zich eraan schuldig maakten evenals het andere personeel beloofd had loyaal mee te werken. Hij eiste van alle mannen dat ze deze belofte na zouden komen en zouden stoppen met het beledigen van anderen. Zulk gedrag was laf en werd van een soldaat niet verwacht. Als er na de waarschuwing mee werd doorgegaan, op welke manier dan ook, zou er, zoals al op andere gebieden gebeurde, drastisch worden ingegrepen en tegen degene die zich er schuldig aan maakten de nodige maatregelen worden getroffen. Een bataljonsorder waarin hij het personeel
203
SAA, 5225, 2997 – Toezending bataljonsorder, Couvée aan commandant der Ordepolitie, 15-2-1943.
204
SAA, 5225, 2997 – Bataljonsorder no. 55, Couvée aan commandant der Ordepolitie, 15-2-1943.
68
dus een ernstige waarschuwing gaf in verband met de politieke wrijving onder de manschappen.205 In een brief waarin Couvée uitleg gaf waarom hij zich niet aan het lesrooster had kunnen houden, wijdt hij ook uit over het niveau van de tot zijn beschikking staande agenten.206 In het half jaar voor zijn schrijven, 7 juli 1943, waren de beste krachten bij het pbA weggehaald. Hij moest werken met steeds wisselende en mindere krachten aan officieren en lager kader, wat de opleiding en vorming van de manschappen niet ten goede kwam. Het lagere kader dat uit het bataljon geselecteerd was, was niet goed genoeg om z’n gezag te handhaven en ook goed administratief personeel ontbrak. Om een betere controle op het binnenkomen en uitgaan van het personeel te houden werd er begin januari 1943 een nieuw systeem van controle ingevoerd.207 Ten eerste mocht het gekazerneerde personeel alleen nog op hele en halve uren de kazerne verlaten. Ten tweede zou de commandant die op dat moment op wacht stond hen persoonlijk inspecteren aangaande tenue en dergelijke. Ten derde zou de wachtcommandant iemand aanwijzen die zich ’s ochtends en ’s middags in de hal moest begeven en aantekeningen op lijsten moest maken van het personeel met de rang lager dan opperwachtmeester. Deze moesten de volgende dag met het wachtrapport worden ingeleverd op het bataljonsbureau voor controle. Een week later werd er nog meer controle ingevoerd bij het pbA.208 Bij het bataljon werd de dienst van hoofdofficier van dienst ingevoerd. Deze moest controle uitvoeren op de officier die bataljonsdienst had, voor deze taak had Couvée twee betrouwbare officieren in gedachten. Deze taak rouleerde per week en zou een schakel vormen tussen bataljonscommandant Couvée en de officier met bataljonsdienst. Deze laatste bleek namelijk niet te vertrouwen en had een voortdurende, nauwgezette controle nodig. De discipline liet bij het pbA eind 1942 en begin 1943 duidelijk te wensen over. De ‘jodenacties’ waren zwaar geweest en het in oktober 1942 aan het bataljon toegevoegde personeel was van mindere kwaliteit dan het eerdere personeel. Daarom werd het van de opdrachten joden op te halen ontslagen en probeerde men meer aandacht aan het opleiden en vormen van de bataljonsleden te besteden. Dit leverde niet direct resultaat op.
205
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
206
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan Voûte, 7-7-1943.
207
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan Krenning, 5-1-1943.
208
SAA, 5225, 2997 – Couvée aan Krenning, 12-1-1943.
69
Compagniescommandant Vos woonde op 28 juli het avondappel bij van de 2e compagnie.209 Om 23.00 uur ging hij samen met de onderofficier van dienst langs de kamers en constateerde dat het bijna overal een rommel was. Veel van de mannen lagen nog niet in bed, waren aan het eten terwijl ze allemaal in bed moesten liggen. Hij heeft daarop de hele 2e compagnie, op één kamer na, opdracht gegeven aan te treden op de appelplaats, alleen de eerste sectie gaf hieraan gehoor. De tweede sectie weigerde, kreeg vervolgens drie minuten om op te staan waaraan slechts een paar mannen gehoor gaven. Met de groepscommandanten heeft hij de rest gedwongen op te staan en gezegd dat zij de keuze hadden tussen op staan of gearresteerd worden. Met de nodige tegenzin trad uiteindelijk de hele compagnie aan. Vervolgens heeft Vos de compagnie in twee groepen gesplitst, één groep die gelijk was aangetreden en een tweede die geweigerd hadden. Op de vraag wie solidair was met de tweede groep liepen nog verschillende mannen over, waarop hij deze groep in de gymzaal had verzameld en de vijf grootste raddraaiers in arrest waren genomen. De rest werd naar bed gestuurd. De vijf opgepakte leden van het pbA hadden de anderen aangezet tot deze ongehoorzaamheid. Zeven anderen hadden ook toegegeven ongehoorzaam te zijn, zestien anderen gaven toe overgehaald te zijn. De eerste vijf zouden ontslagen worden, voor de rest moest een passende straf verzonnen worden.210 Deze drie groepen werden op 29 juli alsnog gearresteerd en overgedragen aan de SD. Het onderzoek werd overgedragen aan de commandant van het bataljon Ordnungspolizei in Amsterdam die tot de conclusie kwam dat er geen mannen waren die een groter aandeel hadden in het gebeurde, zodat allen konden blijven bij het pbA en disciplinair gestraft zouden worden. Zij moesten een straf-exercitie doen en mochten een aantal dagen de kazerne niet verlaten.211 Ook later bleven er de nodige problemen met het personeel van het politiebataljon Amsterdam. Bij een detachering van personeel in steden in het oosten van het land, waarbij het personeel zelfstandiger op pad werd gestuurd dan de bedoeling was, bleek dat hun gedrag en houding op zulke momenten te wensen overliet.212 Zij werden aan politiek ‘ongunstige’ invloeden blootgesteld, zodat enkele “slappe broeders” probeerden zo min mogelijk de Germaanse groet te brengen. 209
SAA, 5225, 2997 – Rapport compagniescommandant Vos, 29-7-1943.
210
SAA, 5225, 2997 – Waarnemend bataljonscommandant aan commandant Ordepolitie, 29-7-1943.
211
SAA, 5225, 2997 – Van der Ploeg aan Chef van den algemeenen staf bij het Directoraat-Generaal van Politie, 30-7-1943.
212
SAA, 5225, 2998 - Brief Diekmann aan waarnemend politiepresident, 20-3-1944.
70
§2. Gemeenschappelijkheid. Over het gemeenschappelijk leven van de agenten is niet veel informatie te vinden. Ze sliepen natuurlijk in groepen op kamers en waren, grof gezegd, vierentwintig uur per dag tot elkaar veroordeeld. Zoals in de vorige paragraaf ter sprake kwam leverde dat wel eens wrijving op. In deze paragraaf wordt gekeken naar activiteiten die gemeenschappelijkheid moesten bevorderen en een eventuele gemeenschappelijke achtergrond van de leden. Bij het pbA heeft tijdens haar bestaan een kameraadschapskas bestaan.213 Het geld dat in deze kas zat werd door het personeel vrijwillig afgedragen en was bedoeld om onkosten te kunnen dekken. Het ging hier om de kosten van onder andere bezoeken aan musea, bloemen wanneer er bijvoorbeeld een jubileum te vieren was, fruitmanden bij ziekte, het organiseren van gezellige avonden voor het personeel van het pbA en het kopen van postzegels om het salaris te kunnen opsturen aan afwezig (ziek) personeel. De staf, de 1e compagnie en de 2e compagnie hadden ieder een eigen kas. Het groen geverfde metalen geldkistje van de 2e compagnie werd in 1950 gevonden en was na de Tweede Wereldoorlog in een kast verdwenen. Het bevatte 711,25(!) gulden aan biljetten, munten en postzegels. Daarvan is zeker de helft overgemaakt naar een goed doel, het “Koningin Wilhelmina Fonds voor de kankerbestrijding”.214 In ieder geval in het begin van het bestaan van het politiebataljon Amsterdam hebben zij toneelvoorstellingen in de kazerne opgevoerd, wat nog een incident opleverde doordat een joodse man was aangesteld als grimeur.215 (Zie ook hoofdstuk 3, paragraaf 3.) Uit gegevens bedoeld voor het dienstverslag over het jaar 1942 blijkt dat het pbA meedeed aan verschillende sportdagen en wedstrijden.216 De WA-bollenmars wonnen zij zelfs, zodat de wisselbeker mee naar de kazerne kon worden genomen. Bovendien werden er dat jaar een aantal kameraadschapsavonden georganiseerd door het pbA. Daarnaast waren zij “zelfs” meerdere malen te gast bij ‘de Duitse collega’s’ op hun filmdagen en Gedenkfeier (herdenkingsplechtigheden). Ook in maart en april 1943 zijn kameraadschapsmiddagen/ avonden gehouden. Couvée gaf op 18 maart de compagniescommandant van de 2e compagnie opdracht om een 213
SAA, 5225, 2998 – Rapport opgemaakt door L. Kramer, 8-8-1950.
214
SAA, 5225, 2998 – Bedankbriefje van “Koningin Wilhelmina Fonds voor de kankerbestrijding”, 9-7-1952.
215
SAA, 5225, 2180 – Krenning aan Van Kleef, 24-12-1941.
216
SAA, 5225, 2450 – Gegevens dienstverslag 1942 gestuurd door chef van het kabinet Mouwen aan burgemeester van
Amsterdam.
71
kameraadschapsavond voor zijn compagnie te organiseren, op 15 april was er één voor de officieren en onderofficieren en de Sybren Tulpcompagnie was op 17 maart aan de beurt geweest. Over het verloop van deze avond was Couvée tevreden.217 In het Bellevue theater zou het toneelgezelschap van het pbA op vrijdag 30 januari en maandag 2 februari 1942 de klucht “Filmmaniakken” opvoeren die toegankelijk was voor elke politieambtenaar met dame.218 Vanwege weersomstandigheden werd het echter uitgesteld. Uit enkele zeer korte telegrammen wordt nog wat bekend over het samenzijn van leden van het pbA. Zo woonden ze op 4 april 1942 een toneelvoorstelling bij in het Bellevue theater.219 Op 8 oktober 1942 werd de voetbaltraining voor het politiebataljon Amsterdam hervat.220 Over de (gemeenschappelijke) achtergrond van de manschappen is weinig terug te vinden in het politiearchief. Waarschijnlijk op zoek naar mannen die konden worden opgeleid aan de politieofficiersschool in Apeldoorn om vervolgens als (onder-)officier te worden geplaatst bij een gesloten eenheid, vraagt het hoofd van de afdeling opleidingen H.R. Kruik van het Directoraat-Generaal van politie om een opgave van bij het pbA ingedeelde manschappen met een MULO diploma, een einddiploma HBS (met drie- of vijfjarige cursus), een einddiploma Gymnasium of mannen die geacht werden een aan één van deze diploma’s gelijkstaande ontwikkeling te hebben.221 Bijna een maand later wordt van het DirectoraatGeneraal ook om beoordelingslijsten van deze manschappen gevraagd, zodat deze op 17 april 1943 door bataljonscommandant Couvée worden opgestuurd.222 Bij het bataljon waren op dat moment zesentwintig mannen met een dergelijk diploma. Op de beoordelingslijsten werden naast het diploma ook opmerkingen gemaakt over het lidmaatschap van een politieke organisatie, de houding en het voorkomen en karakter van de betreffende agent. Minder dan de helft (twaalf agenten) waren lid van de SS, NSB en/ of het Rechtsfront (een nationaalsocialistische vakorganisatie voor justitie, politie en advocatuur223). Van de mannen die niet lid waren zijn er volgens de lijsten drie toch pro-nationaal-socialistisch, zes zijn anti 217
SAA, 5225, 2998 – Couvée aan commandant Ordepolitie, 18-3-1943.
218
SAA, 5225, 2999 – Telegram 26-1-1942.
219
SAA, 5225, 3000 – Telegram 4-4-1942.
220
SAA, 5225, 3000 – Telegram 8-10-1942.
221
SAA, 5225, 2998 – Kruik aan Voûte, 13-3-1943.
222
SAA, 5225, 2998 – Couvée aan Chef van de Algemeenen Staf, 17-4-1943.
223
G, Meershoek, Dienaren van het gezag, p. 110.
72
nationaal-socialistisch, de rest laat zich niet uit over politiek. Sommigen zijn laks (ook NSB’ers), anderen die niet nationaal-socialistisch zijn werken wel goed mee. Dit zegt in ieder geval iets over de politieke voorkeur van de leden, maar of het representatief is voor de rest van de manschappen van het pbA is de vraag. Wat verder opvalt is dat over de houding van deze agenten over het algemeen positief geoordeeld werd. Dit in tegenstelling tot de verwachting na de vele informatie die gaat over een gebrek aan discipline en de slechte sfeer in het pbA. Waarschijnlijk komt dit doordat de beoordelingstaten gaan over een specifiek groepje leden. Ook zou het kunnen komen, omdat de commandant een positief beeld van zijn eenheid wilde schetsen. Op de beoordelinglijsten worden de mannen beoordeeld op uiterlijk voorkomen, lichamelijke gesteldheid, dienstopvatting, dienstprestaties, houding tegenover meerderen en houding tegenover kameraden. Bij eenentwintig van deze mannen zijn deze zaken, correct, goed of zeer goed. Een enkeling is niet ijverig, oppervlakkig, kinderlijk of onverschillig, één van de mannen (een lid van de NSB) wordt zelfs huichelachtig en een scharrelaar genoemd. Hij zou in bonnen handelen en diefstalletjes hebben gepleegd.
§3. Het plaatsen en overplaatsen van personeel en het einde van het pbA. Als vervolg op de voorgaande paragraaf is het interessant om te kijken hoe lang de manschappen bij elkaar bleven en daardoor de kans kregen een band op te bouwen. Het politiebataljon startte haar bestaan met 250 oud-militairen aangevuld met leden van de karabijnbrigade die een cursus hadden gevolgd bij het Amsterdamse politiekorps. Iedere compagnie bestond uit 120 manschappen, de rest van het personeel behoorde tot de staf. In eerste instantie werd het ongehuwde personeel gekazerneerd en bleef het gehuwde personeel thuis wonen.224 In augustus 1941 kwamen 152 manschappen van de marechaussee over naar het pbA. Evenveel mannen van het politiebataljon gingen over naar de gewone dienst bij de gemeentepolitie en gingen werken bij verschillende sectie- en afdelingsbureaus.225 23 februari werden de nog gehuwde manschappen eveneens overgeplaatst naar sectie- en afdelingsbureaus. De gehuwde manschappen werden vervolgens op 4 maart 1942 naar het pob in Schalkhaar gestuurd voor een militaire opleiding en vandaar op 18 juni 1942 overgeplaatst naar politiekorpsen in Utrecht, Groningen, Arnhem en 224
SAA, 5225, 2495 – Politie 1942, Verslagen der Bedrijven, Diensten en Commissiën van Amsterdam; 2998
Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949. 225
SAA, 5225, 2495 - Politie 1942, Verslagen der Bedrijven, Diensten en Commissiën van Amsterdam.
73
Eindhoven en ontslagen als agent bij de gemeente Amsterdam. Na het overplaatsen van alle leden naar het pob en de gemeentepolitie was het pbA klaar voor het ontvangen van twee compagnieën (Hundertschaften) van jonge agenten die opgeleid waren in Schalkhaar die arriveerden op 4 maart 1942.226 Waar het eerst de bedoeling was dat er één compagnie aan het pbA zou worden toegevoegd, kreeg Tulp het bij Broersen voor elkaar dat er vanwege de goede voorzieningen bij het al bestaande pbA twee compagnieën werden geplaatst. De nog aanwezige manschappen zouden worden samengevoegd en als één compagnie van 120 man naar Schalkhaar worden gestuurd. 227 Dit voorstel werd door Rauter positief ontvangen en dus is het zo gebeurd.228 Deze manschappen werd het verboden de eerste zes jaar te trouwen.229 Eind juli 1942 schrijft Tulp aan Rauter over de sterkte van het pbA dat op dat moment nog bestaat uit 110 manschappen. Het is volgens Tulp hard nodig dat het bataljon in september van dat jaar weer op volle sterkte is vanwege ‘hetgene dat zij in Den Haag hebben besproken’. Dit ging waarschijnlijk over de inzet van het pbA bij het oppakken van joden. De mannen die vertrokken waren, waren onder andere naar Apeldoorn (officiersopleiding) gestuurd en aan andere korpsen overgedragen.230 Een opgave van de sterkte van het pbA ingaande op 31 juli 1942 laat inderdaad zien dat het pbA een heleboel manschappen had moeten afstaan. De 1e compagnie bestond nog uit zes groepscommandanten, zes vervangende groepscommandanten en zesenvijftig man, voor de 2e compagnie was respectievelijk zes, zes en negenenvijftig man.231 Op 15 oktober 1942 arriveerde in Amsterdam uit Schalkhaar één Hundertschaft dat werd opgenomen in het pbA.232 Zodoende was het politiebataljon weer op de gewenste sterkte. De staf bestond uit twee officieren, twaalf onderofficieren en vijftien manschappen. De 1e compagnie uit twee officieren, zestien onderofficieren en 125 manschappen, de 2e compagnie bestond uit respectievelijk twee, zevenentwintig en 124 man.233 In januari 1943
226
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
227
SAA, 5225, 2997 – Tulp aan Broersen, 31-12-1941.
228
SAA, 5225, 2998 – Inspecteur-Generaal der Nederlandse Politie aan Tulp, 7-2-1942.
229
SAA, 5225, 2997 – Verhoor W. H. Bonnes, 3-10-1942.
230
SAA, 5225, 1423 – Tulp aan Rauter, 28 juli 1942.
231
SAA, 5225, 2998 – Commandant van de Ordepolitie aan Tulp, 18-7-1942.
232
SAA, 5225, 2475 – Verslag van politie te Amsterdam over het tijdvak van 15 oktober tot 15 november 1942.
233
SAA, 5225, 2998 – Bataljonsadministrateur aan Tulp, 15-10-1942.
74
had het politiebataljon nog steeds manschappen genoeg, toen waren 272 agenten bij het pbA geplaatste waren.234 Op 27 september 1943 werd bijna het gehele pbA naar verschillende plaatsen in Nederland gedetacheerd om daar arbeidsbureaus te bewaken. Volgens de gevonden geschiedenis van het pbA was het goed mogelijk dat dit gebeurde om het pbA te ontdoen van de bezetter niet goed gezinde elementen. Door deze te spreiden zouden hun krachten worden gebroken. Vervolgens werd op 4 oktober 1943 het pbA aangevuld tot twee volledige compagnieën met manschappen uit Schalkhaar.235 Zoals eerder aangegeven lijkt deze bron weer een tegenstelling te maken tussen ‘goed’ en ‘fout’ en saboteren en meewerken. Dat de sfeer rond die tijd te wensen over liet en er wrijving was tussen het personeel blijkt uit meerdere bronnen, maar een aanwijzing voor het breken van krachten is er niet uit andere bronnen. Voor later in de oorlog zijn er meer aanwijzingen dat er onrust was bij het pbA en de leden zich tegen de bezetter keerden, hier wordt verderop in dit hoofdstuk op ingegaan. In 1944 is het pbA verschillende malen helemaal uit elkaar gehaald en zijn allerlei detachementen over het land verspreid.236 In februari 1944 werd de hele 1e compagnie voor ongeveer zes weken naar de Zuid-Hollandse eilanden, die onder water waren gezet door de bezetter, gestuurd. Daar hebben ze geholpen het verkeer te regelen bij de veren die waren opgezet om mensen over het water te helpen. Op 27 maart werden eenenveertig manschappen door de waarnemend Directeur-generaal van Politie aangewezen en gedetacheerd naar Schalkhaar om daar te worden opgeleid voor de Arbeits Kontroll Dienst (AKD). Uit Amsterdam vertrokken maar zestien man, in Schalkhaar waren elf van hen het niet eens met hun detachering en zij zijn teruggekeerd naar Amsterdam. Slechts vijf man bleef in Schalkhaar. Eén van de mannen die weigerde een opleiding te volgen voor de AKD werd als oproerkraaier opgepakt en naar het concentratiekamp Vught gestuurd. Twee detachementen vertrokken op 11 en 15 mei 1944 naar respectievelijk Nijmegen en Utrecht om daar gebouwen te bewaken. 1 juni werd een groot gedeelte van de 1e compagnie, voor de buitenbewaking, naar Westerbork gedetacheerd, vandaar werd een gedeelte vrijwillig doorgestuurd naar kamp Erica bij Ommen. Het contact tussen joden die in Westerbork vastzaten en de manschappen van het pbA was verboden, maar de manschappen ontwikkelde een goede verstandhouding met de gevangenen. Vijfentwintig manschappen werden op 9 234
SAA, 5225, 1434 – Commissaris van Politie Holsbergen aan de Rijksrecherchecentral, januari 1943.
235
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
236
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
75
augustus naar Wormerveer gestuurd.237 Uit deze alinea blijkt dat veel van de manschappen zich steeds minder aantrokken van wat ze opgedragen werd. Dit zou uiteindelijk leiden tot een anti-Duitse stemming, die de nodige maatregelen zou uitlokken. Terwijl al een groot gedeelte van de leden van het pbA waren gedetacheerd, werd op 1 september nogmaals een groot gedeelte overgeplaatst naar verschillende gemeenten. Hierdoor stond het politiebataljon Amsterdam na 1 september uit zes verschillende groepen verdeeld over Nederland. Ten eerste was er het overgebleven personeel in de kazerne. Ten tweede was er het detachement in Westerbork, het derde detachement was in Nijmegen. Het vierde in Wormerveer en ten vijfde was er personeel in Utrecht. Ten zesde waren er nog kleine detachementen in verschillende plaatsen, zoals de manschappen die in Ommen waren. Hoe liep het af met deze detachementen en het politiebataljon in Amsterdam? Deze groepen worden hieronder stuk voor stuk behandeld. In de kazerne waren nog ongeveer vijfentwintig manschappen achtergebleven. Op 16 augustus werd een compagnie van de gesloten eenheid politiecompagnie Eindhoven (op dat moment overigens gestationeerd in Tilburg238), en in Schalkhaar opgeleide manschappen, voor straf overgeplaatst naar het pbA. Zij gedroegen zich niet zoals de bezetter wenste en hun houding was een reden voor de Duitsers om hard tegen hen op te treden. Het aantal manschappen dat uit Eindhoven aankwam in Amsterdam was ongeveer vijfenzeventig, zodat daarna nog rond de honderd man aan officieren en manschappen in de kazerne in Amsterdam verbleven. Van de manschappen die niet in Amsterdam aankwamen zouden er verschillende onderweg zijn gefusilleerd, gevangen genomen of ontsnapt en ondergedoken.239 Ook de houding van de manschappen in het detachement te Westerbork was niet zoals de bezetter het wenste. Op 4 september werden zes manschappen door de SD opgepakt en naar het kamp in Amersfoort overgebracht. Vijftien dagen later werd de rest van het personeel daar, nog negenenzestig man, vanwege hun houding in hun kampement omsingeld door de SD en de Ordnungspolizei uit Assen. De kampcommandant, SS’er Gemmecke stelde de aangetreden manschappen voor de keus zich aan te sluiten bij de Ordnungspolizei of te worden ingezet voor de arbeidsinzet. Veertien man, waaronder één officier, koos voor de Duitse politie, de overige vijfenvijftig kozen voor de arbeidsinzet. Onder strenge bewaking 237
SAA, 5225, 2998 - Uittreksel:Geschiedenis van het Politie Bataljon Amsterdam (P.B.A.), 3-6-1949.
238
SAA, 5225, 2997 – Gewestelijk politiepresident Van Hilten aan waarnemend polipresident te Amsterdam, 11-8-1944.
239
SAA, 5225, 2998 – Commandant der ordepolitie Posthuma aan heer secretaris van de zuiveringscommissie voor de
politie, 28-7-1945.
76
werden deze vijfenvijftig mannen naar het werkkamp De Fimel bij Termunten (NoordoostGroningen) gestuurd, waar zij moesten helpen bij het bouwen van bunkers. Met behulp van het plaatselijke verzet wist de helft te ontsnappen, de rest wist begin 1945 te ontsnappen. Door de luchtlandingen bij Arnhem is het detachement in Nijmegen vrijwel in z’n geheel in dienst gebleven. Na de bevrijding is een gedeelte van deze manschappen in dienst gegaan bij de rijkspolitie, de rest is teruggeplaatst bij de Amsterdamse politie. De detachering van manschappen te Wormerveer eindigde 5 september 1944. Toen het personeel vernam dat het terug naar Amsterdam moest, dook het echter onder en zijn slechts drie man teruggekeerd. Dit onderduiken was voor de bataljonscommandant W. H. Tasseron aanleiding om aan de commandant van het Duitse politiebataljon in Amsterdam een brief te schrijven, waarin hij vroeg aan de Duitse commandant de nodige maatregelen te nemen vanwege de ‘grote politieke onbetrouwbaarheid van het pbA’. Voor deze maatregelen zouden plaatsvinden tegen het personeel dat nog in de kazerne was, wisten meerdere leden nog onder te duiken. Naar aanleiding van de brief van Tasseron werd op dinsdagmiddag 11 september 1944 rond drie uur de Tulpkazerne bezet door manschappen van de Orpo, bewapend met mitrailleurs, karabijnen en handgranaten. Het politiebataljon Amsterdam moest op de binnenplaats van de kazerne aantreden waar Major Koch van de Ordnungspolizei een toespraak hield, waarin hij stelde dat de stemming bij het pbA anti-Duits was, de eenheid saboteerde en het voor hem niet meer te vertrouwen was. Koch wilde weten of de manschappen nog voor honderd procent achter hun officieren stonden.240 Degene die niet achter de Duitsers stonden moesten naar voren treden, niemand deed dit. Vervolgens moesten de manschappen inrukken en gewapend weer aantreden. Op de binnenplaats stonden de manschappen van de Orpo met hun machinegeweren gereed en ook de uitgangen van de kazerne werden bewaakt. De leden van het pbA werden hun wapens afgenomen, die de ‘betrouwbare elementen’ later weer terug zouden krijgen. Tasseron had om te bepalen wie nog te vertrouwen was, alle manschappen bij zich laten komen aan zijn bureau. Daar stelde hij ze de vraag wat zij zouden doen wanneer zij met een opdracht naar Weesp werden gestuurd en onderweg op geallieerde troepen zouden stuiten.241 Aan de hand van de antwoorden heeft Tasseron vervolgens bepaald wie wel of niet zijn wapen terugkreeg. Het pbA werd vervolgens twee dagen geconsigneerd aan de Tulpkazerne en daarna overgeplaatst naar de Oranje Nassaukazerne in Amsterdam. Daar werden de leden voor de 240
SAA, 5225, 7233 – Inlichtingen omtrent J.C. van Beurden door hoofdcommissaris H.A.J.G. Kaasjager, 19-9-1953.
241
SAA, 5225, 7233 – Nationaliteit W.H. Tasseron, hoofdcommissaris Kaasjager, 12-1-1954.
77
keuze gesteld dienst te nemen bij de Duitse politie, over te gaan naar de Landstorm Nederland of uitgezonden te worden voor de arbeidinzet in Duitsland. Zij krijgen 24 uur de bedenktijd242, waarna vier officieren en negen manschappen kozen ervoor zich aan te sluiten bij de Ordnungspolizei. De overgebleven zevenendertig manschappen werden naar concentratiekamp Amersfoort gebracht. Waarvandaan zij op 4 oktober 1944 naar het concentratiekamp bij Neuengamme werden gedeporteerd, na een maand werd een groep naar het concentratiekamp Meppen gezonden en de rest naar Hamburg. Slechts vijf van deze mannen keerden terug naar Nederland, waarvan er later nog drie stierven. Het detachement te Utrecht kon natuurlijk niet meer terug naar Amsterdam en werd officieel per 1 november 1944 overgeplaatst naar deze gemeente. Van de overige detachementen bleven in verband met de spoorwegstaking de meeste manschappen ook weg. Met deze geschiedenis was het politiebataljon Amsterdam ‘opgelost’.
242
SAA, 5225, 7233 – Inlichtingen omtrent J.C. van Beurden door hoofdcommissaris H.A.J.G. Kaasjager, 19-9-1953.
78
Conclusie. Het onderzoek van mijn scriptie heeft zich gericht op één bepaalde tak van het Amsterdams politiekorps, dat alleen bestaan heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het eerste hoofdstuk gaat in op de reorganisatie bij de Nederlandse politie in deze periode. Het pbA was één van de gesloten eenheden die opgericht waren op initiatief van de Duitse bezetter. Naast de gesloten eenheden bleef de gewone Nederlandse politie ook haar werk doen. De gesloten eenheden kregen een ondersteunende rol en moesten worden ingezet voor doeleinden waarbij de agenten door de bezetter te vertrouwen moesten zijn of de gewone politiediensten niet toereikend waren. Om dit doel te bereiken was er in Schalkhaar een nieuwe politieopleiding gestart waar de nieuwe en jonge agenten werden opgeleid. In Duitsland kende men al een politieorganisatie waarbij gesloten eenheden een rol speelden, door dit systeem ook in Nederland in te voeren werd gewerkt aan de gelijkschakeling tussen de Nederlandse en Duitse politie. Aan de hand van drie onderwerpen verdeeld over drie hoofdstukken heb ik een beeld geschetst van het pbA om zo een antwoord te vinden op mijn hoofdvraag: Wat is het specifieke karakter van het politiebataljon Amsterdam in vergelijking met de ‘gewone’ politie van het Amsterdams politiekorps? Het tweede hoofdstuk gaat in op de organisatie en taken die het pbA kreeg uit te voeren. Tijdens haar bestaan is het pbA, zo blijkt uit het archiefmateriaal, overladen met taken. Het was zo druk dat er met regelmaat werd gevraagd om een verlichting van opdrachten, zodat aan het onderwijs van de manschappen gewerkt kon worden. Taken die het uitvoerden waren onder andere allerlei controles, het zorgen voor afzettingen en het bewaken van gebouwen en personen. De taken werden vaak van ‘buitenaf’ opgelegd, waarmee bedoeld werd dat het van Duits instanties kwam. Het pbA moest een betrouwbare eenheid worden van goed (mentaal en fysiek) gevormde jonge mannen, die kon worden ingezet voor zware en/ of nare opdrachten. Met deze gedachte werd het pbA aan het eind van de zomer van 1942 ingezet bij het van huis halen van joden. In eerste instantie werd die taak goed volbracht. In maart 1942 waren er twee compagnieën manschappen toegevoegd aan het pbA die hun taak naar tevredenheid uitvoerden. Tulp schreef aan Rauter dat de mannen per avond 450 joden ophaalden en er harder van werden zoals de bedoeling was. Later vanaf oktober 1942, toen er een nieuwe lichting agenten uit Schalkhaar was toegevoegd aan het pbA, liet de discipline te wensen over en werden er steeds minder joden opgepakt. Totdat de taak begin 1943 werd overgedragen aan de vrijwillige hulppolitie. 79
Hoofdstuk 3 gaat over de rol van ideologie bij het pbA. Zoals gezegd was het onderwijzen van de manschappen die bij het pbA werden gestationeerd één van de hoofdtaken van het bataljon. De eerste lichting bataljonsleden was zelfs in Amsterdam opgeleid, omdat het pbA al bestond voor de eerste Hundertschaften uit Schalkhaar kwamen. De tweede lichting bataljonsleden (de eerste lichting Schalkhaarders) die in maart 1942 bij het pbA kwamen, kregen voldoende tijd hun lessen te volgen en konden al in mei 1942 voor hun taken worden ingezet. Latere lichtingen werden zo overspoeld met opdrachten dat zij aan het volgen van lessen niet meer toekwamen. Dit kwam de discipline bij de manschappen en de sfeer bij het bataljon niet ten goede. Bij de lessen werd ook ingezet op de vorming van de manschappen, gegevens die hierover bekend zijn, zijn van 1944 en geven een beeld van sceptische manschappen. Iets dat later een anti-Duitse stemming zou worden. Dat het pbA anders was dan de gewone politie blijkt ook het feit dat Himmler een inspectie heeft afgenomen bij het bataljon. Het was denk ik een project waar veel van verwacht werd. Het laatste hoofdstuk gaat over het sociale leven bij het pbA. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het fanatisme bij de leden van het pbA bij het uitvoeren van hun taken. Hierbij vallen twee dingen op. Ten eerste werd er een verschil gemaakt tussen de eerste lichting personeel en de tweede lichting personeel. Daarbij zou de tweede groep van een minder ‘gehalte’ zijn dan de eerste, dit zou onder meer komen doordar er mannen bij zaten die zich enkel hadden aangemeld om aan de arbeidsinzet te ontkomen. Ten tweede komt in de geschiedenis over het pbA dat van na de oorlog stamt, een verschil naar voren tussen leden die nationaal-socialistisch waren en leden die dit niet waren. De gevonden beoordelingsstaten laten echter een ander beeld zien, waarin er geen verband was tussen hun politieke voorkeur en hun inzet. Een mogelijke verklaring is dat na de oorlog naar een duidelijk onderscheid gezocht werd tussen ‘foute’ en ‘goede’ agenten. De uiteindelijke opheffing van het pbA hield verband met de anti-Duitse stemming die er ontstaan was. Dit had waarschijnlijk te maken met het niet goed op kunnen leiden van de manschappen, de aanmelding van minder geschikte mannen en het verloop van de oorlog. De geschiedenis van het pbA kent een aantal belangrijke momenten die verandering markeren. De komst van de eerste twee compagnieën uit Schalkhaar in maart 1942 zorgden ervoor dat het pbA klaar werd geacht voor zwaar werk (waar de gesloten eenheid voor opgericht was). De manschappen hebben de opdrachten die zij kregen een tijdlang ook naar tevredenheid uitgevoerd. In de herfst van 1942, toen zij bezig waren met het oppakken van joden, moest het bataljon manschappen afstaan en werd er een compagnie uit Schalkhaar aan 80
het pbA toegevoegd. Hierdoor was de eenheid weer op de gewenste sterkte. De ‘kwaliteit’ van deze manschappen liet echter te wensen over. De zware opdracht joden op te pakken had zodoende weerslag op de stemming en de discipline bij het pbA. De eenheid is daarom begin 1943 van deze taak ontslagen. Vanaf die tijd kon bij vlagen meer aandacht aan onderwijs besteed worden, maar ook bleven er vele opdrachten binnenkomen. Met de discipline en de inzet van veel van de manschappen is het niet meer goed gekomen. De situatie zorgde ervoor dat er in de loop van 1944 een echte anti-Duitse stemming was ontstaan bij het bataljon en het pbA uiteindelijk is opgeheven. Terugkomend op mijn onderzoeksvraag waren er mijns inziens een groot aantal kenmerken die het specifieke karakter van het pbA definiëren in vergelijking met de gewone politie. Het belangrijkste kenmerk was mijn inziens de ver doorgevoerde militarisering bij het bataljon (zoals de naam eigenlijk al aangeeft). Het militarisme uitte zich al in de vooropleiding die de jonge mannen kregen voor zij in een gesloten eenheid werden geplaatst. In Schalkhaar was, naar Duits voorbeeld, veel tijd en ruimte ingericht om de toekomstige agenten in militaire zin te scholen. Bij het pbA zelf begon het militarisme bij de organisatie en de uitrusting die de manschappen droegen. Bovendien waren de mannen gelegerd in een kazerne. Het was de bedoeling de mannen zes jaar te harden voor zij bij de gewone politie dienst konden doen. In deze tijd mochten zij niet trouwen, zodat zij gefocust zouden kunnen blijven op de zaak die zij dienden. Als nieuwe en betrouwbare eenheid werd het pbA ingezet voor zware en nare klussen. Hierdoor is zij betrokken geraakt bij het van huis halen van joden. Een taak die een tijd lang fanatiek is uitgevoerd, waarna de gewenst militaire discipline verdween en er steeds meer barsten in de orde en sfeer bij het pbA kwamen, wat eigenlijk zo bleef tot zij eind 1944 oploste. In tegenstelling tot de wens van de nieuwe machthebbers was het politiebataljon niet de gewenste betrouwbare eenheid die ze had moeten worden en de politie met nieuw ‘bloed’ zou verversen. Al waren er elementen in het bataljon die wel aan de eisen voldeden en bijvoorbeeld de bewaking van Rost van Tonningen op zich hebben genomen. Het politiebataljon Amsterdam was één van de gesloten eenheden die opgericht waren op instructie van de bezetter. Zij waren de voorhoede van de gelijkschakeling tussen de Duitse en Nederlandse politie. Zij zijn daarom, al ben ik dat nergens met zoveel woorden tegengekomen, opgezet naar het systeem zoals werkte bij de Ordnungspolizei. Deze Duitse politieorganisatie bestond ook uit gesloten eenheden die in groot verband konden optreden, militaire elementen bezaten en de gewone politie ondersteunde. Ik denk dat pbA (en de andere 81
gesloten eenheden) een afspiegeling moesten worden van de bataljons zoals die bij de Ordnungspolizei bestonden.
82
Bibliografie. Literatuur: Boon, T. den, en G. Geerts, Van Dale groot woordenboek der Nederlandse taal (Utrecht 1999).
Flap, H. en C. Moes, Wat toeval bleek te zijn maar het niet was; de organisatie van de Jodenvervolging in Nederland (Amsterdam 2002).
Hirschfeld, G., Bezetting en Collaboratie. Nederland tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in historisch perspectief (Haarlem 1991),
Jong, L. de, Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (Den Haag 1969-1988).
Kelder, J. J., De Schalkhaarders. Nederlandse politiemannen naar nationaal-socialistische snit (Utrecht 1990).
Meershoek, G., Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de bezetting (Amsterdam 1999).
Moore, B., Slachtoffers en overlevenden. De nazi-vervolging van de Joden in Nederland (Amsterdam 1998).
Presser, J., Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 19401945 (’s-Gravenhage 1965).
Riet, F. A. M. van, Handhaven onder de nieuwe orde. De politiek geschiedenis van de Rotterdamse politie tijdens de Tweede Wereldoorlog (Zaltbommel 2008).
Sijes, B.A., De Februaristaking, 25-26 februari 1941 (Amsterdam 1978).
Timmerman, A., Machteloos? Ooggetuigen van de Jodenvervolging (Amsterdam 2007 83
Veld, N. K. C. A. in ‘t, ‘De reorganisatie der Nederlandse politie tijdens de Duitse bezetting’ in: Blom, J. C. H. (red.), Redenen van wetenschap: opstellen over de politie veertig jaar na het politiebesluit van 1945 (Arnhem 1985).
Zee, N. van der, Om erger te voorkomen. De voorbereiding en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse Jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 1997).
Archief: Gemeente Amsterdam Stadsarchief, Archief van de Politie, toegangsnummer 5225, verschillende invetarisnummers.
84