HET SCHEERMES VAN AMSTERDAM (A’dam’s Razor) EEN INLEIDING TOT DE BEWUSTZIJNS ANALYSE
FRED FISCHER
HET SCHEERMES VAN AMSTERDAM (A’dam’s Razor)
Een Inleiding tot de Bewustzijnsanalyse
Fred Fischer
INHOUD Inleiding ................................................................................... 7 Dankwoord................................................................................. 9 1. Het Belang van het Geheugen............................................ 13 2. De Ideeën van Edmund Husserl.......................................... 19 3. Hoe en Wat wij zien........................................................... 21 Omslag: “Fugatisch Vierkant” © Fred Fischer, 1968. Text © Fred Fischer, 2012.
4. Het Belang van Taal en haar Beperkingen.......................... 25 5. Geheugen en Taal............................................................... 29 6. Het Belang van het Geheugen voor de Wijsbegeerte........... 31
Concept & Design: Mathilde Fischer Spellingcorrectie: Ans Scheffer Grafiek: Ploink Produkties, www.ploink-produkties.nl Uitgegeven in 2012 door Fischer Books, 1e Weteringdwarsstraat 39, 1017 TL Amsterdam, Nederland,
[email protected]
7. Geheugen en Bewustzijn..................................................... 35 8. Ieder Mens heeft zijn eigen Werkelijkheidsbeeld................. 39 9. Taal, Bewustzijn en Geloof................................................. 45 10. Het Verschil in Werkelijkheidsbeeld en Religie.................... 47
11. De Invloeden op ons Werkelijkheidsbeeld....................... 51 12. Het Belang van Muziek...................................................55 13. Beknopt Overzicht van het Hersenonderzoek.................. 61
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
14. Introductie van “Het Scheermes van Amsterdam”...........63 15. De Zin van het Leven?....................................................69 16. Een nieuwe Ontwikkeling in de Kennistheorie...............79 17. Een kleine Geschiedenis van de Bewustzijnsanalyse........85 18. Iets over de Geschiedenis van de Verlichting..................... 103
19. Conclusie....................................................................... 107 ISBN 978-90-819550-1-0 NUR 730
Biografie van Fred Fischer................................................... 113 Personenregister.................................................................. 115
INLEIDING
Bewustzijnsanalyse is een nieuwe wetenschap die de kern vormt van de kennistheorie of epistemologie. In het verleden, voor 1950, werd bewustzijn beschouwd als een onherleidbaar begrip maar de hersenanatomische studie van onze zintuigen heeft geleid tot radicale veranderingen in deze visie. Het werkelijke bestaan van de wereld om ons heen nemen we voor lief. Geen sprake van enige scepsis ten aanzien van dit uitgangspunt. Onze ogen bijvoorbeeld geven een omgekeerd beeld van de realiteit om ons heen. Dit was natuurlijk al lang bekend, sinds de ontwikkeling van de glazen lens en de camera obscura in de Renaissance. Blijkbaar keren onze hersenen dit beeld om. Men is teruggedeinsd voor de onvermijdelijke conclusie dat ons brein ons rechtopstaande werkelijkheidsbeeld creëert. Wij zien dus helemaal niet met onze ogen maar met onze hersenen. Hetzelfde geldt voor al onze andere zintuiglijke waarnemingen. Dit heeft gevolgen voor alle vormen van metaphysica dus voor alle vormen van religieuze concepten. Deze verhandeling begint met een uiteenzetting van wat bewustzijn eigenlijk is, wat het inhoudt, hoe het tot stand komt en welke hersenactiviteiten ermee gemoeid zijn. Vervolgens wordt Kant’s kennistheorie zoals uiteengezet in zijn Kritik der reinen Vernunft weerlegd. Met name zijn z.g. “Copernicaanse omwenteling” berust op een misvatting en wordt vervangen door een veel ingrijpender en radikalere omwenteling, hier “Het Scheermes van Amsterdam” 6
7
(korter in het engels “A’dam’s Razor”) genoemd, dat staat voor het inzicht dat wij via onze zintuigen in ons brein pas een beeld vormen van de werkelijkheid om ons heen m.a.w. pas daar ter plaatse ontstaat bewustzijn. Gedurende de slaap wordt ditzelfde bewustzijnscentrum enige malen vanuit het onderbewustzijn tot droombewustzijn “gewekt.” Ieder individu heeft op deze wijze zijn of haar eigen werkelijkheidsbeeld. Er is nooit achter te komen of de werkelijkheidsbeelden van twee verschillende personen identiek zijn. Bij leden van dezelfde soort zullen ze vemoedelijk niet veel kunnen verschillen en nagenoeg identiek zijn. Daarnaast kunnen de interpretaties nog aanzienlijk verschillen Ook Kant’s “ideeën a priori” zijn platonische misvattingen. Ruimte, tijd en causaliteit zijn extrapolaties uit de van kinds af geleerde ervaringsfeiten. Daarmee vervalt de bodem onder de transcendentaal filosofie. Kant (1724-1804) was de meest invloedrijke filosoof van de laatste helft van de 18e eeuw en de eerste helft van de 19e eeuw. Edmund Husserl (1859-1938) was dat voor de 20e eeuw. Hij ontwierp een fenomenologie die via de vertaling van zijn Cartesianische Meditationen in het frans door Emmanuel Levinas bekend werd. Veel postmoderne filosofen in Frankrijk promoveerden op Husserl of werden sterk door hem beïnvloed. Helaas bleek Husserl’s methode niet in staat om van filosofie een exacte wetenschap te maken, wat oorspronkelijk wel zijn bedoeling was. Husserl zag dat zelf in maar heeft niet uiteengezet waarom zijn methode faalde. In deze verhandeling wordt uiteengezet waar en waarom Husserl’s fenomenologie faalde en aanleiding gaf tot het postmodernistische moeras. Een nieuwe zuiver wetenschappelijke weg in de kennistheorie 8
wordt bepleit. Voor het eerst wordt met bewustzijnsanalytische methode aangetoond dat alle methaphysica’s, dus alle godsdiensten, uiteindelijk berusten op de vaak persoonlijke en bizarre werkelijkheidsbeelden van profeten die, hoe onderling afwijkend ze ook zijn, toch volhouden dat al hun influisteringen van een god of hogere orde af komstig zijn. God is derhalve simpelweg een platonisch idee. Vervolgens tracht deze inleiding de dominante rol duidelijk te maken van ons veruit belangrijkste hersenorgaan: ons geheugen. Bij ieder van onze vijf zintuigen behoort in ons brein een centrum waar de binnengekomen prikkels in bewustzijn worden omgezet. Waar deze centra van bewustwording en de bijbehorende geheugencentra zich in ons brein bevinden, wordt hier niet besproken. Raadpleeg daarvoor een modern leerboek hersenanatomie. Tot slot: U zult enkele herhalingen aantreffen die het denken van Edmund Husserl betreffen. De moeilijkheidsgraad van Husserl’s denken gaf daartoe aanleiding. Fred Fischer 25 maart 2012
9
DANKWOORD
Het oorspronkelijke handschrift van deze verhandeling was zeer moeilijk te ontletteren. Mijn dochter Mathilde heeft die moeizame en tijdrovende de taak moedig op zich genomen en het uitpluiswerk tot een goed einde gebracht. Ik ben haar daarvoor grote en oprechte dank verschuldigd. Verder dank ik mijn vriend Hans van Liempt voor de vele gesprekken waarin hij mij noopte mijn ideeën helderder te formuleren.
F re d F i s cher June 22, 2012.
10
11
HOOFDSTUK 1 Het Belang van het Geheugen Nietzsche beweerde: “Ein verheirateter Philosoph gehört ins Narrenhaus.” Inderdaad waren maar weinig filosofen getrouwd (Socrates, Aristoteles, Hegel, Husserl, Heidegger o.a.). Nog zeldzamer zijn filosofen met kinderen. Dat is jammer. Want er valt veel te leren van opgroeiende kinderen en wel speciaal op het gebied van het aanleren van de taal en de ontwikkeling van het bewustzijn. De eerste woorden “mama,” “papa,” “poes” leren ze al met anderhalf jaar. Wandel buiten met ze en ze zeggen al gauw: “maan,” “boom,” “hond” enz. Bij de olifanten in Artis beginnen ze met “Ofan” maar enkele maanden later is het al “olifant.” Wat moet er gebeuren in het brein van een kleuter, als op de vraag: “Wat is dat?” wijzend op een boom, het antwoord “boom” volgt? Dat kind moet een herinnering hebben aan een aantal vorige malen dat hem een boom aangewezen is en gearticuleerd de naam “boom” is uitgesproken. Dat wil zeggen van het gemeenschappelijke van de vorige boomervaringen is al een beeld in het geheugen opgeslagen. In de loop van het leven zal dat kind nog duizenden bomen zien, waardoor het algemene boombeeld nog wat genuanceerder wordt. Ook een treurwilg en een den worden als boom aangemerkt. Kortom, met zes jaar kan een kind aardig praten, de woordenschat is nog niet zo groot, maar dat trekt bij met de jaren. Ouderen beschikken over een grotere woordenschat en hebben een ruimer taalvermogen; specialisten beschikken over een vakjargon. Dat neemt niet weg dat wij gemiddeld toch redelijk 12
13
aanspreekbaar zijn, gebruik makend van een algemeen gebruikelijke omgangstaal. Hiervoor moet elk van ons beschikken over een minimale woordenschat (en hoe die te gebruiken, grammatica leer je sprekenderwijs als kind, dat laten we even terzijde) maar van elk woord dat we uitspreken moeten we de klank(en) weten voort te brengen uit ons klankgeheugen en spieren gebruiken uit ons spiergeheugen, maar ook de betekenis, de semantische inhoud uit ons geheugen tevoorschijn halen. Bij het woord boom is dat het gemeenschappelijke (de “doorsnede” uit de wiskundige verzamelingen theorie) van al onze boomervaringen. Ieder van ons heeft dus een enorme voorraad aan klankreeksen (woorden, zinnen) in zijn geheugen met de daarbij behorende inhouden. Dat kunnen beelden zijn uit het beeldgeheugen of handelingen, bijvoorbeeld een melodie op een piano spelen of een fiets of een auto besturen, uit het haptisch of tastgeheugen. Iemand die spreekt vertrouwt daarbij voortdurend op zijn spraakgeheugen, dat de taalklanken weet voort te brengen uit zijn (mond)spier geheugen en de betekenissen uit zijn beeldgeheugen of uit andere soorten geheugen (smaak, geur, gevoelens, emoties, zowel goede als slechte affecten). De rol van het geheugen is overheersend en alles bepalend. Zonder geheugen zijn we niet alleen nergens, maar überhaupt niet. “Ik” is alleen maar bestaanbaar op grond van een in een gedurende het leven steeds toenemende inhoud van het geheugen. Bergson wees hier al op in zijn Matière et Mémoire, zijn kennistheoretisch hoofdwerk. Wij hebben een door onze genen bepaalde aanleg voor het leren van een spreektaal (vlakte van Broca aan de linkerzijde van ons brein). De taalklankreeksen met de bijbehorende betekenissen (semantiek) of verwijzingen leer je van 14
jouw opvoeders, meestal je ouders, oudere broertjes of zusjes, vriendjes, kennissen en onderwijzers etc. Dat proces van het aanleren van taal (spreken, later ook lezen en schrijven) moet je voor je tiende jaar afgerond hebben. Het vermogen om snel een taal te leren neemt daarna af. Opgroeien in een taalarme omgeving, waar weinig gesproken wordt, levert een levenslange achterstand op. Daarom moet met kinderen van de geboorte af veel gepraat worden, vooral ook steeds langere of moeilijkere woorden. Helaas geldt dat ook voor klassieke muziek. Als je het niet van je geboorte af gehoord hebt, kom je er op latere leeftijd steeds moeilijker in. Veelvuldig geconcentreerd luisteren is de enige weg. Met de taal leer je niet alleen spelenderwijs de regels voor het goed in elkaar zetten van jouw zinnen (de vervoeging van de werkwoorden etc. kortom de grammatica zonder ooit iets expliciets over grammatica gehoord te hebben), maar neem je ook een dosis gewoonten en opvattingen over en past die ook zonder nadenken toe. Je leert omgangsvormen zoals beleefd te zijn, eerlijk, niet te stelen, anderen te helpen, kortom je leert om met elkaar te leven, een sociaal mens te zijn. Met dat al neem je ook meestal de levensopvattingen van je ouders, de familie of wijdere omgeving over. Zonder dat je je als kind daarvan bewust bent, wordt je geconditioneerd (sociale aanpassing) en wordt je een of andere wereldbeschouwing of een geloof aangepraat. In de puberteit begin je je daar bewust van te worden en het kan zijn dat je dan een eigen of afwijkende weg inslaat. Wat is dat precies dat bewustworden van jezelf als iemand die zelf het roer in handen neemt? Zelf bewustzijn is een moeilijk uiteen te zetten begrip. Laten we het eerst hebben over bewustzijn. Bijvoorbeeld er zit een mug op jouw arm. Je weet dat die mug je kan steken en 15
dat veroorzaakt een jeukbult. Je haalt uit met jouw arm om dat beest dood te slaan. Maar de mug verandert zijn positie zodat hij met zijn facetogen jouw opgeheven arm en hand ziet aankomen en vliegt weg voor je hem kan treffen. We moeten veronderstellen: die mug heeft bewustzijn, zij of hij onderkent het komende gevaar en vliegt weg. Bewustzijn is volgens Franz Brentano een intentionele act, dat wil zeggen een doelgerichte actie. Bewustzijn verwijst altijd naar iets anders waarvan je je bewust bent. Bewustzijn betekent alert zijn, op je qui vive zijn (op iets gericht of met iets bezig zijn), er kan van alles met je gebeuren en de onaangename dingen wil je vermijden. In de dierentuin vraag je aan een kind, wijzend op een olifant: “Wat is dat voor een dier?” Het kind antwoord correct: “Een olifant.” Wat is er nu in het brein van het kind gebeurd? Bij het zien van de olifant heeft het brein alle herinneringen aan vroeger waargenomen olifanten dus alle relevante olifantbeelden en de daarbij behorende klankenreeks “olifant” opgevist. Het begrip olifant verwijst dus naar een beeld, een inbeelding. Een kind kan later uit het hoofd (beter brein) een aardig herkenbare olifant tekenen en de daarbij behorende klankreeks olifant uitspreken uit het klank en mondspiergeheugen. Bewustzijn is dus de, in het hier en nu uit het geheugen aangevoerde, relevante herinneringen die betrekking hebben op het actueel waargenomen of in het denken aanwezige onderwerp. Als je in werkelijkheid een olifant ziet, beeld je je hem in, er legt zich een beeld vast in je geheugen, ook als je niet weet dat dat beest olifant heet. Aan alle inbeeldingen van olifanten, die je in jouw voorafgaande leven hebt opgeslagen, koppelt jouw brein de klank “olifant.” Het begrip olifant krijgt hiermee een door jouw 16
persoonlijke voorgeschiedenis, op grond van al die inbeeldingen van allerlei soorten olifanten (grote, kleine, Afrikaanse of Indische etc.) inhoud. Wij nederlanders hebben allemaal een woordenboek in ons hoofd, de een een wat uitgebreider dan de ander. Een arts bijvoorbeeld heeft ook nog allerlei medische termen in zijn hoofd. Zolang je niet dement wordt, zul je die taal gebruiken om met anderen te communiceren. Transcendentaal betekent: van te voren (a priori) in onze kennis aanwezig en ter beschikking. Bewustzijn is een op de actualiteit in het hier en nu gerichte actie in ons brein, die alle relevante inhouden uit ons geheugen aanvoert. Soms stokt die aanvoer, dan wil het je niet te binnen schieten, een naam of plaats of gebeurtenis, als je dat, waarvan je je bewust bent ook wilt benoemen of beschrijven. Een kind van ongeveer drie jaar oud gebruikt de woorden “ik” en “mij.” Het zelf bewustzijn is zich aan het ontwikkelen, er ontstaat een zelf beeld. Dit kan alleen als het zijn kortstondige leven overziet, een globaal overzicht heeft over wat er tot nu toe gebeurd is, zijn rol in het gezin of daarbuiten, dat alles alleen op grond van wat hij zich herinnert. Dat zijn vooral de affectgeladen gebeurtenissen, de gevoelsmatig goede, bijvoorbeeld uitstapjes of feesten en de gevoelsmatig slechte, bijvoorbeeld verwondingen door vallen, zich branden aan de verwarming, afstraffingen en teleurstellingen. Alle herinneringen hebben wij destijds opgeslagen, ook geluiden en gevoelens, maar ze blijven gedeeltelijk oproepbaar. Zelf bewustzijn is iets wat zich binnen ons brein afspeelt. Het is een bewustzijn dat gericht is op het totaal van de herinneringen van het tot nu toe beleefde. Het “ik” of “ego” heeft zich definitief losgemaakt uit de continue 17
stroom van ervaringen, eerst door de ontdekking van het eigen lichaam — een baby ontdekt na enkele weken zijn handjes door met ze te frummelen, een puber ontdekt zijn sexualiteit etc. — en zijn individuele rol in gezin en samenleving. Zelf bewustzijn bestaat binnen het brein uit een innerlijk overzien van lichamelijke mogelijkheden en capaciteiten en een globaal overzien van jouw geheugen, van al het tot nu toe beleefde. Het groeit geleidelijk in de loop van het leven. Het ligt als het ware een niveau hoger dan het gewone bewustzijn
18
HOOFDSTUK 2 De Ideeën van Edmund Husserl Edmund Husserl (1859-1938), leerling van Franz Brentano (18381917) was wiskundige. Hij bewees dat wiskunde en logica volstrekt losstaande vakken waren, onaf hankelijk van de psychologie. Daarna wilde hij van de filosofie met een nieuwe methode een even exact vak maken als de wiskunde. Die methode heette fenomenologie oftewel wetenschap van de verschijnselen (fenomenen). Hij wilde alle vooropgezette theorieën tijdelijk overboord gooien en met een volstrekt onbevooroordeelde blik opnieuw naar de werkelijkheid gaan kijken. Die manier noemde hij de “Wesensschau” of eidetische analyse (eidos = wezen). Het verhaal gaat, dat Sartre op een Parijs terras een glas bier dronk en van een vriend hoorde dat er in Duitsland een filosoof was die het wezen van een glas bier kon bepalen. Sartre ging meteen naar Duitsland fenomenologie studeren. Wat Husserl wilde zette hij uiteen in zijn Ideen zu einer reinen Phänomenologie (1913), Philosophie als strenge Wissenschaft (1911) en in Méditations Cartésiennes (Levinas vertaling, 1931). Husserl wilde terug “zu den Sachen,” tot de dingen zelf maar uiteindelijk zal toch ook de wezensanalyse zijn neerslag in taal moeten vinden. Husserl’s belangstelling ging niet zozeer uit naar taal of analytische filosofie in welke gedurende zijn leven belangrijke resultaten zijn bereikt. Husserl’s bedoeling was van de filosofie een exacte, strenge wetenschap te maken. Hij was van origine mathematicus. De analyse van het begrip tafel beslaat in de van Dale anderhalve 19
kolom. Zou Husserl dit opgevat hebben als een exacte dus goede wetenschapsanalyse? Waarschijnlijk niet want hij had een ander beeld voor ogen, een voor-verbale “Wesensschau.” Wat is dat dan? Aan het einde van zijn leven erkende hij: “Philosophie als strenge Wissenschaft, es war ein Alptraum (nachtmerrie)” in zijn laatste werk: Die Krisis der Europaïschen Wissenschaft und die transzendentale Phänomenologie (1936). Dat laat de bewondering voor Husserl onverlet. Husserl heeft veel, later belangrijke, leerlingen gehad. Een volgens Husserl goed geslaagde fenomenologische analyse van het begrip Das Heilige werd door Rudolph Otto in 1917 uitgegeven. Wat religie is wordt daar verduidelijkt. We hebben gepoogd om het begrip “bewustzijn” wat doorzichtiger te maken.
20
HOOFDSTUK 3 Hoe en Wat wij zien Wat is bewust zien? Dat is het in de werkelijkheid, in het hier en nu, aanschouwde aanvullen met alle relevante herinneringsbeelden uit het geheugen. Confronteren, alle relevante geheugeninhouden vallen spontaan het nu binnen, worden uit verschillende hoeken van het verleden spontaan aangevoerd naar aanleiding van het in het actuele nu ervarene. Het geheugen is weliswaar uitvoerig onderzocht, men onderscheidt kortdurig en langdurig geheugen, de plaatsen waar we onze belevenissen opslaan in ons brein, maar dat laten we hier terzijde. Laten we onze aandacht richten op dat zien. Van wat we zien, ontstaat in eerste instantie een omgekeerd beeld op ons netvlies (retina). De kegeltjes- en staafjescellen in ons netvlies worden door de lichtgolven die erop vallen geprikkeld en zetten die prikkels om in impulsen die via zenuwbanen doorgegeven worden aan de hersens in ons achterhoofd. Daar gebeurt iets dat geen mens snapt. Onze hersens fabriceren daar voor ons de werkelijkheid. Dat wil zeggen dat wat wij voor de werkelijkheid houden. De werkelijkheid is er natuurlijk ook, die geeft de aanleiding tot ons werkelijkheidsbeeld. We beelden ons dus die werkelijkheid in. Elk menselijk brein fabriceert zo zijn eigen werkelijkheidsbeeld, dat wordt aangezien of opgevat als “de” werkelijkheid. Die, laten we zeggen “echte” werkelijkheid, kennen we dus niet uit de eerste hand. Sinds de Griekse oudheid (Thales van Mylete, Anaximander, 21
Anaximenes etc.) probeert de mens de eigenschappen van de echte natuur te achterhalen. De Grieken deden dat door middel van hun denken alleen. Parmenides dacht dat denken en zijn hetzelfde waren. Al denkende moest je dus in principe het hele zijn kunnen verklaren. Plato heeft dat idee overgenomen en toegepast. In deze school wordt de werkelijkheid uit het denken afgeleid. Aristoteles, Plato’s leerling, zag al vlug in dat het zelfgenoegzame denken al snel het contact met de echte werkelijkheid verliest. Aristoteles is een minder goede stylist dan Plato, maar als denker veel belangrijker. Hij is nuchter, zakelijk en legt als eerste de grondslagen van de logica, metaphysica, kennistheorie, psychologie, biologie, het recht, de ethica enz. Kortom hij is de grondlegger van de meeste ook nu nog beoefende wetenschappen en van de wetenschappelijke methode. Aristoteles dacht niet alleen, hij nam ook voortdurend de echte werkelijkheid waar, zond expedities uit om planten en dieren te verzamelen en te bestuderen. Hij is de eerste moderne geest. Ons brein ontwerpt dus ons eigen werkelijkheidsbeeld. Het blijkt dat in grote lijnen onze individuele werkelijkheidsbeelden aardig overeenkomen (alhoewel er mensen zijn die bepaalde kleuren niet zien of anders waarnemen). Met de andere zintuigen hebben we eveneens onderling wel wat afwijkingen, maar globaal genomen zien, horen, tasten, ruiken en proeven wij nagenoeg hetzelfde. Let wel: te bewijzen valt dit nooit, maar zolang het tegendeel niet waar blijkt te zijn, gaan we er van uit. Grote verschillen zouden weldra opvallen zoals bijvoorbeeld bij kleurenblinden. Ikzelf zie dezelfde kleur rood met mijn 22
linkeroog donkerder dan met mijn rechter oog. Mysterie blijft dat we met onze ogen direct in de ruimte en de tijd zitten, in het hier en nu, met ons gehoor direct in de hoorruimte, met onze tastzin in de tastzinruimte, en met de reuk en de smaak evenzo in de reuk- en smaakruimte. Eens en voor altijd moet vastgesteld worden dat we van de werkelijkheid alleen een strikt persoonlijk werkelijkheidsbeeld of voorstelling kunnen maken. De werkelijkheid zelf blijft ontoegankelijk (zie I. Kant, Kritik der reinen Vernunft), een autonoom handelend gesloten mysterie. Weliswaar poogt de natuurwetenschap een tipje van de sluier op te lichten, door de natuur via onze zintuigen via allerlei instrumenten vragen te stellen. De meetapparatuur dient alleen om bepaalde aspecten van de natuur in getallen uit te drukken (temperatuur, massa, tijd etc.). De door wetenschappers vastgestelde natuurwetten proberen het gedrag van de natuur zo precies mogelijk vast te leggen en te voorspellen. Ze hebben via hun instrumenten en meetapparatuur en gebruikmakend van de wiskunde en de computers een veel uitgebreidere ervaring opgedaaan dan enkel met onze zintuigen mogelijk zou zijn geweest. Niettemin dwingen we de natuur, die er gewoon is en zich voltrekt, als het ware in het keurslijf van onze formules, waardoor we het idee hebben dat we aardig wat van de natuur of van de werkelijkheid begrijpen of kunnen grijpen. Maar iedere enigermate wijsgerig geinteresseerde wetenschapper heeft door, dat achter en onder hetgeen wij nu weten, een oneindigheid schuil gaat waaromtrent we niets weten omdat deze zich aan onze waarneming, dus ervaring, onttrekt. We zweven niet alleen letterlijk maar ook f iguurlijk en geestelijk in de ruimte. 23
Dankzij ons geheugen, beschikken wij over onze ervaringen en via taal en boeken (en radio, t.v. en internet) over een uitgebreider collectieve ervaring, opgedaan in ruwweg 5000 jaar menselijke cultuur. Van Sumerië, Egypte, India, China, Europa en de Amerika’s tot nu toe. Dat is de ontwikkeling van de menselijke gemeenschap als geheel waarvan je pas als volwassene enigermate een indruk hebt.
24
HOOFDSTUK 4 Het Belang van Taal en haar Beperkingen Als we even terugkeren naar de ontwikkeling van een individu, dan valt op dat een pas geborene behalve lust (borst) en onlust (natte en vieze luier) weinig ervaart althans dat wazige in het niets staren maakt dat waarschijnlijk. Na enige weken voltrekt zich het wonder van de eerste herkenning. Bij het zien van het gezicht van de moeder zweemt er iets van een lach en lijkt het kind bewust naar de moeder te kijken. Enige weken later is dit routine geworden en frommelt het kind de beide handjes in elkaar. Het kind ontdekt die eigen handjes, daarna lippen, neus, oortjes, later ook de voetjes en tenen. Na de primatieve lust- en onlustgevoelens ervaart een kind het eigen lichaam, het eerste dat deel zal blijven uitmaken van het latere “ik.” Maar het ik-besef komt daarna. Omdat ouders en familie het zo noemen begint een kind zichzelf aan te duiden met zijn of haar, meestal verbasterde, eigen naam. De ik- of egovorming voltrekt zich meestal pas na twee of drie jaar. Op de lagere school leert het lezen, schrijven en rekenen en wat elementaire kennis over geschiedenis en aardrijkskunde. In die tijd wordt het kind geconfronteerd met de “grote verhalen”, de Bijbel, de Koran, de Bhagavad Gita en vaak ingewijd in het ritueel van een godsdienst. Die verhalen worden aangenomen en geloofd op gezag van de ouders, de priester, dominee of rabbijn of immam. Je mag niet zelf kiezen wat je wel of niet gelooft. De bedenkers van de grote verhalen heten profeten. Wat we als kinderen en jongeren allemaal aangepraat krijgen—met meestal de beste bedoelingen overigens— 25
moeten we als volwassenen onderwerpen aan een inmiddels gerijpte kritiek. De door Aristoteles geconcipieerde wetenschappelijke methode behoort ons denken te reinigen van alle ongefundeerde vooroordelen en aannamen. Het hangt van iemands geestelijke instelling of karakter af hoever hij deze volwassenwording voor en in zichzelf doorzet. Er is moed en volharding nodig om ondanks de prijzenswaardige vorderingen en resultaten van moderne wetenschappen en technologie, je er bij voortduring van bewust te blijven dat het onze menselijke projecties en keurslijven zijn die we aan de werkelijkheid opleggen. Weliswaar hebben we daarmee een beperkte greep op die werkelijkheid, we kunnen een zonsverduistering zeer nauwkeurig qua tijd en plaats voorspellen en diverse soorten kanker genezen, maar wie de volle werkelijkheid op zich laat inwerken zal bij nader inzien en overdenken beseffen dat we met ons leven deel hebben aan een ondoorgrondelijk mysterie dat ons beurtelings verbijstert en verwondert. Maar we kunnen niet continu leven op de toppen van ons bewustzijn. Dat zou tot zelfvernietiging leiden. De realiteit eist dat we in ons eigen levensonderhoud en eventueel in dat van een gezin voorzien dus we zullen hiervoor een deel van onze tijd aan een maatschappelijk nuttig werk moeten besteden. Resumerend: we worden geboren als onbeschreven bladen maar met een aantal aangeboren disposities. De verreweg belangrijkste: een geheugen dat alle zintuigelijke indrukken vastlegt en het vermogen om taal te leren, eerst passief, later ook actief. Onder gunstige omstandigheden beschikken we daarmee na ongeveer twaalf jaar over genoeg taal (spreektaal plus lezen en schrijven) om aan de normale conversatie van alle dag, op straat en in de winkels, thuis en op school te kunnen deelnemen. Je bent ingebed, 26
aangepast, aan de spreektaal die voor communicatie vereist is. Jouw taalvermogen (woordenschat en grammatica) is zo groot geworden dat je je vrijelijk in het taalnet, dat ons collectief eigendom is, kunt bewegen. Taal is het bindmiddel van onze gemeenschap, maakt ons tot sociale wezens of realistischer: maakt sociale contacten mogelijk. Maar al is onze taalschat nog zo groot, taal pakt of duidt enkel een beperkt aantal facetten van de werkelijkheid aan. Probeer met taal te beschrijven hoe een roos eruit ziet of een iris. Ook al zien we die bloemen duidelijk in onze verbeelding, we kunnen er geen beschrijving van geven zodat iemand, die deze bloemen nooit gezien heeft, zich er een duidelijke voorstelling van kan maken. Taal, een uniek communicatiemiddel, de wetenschap en techniek berusten er op, is niettemin in heel eenvoudige gevallen vaak hulpeloos en onmachtig. Taal is het net dat we over de werkelijkheid uitwerpen. Soms zijn de mazen te groot om allerlei subtiliteiten te kunnen vangen, dus beschrijven we, wat we in taal zouden willen vasthouden, op gebrekkige wijze of is een afdoende en exacte beschijving in taal onmogelijk als bij een roos of een gezicht.
27
HOOFDSTUK 5 Geheugen en Taal Als we geen geheugenvoorbeelden hadden, zouden we geen gezichten of landschappen kunnen herkennen. Bewust zijn is de relevante (ter zake doende) aanvoer uit het geheugen naar aanleiding van een hier en nu ervaring. Die hier en nu ervaring kan slaan op een uitwendige waarneming, maar ook op een innerlijke herbeleving, bijvoorbeeld de herinnering aan een traumatische gebeurtenis uit jouw verleden. Letterlijk betekent bewustzijn: beweten, weet hebben van. Maar dat dekt niet de betekenis die wij nu aan bewustzijn geven. We hebben gezien dat voor een volwassene de taal behoort tot het immer klaarliggende gereedschap waarmee hij communiceert met anderen, eventueel ook met zichzelf. Taal kan vastgelegd worden door schrift of geluidvastleggers. In de laatste vormen blijft het toegankelijk in de vorm van boeken, c.d.’s enz. Immanuel Kant had door dat wij de werkelijkheid niet passief ondergaan, maar haar zelf al van tevoren ordenen in ruimte en tijd en aan de werkelijkheid de wet van de causaliteit opleggen en aan onze taal de wetten van de logica. Kant noemde die principes die wij van te voren (a priori) aan onze werkelijkheid opleggen transcendentaal. Later komen we hierop uitvoerig terug. Taal vormt een net van kanalen waardoor en waarlangs we met elkaar communiceren. Omdat we de betekenissen van de woorden in eerste instantie van onze ouders en opvoeders geleerd hebben, zullen we ook de betekenissen grosso modo overgenomen 28
29
hebben. Van meer ingewikkelde, abstracte begrippen als fatsoen, rechtvaardigheid, moed en angst zijn de betekenissen minder vast te omschrijven en kunnen er bij het ouder en volwassen worden verschillen in interpretatie ontstaan. Strikt genomen weet niemand van een ander of hij dezelfde betekenissen geeft aan de woorden. Het kan niet teveel afwijken, zodat we langs elkaar heen praten. Dat gebeurt helaas ook wel, maar meestal hebben mensen die een gesprek voeren de overtuiging dat ze elkaar begrijpen, ook al verschillen ze van mening.
30
HOOFDSTUK 6 Het Belang van het Geheugen voor de Wijsbegeerte In den beginne gelooft ieder kind zijn ouders en opvoeders. De keuze van de terminologie die ouders en opvoeders overbrengen op hun kinderen of pupillen impliceert al een bepaald wereldbeeld. In een boerengezin wordt een anders genuanceerde taal overgebracht aan het nageslacht, dan in een artsen- of beroepsvoetballersgezin. Niettemin overlappen de respectievelijke taalvoorraden elkaar ruimschoots voldoende om een normale conversatie over alledaagse onderwerpen te hebben. De groei van het “ik”-bewustzijn begint duidelijk wanneer een kind zijn eigen naam gaat gebruiken en vaak verbastert zoals “Nanne” in plaats van “Sanne.” Daarna komt pas het gebruik van het woord “ik.” Met de betekenis van de woorden neemt een kind ook het wereldbeeld en de levensopvattingen van zijn ouders en opvoeders over. In de puberteit ontwikkelt het wel in sterkere mate een eigen, kritisch standpunt, maar in de meeste gevallen passen we ons aan aan de heersende opvattingen om ingrijpende conflicten te voorkomen. Door het hoofd in de schoot te leggen verandert er maatschappelijk natuurlijk niets en vinden we de huidige maatschappij zo goed, dat we er niets meer aan willen veranderen. Zijn we allemaal tevreden en gelukkig met onze systemen, met onze zeden en gewoonten? In iedere bewijstheorie is het van primair belang dat we drie zaken buitengewoon goed en scherp uit elkaar houden. Die drie zaken zijn: 1. De werkelijkheid, wat die dan ook is, de wereld die wij allen met onze zintuigen waarnemen. Kant maakte voor het eerst scherp duidelijk, dat we die werkelijkheid weliswaar waarnemen (dat in31
houdt voor waar houden) maar dat die werkelijkheid essentieel niet kenbaar voor ons is, we kijken er tegenaan, zonder het wezen (wat dat dan ook is, zie later) te kunen doorgronden. Niettemin is die werkelijkheid waarin we elkaar tegenkomen het in wezen niet gekende, niet begrepen fundament en uitgangspunt van ons bestaan, handelen en denken. We moeten aannemen dat die werkelijkheid er was, bestond voor wij er waren en erover nadachten (Darwin). Die werkelijkheid op zich is volgens Kant onkenbaar. De filosofen Gottfried Wilhem Leibniz (1646-1716) en Martin Heidegger (1889-1976) meenden dat het grondprobleem van iedere wijsbegeerte moet zijn de vraag: waarom is er überhaupt iets en niet veeleer niets? Stel Heidegger wordt op een ochtend wakker en stelt zich die vraag en constateert: er is helemaal niets. Wie of wat constateert dat? De probleemstelling weerspreekt zichzelf. Sceptici, volgelingen van Pyrrho (360-270 v. Chr.) twijfelden vaak aan het reëel bestaan van de werkelijkheid om ons heen. Kant heeft grote moeite om hun overtuiging te weerleggen in zijn Kritik der reinen Vernunft. John Locke (1632-1704) had er geen enkele moeite mee. Al onze evaringen verkrijgen wij via onze zintuigen door waarneming van de werkelijkheid om ons heen. 2. Onze werkelijkheid dat wil zeggen het beeld dat wij van de werkelijkheid op zich hebben. Er is een hemelsbreed verschil tussen die werkelijkheid op zich en ons beeld, beter onze verbeelding van de werkelijkheid. Dat die werkelijkheid niet voor ons toegankelijk is, dat wij alleen maar een beeld van die werkelijkheid vormen, onze verbeelding of voorstelling, was Spinoza voor het eerst duidelijk (zie supplement Hoofdstuk 1 over God (Deus sive natura) van de Ethica). Dat idee is overgenomen door Schopenhauer, die zijn hoofdwerk 32
begint met de zin: “Die Welt ist meine Vorstellung.” Hij werkt dit thema breed uit maar dat laten we voorlopig rusten. 3. De taal die we ons als kind eigen moeten maken met veel vallen en opstaan. Over dat aanleerproces werd hiervoor al gesproken. De taal (in casu de nederlandse taal) zit in ons geheugen, niet alleen de woorden qua betekenis en qua klank en qua spraak, maar ook de taalregels of grammatica, de manier waarop je zinnen in elkaar zet. De taal verwijst naar een aantal facetten van onze werkelijkheid maar de taal is een grofmazig net dat we over onze werkelijkheid heen spannen. Ons geheugen kent oneindig veel meer nuances van de door ons ervaren werkelijkheid dan de taal kan weergeven. Hierin schuilt de onmogelijkheid van Husserl’s fenomenologie. Iemand die nooit een roos heeft gezien, kan zich niet aan de hand van een beschrijving in taal alleen, een voorstelling maken van een roos. Veelzeggender voorbeeld: iemand legt vijfentwintig vrouwenportretten op tafel waaronder het portret van zijn of haar moeder. Dat haal je er zonder dralen uit. Met taal het gezicht van je moeder beschrijven zodat een ander, die jouw moeder nooit gezien heeft, zich een voorstelling van dat gezicht zou kunnen maken is onmogelijk. Het is ons geheugen in de allereerste plaats dat ons onze identiteit verschaft. Als het geheugen uitvalt is er geen “ik” meer. Na een totale verdoving herinner je je weer jouw ik of jouw identiteit, dankzij jouw geheugen. Dat geheugen is voor kennis in het algemeen en speciaal voor zelfkennis van zo een enorm, alles overwegend, belang dat het vreemd is dat vóór de tijd van Bergson de wijsbegeerte nauwelijks enige aandacht daarvoor heeft gehad. Vanuit de psychologie is er veel onderzoek gedaan naar soorten geheugen (kortstondig of langdurig etc.) maar dat laten we terzijde.
33
HOOFDSTUK 7 Geheugen en Bewustzijn Het geheugen is geen kast met opgezette dieren. Het is immaterieel, een bruisende oceaan van herinneringen en ervaringen, die vaak met emotionele ladingen gepaard gaan. Deze herinneringen brengen de toenmalige omstandigheden weer te binnen, die opnieuw jouw verontwaardiging of woede kunnen veroorzaken. Naar aanleiding van een gebeurtenis in het hier en nu schieten herinneringen aan relevante overeenkomstige ervaringen binnen jouw aandacht of bewustzijn. Bewustzijn is precies die gerichte activiteit van ons brein om gegevens en ervaringen uit ons geheugen aan te voeren die relevant, toepasbaar zijn op het hier en nu. Dat kan een toestand zijn in de buitenwereld of een toestand binnen ons brein, bijvoorbeeld iemand die piekert over een verloren kind. Wie is “ik”? Hiervoor hadden we het over jouw “identiteit” en jouw “ik.” “Ik”-identitieit en geheugen hebben veel met elkaar te maken, maar “ik” is toch allereerst je geheugeninhoud, die oceaan van herinneringen. “Ik” heeft binnen zijn brein (of denkruimte) de mogelijkheid of vrijheid om allerlei ervaringen op te roepen en te herbeleven met alle affectieve bijwerkingen van toen het in het verleden plaatsvond. Bijvoorbeeld: wij kunnen ons het begin van de “Pastoraal Symfonie” van Beethoven voor ons geestesoor afspelen of “Het Joodse Bruidje” van Rembrandt voor ons geestesoog halen, of ik kan de lach van mijn reeds lang overleden moeder opnieuw horen. Het “ik” heeft die vrijheid. Het is de operator die binnen het brein een vrije greep uit het geheugen kan 34
35
doen en zich op het gegrepene kan fixeren. Maar die vrijheid heeft beperkingen, soms kun je niet op een woord of een naam komen. Dat lukt dan pas na een tijdje of helemaal niet (bijvoorbeeld bij toenemende ouderdom). Soms kunnen ervaringen in het hier en nu een zodanige impact hebben dat we er enige tijd, soms een paar dagen, voortdurend mee bezig zijn, er door in beslag worden genomen (bijvoorbeeld een sterfgeval, ongeluk etc.). Die verse aanvulling van het geheugen overstemt alles, ook de rest van het geheugen. Ook zaken uit het verleden kunnen ons soms levenslang pijn doen als we ze herbeleven. Ieder mens draagt zo een hoop ellende met zich mee, maar die moet niet dominant worden. “Ik heb meer herinneringen dan wanneer ik 1000 jaar zou zijn,” dichtte Baudelaire. De operator wordt door de opdringerigheid van het geheugen opzij gezet. Je kunt overweldigd worden door vreugde of door ellende. Maar de operator of het werkelijke “ik” moet wel weer het initiatief nemen. We hebben het hier over inwendige denkprocessen. “Denken” omvat een veelheid van activiteiten binnen ons brein. De kleuter die met een prikvingertje het beest aanwijst en zegt “olifant” heeft ook gedacht, dat wil zeggen het heeft de intentionele handeling voltrokken om uit het geheugen de vroegere herinneringen aan het beeld en de naam van de olifant te voorschijn te halen. Maar bewustzijn en denken zijn niet hetzelfde. Als we 7 x 23 moeten uitrekenen, doen we eerst 7 x 3 en dat halen we uit het geheugen (de op de lagere school erin gestampte tafels van vermenigvuldiging) en dat is 21 en dan nog 7 x 20 en dat is 140, geeft samen 161. Nu hebben we gedacht, een geestelijke doelgerichte handeling volbracht. We waren weliswaar geinvolveerd maar we functioneerden nu niet direct op een hoog niveau van bewustzijn. 36
We voltrokken een routinehandeling waarbij het bewustzijn op een laag pitje staat. Dat het bewustzijn gelaagd is heeft Ken Wilber uitvoerig beschreven in zijn boek The Spectrum of Consciousness (1977).
37
HOOFDSTUK 8 Ieder Mens heeft zijn eigen Werkelijkheidsbeeld In 1911 publiceerde Edmund Husserl zijn verhandeling Philosophie als strenge Wissenschaft. Zijn bedoeling was om met een nieuwe methode, n.l. de fenomenologie, van de filosofie een even hechte en exacte wetenschap te maken als de wiskunde. Hij was mathematicus van origine en had met zijn Logische Untersuchungen (1901-1902) al duidelijk gemaakt, dat logica en wiskunde volstrekt onaf hankelijk zijn van de psychologie. De kern van de fenomenologische kenleer is de “Wesensschau,” een intuïtie of vatten van de werkelijkheid buiten alle theorie-vorming of wat voor vooroordelen dan ook, om. Husserl had een enorme invloed, bijna alle belangrijke denkers in de 20e eeuw waren direct leerlingen van hem of gebruikten zijn methode. Aan het einde van zijn leven (1938) geeft Husserl in zijn laatste werk Die Krisis der Europäischen Wissenschaft und die Tranzendentale Phänomenologie toe dat zijn plan om van de filosofie een exacte wetenschap te maken is mislukt. Dat is vreemd. Terwijl alle belangrijke denkers zijn methode toepassen komt de schepper van de methode aan het eind van zijn leven tot de conclusie dat het streven om van de filosofie een exacte wetenschap te maken is mislukt. Rudolf Otto’s vermaarde boek Das Heilige vond Husserl een goede toepassing van zijn leer, over Heidegger’s Sein und Zeit (nota bene aan hem opgedragen) was hij minder te spreken. Husserl kan beschouwd worden als een eindfase van de 2500 jarige traditie van het Europese denken. Wat met Thales, 38
39
Anaximander en Anaximenes 2500 jaar geleden in het Griekse denken is begonnen heeft zijn voorlopige eindpunt gevonden in het laatste werk van Husserl, waarin hij erkende dat zijn opzet van de filosofie een exacte wetenschap te maken was mislukt. De fenomenologische methode is geen exacte methode. Omdat veel van de invloedrijkste filosofen uit de 20e eeuw leerlingen waren van Husserl of sterk onder zijn invloed stonden waren de gevolgen ingrijpend. Kern en uitgangspunt van de fenomenologische methode is de “Wesensschau.” Daarmee wil de fenomenologie teruggaan naar een oorspronkelijk allereerst aanvangsstadium van het menselijke kennisproces, daarbij alle in de 2500 jarige geschiedenis van het Europese denken gevormde denkbeelden en wijsgerige theorieën en stelsels totaal negerend. “Zu den Sachen” betekent zonder enig vooroordeel kijken en niet denken, de gehele wijsgerige voorgeschiedenis “einklammern.” Maar wat blijft er over, met wat voor geestesvermogens moeten we volgens Husserl de werkelijkheid in onaangerande vorm, zonder tussenkomen van wat ook, met een spontane innerlijke handeling intuïtief vatten? Wordt hier niet een element van persoonlijke willekeur in de methode geïntroduceerd, levert deze methode een algemeen geldig resultaat? Wat is trouwens intuïtie? Denk even aan dat kind van twee jaar dat in de dierentuin een olifant ziet en uitroept “ofan.” Daarvoor moeten de relevante voorstellingen van olifanten uit het geheugen gehaald worden plus herinneringspatronen voor stemband en mondspieren. Die toevoer uit het geheugen is dat niet al een vorm van intuïtie? Wie stuurt die intuïtie, waaraan ontleent ze haar energie? Het doet denken aan Bergson’s “élan vital” uit zijn l’Évolution créatrice (1907). We hebben voordien aangenomen dat er een operator in onze geest werkzaam is die de 40
aandacht moedwillig op een of ander onderwerp, in het hier en nu waargenomen, richt of geheel intern zich kan concentreren op een herinnering of complex van herinneringen. We hebben die operator voorlopig “ik” genoemd. Dat was een werk hypothese. We zullen er later iets aan toe moeten voegen. Terug naar de “Wesensschau.” Stel we bekijken het goede portret van onze moeder. In een goede, karakteristieke foto kan de “Wesensschau” zich wrijvingsloos verdiepen. Eindeloos vele herinneringen brengen onze moeder weer levendig voor onze geest. Maar leveren die het inzicht in het wezen van onze moeder? Andere vraag: toen onze moeder nog leefde en we keken haar strak in de ogen, werd ons toen het wezen van onze moeder helder en duidelijk? Werd onze moeder aldus een open boek voor ons? Stel dat we toch intuïtief en op grond van langjarig samenleven met onze moeder, een indruk hebben van haar karakter en van wat er in haar omgaat, hebben we haar wezen geschouwd? Blijven er geen onverklaarbaarheden en onverklaarde resten in haar wezen achter? Dit voorbeeld is genomen omdat er heel weinig mensen in ons leven zijn die we zo goed menen te kennen als onze moeder. En nu hebben we het nog maar over wezensschouw voorzover wij die in ons, binnen ons bewustzijn, kunnen voltrekken. Als we het daarbij laten is onze wezensschouw niet communicabel. Willen we anderen er deelgenoot van maken dan is de enige uitweg de innnerlijke ervaring om te zetten in taal. Hier zit het grootste struikelblok voor de fenomenologische methode. Leg vijfentwintig foto’s van vrouwenhoofden op tafel en je haalt er feilloos na enkele seconden het portret van jouw moeder uit. Als je een ander, die jouw moeder niet kent met taal, dus in woorden, een beschrijving van het gezicht van jouw moeder zou trachten te geven, zodat die ander zich 41
een enigermate exacte voorstelling van het gezicht van jouw moeder zou kunnen maken, loop je hopeloos vast. Het is domweg niet mogelijk. Hoe komt dat? Omdat het geheugen onnoemelijk veel meer details vasthoudt, bijvoorbeeld van een gezicht, dan de taal kan weergeven. Wil je iemand laten zien hoe onze moeder er uitzag op een bepaald moment dan geven we een ons inziens goed gelijkende portretfoto van haar. Daarmee erkennen we het onvermogen van de taal. Ten aanzien van het weergeven van het gelaat van onze moeder, over het “wezen” van onze moeder, onder meer wat haar karakter aangaat, zou een psycholoog, indien hij of zij haar gekend had, wel iets kunnen zeggen, maar ook iets exacts? Van nagenoeg alle voorwerpen of dingen is het onmogelijk een exacte beschrijving te geven in taal, uitgezonderd dan de zuiver gedefinieerde mathematische voorwerpen als bollen, kubussen en de technische ontwerptekeningen van gebouwen, bruggen etc. Hier ligt de diepste oorzaak van de onmogelijkheid van een filosofie als exacte wetenschap zoals Edmund Husserl die heeft gewild. De “Wesensschau” kan een verbijsterende hoeveelheid relevante kennis en associaties uit ons geheugen binnen ons bewustzijn te voorschijn roepen maar de taal is niet in staat om meer dan een fractie daarvan, en dat meestal schematisch en dus onexact, weer te geven. Er gaapt een enorm gat tussen ons werkelijkheidsbeeld en de taal waarmee we dat beeld zouden willen beschrijven. We zijn er alleen van overtuigd dat de werkelijkheid er is. Dit toch was volgens Leibniz en Heidegger het eerste centrale probleem van de filosofie: dat er iets is en niet veeleer niets. De omgekeerde beeldjes op onze retina’s veranderen de werkelijkheid al fundamenteel. Het verwerkingsproces dat achter onze netvliezen via duizelingwekkend veel gebundelde zenuwbanen tenslotte ons persoonlijke 42
werkelijkheidsbeeld oplevert is een tot nu toe onbegrepen mysterie. Maar we kunnen er niet onderuit: elk mens (of dier) vormt zijn strikt eigen, persoonlijke werkelijkheids- of wereldbeeld.
43
HOOFDSTUK 9 Taal, Bewustzijn en Geloof Recapitulerend: een baby ontwikkelt allereerst een haptisch bewustzijn. Als je een vinger in een babyhandje steekt dan omklemt het stevig je vinger, het frummelt aan de eigen handjes, grijpt naar het rammelaartje, betast de eigen voetjes en tenen, de neus en oren. Kortom ontdekt het eigen lichaam. Na de blik in het niets, het alleen maar staren, volgt het zien van gezichten, allereerst de moeder, er worden duidelijk beelden waargenomen. Als het gezicht van de moeder herkend wordt met een stralende lach, is de geheugenfunctie op gang gekomen en is er duidelijk sprake van bewustzijn. Bewustzijn is een intentionele actie van ons brein in het hier en nu. Door de waarneming van de werkelijkheid worden de voor die werkelijkheid relevante inhouden van de geheugenopslag aangevoerd. Voorvallen uit het verleden — beelden, geluiden, emoties — schieten je te binnen. De herkenning gaat meestal automatisch en onbewust. “Mama en papa” zegt een kind al na een half jaar, na twee jaar komt het praten snel op gang en gemiddeld na zes jaar praat een kind genoeg om naar school te gaan. Het heeft de taal van de ouders en eventueel broers, zusjes, oma’s, tantes etc. overgenomen. Lager onderwijs bouwt de taal verder op, je leert lezen en schrijven, rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis, kortom je wordt in de taal, zeden en gewoonten van je cultuur ingewijd. Dat wil zeggen in Europa wordt ons een min of meer joods-christelijke of humanistische moraal aangepraat, in China een confucianistische of communistische, in India een 44
45
Hindoeïstische en in Saoedi-Arabië een Islamistische. In de meeste van de ruim 200 staten of landen op deze aardbol wordt je op jeugdige leeftijd een godsdienst ingeprent of aangepraat waaraan of waarin je later moet gaan geloven. Met een geloof gaat ook de aanname van een bepaalde moraal of ethiek gepaard. De geloven stemmen helaas niet overeen. Ze bestrijden elkaar veelal, zo niet met wapens dan wel met woorden.
46
HOOFDSTUK 10 Het Verschil in Werkelijkheidsbeeld en Religie Het feit dat ieder van ons een brein heeft dat ons werkelijkheidsbeeld in elkaar zet, of construeert, zou tot de opvatting kunnen leiden dat ieder van ons in zijn particuliere werkelijkheidsbeeld opgesloten zit. Dat doet denken aan de monaden van Leibniz. Maar die waren vensterloos. Wij mensen beschikken over zeven vensters. De belangrijkste zijn onze twee ogen, onze twee oren (dat zijn er al vier), onze reuk, onze smaak en onze tast. Natuurlijk is onze huid gevoelig voor temperatuur en vocht, maar dat beschouwen we meestal niet als een volwaardig venster. Via de vensters kunnen we communiceren met de buitenwereld, met anderen. Als exemplaren van één soort moeten we hopen dat onze strikt persoonlijke werkelijkheidsbeelden onderling niet te veel afwijken. De vorming van een redelijk functionerende taal maakt het zeer waarschijnlijk dat onze spontaan gevormde wereldbeelden in grote mate overeenstemmen. Gaan we evenwel over allerlei facetten van ons werkelijkheidsbeeld in de loop van onze ontwikkeling van kinds af aan nadenken, dan ontwikkelen we afgeleide eigen meningen en opvattingen en dan gaan we onderling verschillen. Die verschillen blijven meestal beperkt als we ons niet moedwillig losmaken uit het sociaal-culturele klimaat waarbinnen we opgroeien. Binnen een bepaalde sociaal-culturele zone heerst meestal een dominante wereldbeschouwing of godsdienstige opvatting. Helaas vertoont de geschiedenis van de menselijke samenlevingen op 47
deze aarde een aaneenschakeling van conflicten en oorlogen. De oorzaken zijn vrijwel altijd verschil van godsdienst, ideologie of van economisch-sociaal systeem. De vraag is of de godsdiensten (laten we ons hier beperken tot de westerse drie) ooit hun geschillen zullen willen bijleggen en tot relativering van de heiligheid van hun zogenaamde heilige boeken zullen willen overgaan. Dat wil zeggen die boeken in het vervolg willen beschouwen als weliswaar historisch belangrijk maar niet meer als absoluut waar en voor iedereen altijd geldig. De ervaring leert dat de gelovigen vasthouden aan hun geloof. Afvalligen moeten volgens Jodendom en Islam gestenigd worden en werden door Christenen gekruisigd of verbrand. Het getuigt wat dit betreft van gezond realisme om de hoop op nul te zetten. Iets optimistischer kunnen we zijn ten aanzien van sociaal-economische verschillen tussen de diverse politieke systemen. Er lijkt uiterlijk een vrij algemene consensus te groeien ten aanzien van de democatie, maar wat zich democratie noemt staat niet garant voor interne rechtvaardigheid en rechtzekerheid. Er zal in veel sterker mate afgezien moeten worden van egoïstische motieven, en die zitten in onze genen. Geen mens is vrij van afgunst en jaloezie. Een leef bare samenleving impliceert dat we daadwerkelijke zelfcontrole uitoefenen. Er leeft geen mens zonder angsten, al is het maar doodsangst, maar de vlucht in een absoluut geloof, getuigt niet van moed om het bestaan zelf actief zin te geven. Niets is zeker. Alles in dit leven is onzeker. Hoe kunnen we hiermee leven? Door te erkennen dat we het niet weten, dat al onze kennis berust op voorlopige aannamen. De gehele wetenschap rust op waarschijnlijkheid, op voorlopige hypothesen die we zullen laten vallen zodra we er betere, 48
relatief afdoendere hypothesen voor in de plaats kunnen stellen. Wetenschap is een wolk van weten die in onze eigen geestelijke ruimte drijft. Zodra je jouw hoofd buiten de wolk steekt, staar je in het niets. Maar daarmee wordt de mens een nooit afdoende verklaarbaar iets, een mysterie. So what!
49
HOOFDSTUK 11 De Invloeden op ons Werkelijkheidsbeeld Immanuel Kant voltrok een Copernicaanse omwenteling in het denken in zijn Kritik der reinen Vernunft (1781). Kant had door dat wij niet passief de werkelijkheid op ons af laten komen en die actieloos ondergaan, maar dat wij de werkelijkheid van onszelf uit actief, ruimtelijk en tijdelijk aanschouwen en tevens ordenende principes aanleggen, zoals ondermeer causaliteit. Vreemd is, dat Kant niet in de gaten heeft gehad dat onze organisatorische ingreep veel verder gaat dan wat Spinoza waarschijnlijk al doorhad in zijn Ethica, deel 1 supplement (1677), evenals Schopenhauer, die van deze zelfde opvatting uitgaat en er lang niet alle consequenties uit trekt. Het wonderlijke is dat ten tijde van Kant alle physiologische kennis reeds lang voorhanden was om tot de conclusie te komen dat ons brein de totale werkelijkheid hercreëert zoals een stereovideocamera zou doen, als hij bestond. Anatomie (da Vinci) en physiologie (ondermeer Harvey) waren ver genoeg ontwikkeld om over te gaan tot de radicalisering van Kant’s visie. Dit terloops: de Romeinen wisten allang genoeg om de stoommachine te ontwerpen, maar dit gebeurde pas 1750 jaar later door Newcomen en Watt in Engeland. Dus ieder menselijk brein fabriceert z’n eigen werkelijkheid van zicht-, hoor-, tast-, smaak- en reukruimten. We grijpen niet stelselmatig mis naar een rinkelende wekker om die af te zetten en we lopen niet stelselmatig naar de verkeerde persoon als we geroepen worden. Dat valt dus mee. 50
51
Maar hoe weten we dat het werkelijkheidsbeeld van het ene brein overeenkomt met dat van een ander brein? Als je een foto neemt van je werkkamer of van de straat waarop je normaliter uitkijkt dan herken je beide. De camera obscura was een grove deelcopie van ons oog, de digitale camera is geperfectioneerd. We zouden ook niets anders willen hebben dan een instrument dat een werkelijkheidsbeeld produceert dat overeenkomt met ons eigen werkelijkheidsbeeld. Wij vinden vrij algemeen dat foto’s of film respectievelijk ieder betrouwbare beelden van ons eigen werkelijkheidsbeeld geven. Als twee verschillende breinen een totaal of aanmerkelijk verschillend werkelijkheidsbeeld zouden hebben, bijvoorbeeld van een landschap of een persoon, dan zou bij een goede scherpe foto van dat landschap of die persoon moeten blijken, dat ook die foto totaal of aanmerkelijk verschillend wordt beoordeeld. Dit gebeurt, voorzover ik vermoed, vrijwel nooit. Weliswaar zijn ze het erover eens dat de foto het desbetreffende landschap of persoon af beeldt, maar de een kan de foto goed vinden en de ander saai of slecht. Het is waarschijnlijk, en wetenschappelijk vast te stellen, dat de werkelijkheidsbeelden van twee verschillende menselijke breinen wel niet teveel van elkaar zullen verschillen. Strikt genomen is nooit wetenschappelijk exact uit te maken of de werkelijkheidsbeelden van twee verschillende breinen hetzelfde werkelijkheidsbeeld hebben. Ook is nooit exact aan te tonen dat ze verschillen. Dit doet denken aan de Amerikaanse logicus en filosoof Willard van Orman Quine, die plausibel maakte dat we nooit kunnen achterhalen of twee verschillende sprekers aan een bepaald woord dezelfde betekenis geven. Maar dat is taalfilosofie, terwijl we ons hier bezig houden met een totale radikalisering van Kant’s kennistheorie. 52
Het feit dat ons brein bij dagelijks bewustzijn een continu werkelijkheidsbeeld produceert is bevreemdend maar onvermijdelijk. Wanneer wij dromen, produceren we ook een werkelijkheidsbeeld. Vermoedelijk is dat hetzelfde constructievermogen dat overdag de werkelijkheid voor ons in elkaar zet. Dromen we dan misschien de werkelijkheid? Dat is een oude gedachte. De Chinese dichter Li Po (701-762) uit de Tang dynastie (618-907) dichtte al: “Als het leven toch een droom is, waarom dan moeite en zorg?” Gustav Mahler gebruikte deze tekst in het 5e lied uit de liederencyclus “Das Lied von der Erde.” Goethe zegt aan het slot van zijn Faust: “Alles Vergängliche ist nur ein Geleichnis,” wat gevoelsmatig in de buurt komt. En aan het einde van zijn leven zegt Goethe tegen Fabulus Eckermann: “Het is net alsof ik mijn hele leven gedroomd heb.” Goethe was toen 82 jaar. Maar terug naar de kennistheorie. Droom en werkelijkheid hangen nauw samen. Ze zijn naar alle waarschijnlijkheid producten van een en hetzelfde verbeeldingsmechanisme in ons brein. Maar onze werkelijkheid wordt gevoed door de echte tastbare werkelijkheid buiten ons, via de doorgeefluiken van onze zintuigen. De droom wordt gevoed door interne voedselbronnen, waarschijnlijk geheugeninhouden maar ook impulsen uit de hersenstam (thalamus, hypothalamus) van waaruit alle basale functies (slaap, honger, ademhaling, sex etc.) gestuurd worden. Blijft het werkelijkheidsbeeld gedurende ons leven onveranderd? Vanzelf niet. Fysiek gaat het achteruit omdat onze ogen slijten, met de ouderdom achteruit gaan, wat op den duur niet meer met lenzen of operaties (andere lenzen, läseren etc.) kan worden verholpen. Maar psychologisch beschouwd verandert ons werkelijkheidsbeeld voortdurend. Rekeninghoudend met het feit dat we onze 53
werkelijkheid voortdurend interpreteren vanuit ervaringen die in ons geheugen zijn opgeslagen en dat leven, dat wil zeggen bewust leven, een continue aanvulling van het geheugen impliceert, is het aannemelijk dat ons werkelijkheidsbeeld steeds genuanceerder wordt met de tijd en dat een diep ingrijpende ervaring aanmerkelijke bijstellingen ten gevolge kan hebben. De visie op een en dezelfde persoon kan zich in de loop van de tijd drastisch wijzigen door prettige of onaangename ervaringen met die persoon.
54
HOOFDSTUK 12 Het Belang van Muziek Laten we als voorbeeld eens iets uit de hoorwereld nemen en niet de kijkwereld. Wat horen we meestal? Spreken door andere mensen, dus taal, en daarnaast soms of vaker muziek. Taal is niet alleen de overdracht van betekeninsvolle klanken maar vaak ook, tegelijkertijd het overbrengen van gevoelens of stemmingen. Door de intonatie verraadt een spreker zijn psychische betrokkenheid bij het gesprokene. Er zijn saaie en boeiende sprekers. Beiden willen iets inhoudelijks mededelen en gebruiken daarvoor de taal. De taal werpt als het ware een net over onze werkelijkheid. We zagen al dat het taalnet nogal wijdmazig is en dikwijls niet in staat tot het enigermate exact en terugvertaalbaar weergeven van onze werkelijkheid. Daarmee bedoelen we de mogelijkheid van het zich kunnen voorstellen van een roos of een menselijk gezicht op grond van de beschrijving. De taal is het veruit meest gebruikte communicatiemiddel maar veel blijft met taal onbegrijpbaar. Nu kunnen we die leemte opvullen door kleurenfoto’s van een roos, of een gezicht. Maar de subtiliteiten van gevoel en stemming laten zich niet verwoorden als we niet beschikken over het uitzonderlijke virtuoze uitdrukkingsvermogen van de grote lyrische dichters. Zij weten het ongrijpbare toch vast te houden of te suggereren. Muziek voltrekt zich, gelijk taal, in de tijd en ook muziek tracht iets over te brengen, verschaft informatie, mits goed dat wil zeggen geconcentreerd beluisterd. Vaak wordt muziek behandeld als behang, iets wat er nu eenmaal bijhoort, maar waar je geen 55
bijzondere aandacht aan schenkt. Veel muziek is ook niet bestemd voor aandacht omdat ze geen diepte heeft, inhoudsloos is. Als daardoor inhoudsrijke muziek over het hoofd gehoord wordt missen we een van de zinvolste genietingen van ons bestaan. Goede muziek beluisteren kan alleen in volstrekte duisternis, in ieder geval met gesloten ogen, in de concertzaal of met een goede koptelefoon en bijpassende geluidsinstallatie. Muziek is namelijk een taal, maar niet jouw moedertaal die je gedurende het eerste decennium van jouw leven aangepraat krijgt. Frans moet je leren en wel via de onnatuurlijke analytische methode (grammatica en woordjes leren). Wij spreken allemaal goed of redelijk nederlands, zonder dat we ooit de grammatica van het nederlands hebben geleerd. We weten niet eens wat die grammatica zou moeten behelzen en of ze wel bestaat! Zij bestaat inderdaad. De ANS, wat betekent: Algemene Nederlandse Spraakkunst, groot octavio format, meer dan 1300 bladzijden. Een moedeloos makend boek. Wel, net als frans, moet je muziek luisteren leren. Niet op een vervelende wijze. Je hebt er veel aan als je als kind met je ouders, vriendjes of vriendinnetjes of op school al veel hebt gezongen; vooral meerstemmig. En als er bij je thuis aan muziek werd gedaan, werd je geleidelijk ingevoerd in die intiemste en misschien wel schoonste en ontroerendste vorm van muziek: de kamermuziek. Veel luisteren, maar wel geconcentreerd luisteren, omdat het geheugen dan beter opneemt en dat moet! Een muziekstuk, laten we de 5e symphonie van Beethoven nemen, leer je alleen waarderen wanneer je hem herkent, je geheugen moet dat stuk of die vier delen voorradig hebben, je weet steeds: ja, nu komt dat. Daar begint het ware genieten van muziek. En als die muziek in je geheugen zit dan 56
kom je niet op het idee: dat heb ik al eens gehoord, dus dat hoeft niet meer, maar dan smaak je het genot dat je verwachtingen steeds vervuld worden en dat het je steeds dierbaarder wordt om in de tijd met je gehoor dat muzikale lichaam af te tasten. Goede muziek zegt iets, draagt iets over; is een taal met een semantiek die de betekenis van iedere serie klanken vastlegt, zoals de grote Van Dale doet met de nederlandse taal. Dat betekent niet dat muziek betekenisloos is. De betekenis of gevoelswaarde van muziek moet je er zelf eerst inleggen en er daarna uithalen. Muziek is een gestructureerd gebeuren: een opbouw, een verloop en een afronding of einde dat zich in de tijd voltrekt. Muziek vereist innerlijke activiteit in de vorm van aandacht, concentratie, meedenken, meevoelen en meebeleven, een soort van creatief meedenken. Je moet er iets inleggen en dat creative zal zich in jouw geheugen vastleggen, waardoor je het later herkent. Stravinsky beweert in zijn in de twintiger jaren verschenen autobiografie: “Muziek is, krachtens zijn aard, niet in staat om wat dan ook tot uitdrukking te brengen.” Wellicht had iemand hem gevraagd wat hij had willen zeggen met zijn “Le Sacre du Printemps.” Maar Stravinsky deed wel eens meer krasse uitspraken. Marcel Proust vroeg eens aan Stravinsky wat hij vond van de laatste strijkkwartetten van Beethoven, voor kenners hoogtepunten van de klassieke muziek, waarvan hij een groot bewonderaar was: “Slecht, zeer slecht, het slechtste wat er maar geschreven is,” antwoordde Stravinsky. Duidelijk nam hij Proust niet au serieux. Terug naar de muziek. Veel en goed luisteren is de enige manier om toegang te krijgen tot het intens bezielde universum van de muziek. De hardnekkige bedreiging van de concentratie waarmee muziek beluisterd moet worden wordt gevormd door, of komt uit 57
ons eigen brein, en wel uit dat geheugen dat totaal moet openstaan om de muziek op te nemen en vast te houden. Ons brein is vaak een ketel kokend water, er borrelen voortdurend gedachten, herinneringen, gevoelens, ergernissen etc. op naar aanleiding van dingen die je waarneemt als spontane opwellingen uit je geheugen. Die leiden je af van de concentratie op de muziek. Als je te geëmotioneerd bent door iets anders, kun je niet goed naar muziek luisteren. Als je introspectief niet in staat bent je geheugen het zwijgen op te leggen zodat de muziek de volledige aandacht krijgt, kun je het luisteren beter uitstellen. Je moet de output-knop van je geheugen op input of opname kunnen zetten. Als dat niet lukt krijgt de muziek niet de volle uitwerking. Het vereist innerlijke discipline. Die verkrijg je alleen door oefening. Het is een vorm van contemplatie, van yoga. Je kunt van muziek eigenlijk alleen volop genieten als je op elk moment al weet of voorvoelt wat er komt dat wil zeggen je moet die muziek al minstens passief in je geheugen hebben zodat zich geen onverwachte ontwikkelingen meer voltrekken. Vanzelf is dat bij een eerste beluistering vaak niet het geval, hoewel je bij Bach of Mozart de stijl herkent uit eerdere beluisteringen van andere composities van hen. Ook Beethovens stijl herken je onmiddellijk, maar hij blijft zorgen voor verrassingen. Hoe dan ook bij (klassieke) muziek waarderen, speelt het geheugen vaak een fundamentele rol. Zonder een goed geheugen kan geen instrumentalist of dirigent goed, dat wil zeggen overtuigend, presteren.
58
HOOFDSTUK 13 Beknopt Overzicht Hersenonderzoek De grondlegger van de moderne geneeskunde, Hippocrates (460377 v. Chr.), heeft volgens Herophilos (rond 300) nooit lijken opengesneden. Hippocrates beschouwde de hersens (het centrale zenuwstelsel, het brein) als het orgaan dat de grootste macht of invloed in en op de mens uitoefende, als oorsprong en aangever van het verstand en als bemiddelaar van de geest die onsterfelijk was. Ogen, oren, tong, reuk, handen en voeten functioneren zoals het brein dat wil. Hoewel Hippocrates het gebrek aan ervaring met het inwendige van ons lichaam als een soort gemis beschouwde, grondvestte hij zijn geneeskunde op de anatomische kennis die hij verkreeg door het ontleden van overleden schapen, geiten, varkens, apen etc. Naar analogie van de anatomie van die zoogdieren construeerde hij de anatomie van de mens. Wellicht had hij, of waren er religieuze bezwaren tegen secties op lichamen van overledenen. Dit alles volgens Herophilos, wiens geschriften, helaas zonder anatomische tekeningen, overgeleverd zijn. Herophilos stichtte met zijn jongere collega Erasistratos omstreeks 300 v. Chr. in Alexandrië aan de Hoge School aldaar het eerste anatomicum. Ze hadden van de toenmalige koning Seleukos (veldheer en satraap van Alexander de Grote) toestemming gekregen om op ter dood veroordeelde misdadigers sectie te verrichten, ook bij levende lijve. De methodische ontleding en systematische wetenschappelijke studie van het aldus verkregen materiaal vind hier zijn oorsprong. 59
Voor de eerste maal opende Herophilos de menselijke schedel. Hij verdeelde de hersens in schijven om de onderdelen ervan te leren kennen en te trachten doel en werking van de afzonderlijke regio’s te achterhalen. Herophilos ontdekte dat de (door ons nu zo genoemde) zenuwbanen uit de hersens en het ruggenmerg ontspringen. Hij onderscheidde twee soorten: 1. De in de hersens gewortelde bewegingszenuwen en 2. De uit de hersenschil of huid voortkomende ervarings- of gevoelzenuwen. Verder bescheef hij de vier hersenholtes die door nauwe kanalen met elkaar verbonden zijn. De vierde hersenholte werd door Herophilos indertijd als het belangrijkste deel van de hersens beschouwd. Beschadiging ervan betekende de dood. In de vier hersenholtes zou de ziel zitten. Dit is niet waar gebleken weten we nu. In de darmachtige windingen van de grote hersens zag Herophilos de grond van het denkvermogen. De hersens noemde hij het centrale orgaan van het gehele zenuwstelsel. De oogzenuwen die aan de achterzijde onze beide oogbollen verlaten kruisen elkaar boven de neusholte. Deze kruising noemde Herophilos “chiasma” vanwege de gelijkenis met de Griekse letter chi (X). Na de dood van Herophilos en Erasistratos ging invloed en betekenis van de Grieks-Alexandrijnse medische school snel achteruit. Sectie op lijken werd verboden door Cleopatra, waarschijnlijk onder invloed van Julius Caesar. Rufos uit Ephesus (± 100 na Chr.) klaagde ten tijde van Trajanus, dat hij anatomie moest leren door sectie van apenlijken. Hij schreef een anatomie waarin het grootste deel was gewijd aan de hersens. Maar 500 jaar na Herophilos en Erasistratos lag het onderzoek op het gebied van de anatomie van de mens en zijn hersens stil. Galenus (129-199) was gladiatorenarts in Pergamon. Hij las de 60
werken van Herophilos en Erasistratos. Het genezen van gewonde gladiatoren leverde hem niet voldoende kennis van de anatomie op, daarom vertrok hij naar Rome, waar hij sectie verrichtte op allerlei dieren en lijfarts werd van Marcus Aurelius. Hij beschreef en tekende de anatomie van het zenuwstelsel en beweerde dit als eerste te hebben gedaan. Deze anatomie, de tot 1550 overheersende, bleef niettemin een anatomie van de apen. Galenus verrichtte nooit sectie op een lijk van een mens. Pas na 1300 jaar in 1540, verscheen een nieuwe baanbrekende anatomie van Andreas Vesalius (1514-64), die een aantal misvattingen van Galenus weerlegde. Tot eind 19e eeuw bleef deze anatomie gezaghebbend. Vesalius is de gelatiniseerde vorm van de naam van Wezel. Hij kwam uit Leuven (nu België) en studeerde medicijnen in Leiden. Alleen aldaar en in Parijs en incidenteel in de Waag in Amsterdam, werd sectie op lijken verricht. Rembrandt schilderde dat twee maal: “De anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp” (1632) en “De anatomische les van Dr. Jan Deijman” (1656). Eind 16e eeuw werd door Hollandse brillenslijpers de microscoop uitgevonden. Marcello Malpighi (1628-94) uit Bologna keek een levenlang door zijn microscoop en beschreef en graveerde wat hij waarnam. Hij opende schedels en constateerde dat prikkeling van zenuwuiteinden bijvoorbeeld door licht in de ogen, geluid in de oren, direct werd doorgegeven aan het brein, dat het denken voortbracht of vertolkte. Met Albrecht von Haller (1708-77) uit Bern begint de moderne hersenwetenschap in Göttingen. Franz Joseph Gall (1758-1828) lokaliseert de menselijke eigenschappen aan de hand van de vorm van de schedel. Sedert Gall verschilt men van mening over de lokalisatie van de taal in ons brein. Rudolph Wagner weegt 61
hersens van beroemde tijdgenoten, bijvoorbeeld van Carl Friedrich Gauss, wiens schedel opvallend weinig woog (Gauss is de grootste wiskundige van de 19e eeuw). August Forel (1848-1931) maakte de eerste microscopische schijvenserie van het menselijk brein. Paul Flechsig (1847-1929) vindt geleidingsbanen van het centrale zenuwstelsel en de associatiecentra van de hersens. Belangrijke hersenonderzoekers Herophilos, lijfarts van Ptolemaeus Soter (300 v. Chr.) beroemd anatoom, beschreef hersenen en inwendige organen. Van het oog beschreef hij alle onderdelen die we nu zonder microscoop kunnen zien. Dus ook het chiasma. Galenus van Pergamon (130-200), later lijfarts van Marcus Aurelius, schreef enorm veel. Hij kent het chiasma. Zie later. Roger Bacon (1214-92) kende werk Aristoteles. Albertus Magnus en Thomas van Aquino, dominicanen, waren verantwoordelijk voor de renaissance van de wetenschappelijke methode van Aristoteles. Leonardo da Vinci (1452-1519) vergeleek oog met camera obscura. Andreas Vesalius (1514-64) of Andries van Wezel doorbrak de dogma’s van Galenus. De Fabrica Humani Corporis, 1543, was de titel van zijn anatomie. Felix Pfaffner (1536-1614) wees gezichtszenuw (inclusief retina) aan als lichtgevoelige structuur. Johannes Kepler (1571-1630), we zien met onze hersenen, door Hermann Boerhaave (1668-1738) doorgegeven. De historische gegevens in deze verhandeling komen uit Das Wunder Menschenhirn van Alfred Mühr, Freiburg im Breisgau, 1957. 62
HOOFDSTUK 14 Introductie van “Het Scheermes van Amsterdam” (Occam’s Razor) Waartoe dient nu deze uiterst beknopte geschiedenis van het hersenonderzoek in het vorige hoofdstuk opgehaald te worden? Omdat sedert de ontdekking van het chiasma ongeveer 300 v. Chr. het duidelijk was of althans zeer waarschijnlijk, dat onze ogen wel noodzakelijk zijn voor de aanlevering van de prikkels, maar dat we zien met ons brein, met onze hersens. Dat werd allemaal duidelijk toen in de 17e eeuw de optica zich begon te ontwikkelen, het omgekeerde beeld van de werkelijkheid op onze beide netvliezen werd ontdekt en men moest aannemen dat onze hersens het beeld omkeren. Vreemd genoeg heeft men nooit de onvermijdelijke conclusie getrokken dat onze hersens voor ons het beeld, het totale beeld van de werkelijkheid om ons heen, creëren. Ons werkelijkheidsbeeld is dus een schepping van ons eigen brein, onze persoonlijke interpretatie van de ons omringende en volgens Kant niet kenbare werkelijkheid. Kant was de eerste die doorhad dat wij die werkelijkheid om ons heen niet passief opnemen, zoals de Grieken nog dachten. Transcendentaal of “a priori” noemde Kant de categorieën die wij aan onze werkelijkheid opleggen zoals bijvoorbeeld causaliteit, ruimte en tijd, begrippen die Kant overnam van de Engelse empirist David Hume (1711-76). Op grond van de anatomie en moderne neurologie kunnen we er niet onderuit: onze 63
hersens scheppen de werkelijkheid voor ons, dat wil zeggen ze vormen of creëren ons werkelijksheidbeeld. Zij, die hersens, doen dat naar aanleiding van de prikkels die via onze beide ogen, via de beide retina’s, binnenkomen. Dit inzicht heeft zeer ingrijpende consequenties voor de kennistheorie, waarover later meer. Als we allen individueel ons werkelijkheidsbeeld formeren binnen onze eigen hersens, is het a priori geenszins vanzelfsprekend dat we van die ene ons omgevende werkelijkheid identieke of zelfs maar gelijkende persoonlijke werkelijkheidsbeelden vormen. Alleen al doordat we verschillende plekken in de ruimte innemen, zullen de strikt persoonlijke werkelijkheidsbeelden verschillen. Maar als twee personen na elkaar op dezelfde plek in dezelfde richting kijken, zullen de beelden waarschijnlijk aardig overeenstemmen, net zoals met een foto die vanaf dezelfde plaats en in dezelfde richting genomen is. Hierbij wordt afgezien van gezichtsafwijkingen als bij- of verziendheid of bepaalde soorten kleurenblindheid. We zijn tenslotte allemaal mensen, dat wil zeggen van dezelfde soort. Dat onze hersens werkelijkheid vormend actief kunnen zijn, namelijk wanneer wij dromen, weten we al heel lang. In 1900 publiceerde Freud zijn Traumdeutung. Zijn theorie tracht een rationele verklaring of duiding van het meest ongrijpbare irrationele te geven. Dromen wij onze werkelijkheid ook? Mischien wel. Het zou kunnen dat eenzelfde procedee of organisme binnen ons brein in beide gevallen gebruikt of ingeschakeld wordt. Maar het essentiële verschil is dat bij de werkelijkheid de informatie via onze ogen en retina’s aangevoerd wordt en bij dromen rechtstreeks binnen ons brein wordt verkregen, vanuit het onbewuste, waarschijnlijk mede vanuit een geheugenbestand. Het feit dat het ons eigen 64
brein is dat ons werkelijkheidsbeeld creëert is tot nu toe, voorzover bekend, door geen enkele filosoof opgemerkt. Deze omkering of omschakeling in onze kennistheorie of epistemologie noemen we “Het Scheermes van Amsterdam” (A’dam’s Razor) naar analogie van “The Razor of Ockham” ofwel “Ockhams Razor.” Dat in het origineel luidde: “Entia non sunt multiplicanda praeter necessitatem,” vertaald “Zijnden (dingen waarvan je het bestaan aanneemt) moeten niet nodelooos vermenigvuldigd worden.” De teneur van William van Ockham’s scheermes komt nagenoeg op hetzelfde neer als “Het Scheermes van Amsterdam.” (zie later) William van Ockham (1285-1349) was de belangrijkste vertegenwoordiger van het nominalisme in de z.g. universaliënstrijd ten tijde van de vroege middeleeuwen. Universaliën waren de algemene begrippen zoals: helder, mooi, rechtschapen etc. De realisten geloofden dat deze ergens “reëel” bestonden, volgens de nominalisten waren het alleen maar namen. Wegens zijn dialectische schranderheid werd hij “doctor invincibilis” (niet te overwinnnen leraar) genoemd. Hij doceerde in Parijs waar hij de Aristotelische physica doorbrak en de grondslag legde voor de moderne mechanica en astronomie. Weliswaar begint Schopenhauer (1788-1860) zijn hoofdwerk met de zin: “Die Welt ist meine Vorstellung.” Maar dat anderen zich de wereld heel anders zouden kunnen voorstellen, dan het strikt persoonlijke van zijn eigen voorstellingswereld, wordt hij zich blijkbaar niet bewust. Hij bouwt een metaphysica op met de Wil als Kant’s “Ding an sich” en trekt geen conclusies uit zijn aanvangsfrase. Ludwig Wittgenstein (1889-1951) publiceerde zijn Tractatus LogicoPhilosophicus in 1922. Hij begint met de bewering: “Die Welt ist was 65
der Fall ist.” Wat dit precies betekent is onduidelijk. Waarschijnlijk betekent het zoiets als: De wereld is alles wat het geval is, dat wil zeggen de wereld van alle gebeurtenissen die zich kunnen voordoen en alles wat voorhanden is. Ofschoon Wittgenstein beïnvloed was door Schopenhauer lijkt zijn aanvangsthese minder duidelijk dan die van Schopenhauer. Bovendien stond Wittgenstein later niet meer achter zijn Tractatus, een neo-positivistisch jeugdwerk. Later ging hij mee met de grote ommezwaai van de Engelse en Amerikaanse filosofie naar de taalfilosofie. Een soortgelijke omslag voltrok zich in Europa in het latere postmodernisme. Denkers als Foucault en Derrida waren sterk taalgericht. Taal werd beschouwd als de enige betrouwbare werkelijkheid waarop gebouwd kan worden. Dat is een heel vreemd uitgangspunt. Hierboven werd plausibel gemaakt dat taal buitengewoon belangrijk is, vrijwel het enige communicatiemiddel waarover we beschikken, maar ook werd duidelijk dat onze taal een grof net is dat we over de werkelijkheid werpen, dat het vol gaten zit die we via ons veel verfijnder geheugen gewaar kunnen worden. Denk aan de denkbeeldige proef met vijfentwintig vrouwenportretten waaronder een portret van onze moeder. Methodisch gaat het postmodernisme, evenals trouwens het existentialisme, uit van Husserl’s fenomenologie. De eerste publicaties van de Post-Modernisten betreffen meestal Husserl’s fenomenologie. Ongetwijfeld is Husserl de belangrijkste filosoof van de 20e eeuw. Hij maakte voor het eerst duidelijk dat logica en wiskunde volstrekt los stonden van iedere vorm van psychologie, in zijn Logische Untersuchungen in 2 delen (1901-1902) en uit zijn poging filosofie tot een exacte wetenschap te maken, Filosofie als strenge 66
Wissenschaft (1911) vloeiden zijn Ideen zu einer reinen Phaenomenologie (1915) en zijn Cartesinianische Meditationen (1927) voort. In zijn laatste werk Der Krisis der Europaïschen Wissenschaften und die tranzendentale Phänomenologie (1928) geeft hij toe niet geslaagd te zijn in zijn streven van de filosofie een exacte wetenschap te maken. Dat ligt nog steeds aan de gewone spreektaal die we bij onze discussies benutten. Moderne mathematische logica is wel exact, door eliminatie van de spreektaal. Husserl als mathematicus, streefde naar iets soortgelijks voor de filosofie. De tussenweg, zijn aparte fenomenologie die bruikbaarder en exacter dan die van Hegel had moeten worden, heeft helaaas geen exacte filosofie opgeleverd. Boven is aangetoond dat Husserl ondanks “Epochè” of “Einklammerung” en “Wesensschau” tenslotte toch in spreektaal zijn resultaten moest weergeven. Is taal wel exact te maken? De syntaxis wel, tot op zekere hoogte. De betekenisleer of semantiek niet. Geen twee mensen verstaan onder het woord “democratie” hetzelfde. Het woord heeft geen exacte lexicografische betekenis, ondanks van Dale of het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. .
67
HOOFDSTUK 15 De Zin van het Leven? Moeten we dan ophouden met filosoferen en met denken over de zin van het leven? Heidegger (1889-1976) begint zijn hoofdwerk Sein und Zeit (1927) met de zin: “Die Frage nach dem Sinn von Sein soll aufs neu gestellt werden.” Hebben wij een eenduidig antwoord op die vraag van Heidegger? Ook na lezing van zijn Sein und Zeit en de andere existentialisten en postmodernisten bestaat er niet een voor ons allen eenduidig antwoord op de vraag wat de zin van ons zijn is. Maar is er iets anders te verwachten als elk van ons met haar of zijn brein een eigen particulier werkelijkheidsbeeld vormt? Het gaat hier niet alleen om wat we hier en nu van de ons omringende werkelijkheid gewaar worden en waarvan we ons bewust zijn, maar we ondergaan voortdurend de tijd die ons tenslotte opvreet. En alles wat we meemaken en ervaren, beelden, geluiden en reukervaringen, wordt als door een soort van polydimensionale videorecorder opgeslagen in ons geheugen. Niet alles even intens, precies of blijvend want emotioneel geladen gebeurtenissen, zoals geluksmomenten of teleurstellingen, herinneren we ons duidelijker en langduriger. Onze visie op de werkelijkheid van hier en nu wordt in sterke mate beïnvloed door alles wat we voordien meegemaakt hebben. Dat wil zeggen, door het hier en nu worden voortdurend associaties, die in ons geheugen vastgehouden worden, opgeroepen of spontaan geleverd uit het verleden. De continue stroom van gewaarwordingen, in het geheugen vastgelegd, levert de grondslag van onze indentiteit, ons “ik”68
69
gevoel van hier en nu. Natuurlijk bevat dat “ik”-gevoel ook het beeld van onszelf als we in de spiegel kijken, ons gespiegelde portret, met eventueel lichamelijke bijzonderheden zoals een moedervlek of littekens. Verder wordt onze identiteit bepaald door de taal of talen die we spreken, maar dat slaat weer op geheugeninhouden, niet alleen van woordbetekenissen en klanken of uitspraken, maar ook van spiergeheugen. Denk aan een pianist die uit zijn hoofd het 5e pianoconcert van Beethoven speelt of de dirigent die het orkest leidt. De pianist Daniel Barenboim speelt 32 pianosonates van Beethoven uit zijn hoofd, dirigeert uit zijn hoofd, dus zonder partituur, al zijn symphonieën en daarnaast op dezelfde wijze de zeer ingewikkelde muziek van Richard Wagner, Johannes Brahms, Anton Bruckner en Gustav Mahler. Het menselijk geheugen kan verbijsterend veel vasthouden en weer reproduceren. Verder maakt jouw omgeving, jouw familie, jouw kennissenkring en jouw opleiding deel uit van jouw identiteit. Het is moeilijk om dit begrip “identiteit” precies en enigermate volledig te omschrijven. Maar dat geldt in zekere mate voor alle begrippen van de normale spreektaal. Buiten logica en wiskunde is taal nooit eenduidig. Waarom deze uitwijding over onze “identiteit”? Omdat dit precies omvat waar je jezelf op een bepaald tijdstip voor houdt. Maar jouw werkelijkheidsbeeld, het totaal van al jouw opvattingen, meningen en gevoelens, dat je met je meesleept, is in de loop van de tijd aan soms grote en schokkende veranderingen onderhevig. Wat je vroeger geloofde kan door erosie, nieuwe ervaringen en denkbeelden, sterk veranderd zijn. Sommigen vinden het van waarde om aan een geloof, bijvoorbeeld dat van de ouders of voorouders, vast te houden. De tijd passeert hen. De tijd die 70
ons allen opvreet, reduceert ook al onze tijdelijke meningen, opvattingen en geloofsinhouden, of ze zijn niet meer toepasselijk of relevant voor het hier en nu. We verschuiven meestal langzaam maar onverbiddelijk met de loop van de tijd. Hegel noemde dit “de zelfontvouwing der absolute rede” en zag dat als de uitwerking van een goddelijk principe; als de in- en uitwerking Gods. Hegel’s verbeeldingskracht kon het godsbeeld nog niet loslaten, zoals het latere 19e eeuwse materialisme. Toch had Hegel door dat beschaving een niet rembaar proces van voortdurende verandering is. Soms gaan de veranderingen schoksgewijs (kompas, papier, stoommachine, auto, vliegtuig, plastic, electronica, atoomenergie etc.). Onze situatie hier in het Westen is sinds de afgelopen 100 jaar onnoemelijk veel verbeterd, maar de gevaren die onze samenleving bedreigen zijn ook enorm toegenomen door veel efficiëntere wapens en vernietigingsmiddelen en de daardoor grotere kwetsbaarheid voor extremistische terreur van fundamentalisten en voor interne ziekteverschijnselen van onze samenleving, te weten: geweld, corruptie, onverschilligheid, tomeloos egoïsme en jaloezie en boven alles een betweterige, vermeende kennis van het Absolute. Deze betweterige kennis van het zogenaamde “Absolute” die alle zogenaamde profeten met elkaar gemeen hebben, zou ons dan wellicht enig vertrouwen kunnen inboezemen, als er een zweem van overeenstemming ontdekt kon worden in de door hen verkondigde leer. Dat zweem van overeenstemming is er hier en daar ook wel (bijvoorbeeld tussen Jodendom en Islam) maar er heerst grote onverdraagzaamheid, zowel in de historie als nu, tussen de aanhangers van de diverse godsdiensten en de ergste vormen van oorlog en geweld vinden daar hun oorsprong. 71
Laten we onze aandacht beperken tot de oude profeten Mozes, Jezus, Mohammed en enkele moderne: Krishnamurti en Bhagwan Shree Rajneesh. In de tijd van Mozes (ongeveer 1300 v. Chr.) had iedere tempel in Egypte en in het Midden Oosten waarzeggers, toekomstvoorspellers en profeten in dienst. Vaak verketterden ze elkaar. Orthodoxe Joden houden zich zo goed als mogelijk aan de ongeveer 615 wetten (waaronder de zogenaamde decaloog of tien geboden) door Mozes neergelegd in de eerste 5 boeken van het Oude Testament. Spinoza weerlegde de mogelijkheid dat Mozes de auteur van alle 5 boeken zou zijn geweest, zie zijn Tractatus Theologico-Politicus (1670). Een aantal van deze wetten is voor onze tijd onaanvaardbaar, bijvoorbeeld dat afvalligen gestenigd moeten worden. Dat Joden hun traditie koesteren en een tamelijk hechte gemeenschap vormen is voor een groot deel te danken aan 2000 jaar virulent antisemitisme in Midden Oosten en Europa, waardoor het joodse volk beurtelings uiteen en bijeen werd gedreven. Een kleine minderheid is nog orthodox joods. De Islam heeft na 632 in het tribalistische en door onderlinge oorlogen verscheurde Midden Oosten rust en orde gebracht en vrouwen voor het eerst een aantal rechten gegeven. Na 1500 heeft de tijd als het ware 450 jaar stil gestaan maar het besef van hun achterstand groeit onder ontwikkelde islamieten, ofschoon het nog tientallen jaren zal duren voor dit tot de islamitische massa’s zal doordringen. De innerlijke bewogenheid die profeten als Mozes en Mohammed tot de verkondiging van hun leer aanzette, zal voortgekomen zijn uit een uitzonderlijk helder bewustzijn van de toestand en de heersende spanningen en tegenstellingen, de gevaren van buitenaf, die het voortbestaan van hun gemeenschappen bedreigden. 72
De Pentateuch en Koran heten direct door God ingegeven te zijn, maar ondertussen zit in beide teksten naast veel historie ook veel pragmatisme en leidraad voor een betere samenleving. Niettemin, vloeit uit het begin van deze verhandeling voort dat zowel Mozes (als hij al bestaan heeft want volgens velen is het een mythologische figuur) als Mohammed mensen waren, weliswaar uitzonderlijke maar toch mensen, die uitgingen van hun eigen, particuliere door hun brein gevormde werkelijkheidsbeeld. Hun verbeeldingskracht was uitzonderlijk groot, maar dat was die van Dante, Shakespeare en vele anderen ook. De mythe die Mozes heeft geschapen of waardoor hij zelf is geschapen, blijft een menselijk bedenksel van menselijke verbeeldingskracht. Nu zijn er mensen die zeggen: Neen, de Heilige Schrift is nu juist heilig omdat die tekst door God aan Mozes is voorgezegd. Hetzelfde geldt voor Mohammed en de Koran. Maar ook God of Allah is een product van menselijke verbeeldingskracht. Brahmanen wisten dat al ver voor het begin van onze jaartelling. Zij waren al een eind verder op “de weg van de zelfontvouwing der absolute rede” van Hegel. Die zelfontvouwing maakte een geweldige stap voorwaarts met de ontdekking van het chiasma door Herophilos en Erasistratos (300 v. Chr.) en nadien door Vesalius in 1550 en zal recent waarschijnlijk door de toepassing van scanners bij het hersenonderzoek gestimuleerd worden. Wellicht wordt de toekomst van de wijsbegeerte voor een groot deel bepaald door hersenphysiologen en neurologen en zet het wetenschappelijk denken over onszelf een nieuwe stap voorwaarts op de weg van de Hegelse zelfontvouwing en worden we verlost uit het moeras van het postmodernisme door toepassing van “Het Scheermes van Amsterdam.” 73
Tenslotte nog enkele opmerkingen over het profetendom. Voor en aleer aandacht te schenken aan de stichter van het Christendom overdenken we twee tijdgenoten van ons, te weten Krishnamurti (1895-1986) en Bhagwan Shree Rajneesh (1931-90). Strikt genomen was Krishnamurti helemaal geen profeet. Nadat hij zich in 1932 losgemaakt had van de Theosofenbond, waar hij verafgood werd, heeft hij elke vorm van epigonisme afgewezen en geweigerd goeroe te zijn voor wie dan ook. Zijn leer — al kun je nauwelijks van een leer spreken — komt neer op een gemoderniseerde nontheïstische vorm van vedanta. Hij zag zichzelf niet als een profeet maar als zielzorger, die anderen hielp om hetzelf op te knappen. Er was in zijn optreden geen enkele vorm van pose of aanstellerij. De aanspreektitel “Bhagwan” betekent letterlijk God of Heilige. Waarschijnlijk heeft hij die titel niet zelf bedacht maar zijn volgelingen noemden hem Bhagwan. Hij heeft deze vergoddelijking niet duidelijk afgewezen zoals Boeddha. Uit zijn boeken blijkt dat hij beschikte over een brede kennis van de oosterse wijsbegeerte, in het bijzonder van de verschillende vormen van het boeddhisme. Hij had op zeker moment miljoenen volgelingen. Na zijn vestiging in Arizona (USA) kwam er blijkbaar zoveel geld binnen dat niet alleen de organisatie met zeer veel medewerkers topzwaar werd, maar begon ook Shree Raijneesh zelf in spiritueel opzicht slijtverschijnselen te vertonen. Dat bleek niet alleen uit de aanschaf van enige tientallen Rolls-Royce automobielen waarin hij zich stapvoets over het terrein liet rondrijden. Dat kan nog grotendeels het werk van zijn medewerkers en bewonderaars zijn geweest. Maar met zijn felle uitvallen tegen homosexualiteit degradeerde hij zichzelf. Niettegenstaande zijn negatieve houding t.a.v. homosexualiteit aan het einde van zijn leven, stond hij 74
voordien bekend als sex-goeroe. Hij moedigde hetero sex aan als het meest hoogstaande genot dat bereikbaar is in dit leven, mits beide partners er voor in zijn. Maar wel nadrukkelijk veilige sex. Niet sex om je voort te planten, vanwege de overbevolking. Dat vond Bhagwan, alleen al uit psychologisch standpunt, te simplistisch. Was hij een profeet? Voor miljoenen volgelingen wel en in ieder geval was hij gedurende een aantal jaren een geestelijk toeverlaat. Hij heeft zich alleen niet duidelijk afgezet tegen de vergoddelijking door diezelfde massa’s. Gautama Sakiyamuni, de Boeddha, dus de verloste, heeft zich wel verzet tegen iedere vorm van vergoddelijking en benadrukte dat hij een gewoon mens was evenals trouwens Krishnamurti die absoluut geen goeroe wenste te zijn en geen volgelingen wilde. Hij wilde alleen zijn medemensen een weg naar innerlijke rust wijzen, als men daar al behoefte aan had. Krishnamurti’s vele voordrachten zijn in boeken verzameld en nog her en der verkrijgbaar. Tot slot een enkel woord over de stichter van het Christendom. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Jezus van Nazareth nooit de bedoeling gehad om een nieuwe godsdienst te stichten. Hij wilde een humanisering van de strenge joodse wetten. De zogenaamde christenjoden waren niet talrijk, wellicht enkele honderden. Hij deed zich voor als een profeet, een heilsbrenger. Zijn verbeeldingskracht creëerde een God, die hij zijn vader noemde en hij verbeeldde zich diens zoon te zijn en in zijn opdracht naar de aarde te zijn gezonden om de mensheid na hun dood van de zonden te verlossen, mits ze voorbehoudsloos in hem geloofden. Dit sprookje, het product van een kinderlijke vorm van wishful thinking, heeft 2000 jaar de Europese cultuur gedomineerd, bepaald en inhoud gegeven. Helder en nuchter denkenden hebben weinig reden om hier trots 75
op te zijn. Toegegeven: het Christendom heeft schitterende en vaak indrukwekkende en gevoelige kunst voortgebracht. Maar dat hebben Egypte, Griekenland, India, China, de Inca’s, de Maya’s en de Azteken ook. Al deze beschavingen bezaten vaak hoog ontwikkelde godsdiensten met vaak bijbehorende heilige boeken. Wat moeten wij, laatkomers op deze aardbol, bij nadere bestudering van al deze geloven denken? Moeten wij blij zijn met alles wat de mensheid zoal geloofd heeft of dat nog doet? Zelfs binnen de diverse godsdiensten is het geen pais en vree. Denk aan Noord Ierland en Irak. Dan is de tegenstelling tussen Islam en Christendom enorm verscherpt na de 2e Wereldoorlog door de stichting van de staat Israël en de stelselmatige verwaarlozing door de westelijke wereld van de Palestijnse belangen en door de diverse Midden Oosten oorlogen en tenslotte 9/11 en de inval in Irak. Natuurlijk heeft dit alles een historische achtergrond. Maar te veronderstellen dat het Westen en de Islam onvermijdelijk moeten botsen (Huntington’s Clash of Civilisations) is onverantwoordelijke speculatie op grond van nationalistisch Christelijk fundamentalisme uit de Christian belt in de USA. De spanningen zullen nog een of twee generaties aanhouden ondanks de hiervoor beschreven inzichten dat we ons allen de werkelijkheid alleen maar inbeelden en dat dientengevolge ieder godsbeeld berust op inbeelding en derhalve een produkt is van de menselijke geest. Dit godsbeeld verliest daardoor iedere claim op algemene geldigheid of absolute waarde en berust slechts op overreding, intimidatie of bluf. De laatste drie eigenschappen kenmerken het gedrag van zogenaamde profeten en ook dat van hun volgelingen, of het nu rabijnen, priesters, imams of dominees zijn, ze praten elkaar al gedurende millennia na. Daartoe brengt 76
hen hun geloof dat op niets anders berust dan op een aantal voortbrengselen van ons menselijk brein. Maar als het menselijke brein bereid is om in zichzelf te keren, al heeft het maar een minimale bereidheid zichzelf gade te slaan, dan moet men wel gaan twijfelen aan wat voor geloof dan ook. Geloof is een zwaktebod, een zwichten en uitverkoop van jezelf. Het is uit de tijd, omdat er iets beters voor in de plaats is gekomen dankzij “Het Scheermes van Amsterdam.” We moeten niet de illusie koesteren dat er ooit, over honderden of duizenden jaren (als er dan nog mensachtigen leven), een dominante meerderheid van evenwichtige, kalm doordenkende, met zuivere rede begaafde schepsels, rondloopt die sprookjes doorziet als sprookjes en ons vrijwaart van geloof en godsdienst. Er zou een gemeenschap met een overwicht van vrij zwevende intelligenties moeten zijn waarin iedereen zijn eigen mystiek mag koesteren. Mystiek is non-verbaal, vrij van ieder geloof of godsdienst of welk voorgewend heilig boek of geschrift. We kunnen in tempels of kerken bijeen blijven komen, want die zijn met goede, hoewel achterhaalde, intenties gebouwd. In stilte luisteren we naar instrumentale muziek waarop de geest zich kan concentreren om te trachten zo leeg mogelijk, even identiteitsloos, te zijn. Dan “ben” je even, hebt deel aan het echte zijn. Je valt even samen met Brahman. Hoe kort zo een moment ook is, het werkt als een loutering. Soms hebben we zo’n impuls nodig om dit volstrekt onbegrijpelijke, ook trieste leven, verder te leven tot aan het vaak moeilijke einde. Het belangrijkste is dat we leren met onze eigen geest om te gaan, opdat we innerlijk in harmonie en evenwicht blijven of weer geraken. Daarnaast moeten we onze naasten bijstaan en zo nodig zorg voor ze hebben. Niet lief hebben. 77
Dat kun je maar enkelen. Deze nieuwe levenshouding binnen een gemeenschap van elkaar niet belerende vrije geesten moet nooit wetmatig aan banden gelegd worden. Het moet geen kerk of politieke partij of wat voor een organisatie dan ook worden. Vanzelfsprekend moet als fundament onder dit alles de rechtstaat onverminderd gehandhaafd en verbeterd worden. Steeds meer enkelingen zullen wellicht door de bovenstaande gedachtengang aangesproken worden. Het is een voortzetting van de Verlichting die in de 17e eeuw rond Descartes en Spinoza is begonnen, aangevuld met wat medische kennis uit de Griekse oudheid en de latere ontwikkeling uit de 16e eeuw en daarna(zie Alfred Mühr: Das Wunder Menschenhirn. Freiburg im Breisgau, 1957). De bewustzijnstheoretische opvatting hierboven is gedeeltelijk ontleend aan Buddhist Logic van Theodor Stcherbatsky (2 volumes, 1928, heruitgegeven door Dover Publications in 1948). De titel Buddhist Logic is misleidend want het is evenzeer epistemologie of kennistheorie. Meer informatie aangaande het door Nagarjuna gecreëerde Mahayana Buddhisme geeft Gadjin M. Nagao in: Madhiyamika and Yoga Cara, New York, 1991, en de door D. T. Suzuki uit het Sanskrit in het engels vertaalde Lankavatara Sutra. Belangrijke figuren waren de gebroeders Asanga en Vasubandu (ongeveer 400 na Chr.), Dignaga (ongeveer 600 na Chr.). Zie verder de Encyclopedia of Eastern Philosphy and Religion, Boston, 1989.
78
HOOFDSTUK 16 Een Nieuwe Ontwikkeling in de Kennistheorie De hieraan voorafgaande korte inleiding tot de bewustzijnstheorie leidt tot een ingrijpende nieuwe ontwikkeling in de kennistheorie of epistemologie. Kant beschouwt ruimte en tijd in zijn Kritik der reinen Vernunft als “reine Anschauungs Formen,” uitgaande van de veronderstelling dat wij de “werkelijkheid om ons heen aanschouwen” zoals de Grieken zich dat ook al dachten. Maar wij aanschouwen helemaal niets. Wat dat betreft is het bekende plaatje van het omgekeerde beeld op onze beide netvliezen misleidend. De fotonen of lichtgolftreintjes worden in de kegel- en staafjescellen in onze twee retina’s of netvliezen omgezet in ± 150 miljoen pulsen per seconde. Van de buitenhelften van onze netvliezen gaan bundels via het chiasma rechtstreeks naar de gezichtscentra in ons achterhoofd, de bundels van de binnen of neuskanten van beide retina’s kruisen elkaar in het chiasma. Pas daar, in het z.g. gezichtscentrum in ons achterhoofd, wordt door onze hersens ons werkelijkheidsbeeld gevormd en worden wij ons van die werkelijkheid om ons heen bewust. Ruimte en tijd zijn derhalve denkvormen of denkramen, dat wil zeggen maaksels van ons centrale zenuwstelsel. Met een schok beseffen we de subjectiviteit van ons zeer persoonlijke wereldbeeld. Maar er is toch een werkelijkheid die we waarnemen? Ja, dat is het “Ding an sich” van Kant dat we nooit zullen kennen volgens Kant. Nu is het de wetenschap die toch probeert iets te weten te komen omtrent die z.g. objectieve werkelijkheid van de dingen, de 79
dieren, de mensen, de planeten, de sterren etc. Au fond begrijpen we van die objectieve werkelijkheid maar heel weinig. De wetenschappen proberen een tipje van de sluier op te lichten maar grosso modo blijft de objectieve werkelijkheid een peilloos diep mysterie. Bewustzijnstheorie is een vorm van geestelijke activiteit of denken die zich daar voortdurend rekenschap van geeft. “De menselijke kennis is een wolk van weten.” Zodra je jouw hoofd buiten de wolk steekt, staar je in het niets. Het is zaak dat we voortdurend blijven beseffen dat alles wat we waarnemen, wat we zien en wat we horen, ruiken, proeven of tasten, is gefabriceerd door onze eigen geest, naar aanleiding van van buitenaf komende prikkels. Geest staat hier voor het centrale zenuwstelsel. Het zal pijnlijk moeilijk zijn voor mensen die hun hele leven geloofd hebben in het bestaan van de objectiviteit van een god of van meer goden. Op grond van het bovenstaande is het duidelijk dat ze zich die god of goden altijd slechts verbeeld hebben in hun strikt persoonlijke werkelijkheidsbeeld. Die mens is wel in staat staalconstructies, bruggen en wolkenkrabbers in elkaar te zetten, die dan deel uitmaken van de objectieve werkelijkheid, maar een reële objectieve god creëren is volstrekt illusoir. De filosoof J. W. F. Hegel (1770-1831) meende dat godsdienst of liever religiositeit in wezen het zelf bewustzijn van de godheid is, dat zich in ieder mens kan openbaren. Wat impliceert dat ieder mens bij zelfinkeer het goddelijke in zich kan gewaarworden. Deze gedachtengang is op monumentale wijze uitgewerkt in Arthur Drew’s Religion als Selbstbewusztsein Gottes (1905). Anderzijds doet dit denken aan de z.g. Boedha-natuur, die volgens de boeddhisten ieder van ons onvervreemdbaar in zich heeft. We hebben ons er slechts innerlijk van bewust te worden. Dat bewustwordingsproces 80
kan jaren duren (Soto-Zen) of plotseling doorbreken (RinzaiZen). Beseffen dat je in jouw diepste wezen deel uitmaakt van, ondergedompeld bent, in Boeddha-natuur betekent dat je één bent met het alles omvattende universum, met Brahman. Met andere woorden je bent niet afgescheiden, je bent niet alleen, geen afgescheiden ik. Dat verbeelden we ons wel, maar dat is illusie althans volgens de uit de Upanishads en Brahmasutra stammende grondgedachten van Hindoeïsme en Boeddhisme. Volgens hun opvatting is de echte werkelijkheid ook niet voor ons mensen kenbaar. Een ondoorzichtige sluier maakt die echte werkelijkheid voor ons onzichtbaar. Dit doet denken aan Immanuel Kant’s “Ding an sich” uit de Kritik der reinen Vernunft (1781). Hangt er nu werkelijk een sluier voor de werkelijkheid die onze zintuigen waarnemen? Berust onze waarneming op illusie, zoals hindoes en boeddhisten menen? Bovenstaande beschouwingen zullen duidelijk gemaakt hebben dat het oosterse standpunt ook onhoudbaar is. Weliswaar heeft het oosterse denken gelijk in zijn opvatting dat wij, d.w.z. onze zintuigen, de echte werkelijkheid van dingen (tafels, stoelen, andere mensen, beesten, bomen, rivieren, bergen, zon, maan en sterren) niet direct kunnen waarnemen, maar dat daarvoor in de plaats ons centrale zenuwstelsel, ofwel ons brein, een eigen werkelijkheidsbeeld creëert. Dat neemt niet weg dat al die tafels, stoelen en andere mensen er wel zijn. Die substantiële of echte werkelijkheid, “die Dingen an sich” van Kant, worden bestudeerd door de natuurkundigen. Zo ontoegankelijk als Kant beweerde, waren die dingen en verschijnselen niet. Door het wetenschappelijk onderzoek komen we toch iets te weten omtrent die echte werkelijkheid. Wat dan? Inderdaad een zeer oppervlakkige 81
wetenschap, we lichten daarmee maar een tipje van de sluier op. Galilei achterhaalde met zijn proeven op de scheve toren van Pisa de valwetten (S = 1/2 g t2 ) en Newton ontdekte de gravitatie (F = G (m1.m 2 )/r2 ). Die wetten en alle andere zijn van de natuur “afgelezen.” Waarom ze gelden blijft een raadsel. Waarom is de aantrekkende gravitatiekracht niet evenredig met de 3e macht van de afstand? Dat zou een heel ander heelal dan het onze beschrijven, een veel “dichter” of compacter, wat niet overeenkomt met de door ons gemeten resultaten. Maar het is natuurlijk zo, dat de natuur zich geen zier aantrekt van ons gestoei met allerlei soorten metertjes, die elk een facet van de werkelijkheid omzetten in een getal, afleesbaar op een schaal. Vandaar de toepasbaarheid van de wiskunde. De beschrijving van de werkelijkheid met taal is veel minder nauwkeurig of exact. Hoe dan ook blijven alle z.g. wetenschappelijke theorieën essentiële beschrijvingen van de natuur of de werkelijkheid. Ze staan ons toe het ene verschijnsel in verband te brengen met het andere, b.v. door ze als “oorzaak en gevolg” te benoemen. Ondanks de enorme vooruitgang van de geneeskunde blijft de verschijning “mens” grosso modo een levensgroot mysterie en evenzo laten de inzichten, verschaft door de moderne astronomie, ons met stomme verbijstering achter. Moderne atoomtheorie verschaft ons geweldige inzichten aangaande de materie (das Ding an sich) maar ondanks dit alles blijft alle wetenschap gekriebel in de marge. We naderen, laat staan bereiken, nooit de kern. Hoe moeten we met onze waterhoofden van kennis en weten hiermee leven? Een beetje prettig leven als het kan? Wetenschap bedrijven betekent in het pikdonker heel langzaam, op de tast, vooruit schuifelen, voorzichtig stapje voor stapje het grote mysterie van dit leven 82
gewaar worden en aftasten. De ontwikkeling der wetenschappen en daarmee samenhangende techniek, heeft de sluier van Maya, die de oosterling verhindert om de werkelijkheid waar te nemen, dus doorbroken sinds de 17e eeuw. Vandaar de enorme ontvouwing van wetenschappen en techniek in de 18e, 19e en 20e eeuw. In wezen blijft de moderne wetenschap een vorm van fenomenologie, weliswaar een totaal andere dan die van Hegel of Husserl, n.l. een verfijnde beschrijving van de verschijnselen op grond waarvan goed gefundeerde voorspellingen en ingrepen, met van te voren vastliggend gevolg, kunnen worden gedaan. Wetenschappen gekenmerkt door de door Aristoteles geïntroduceerde z.g. wetenschappelijke methode, blijven in wezen oppervlakkige beschouwingen van buitenaf. Het “Ding an sich” van Imanuel Kant hebben we dan weliswaar ontleed in allerlei subatomaire deeltjes, de levende materie van het RNA en DNA, maar het is een beschrijving van de verschijnselen der fenomenologie in de wijdste zin en het laat ons met de verbijsterende indruk en overtuiging achter dat we er, ondanks onze fraaie mathematische of chemische formules, eigenlijk niets wezenlijks van snappen. Moderne astronomie is waarschijnlijk de wetenschap die de meest radicale af braak van het menselijk zelf beeld kan veroorzaken. De onbeduidendheid van het mensdom en van onze planeet wordt je pas goed duidelijk als men kennis neemt van de recente ervaringen opgedaan met de Hubble telescoop en de andere moderne telescopen. Wie hier enige notie van heeft ziet het ridicule in van het menselijk gepeuter in godsdiensten en z.g. spiritualiteit. Er is maar één vorm van mystiek die deze naam waardig is en dat is moderne wetenschap. Theologie en filosofie kunnen niet langer als 83
serieuze en goed gefundeerde wetenschappen beschouwd worden. Theologie hoort bij de historie van de wetenschap en filosofie blijft over als bewustzijnsanalyse en ethica. Iedere moderne ethica zal zich volgens mij in de eerste plaats met de dualiteit man-vrouw, dat wil zeggen met relaties, bezig houden. Alle godsdiensten zijn gesticht door profeten. Zij lanceren de grote verhalen. Die verhalen zijn vervormd, leefden vaak eeuwen eerder al onder de volksmassa’s en worden voortdurend uitgebreid en aangevuld tot er ineens zo’n ziener of verkondiger opstaat die uitblinkt in welsprekendheid en overredingskracht, zodat grotere volksmassa’s gebiologeerd raken en zich aan zijn beïnvloeding gewonnen geven. Het is niet alleen de overtuigingskracht die hier een rol speelt maar ook het charisma, de warmte die iemand in zijn woorden uitstraalt, en intimidatie of angstaanjaging kan ook een belangrijke rol spelen. Meestal beweren profeten dat ze hun profetieën door een hogere macht, een god, ingefluisterd hebben gekregen. Eerder is op wetenschappelijke wijze plausibel gemaakt dat God, of hemelse vader, ideëen of concepten zijn die ons eigen brein in zijn particuliere ideeënwereld creëert. Dit wijst op de onmogelijkheid van een los van de menselijke verbeelding bestaande god. Een profeet geloven, betekent zelf beschikking uit handen geven. Het opgeven van een geloof, waarin men zich tevreden heeft gevoeld, kan zeer moeilijk zijn. We zijn niet allemaal bewustzijnsanalisten. Het particuliere en strikt persoonlijke aspect van geloof dient in de gaten te worden gehouden. Een godsdienst mag nooit opgedrongen worden.
84
HOOFDSTUK 17 Een Kleine Geschiedenis van de Bewustzijnsanalyse De eerste bewustzijnsanalyticus “avant la lettre” was Gautama Sakyamuni ofwel Boeddha (± 566–480 v. Chr.). In de kleine verzameling spreuken of aforismen, Dhammapada, luidt de eerste: “Alles is bewustzijn.” Al ons denken, voelen, willen, waarnemen valt binnen het bewustzijn. De rest, b.v. de aanname van het bestaan van een zich buiten ons bevindende werkelijkheid, berust op illusie, een gedachte die in de veel oudere Upanishads al voorkomt. Na het oorpronkelijke z.g. oude Boeddhisme, Theravada of Hinayana, ontwikkelde zich omstreeks het begin van de jaartelling of iets later het Mahayana Boeddhisme. Nagarjuna gaf de Prajnaparamita (vervolmaking van de kennis) uit, leerredes die Boeddha voor in de leer gevorderden zou hebben uitgesproken. Aan de dominante universiteit van Nalanda in India onderwezen Asanga en zijn jongere broer Vasubandu (ca 400 v. Chr.) en later Dignaga en Dharmakirti logica en kennistheorie. Zij ontdekten de rol van het geheugen voor het bewustzijn en zo ontstond de zeer belangrijke Lankavatara Sutra. De eerste substantiële analyse van het bewustzijn in het westen was die van Immanuel Kant in zijn Kritik der reinen Vernunft. In het eerste deel (Transcendentale Aesthetica) geeft Kant een structuuranalyse van ons bewustzijn. Alles wat wij waarnemen wordt geplaatst in de z.g. aanschouwingsvormen: ruimte en tijd. Hiervoor is al uiteengezet dat het juister is om ruimte en tijd denkvormen te noemen, omdat ons denken de wijze bepaalt waarop ons brein de 85
werkelijkheid verbeeldt. Kant neemt als vanzelfsprekend aan dat er wel een werkelijkheid buiten ons is, maar dat we die niet kunnen kennen. Het “Ding an sich” is onkenbaar. In deze aanname schuilt Kant’s kritisch idealisme, hoewel Kant wetenschapper was en voordien al een Theorie des Himmels (1755) had geschreven, waarin hypothesen aangaande het ontstaan van ons zonnestelsel. G. W. F. Hegel schreef een ontwikkelingsgeschiedenis van de menselijke geest die indirect ook iets zegt over de ontwikkeling van het menselijke bewustzijn. Maar hoe ons bewustzijn in elkaar zit en werkt is niet zijn probleem. Dat interesseerde Edmund Husserl. Hussserl (1859–1938) ging uit van een analyse van het subjectieve bewustzijn, dus een vorm van introspectie. De zon en de volle maan zijn b.v. cirkelvormig en je hoeft maar een steentje in het water te gooien en er ontstaan concentrische cirkelvormige golffronten. Uit de ervaring, dus niet uit ons geheugen, weten we wat een cirkel is. “Neen,” zei Plato, “Wat een cirkel is herinneren wij ons uit een vorig leven.” De cirkel is een idee: tijdloos en eeuwig. Plato bedoelde de meetkundige definitie: een cirkel is de verzameling van alle punten in het platte vlak die op eenzelfde afstand (r) van het vaste punt (M) afliggen. Dit is een wiskundig juiste definitie, waarin de begrippen punt, plat vlak en afstand niet gedefinieerd worden. Beter is de definitie: een cirkel is een gesloten kromme lijn waarvan alle punten op eenzelfde vaste afstand (r) van een vast punt (M) afliggen. Een met een passer getekende cirkel is geen zuivere cirkel omdat iedere getekende of getrokken lijn dikte heeft. Het oppervlak van een meer is bij windstilte een plat vlak dat wil zeggen iets dat erop lijkt. Het meetkundige platte vlak is oneindig dun en strekt zich in alle richtingen tot in het oneindige uit. Evenzo is een rechte lijn oneindig lang naar beide kanten en 86
oneindig dun. Met andere woorden, punten, lijnen en vlakken uit de wiskunde bestaan alleen in onze verbeelding, het zijn ideeën of concepten in ons brein. Wiskunde en logica zijn lege, formele wetenschappen die geen inhoud hebben of naar iets verwijzen. Een getal, bijvoorbeeld 17, krijgt pas inhoud als je het laat slaan op iets concreets, bijvoorbeeld op iemands leeftijd of de lengte van een boot. Er is dus een essentieel verschil tussen concepten van wiskunde en logica en onze waarnemingen van de ons omringende objectieve werkelijkheid. Husserl noemt nu de wiskunige definitie van de cirkel “het wezen” van de cirkel en het in het denken vatten van dat wezen de “Wezensschouw.” Deze operatie waarbij wij afzien van de voorbeelden (zon, volle maan) noemde Husserl “eidetische reductie.” Eidos (grieks) = wezen. Deze wezensschouw brengt in het geval van de wiskundige analyse alle formele structuren van de mathematische theorieën als hogere algebra, differentiaalrekening, functietheorie etc. voort. In de tijd van toenemende invloed van naturalisme en relativisme, omstreeks 1900, bewees Husserl op overtuigende wijze dat wiskunde en logica, volstrekt onaf hankelijk van enige vorm van empirie, losstaande en zelfstandige scheppingen zijn, geheel binnen ons bewustzijn. (Logische Untersuchungen, 1901–1902). Vervolgens vatte Husserl het plan op om eindelijk van de filosofie ook een exacte wetenschap te maken (Philosofie als strenge Wissenschaft, 1911). Hoe is de wezensanalyse van het bewustzijn, die de onaf hankelijkheid van de wiskunde en logica van iedere empirie had aangetoond, te verenigen met de empirische psychologie? Is ons bewustzijn autonoom of moeten we het als een superieur hoogste deel van een psycho-fysische eenheid beschouwen die via 87
ons lichaam in de natuur is gefundeerd en van daaruit beïnvloedbaar is? In zijn Ideen zu einer reinen Phänomenologie und phänomenologischen Philosophie lost Husserl dit probleem op. Beschouwen we het bewustzijn als een deel van een psycho-fysische eenheid, namelijk ons lichaam, d.w.z. een onderdeel van de natuur waaraan een van het bewustzijn onaf hankelijk bestaan wordt toegekend, dan wordt een fundamentele fout gemaakt volgens Husserl. Immers eerst binnen ons bewustzijn hebben we ons een concept “natuur” geschapen en nu zou het bewustzijn een in de natuur gefundeerde realiteit zijn. Deze “naturalistische” opvatting wil Husserl uitschakelen. Door z.g. transcendentale reductie wordt het materialisme uitgeschakeld. Husserl verklaart dat het probleem van de verhouding van het bewustzijn tot de werkelijkheid daarbuiten een schijnprobleem is. Het “Ding an Sich” van Kant bestaat helemaal niet. Het wordt door deze transcendentale reductie eenvoudig tussen haakjes gezet ofwel opgeheven. We zijn terug bij de Dhammapada van Boeddha: “Alles is bewustijn.” (mind only) Dit komt neer op een radikale uitschakeling van het naturalisme, dat het bewustzijn opvat als gefundeerd in de natuur, als een epifenomeen van de natuur. Husserl wijst dit af, zijn fenomenologie is idealistisch, van het bewustzijn of de geest uit gedacht. De opdracht wordt de werkelijkheid te verklaren door de denkhandelingen of acties te analyseren en te beschrijven waarmee ons bewustzijn de werkelijkheid samenstelt of vormt. Deze gigantische taak onderneemt Husserl in zijn Ideen zu einer reiner Phänomenologie und phänomenologischen Philosophie (1913). Het is een taak waarmee de modernste hersenfysiologie geen enkele raad weet. In zijn laatste werk Die Krisis der Europaischen Wissenschaften und die transzendentale Phänomenologie (1936) verzucht Husserl 88
tegen het slot: “Ein Philosophie als strenge Wissenschaft es war ein Alptraum” (nachtmerrie). Husserl was de meest invloedrijke denker van de 20e eeuw. Vrijwel alle filosofen na Husserl, vooral de z.g. postmodernen, zijn door Husserl beïnvloed. Levinas vertaalde zijn Méditations Cartésiennes in het frans. Meer recente publicaties op het gebied van de bewustzijnsanalyse zijn Ken Wilber’s The Spectrum of Consciousness (1977) en John G. Taylor’s The Race for Consciousness (1999). Uit al het voorafgaande zijn enkele zeer verrijkende conclusies te trekken die de wortels van onze beschaving aantasten. Als het zo is dat we met onze zintuigen NIET “de” werkelijkheid (wat dat ook is) waarnemen maar dat ons werkelijkheidsbeeld strikt persoonlijk wordt gefabriceerd door ons brein, waar de via onze zintuigen ontvangen fotonen, geluidsgoven etc. worden omgezet in ons individuele werkelijkheidsbeeld, en als ons belangrijkste orgaan, dat in principe alle zintuigelijke ervaringen opslaat, ons geheugen is (zie Henri Bergson: Matière et Mémoire), dan is dit geheugen de dominante factor van onze identiteit. Dit geldt voor ieder van onze soort, zowel in heden als verleden. Het geldt dus ook voor alle profeten en godsdienststichters uit heden of verleden. Neem de mythische figuur Mozes die de eerste 5 boeken van het joodse testament zou hebben geschreven van wie Spinoza aantoonde in zijn Tractatus Theologico-Politicus dat dit niet juist kon zijn). In het 2e boek Exodus van de Bijbel doodt Mozes een Egyptenaar omdat hij een Jood beledigd had. Joden waren ± 1700 v. Chr. vanuit Palestina en Syrië Egypte binnengevallen met enkele andere stammen waaronder Horieten, waarschijnlijk Indo Germanen op grond van hun 6-spakige strijdwagens getrokken door paarden, tot dan toe volstrekt onbekende beesten. Mozes 89
vluchtte naar de grens bij de Sinaï alwaar hij een paar herderinnetjes hielp die door een stel mannen werden lastig gevallen. Hij kreeg onderdak bij de ouders van de herderinnetjes. Het waren aanhangers van de Baäl-godsdienst van de Kananieten, later allen door de Joden uitgeroeid, mede omdat Baäl vereerd werd door de Phallus. Maar Mozes had blijkbaar toch de behoefte aan een god en koos daarom Jahweh, de oorlogsgod van de Kananieten, een wrede wraakzuchtige god. In de zuidkant van de Sinaï, beklom hij een berg en boven gekomen stond hij voor een brandend braambos. Plotseling verbeeldde hij zich een stem te horen. Dat was volgens Mozes natuurlijk de stem van zijn god Jahweh. Door die god werden hem tien geboden gedicteerd, zoals later de Koran aan Mohammed. Dat zowel Mozes als Mohammed zich inbeeldden dat een god met hen sprak en teksten dicteerde, bewijst dat beide profeten beschikten over buitengewoon goede geheugens en over een enorme verbeeldingskracht. Zij beschikten hadden toegang tot allerlei mythische religieuze teksten en tot onnoemelijk veel volksverhalen waaraan ze fragmenten ontleenden; bijvoorbeeld Mozes aan sumerische en babylonische teksten (b.v. het zondvloed verhaal van de Sumeriërs) en Mohammed aan de joodse teksten. We moeten aannemen dat Mozes, Jezus van Nazareth en Mohammed bezield waren van de nobele gedachte en onwrikbare wil de mensheid in gedrag en moraal te beleren en te verbeteren. Hun boodschap is aangeslagen en verhoord. Maar we moeten ons blijven realiseren dat alles voortkomt uit al bestaande, oeroude teksten en uit een enorme basis menselijke verbeeldingskracht. Het is allemaal mensenwerk ontsproten aan ons menselijk brein. Dat is wat de hersenwetenschappen van nu ons overtuigend duidelijk maken. We kunnen er niet omheen. We leven nu vier 90
duizend jaar na Mozes, twee duizend jaar na Jezus en ruim duizend jaar na Mohammed. Wat is er dan veranderd? Ons bewustzijn is vooral sinds de Auf klärung of Verlichting aanmerkelijk veranderd. We zijn ons van veel meer zaken bewust geworden door de ontwikkeling van de wetenschappen. Het woord Verlichting heeft verschillende betekenissen. De oudste en oorspronkelijkste betekenis duidt een periode aan uit de Europese geschiedenis, ruwweg de periode tussen 1600-1800. Het mythische en metaphysische denken uit de Middeleeuwen en Renaissance werd verdrongen door het rationele, logische, wetenschappelijke denken. De engelse historicus Jonathan J. Israel beschrijft deze periode uitvoerig in zijn monumentale Radical Enlightenment Philosophy and the Making of Modernity (Oxford University Press, 2001). Israel behandelt uitvoerig de oorsprong van de Verlichting in het 17e eeuwse Holland, waar Descartes, Pierre Bayle, John Locke (gevlucht voor Cromwell), Spinoza, van den Enden, Isaac Beckman en vele andere geleerden verbleven. In de 18e eeuw neemt Frankrijk de leiding over met Voltaire, Montesquieu, Diderot, d’Alembert en Rousseau. Hoogtepunt van de Verlichting was de filosofie van Immanuel Kant (1724-1804). Kant heeft aan het einde van zijn leven nog eens samengevat wat Auf klärung of Verlichting inhield. Het is de definitieve doorbraak van een nieuw bewustzijn dat tijdens de Renaissance, 1300–1550, vooral in Italië al begon te ontwaken. Onder de titel: Was ist Aufklärung (1792) schreef Kant: “Verlichting bestaat in het gebruik van het eigen verstand waartoe het de vrijheid nodig heeft om van de rede (Vernunft) openlijk en in het openbaar gebruik te maken.” Verlichting betekent voor de mens het definitieve doorbreken van zijn onmondigheid 91
waaraan hij zelf schuldig is. Onmondigheid is het onvermogen om zonder de leiding van een ander, zich van het eigen verstand te bedienen. Deze onmondigheid is jouw eigen schuld, wanneer ze niet voortkomt uit een gebrek aan verstand, maar een gebrek aan besluitvaardigheid en moed om je van je eigen verstand te bedienen zonder de leiding door een ander. Sapere aude! Heb de moed je van je eigen verstand te bedienen, dat is de lijfspreuk van de Verlichting. Voor deze Verlichting wordt niets anders geeist als vrijheid; en wel de onschuldigste onder alles wat vrijheid genoemd kan worden, namelijk de vrijheid om, in alle voorkomende gevallen, van het verstand of de rede (Vernunft) openlijk en in het openbaar gebruik te maken. En dat deed Kant dan ook. Hij schreef in 1793: Die Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft. Conclusie: De kerk is overbodig voor wie leeft volgens de zedenwet: het categorisch imperatief. Handel steeds volgens die stelregel waarvan je tegelijk kan willen dat deze tot algemene wet wordt. Kant was een strenge moralist, ook voor zichzelf. Je hebt als mens je plichten na te komen. Met Kant breekt het wetenschappelijke bewustzijn (de dominantie van het verstandelijke, redelijke, logische, praktische en pragmatische) definitief door in onze beschaving. Het geloof, de godsdiensten en de kerken verliezen aanhang en invloed. Ze hebben ook niets bijgedragen aan de evolutie van het menselijk bewustzijn. Het Boeddhisme heeft daar wel in sterke mate toe bijgedragen, maar dat was dan ook geen godsdienst. Het kwalijke van ieder “Geloof ” is de verandering die zich binnen het bewustzijn van de gelovige voltrekt bij de definitieve overgang naar een geloof. Hij of zij bakent binnen het bewustzijn een gebied af, legt er als het ware een tuintje aan met een hoog hek eromheen. 92
Binnen dat hek, dat ingesnoerde bewustzijn gevuld met de voorschriften en verhalen, voortgekomen uit de rijke verbeelding van bloedserieuze en onwrikbaar van zichzelf overtuigde profeten en waarzeggers, binnen dat ingesnoerde bewustzijn voelen de aanhangers van een geloof zich toch enigermate uitverkorenen Gods, dus beter, moreel hoogstaander dan niet-aanhangers van de leer. Als je zou geloven dat wat een niet-aanhanger gelooft eigenlijk even goed is of beter, dan zou je je eigen geloof ondergraven en eventueel afvallige worden. Verdraagzaamheid of tolerantie zijn dus als gevolg van het eigen karakter van “geloven,” zeer onwaarschijnlijk. Een open gesprek tussen twee geloven kan nooit iets opleveren of het zou de relativering van een van beide standpunten moeten zijn. Echter dat impliceert de aantasting of opheffing van één van de twee “geloven,” hetgeen nooit gebeurt, want een geloof dat relativeert is helemaal geen “geloof ” meer. Vandaar de vruchteloosheid van alle pogingen om zelfs de Christenen onder elkaar maar tot overeenstemming of toenadering te brengen, zoals Katholieken en Protestanten of Orthodoxen (russisch of grieks) met Katholieken, of Soennieten en Sjiieten in de Islam. Het verschijnsel geloof of godsdienst is een splijtzwam, een tot nu toe onuitroeibaar verschijnsel, dat woekert in onze beschaving. De enige hoop die we kunnen hebben is dat van een verder doordringen van de dominantie van het wetenschappelijke wereldbeeld, een wereldbeeld dat dus voortdurend in wording, in evolutie, zal blijven. Kortom: een voortzetting van de in de 16e eeuw begonnen Verlichting waarover Kant in 1792 schreef, zoals hiervoor vermeld. Tot de ontwikkeling van het bewustzijn hebben de godsdiensten niets, maar dan ook niets bijgedragen. Ze hebben die ontwikkeling alleen zo lang mogelijk tegengehouden. 93
Sinds het begin van de 19e eeuw is er een steeds toenemende stroom van vertalingen van wijsgerige en godsdienstige teksten uit India, China, Iran, Japan enz. In de 18e eeuw had Galland al de 1001 Nacht uit het Arabisch vertaald en Anquetil du Perron de Upanishads uit het Sanskrit in het Latijn. Arthur Schopenhauer had dit door stom toeval in handen had gekregen (hij was een goed latinist) en had er het uitzonderlijke belang van ingezien en het vervolgens doorgegeven aan Deussen, die er de eerste vertaling uit het Sanskrit in het Duits van maakte. Begin 19e eeuw onstond de wetenschap die Oriëntalisme werd genoemd en een schat aan vertalingen van het Verre- en Midden-Oosten heeft opgeleverd. Heeft het Oriëntalisme iets bijgedragen aan het voortzetten van de Verlichting hier in het Westen? Neen, de wetenschappelijke ontplooiing is hier onaf hankelijk zijn eigen weg gegaan. Maar velen, die ontevreden waren met de ingedutheid van de kerken, grepen naar vertalingen van Upanishads, de Bhagavad Gita, boeddhistische sutra’s, van Lao Tse’s Tao te King of naar Confucius om een verruiming van inzicht te verkrijgen. Madame Blavatsky stichtte de Theosofenbond in 1875 in New York en vestigde later een volgende in India. Ramakrishna, Aurobindo, Vivekananda, Krishnamurti, Bhagwan Shree Rajneesh kregen aanhang en navolgers en dit alles resulteerde in een zeer vertakte beweging die tegenwoordig Spiritualiteit wordt genoemd. Een beweging die floreert uit onvrede met de traditionele geloofsrichtingen. Alle spirituele richtingen van deze tijd (anno 2012) komen voort uit Vedanta, dat wil zeggen de geestelijke stromingen binnen het Indiase Hindoeisme, of uit het Boeddhisme hetzij Chinees (Chan), Japans (Zen) of Tibetaans Boeddhisme (tantra). Belangrijkste instigators waren Krishnamurti en Bhagwan 94
Shree Rajneesh. Ook het Soefidom trekt nog aanhangers. In het hieraan voorafgaand betoog is uiteengezet dat de wereldbeschouwing van al deze sprituele bewegingen gekenmerkt wordt door een gang naar binnen, zich als het ware terugtrekken uit het woelige leven, althans voor perioden, om innerlijk harmonie en rust te vinden, een aanvaarding of berusting in het levenslot en een bescheiden vorm van geluk, eventueel Satori, dat wil zeggen gelukzaligheid en verlichting. Maar de wereldafgekeerdheid — immers de buitenwereld is maya, is een illusie — veroorzaakt bij serieus nadenken een spagaat in ons bewustzijn. Weliswaar hebben Hindoeïsme en Boeddhisme intuïtief juist vastgesteld dat het beeld van de ons omringende werkelijkheid een produkt van ons eigen brein, dus een illusie is. Maar die illusie wordt wel teweeggebracht of veroorzaakt door prikkels, fotonen of geluidsgolven die via onze zintuigen omgezet worden door ons brein tot ons persoonlijk werkelijkheidsbeeld. De veroorzaker van ons werkelijkheidsbeeld is die werkelijkheid, van bomen, huizen, andere mensen en dieren, rivieren en landschappen, zeeën, oceanen en bergen, zon en maan en alle sterrennevels. Die vormen de echte werkelijkheid en ons wereldbeeld, ons particuliere werkelijkheidsbeeld, is daar een aftreksel van in onze eigen geest op grond van onze verbeeldingskracht. Met die echte, niet door ons verbeelde werkelijkheid hebben wij iedere dag te maken, we zien en hanteren allerlei dingen. Voor ons is het vanzelfsprekend dat al die dingen ook daadwerkelijk aanwezig zijn, tastbaar aanwezig. Er is daaromtrent bij ons, mensen levend in de 21e eeuw, geen enkele twijfel. Dat was 2000 jaar geleden onder griekse sceptische filosofen heel anders. De eerste echte scepticus was Pyrrho van Elis (±360–270 95
v. Chr.), die veel invloed op zijn tijdgenoten heeft gehad, maar zelf geen geschriften heeft nagelaten. Natuurlijk hadden ook Socrates en de sofisten (critici van de officiele scholen) al sceptische trekken, maar Pyrrho wordt algemeen als de stichter gezien. Hij ging er van uit dat ons denken domweg geen toegang had tot de dingen, alle dingen. Het scepticisme heeft meer dan 2000 jaar al het wijsgerig denken achtervolgd en lastig gevallen. Het heeft al die tijd een zeer nuttige functie gehad en het menselijk denken behoed voor uitwassen en pathologieën. Speciaal de z.g. idealistische systemen (Plato, Descartes, Kant, Hegel, Marx, Fichte, Schelling) hebben hevige kritiek te verduren gehad van de sceptici, soms zelfs vernietigende en belachelijkmakende kritiek. Immanuel Kant noemde zichzelf een “kritische idealist.” Alle idealististen gaan uit van het bewustzijn. Daar hebben we direct binnen in ons zelf, in ons “ik,” toegang toe. De eerste denkactie van René Descartes, in taal uitgedrukt luidde: “cogito, ergo sum” d.w.z. “ik denk dus ik besta.” Die uitspraak, die aan het begin staat van de moderne filosofie, spreekt wel aan maar is strikt genomen logisch incorrect. Bestaan of zijn of “er zijn” is een veel omvattender begrip dan alleen maar “denken,” een activiteit binnen onze geest. Maar laten we niet zeuren en aan de korte zin “cogito, ergo sum” de betekenis geven die Descartes er waarschijnlijk mee bedoelde. Vervolgens twijfelde hij aan het bestaan van zijn eigen lichaam en helemaal aan het bestaan van alle dingen, mensen en dieren, stoelen en tafels etc. om hem heen of buiten zijn bewustzijn. Nu geloofde Descartes aan een God, een goede God, en die kan ons nooit voor de gek houden en ons een buitenwereld voortoveren, dus de buitenwereld met alle dingen bestaat en wel onaf hankelijk van ons bewustzijn. Zie zijn Discours de la méthode pour bien conduire sa raison et chercher la verité dans 96
les sciences, 1637. Zo gemakkelijk maakte Kant er zich niet vanaf. In zijn belangrijkste boek, de Kritik der reinen Vernunft, geeft Kant zich grote moeite om zich de sceptici van het lijf te houden. In de inleiding tot de 2e uitgave in 1787 (uitgave van de Philosophische Bibliothek, 1926) op blz 33 staat in een voetnoot: “… zo blijft het nog steeds een schandaal van de filosofie en de algemene menselijke rede om het bestaan der dingen buiten ons (aan welke we toch de totale stof ontlenen voor de kennis zelf van de innerlijke waarneming) alleen maar op geloof te moeten aannemen en wanneer het iemand invalt om het te betwijfelen, zou men hem geen bevredigend bewijs kunnen geven.” Kant vond het bewijs van het bestaan van de objectieve realiteit van de uiterlijke aanschouwing op blz 273 niet bevredigend en verbetert zichzelf in een uitvoerig betoog dat in voetnoten meer dan drie halve pagina’s beslaat. Wat geeft nu aanleiding tot innerlijk waarnemen der dingen van de buitenwereld, “het ding op zich” dat wij wel waarnemen maar niet kunnen kennen? Dat wil zeggen: vorm, kleur, gewicht, “uiterlijke zaken” zijn voor ons toegankelijk maar de rest blijft een mysterie. Kant leefde voor de ontwikkeling van de scheikunde (Lavoisier, Dalton) en voor de opstelling van het periodiek systeem van de elementen (Mendelejev) en voor de ontwikkeling van atoom- en kernfysica of kwantumtheorieën (Max Planck, Niels Bohr en Werner Heisenberg). Als idealist ging hij uit van de realiteit, van het bewustzijn. De buitenwereld schrompelt in tot het “Ding an sich.” In het absolute idealisme van Hegel verdwijnt ook dat. Hetzelfde gebeurt bij Edmund Husserl die na zijn zeer belangrijke Logische Untersuchungen (1901-02) in 1908 overstapt naar een idealistische filosofie. Alle idealistische filosofische systemen gaan primair uit 97
van het menselijk bewustzijn, dat is de direct voor het denken toegankelijke grondrealiteit. De buitenwereld wordt hierbij een afgeleide, secundaire aangelegenheid, men moet eigenlijk bewijzen dat die ook nog bestaat. Dit was een dankbaar aangrijpingspunt voor de sceptici, die Kant’s zwaktebod “Ding an sich” weghoonden, hoewel Kant meende dat hij het bestaan van de buitenwereld had bewezen. Het beleef een zwakke plek in zijn kritisch idealisme. Globaal gezien zijn er twee soorten wijsbegeerte. Aan de ene kant heb je filosofen die uitgaan van het menselijk bewustzijn, waartoe we menen direct toegang te hebben tot de menselijke geest. We creëren daar ideeën. Plato is de grote initiator met zijn ideeëntheorie. De wiskundige herinnert zich de ideeën van een punt (oppervlak nul), rechte lijn (oneindig dun) en plat vlak (idem) uit een voorgaand leven. De ideeën vormen een pyramide en aan de top is het idee van het oneindige, absoluut goede. Dat werd God bij Augustinus in het Christendom. Filosofen van deze groep heten idealisten. Na Plato behoren Descartes, Spinoza, Leibniz, Kant (die zich dus kritisch idealist noemde), Fichte, Schelling, Hegel, Marx tot deze groep. Radicaal daartegenover staan de filosofen, die de werkelijkheid om ons heen tot uitgangspunt kiezen. Ze heten realisten of naturalisten. Nu kon men denken: maar ook die realisten of naturalisten moeten toch beginnen om zich met hun bewustzijn rekenschap te geven van de realiteit om zich heen, van de natuur! Inderdaad laten we nagaan hoe dat bewustzijn ontstaat. Als baby lig je in de wieg en als je wakker wordt is er alleen diffuus geruis om je heen en begin je te blèren want je hebt honger maar je bent je van niets bewust. Na een paar weken merk je dat op je gehuil een zelfde soort figuratie boven je verschijnt. Je wordt uit de wieg 98
getild en krijgt een tepel in je mond waarop het lekker is te zuigen. Enkele weken verder gaat er iets goeds en warms van de figuratie uit dat je nu herkent en je lacht terug, hoewel je helemaal niet weet wat dat is. Je moeder knuffelt je en herhaalt nu iedere keer de klanken “mama.” Zo leer je het begin van de taal en na twee jaar kun je al aardig praten en je bent je al aardig bewust van mama, papa, de broertjes en zusjes, opa en oma en merkt dat je lang niet altijd je zin krijgt. Dan heb je een kort woordje opgepikt dat geschikt is om de aandacht op jezelf te richten: het woordje “ik.” Dat betekent dat je zelf bewustzijn is op gang gekomen. Dan ga je naar school, leert steeds meer woorden met hun betekenissen. Daarna ga je met twaalf jaar naar het voortgezet onderwijs waar je jouw moedertaal en eventueel nog een paar andere talen leert hanteren zodat je jouw gevoelens en gedachten onder woorden kunt brengen en met jouw medemensen kunt communiceren. Het is duidelijk dat je de buitenwereld, jouw moeder en vader, de onderwijzers en leraren, nodig hebt om een “ik,” een zelf bewust individu, te worden en een min of meer aangepast lid van de samenleving. Dan gaat jouw geest, het denken en voelen zich verdiepen. Je ontwikkelt een wereldbeschouwing, vormt je een oordeel over de samenleving, de maatschappij en vraagt naar de zin van dit alles. Wat moet ik met dit leven? Je gaat te rade bij, ja bij wie? Dat hangt af van jouw aard af en ervaringen tot nu toe. Deze heb je namelijk opgeslagen in jouw geheugen. Aan jouw geheugen ontleen je jouw identiteit. Zou je door hersenletsel jouw geheugen kwijtraken, dan ben je niets meer, dan is jouw persoonlijkheid verdwenen en vegeteer je alleen nog maar. We hadden het over twee soorten filosofie. De filosofieën die van het bewustzijn uitgaan, de zogenaamde geestesfilosofieën of 99
idealistische systemen, en daartegenover de filosofieën die van de materie, de natuur, de ons omringende werkelijkheid uitgaan. In de idealistische ideeënleer van Plato gelooft niemand meer. Zijn leerling Aristoteles verwierp de leer al. Hij werd de grondlegger van de wetenschappelijke methode en schiep de logica uit het niets. Ook het rationalisme van Descartes is een vorm van idealisme. Bij alle idealistische scholen is de werkelijkheid of de buitenwereld, de natuur, min of meer zoek. Ook alle wereldgodsdiensten, Boeddhisme incluis, zijn idealistische filosofieën of metafysica’s. Men moet erin geloven, dat wil zeggen zijn kritische vermogen en scepsis opzij zetten. Scepsis betekent: een definitief oordeel uitstellen of opschorten, wachten op betrouwbaardere gegevens en vergelijkingsmateriaal. Spinoza’s “caute” is kortom een basisprincipe van de maatschappelijke methode. Moeten we dan alle godsdiensten, waaronder het boeddhisme, opgeven en ook alle mystiek en alle spiritualiteit en de verlichtingsindustrie waarheen menigeen na de vlucht uit de christelijke kerken is uitgeweken? Neen, dat ligt vanzelfsprekend geheel aan jezelf. Als je gelukkig bent met jouw situatie, dat wil zeggen tevreden met regelmatige momenten van euforie, dan heb je dit waarschijnlijk niet eens gelezen, omdat je het binnen jouw kerk of medidatiegroep hebt gevonden. Als je zoekende bent of ongelukkig, dan is het absoluut noodzakelijk dat je erachter komt wat jouw natuur, jouw innerlijk wezen van dat leven verlangt en verwacht, of je zelf iets kunt doen om jouw situatie te verbeteren, bijvoorbeeld door binnen jouw bewustzijn, met ogen en oren dicht, door introspectie, erachter te komen wat je mist of dwars zit. Er is een overvloed van boeken over zelfanalyse, meditatie en yoga op de markt. Breng eens een paar uur door in een goede boekhandel of bibliotheek en 100
vind uit wat je ligt. De lezer verwachtte misschien dat hier zou worden verwezen naar de wijsbegeerte. Hier volgt waarom dit niet het geval is: Hiervoor werd vermeld dat er ruwweg twee soorten filosofieën zijn: allereerst de filosofie die van het menselijke bewustzijn, van de menselijke geest uitgaat. De buitenwereld bestaat niet echt, is een illusie of maya (Hindoeisme en Boeddhisme). Volgens de andere filosofie bestaat de buitenwereld wel, maar is voor onze kennis ontoegankelijk (Kant), of moet vooroordeelloos en intuïtief geschouwd worden (Husserl’s fenomenologie). De meeste postmoderne denkers promoveerden op Husserl’s fenomenologie of waren door hem sterk beïnvloed, velen door de vertaling van Emmanuel Levinas (Méditations Cartésiennes). Die methode van Husserl deugde niet (zie boven). Iedere filosoof bedacht een eigen interpretatie. Kortom de filosofie van de 20e eeuw is een ondoordringbaar moeras van eigen meningen en lief hebberijen zonder enige duidelijke methode. De enige echte geesteswetenschappen zijn de mathematische logica en de wiskunde. Beide occuperen zich niet met de werkelijkheid om ons heen. Alle idealistische filosofieën, alle metaphysica’s, alle godsdiensten, alle idealistische wereldbeschouwingen, het Boeddhisme en alle vormen van spiritualiteit, berusten op ideeën, niets anders dan ideeën in de menselijke geest, dat wil zeggen op mythen en legenden, op de verbeeldingskracht van profeten, op verhalen en sprookjes, dus al met al op fantasie oftewel op niets, helemaal niets. Wat blijft er voor ons over, wat moeten we doen met ons leven, welke zin moeten we eraan geven? Er is in deze verhandeling nagedacht over de huidige stand van zaken in de filosofie en die 101
is niet rooskleurig. Alleen de zogenaamde wetenschappelijke methode is enigermate betrouwbaar. Daarmee komen we, weliswaar langzaam en met vallen en opstaan, verder vooruit. Neem de medische wetenschappen of de astronomie. Filosofie en theologie zijn schijnwetenschappen, achterhaald en hoogstens nog van historisch belang. Alleen de wetenschappen onthullen iets van het grote mysterie van dit leven, van de natuur in zijn totaliteit inclusief het universum. Met deze fragmenten zullen we ons vooralsnog tevreden moeten stellen.
102
HOOFDSTUK 18 Iets over de Geschiedenis van de Verlichting De engelsman Jonathan Israel laat in zijn al hiervoor genoemde monumentale studie Radical Enlightenment de Verlichting beginnen in de 17e eeuw in Holland. De vertegenwoordigers waren overwegend atheïsten, in tegenstelling tot de belangrijkste Verlichtingsfilosofen van de 18e eeuw in Frankrijk. Zij waren deïsten. Ze geloofden wel aan een scheppende God die het universum met alles eraan en erin had geschapen, maar die zich daarna niet meer met zijn schepping had bemoeid. De apotheose van de Verlichting werd, naar algemeen wordt aangenomen, bereikt door Immanuel Kant met zijn Kritik der reinen Vernunft, waarmee de epistemologie of kennistheorie voor de volgende twee eeuwen werd vastgelegd. De absolute Idealisten Fichte, Schelling en Hegel droegen niets nieuws bij aan de kennistheorie; Schopenhauer volgde Kant; Nietzsche bemoeide zich niet met kennistheorie en Marx en vele anderen evenmin. Bergson bracht iets nieuws maar veranderde niets aan Kant’s epistemologie. De Verlichting staat daarmee feitelijk al twee eeuwen stil of is allang dood. Nu is er de laatste tijd juist ontzettend veel gebeurd en veranderd. In de ontkerkelijking werkt de Verlichting nog steeds door, maar wel traag. Het is een ingewikkeld proces geworden dat, weliswaar niet meer onder de naam Verlichting, blijft doorwerken in bijvoorbeeld de theologie, de geneeskunde etc. maar niet in de filosofie. De bedoeling van dit essay is daaraan iets te veranderen. We kunnen bijvoorbeeld de vraag stellen: “Is na ruim 200 jaar de Kritik der 103
reinen Vernunft nog steeds een betrouwbare inleider tot de moderne kennistheorie?” Zonder enige vermindering van onze grote waardering voor Kant’s werk, moeten toch enkele zeer belangrijke wijzigingen in Kant’s kennistheorie worden doorgevoerd. Kant begint zijn Kritik der reinen Vernunft met de bewering dat al onze kennis met de ervaring (der zintuigen) begint. Daaraan bestaat in het geheel geen twijfel. Dit uitgangspunt had de engelse empirist en “no nonsense” filosoof John Locke al gebruikt in An Essay Concerning Human Understanding (1689). Maar Kant haast zich toe te voegen dat niet alle kennis uit de ervaring stamt. In de menselijke kennis zijn er volgens Kant noodzakelijke en in de strengste zin algemene oordelen “a priori” buiten elke zintuigelijke ervaring om. Als eerste voorbeeld noemt Kant de wiskunde: 2 x 2 = 4. Dat weet je niet uit ervaring met de zintuigen maar dat weet jouw geest. Echter niet “a priori” maar uit jouw geheugen nadat je op de lagere school de tafels van vermenigvuldiging hebt geleerd. Er is dus geen sprake van “a priori” weten. “A priori” betekent: een voorafgaand weten, zonder meer klaarliggend. Als tweede voorbeeld, minder abstract, noemt Kant het begrip causaliteit, wat wij de werkelijkheid “a priori” zouden opleggen. Als spelende kinderen ervaren we voortdurend oorzaak en gevolg, evenzo ervaren we voortdurend wat ruimte, afstand, tijd en duur inhouden en betekenen met het aanleren van spreek- en schrijftaal. Het zijn geen “a priori” produkten van de geest, maar uit alledaagse ervaring voortgekomen begrippen. Volgens Kant wordt het beginsel van de causaliteit door onze ervaring opgelegd en eerst daardoor verkrijgen we kennis van oorzakelijke verbanden. De verhouding tussen menselijke kennis en de door ons gekende dingen draait Kant om. Onze kennis kan 104
zich niet op de objecten richten omdat we niet beschikken over een betrouwbare weergave. De objecten moeten zich naar onze kennis richten, die ze hun vorm geeft, en zo kennis van oorzakelijke verbanden mogelijk maakt. Deze omkering van zaken noemde Kant zijn “Copernicaanse wending.” Zijn theorie is evenwel niet juist. De dingen richten zich niet naar ons. Hiervoor werd uiteengezet dat ons brein via de door onze zintuigen verstrekte prikkels informatie omtrent de werkelijkheid om ons heen, ons particuliere werkelijkheidsbeeld, creëert. Dat is dus niet de werkelijkheid met alle personen, dingen etc. zelf, maar in de meeste gevallen een vrij getrouwe af beelding waarin wij alle personen en dingen gewaar worden. Voor die gewaarwording hebben we geen “a priori’s” nodig. Met een steeds verfijndere taal beschrijven we onze werkelijkheidsbeelden en zien dat ze aardig met elkaar overeenkomen. We bezitten steeds meer kennis omtrent de werkelijkheid om ons heen, maar die blijft een produkt van onze verbeelding en daarna uiteindelijk een grondeloos diep mysterie. De wijziging in Kant’s kritiek is een gevolg van de veel radikalere omkering, volgens welke het ons brein is dat ons werkelijkheidsbeeld creëert. Deze omwenteling in ons denken hebben we het “Het Scheermes van Amsterdam” of “The Amsterdam Razor” genoemd. De zeer ingrijpende gevolgen van deze gewijzigde vorm van denken en de gehele epistemologie worden later uiteengezet. De medische gevolgen van deze omschakeling staan in het juist verschenen boek van Dick Swaab: Wij zijn ons brein, 2010. Met dit inzicht, dat ons brein of onze geest ons werkelijkheidsbeeld creëert, verliest Kant’s transcendentaal filosofie en daarmee zijn Kritik der reinem Vernunft zijn portée en geldigheid. Dat laat onverlet de enorme betekenis en invloed die dit belangrijkste boek 105
van de Westerse wijsbegeerte heeft uitgeoefend. Dat pas na ruim tweehonderd jaar een correctie nodig is, spreekt voor zich. Kant’s denken werd in de eerste plaats gedreven door de behoefte om het welslagen van de theorieën van Galilei, Huygens en vooral Newton te verklaren en te onderbouwen door een solide en betrouwbare kennistheorie. Zijn fundering heeft het ruim tweehonderd jaar gehouden. Maar Kant was uiteindelijk in de eertse plaats ethicus. Zijn moraalleer, streng monumentaal en voor alles rechtvaardig, staat overeind als een massief baken. Jammer alleen dat niet de veel beknoptere en meer doorzichtige Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785) in het Nederlands is vertaald, maar de veel omslachtigere Kritik der praktischen Vernunft (1788). Zo niet zijn beste dan toch zeker zijn gewaagdste en moedigste werk was Die Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft (1793), waarmee Kant een verontwaardigde en dreigende reprimande van de pruisische koning had te incasseren.
106
HOOFDSTUK 19 Conclusie Wanneer een pasgeboren kind kijkt, ziet het naar alle waarschijnlijkheid niets. Wuif je op een afstand van 20 cm, dan volgen de ogen niet de beweging. Maar er wordt wellicht toch iets in het nog lege geheugen vastgelegd want na enige dagen of een week volgen de ogen wel de beweging. En na enkele weken herkent het kind het glimlachende gezicht van de moeder en voor het eerst verschijnt er een bloeiende glimlach op het babygezichtje, een voor de ouders onvergetelijk moment. Het bewustzijn is ontwaakt dankzij de ontwikkeling van het prille geheugen. Door dit geheugen worden alle zintuigelijke indrukken buiten de slaap in het geheugen opgeslagen (zie Henri Bergson Matière et Mémoire, 1896). Al kruipend en tastend, later lopend, doet het kind praktische ervaring op over afstand en ruimte. Dat begint met het grijpen naar neus en oren en het elkaar betasten van de handjes. Evenzo ontstaat een prachtig besef van duur en tijd. Te lang wachten op eten veroorzaakt huilen. Wachten is een eersterangs tijdservaring. Boven de wieg hangen allerlei zaken b.v. een houten ring, waarmee grijp- en tastervaring wordt opgedaan en een zeer rijke ervaringbron is het trek-speeldoosje met het mooie slaapliedje van Johannes Brahms: “Gutenabend, Gutenacht.” Vanaf ongeveer een jaar loopt een kind en vanaf twee jaar tot zes jaar neemt het de taal in het geheugen op. Na de lagere school hebben alle kinderen veel praktische ervaring ten aanzien van ruimte, tijd 107
en causaliteit. In het vervolgonderwijs krijgen ze in de hoogste klassen eventueel onderricht in de filosofie. Als Kant ter sprake komt, leren ze daar dat volgens de transcendentaal filosofie tijd, ruimte en causaliteit begrippen zijn die onze geest a priori aan de werkelijkheid, d.w.z. aan ons particulier door onze geest of brein gevormde, werkelijkheidsbeeld oplegt. Dat is een idée fixe van Kant die, net zoals Plato, meende dat je de meetkundige ideeën punt, rechte lijn, driehoek, plat vlak, cirkel etc. bij de geboorte meekreeg als aangeboren eigenschap. Aristoteles, Plato’s leerling, zag al dat dit onjuist was. Als volwassenen extrapoleren wij uit onze praktische tijdservaringen het abstractum tijd, dat zich oneindig ver het verleden in, en ook de toekomst in, uitstrekt. Beide ideeën bezitten geen praktische realiteit, het zijn ook ideeën. Evenals de zich naar alle kanten tot in het oneindige uitstrekkende ruimte oftewel het universum. Ook de moeizame afleiding van de z.g. “reine Verstandesbegriffe” (in navolging van de Aristotelische Kategorien) is totaal overbodig omdat iedere wetenschappelijke taal van enige omvang tegenwoordig deze begrippen als vanzelfsprekend omvat. Na Edmund Husserl (1859-1938), de invloedrijkste filosoof van de 20e eeuw, en wel speciaal door het falen van zijn poging om van de filosofie een exacte wetenschap te maken, raakte de Europese filosofie in een onoverzichtelijk moeras van stromingen en richtingen. Het oude idee van de Verlichting, nog zo vol aanwezig in Kant’s korte verhandeling: Was ist Aufklärung? (1785) lijkt teloor te zijn gegaan, of het élan is versplinterd in de ontzagwekkende ontwikkeling van de moderne wetenschappen die na Kant’s overlijden in 1804 in de 19e eeuw en daarna heeft plaats gevonden. Wat beoogde Kant eigenlijk met die Verlichting? Dat blijkt het duidelijkst uit hiervoor 108
genoemde verhandeling en zijn late werk Die Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft (1793). De kerk, het geloof, heeft geen reden van bestaan meer. Bevrijdt U van uw mondeloosheid, durf zelf na te denken en uw verstand te gebruiken, laat je geen tweeduizend of drieduizendjarige leer aanpraten, voortgekomen uit de verbeeldingskracht en de uitbundige fantasie van elkaar vaak verketterende profeten. Het geloof is een zwaktebod dat berust op een platonisch idee. Zolang zoveel irrationeels op een zo verschillende wijze op zoveel verschillende bevolkingsgroepen zijn ongebreidelde macht blijft uitoefenen zullen onreddering en rampspoed regel blijven op deze aarde. We zullen onze hoop moeten stellen op het doorbreken van het geloven aan en blindelings vertrouwen op de verbeeldingskracht en welsprekendheid, vaak gepaard gaande met veel overredingskracht en dreigementen van wellicht goed bedoelende profeten. Het waren zonder uitzondering mensen, misschien buitengewone mensen, zoals in Menslisches Allzumenschliches (1878) van F. Nietszche uit zijn rationele periode. Miljarden gelovigen zullen het zelfvertrouwen en de morele integriteit moeten willen opbrengen om de rede, het verstand en het eigen en door niemand beïnvloede denken in zichzelf de vrije loop te geven. Deze nieuwe doorbraak en voortzetting van de Verlichting zal nog honderden jaren vergen. We moeten mededogen hebben met al die gelovigen die met “Het Scheermes van Amsterdam” aan de slag zullen moeten, als ze dat al willen, om opnieuw deel te hebben aan de moderne wereld waarin nog veel falikant fout en buitengewoon onrechtvaardig is en waarin helder bewustzijn en vaste wil ontbreken, zeker in West-Europa en Amerika, om economisch en financieel orde op zaken te stellen. Wat nu? Wat gaat verloren in onze beschaving als het geloof in 109
de loop van de volgende eeuwen teloor gaat? Enige vermoedens: Het Jodendom bestaat overwegend uit z.g. liberale Joden die niets geloven. Orthodoxe Joden handhaven alle voorgeschreven rituelen. Maar ook al geloof je niets meer na de Schoa, je blijft loyaal aan de door twee millenia achtervolging opgedreven groep. Maar geloven? Het Christendom berust op een sprookje waarin we meer dan tweeduizend jaar geloofd hebben. Moeten we daar trots op zijn? Jezus van Nazareth was vast een uitzonderlijk goed mens maar er zijn tienduizenden mensen door de christelijke kerk gekruisigd of verbrand vanwege hun twijfel aan de leer. De 17e eeuwse rechtsgeleerde Hugo de Groot vond de christelijke leer zo goed en aantrekkelijk omdat er zoveel wonderen in voorkwamen. De joodse profeten waren tegen het geloof in wonderen. Toch komen er in het boek Exodus van Mozes, een aantal wonderen voor. Als Mozes met zijn volk de Rode Zee bereikt op zijn uittocht, wijken de golven uiteen en tussen twee muren van water wandelt Mozes met zijn volk over de bodem van de zee naar de Sinaï woestijn aan de andere kant. Als de laatste volgelingen voet aan wal hebben gezet slaat het zeewater weer toe en het Egyptische leger, dat hen achtervolgt, komt om in de golven. Als ze halverwege de barre tocht door de woestijn bijna omkomen van de dorst, slaat Mozes met zijn staf water uit de rots. En als tenslotte na veertig jaar Korach met een horde mede-ontevredenen voor de tent van Mozes verschijnt en hem toeschreeuwt: “Mozes, we banjeren nu al veertig jaar door de woestijn. Waar blijft het door jou beloofde land van melk en honing?” onsteekt Mozes in blinde woede. Hij doet de aarde opensplijten pal onder de voeten van de opstandelingen die vervolgens met zijn allen in een peilloze afgrond storten, waarna de 110
aarde zich weer hermetisch sluit. Zoals hier gebeuren in sprookjes vaak wonderen. Het christelijke logo, het kruis, was al veelzeggend: een martelwerktuig. De beroemdste theoloog van de 19e eeuw Schleiermacher (1768-1834) zegt ergens in Über die Religion. Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern: “Een echt gelovige heeft helemaal geen heilige schrift nodig, hij zou er zelf een kunnen maken.” Leo Tolstoi (1828-1910) deed dat uit ergenis met de Russische Orthodoxe kerk. Het is hem niet in dank afgenomen. Tenslotte de Islam. De Islam is een godsdienst zonder paus, kardinalen en bischoppen, zonder kloosters en zonder celibaat. De sharia of wet vertoont gelijkenis met de joodse wet (afvalligen moeten gestenigd worden evenals overspelige vrouwen). Volgens de sharia kan en mag een man met vier vrouwen gehuwd zijn. Het is in deze tijd anno 2012 volstrekt duidelijk dat zowel de joodse als de mohammedaanse wet beide voor ons onnacceptabel zijn. Wij eisen nu in onze samenleving de volstrekte gelijkschakeling van man en vrouw. Aan de arabische beschaving danken we onze cijfers en de algebra, zonder welke onze moderne beschaving ondenkbaar is. Toch even het memoreren waard. Hier doet zich voelen hoe naast bewustzijnsanalyse het bewustzijnsveranderingsproces — waaraan ieder mens zijn of haar hele leven lang onderworpen is, soms onbewust — van fundamenteel belang is voor onze samenleving. “Het Scheermes van Amsterdam” zal een enorme bewustzijnsverschuiving teweeg brengen, dat wil zeggen op den duur. Dat zal dan de voortzetting zijn van de door Immanuel Kant bepleite Verlichting.
111
BIOGRAFIE van
Fred Fischer Fred Fischer (13 september 1921- ) is geboren en getogen in Amsterdam. Hij studeerde wiskunde en natuurkunde met als bijvak astronomie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Daarna studeerde hij ook filosofie aan de UvA. Fischer heeft in de zestiger jaren voor de PSP in de Gemeenteraad van Amsterdam gezeten. In de jaren 1949-1973 was hij wiskundeleraar op het Montessori lyceum1 en het Barlaeus gymnasium te Amsterdam en op het Hilversums gymnasium. In 1970 heeft hij het essay “Denken over Zijn” geschreven, dat gaat over bewustzijnsanalyse. Vervolgens is hij 10 jaar lang, 1976-1986, reisleider geweest voor culturele reizen naar Azië: China (10 keer), India (7), Sri Lanka (10), Thailand (8), Burma en Japan (beide 2 keer). Voor die tijd reisde hij al intensief in Afrika (Senegal, Kameroen, Togo, Benin, Ghana, Mali, Ivoorkust en Egypte). Later reisde hij ook nog 2 keer naar Indonesië. Sinds 1995 leidt hij een gespreksgroep filosofie in het buurthuis “De Boomspijker” te Amsterdam. Onlangs heeft hij het boek Het Scheermes van Amsterdam (A’dams Razor) voltooid. Dit handelt over identiteit, bewustzijn en religie. 1. Wonen in School, Ewout Cornelissen. Uitgever Evert-Jan Scharff/Ewout Cornelissen, Amsterdam 2007, ISBN 978-90-811017-1-4, blz 152, 154, 155. 112
113
PERSONENREGISTER Albertus Magnus, St....................................................................62 d’Alembert, Jean.........................................................................91 Anaximander........................................................................ 21, 40 Anaximenes.......................................................................... 21, 40 Anquetil-Duperron, Abraham....................................................94 Aquino, St. Thomas van.............................................................62 Aristoteles............................................ 13, 22, 26, 62, 83, 100, 108 Asanga.................................................................................. 78, 85 Augustinus (of Hippo), St...........................................................96 Aurobindo...................................................................................94 Bach, J. S.....................................................................................57 Bacon, Roger..............................................................................62 Barenboim, Daniel......................................................................70 Baudelaire, Charles.....................................................................36 Bayle, Pierre................................................................................91 Beckman, Isaac...........................................................................91 Beethoven, Ludwig van....................................... 35, 57, 58, 59, 70 Bergson, Henri............................................14, 33, 40, 89, 103, 107 Bhagwan Shree Rajneesh.................................................73, 74, 94 Blavatsky, Helen..........................................................................94 Boeddha (Gautama Sakyamuni).................................74, 75, 85, 88 Boerhaave, Hermann..................................................................63 Bohr, Nils...................................................................................97 Brahms, Johannes................................................................ 69, 107 Brentano, Franz.................................................................... 16, 19 Broca, Paul.................................................................................. 14 Bruckner, Anton.........................................................................70 114
115
Cleopatra.............................................................................. 60, 63 Confucius...................................................................................94 Cromwell, Oliver........................................................................91 Dalton, John...............................................................................97 Dante Alighieri...........................................................................73 Darwin, Charles..........................................................................32 Derrida, Jacques..........................................................................67 Descartes, René................................................. 78, 91, 97, 98, 100 Deussen, Paul..............................................................................94 Dharmakirti................................................................................85 Diderot, Denis............................................................................91 Dignaga................................................................................ 78, 85 Drews, C. H. Arthur...................................................................80 Eckermann, Johann P.................................................................. 47 Enden, Franciscus van den..........................................................91 Erasistratos.................................................................61, 62, 63, 73 Fichte, Johann............................................................... 96, 98, 103 Flechsig, Paul..............................................................................62 Forel, August..............................................................................62 Foucault, Michel.........................................................................66 Freud, Sigmund..........................................................................64 Galenus van Pergamon.................................................... 60, 61, 62 Galileo Galilei..................................................................... 82, 106 Gall, Franz J.......................................................................... 61, 94 Galland, Antoine.........................................................................94 Gauss, Carl F...............................................................................62 Goethe, Johann W......................................................................53 Groot, Hugo de........................................................................ 110 Haller, Albrecht von.................................................................... 61 116
Harvey, William......................................................................... 51 Hegel, Georg W. F.......... 13, 68, 71, 73, 80, 83, 86, 96, 98, 98, 117 Heidegger, Martin...............................................13, 32, 39, 42, 69 Heisenberg, Werner ...................................................................97 Herophilos.................................................................59, 60, 62, 73 Hippocrates................................................................................. 59 Hume, David..............................................................................63 Huntington, Samuel.................................................................... 76 Husserl, Edmund.........5, 8, 9, 13, 19, 20, 33, 39, 40, 42, 67, 68, 83, .................................................................86, 88, 89, 97, 101, 108, 117 Huygens, Christiaan.................................................................. 106 Israel, Jonathan.................................................................... 91, 103 Jezus................................................................... 72, 75, 90, 91, 110 Julius Caesar................................................................................60 Kant, Immanuel......7, 8, 23, 29, 31, 32, 51, 52, 64, 66, 79, 81, 83, 85, 86, 90, 91, 92, 93, 88, 98, 101, 103, 104, 105, 108, 109, 110, 112 Kepler, Johannes.........................................................................62 Krishnamurti.............................................................72, 74, 75, 94 Lao-Tse.......................................................................................94 Lavoisier, Antoine.......................................................................97 Leibniz, Gottfried W..................................................32, 42, 47, 98 Leonardo da Vinci......................................................................62 Levinas, Emmanuel.................................................... 8, 19, 89, 101 Li Po...........................................................................................53 Locke, John................................................................... 32, 91, 104 Mahler, Gustav...................................................................... 53, 77 Malpighi, Marcello..................................................................... 61 Marcus Aurelius.................................................................... 61, 62 Marx, Karl.......................................................................... 98, 103 Mendelejev, Dmitri I...................................................................97 117
Mohammed.............................................................. 72, 73, 90, 91 Montesquieu, Charles de.............................................................91 Mozes...........................................................71, 72, 73, 89, 91, 110 Mozart, Wolfgang A...................................................................57 Mühr, Alfred......................................................................... 62, 78 Nagao, Gadjin M........................................................................78 Nagarjuna............................................................................. 78, 85 Newcomen, Thomas................................................................... 51 Newton, Isaac..................................................................... 82, 106 Nietzsche, Friedrich............................................................ 13, 103 Occam (William of Ockham).....................................................66 Otto, Rudolf......................................................................... 20, 39 Parmenides..................................................................................22 Pfaffner, Felix ............................................................................62 Planck, Max................................................................................97 Plato..........................................................22, 86, 96, 98, 100, 108, Proust, Marcel.............................................................................56 Ptolemaeus Soter.........................................................................62 Pyrrho of Elis.................................................................. 32, 95, 96 Quine, Willard van Orman........................................................ 52 Ramakrishna..............................................................................94 Rembrandt van Rijn............................................................. 35, 61 Rousseau, Jean-Jacques...............................................................91 Rufos of Ephesus.........................................................................60 Sarte, Jean-Paul........................................................................... 19 Schelling, Friedrich....................................................... 96, 98, 103 Schleiermacher, Friedrich.......................................................... 111 Schopenhauer, Arthur...................................32, 51, 66, 67, 94, 103 Shakespeare, William..................................................................73 Socrates................................................................................. 13, 95 118
Spinoza, Baruch................................32, 51, 72, 78, 89, 91, 98, 100 Stravinsky, Igor..................................................................... 57, 58 Stcherbatsky, Thedore I...............................................................78 Suzuki, Daisetsu T......................................................................78 Swaab, Dick.............................................................................. 105 Taylor, John G............................................................................89 Thales of Miletus.................................................................. 21, 39 Tolstoi, Leo............................................................................... 111 Trajanus......................................................................................60 Vasubandu............................................................................. 78, 85 Vesalius, Andreas (Andries van Wezel).......................61, 62, 64, 73 Vivekananda...............................................................................94 Voltaire (François-Marie Arouet)................................................91 Wagner, Richard.........................................................................70 Wagner, Rudolf.......................................................................... 61 Watt, James................................................................................. 51 Wezel, Andries van (Andreas Vesalius).................................. 61, 62 Wilber, Ken.......................................................................... 37, 89 William of Ockham (Occam).....................................................66 Wittgenstein, Ludwig J. J............................................................66
119
120
121
Fred Fischer (13 september 1921- ) is geboren en getogen in Amsterdam. Hij voltooide zijn studie wiskunde en natuurkunde, met als bijvak astronomie, aan de Universiteit van Amsterdam. Daar studeerde hij later ook filosofie wat de passie van zijn leven werd. Dit boek is zijn filosofisch testament. Fischer’s verhandeling begint met een uitleg over wat bewustzijn is, hoe het ontstond, en om welke activiteiten het in de hersenen gaat. Vervolgens weerlegt hij Kant’s kennistheorie zoals die in zijn beroemde Kritiek van de Zuivere Rede omschreven is. Fischer vindt in het bijzonder dat Kant’s “Copernicaanse Revolutie” op een misvatting berust en hij vervangt deze met een veel verdergaand en radicaler nieuw idee: “Het Scheermes van Amsterdam” (A’dam’s Razor) naar analogie van “The Razor of Ockham” ofwel “Ockham’s Razor.” Dit idee is afgeleid van Fischer’s inzicht dat we, via onze zintuigen, in onze hersenen beelden van de werkelijkheid creëeren om ons heen en het is daar dat het bewustzijn ontstaat. In datzelfde bewustzijnscentrum krijgen onze dromen vorm vanuit ons onderbewustzijn. Elk individu heeft dus zijn eigen persoonlijke beeld van de werkelijkheid. Hij legt uit dat Kant’s ideeën van een “a priori” kennis platonische misvattingen zijn. Ruimte, tijd en causaliteit zijn extrapolaties van empirische feiten die van kinds af aan zijn aangeleerd. Met dat inzicht valt de grond onder transcendentale filosofie weg. Fischer pleit voor een nieuwe, zuiver wetenschappelijke manier om de epistemologie te benaderen.