Prof. mr. J.H. Wansink
Het nieuwe schadeverzekeringsrecht en oude olielampjes en dwaallichtjes
Universiteit Leiden. Universiteit om te ontdekken.
Het nieuwe schadeverzekeringsrecht en Oude olielampjes en dwaallichtjes Oratie uitgesproken door
Prof. mr. J.H. Wansink bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar op het gebied van het verzekeringsrecht aan de Universiteit van Leiden, op dinsdag 28 maart 2006
Mijnheer de Rector Magnificus, Leden van het bestuur van de Stichting Verzekeringswetenschap en leden van het Curatorium van deze bijzondere leerstoel, zeer gewaardeerde toehoorders,
4
1. Tot de grote rechtsgeleerden die met deze universiteit zijn verbonden, behoort zonder twijfel Hugo de Groot die hier al op zijn elfde ging studeren in dit gebouw. Naar mijn mening weten slechts weinigen dat hij een uit 23 paragrafen bestaande regeling over de overeenkomst van verzekering heeft geschreven. Een regeling die deel uitmaakt van zijn “Inleidinge tot de Hollandsche 1 Rechts-geleerdheid” uit 1631. Dat daarin de transportverzekering de boventoon voert, past geheel in het tijdsbeeld. Het is mede daarom een bijzonder voorrecht hier - nog net op tijd - in het Academiegebouw mijn oratie uit te spreken op “’t stuck van verzeeckering”, zoals Hugo de Groot het uitdrukte. Wie nu de gedachte heeft, of zelfs de hoop dat ik mijn oratie zal wijden aan deze regeling moet ik teleurstellen. Ik volsta met de vermelding van een toch wel curieuze bepaling waarin met zoveel woorden wordt gesteld dat “Alle luiden mogen verzeeckeren ende haer laten verzeeckeren, uitghenomen de rechters ghestelt over ’t stuck van verzeeckering ende hare dienaers”. In het licht van die bepaling verbleekt toch de hedendaagse discussie over eisen die mogen worden gesteld om de onafhankelijkheid van de rechter in zijn verhouding tot partijen te waarborgen! 2. De ingewijden in het verzekeringsrecht zullen van mij vanmiddag eigenlijk niet anders verwachten dan dat ook deze oratie in het teken staat van het nieuwe verzekeringsrecht dat op 1 januari j.l. na een slepend proces van meer dan 35 jaar in werking is getreden. Waar ik meer in het bijzonder over zal spreken, is een aantal arresten van de Hoge Raad onder het oude recht die in
mijn ogen als “baanbrekend” moeten worden gezien. Twee aspecten staan daarbij centraal. Allereerst de vraag of zij als een “olielampje” in het duister van de op dat moment spelende problematiek moeten worden gekarakteriseerd of dat bij de uitspraak meer het epitheton van “dwaallichtje” past. Vervolgens is vanzelfsprekend de vraag aan de orde welke betekenis deze arresten nog toekomt onder het regiem van Titel 7.17 BW. Het spreekt voor zich dat ik mij in mijn oratie moet beperken. Een achttal onderwerpen heb ik gekozen, waarbij ik mij in de keuze - hoe zou het anders kunnen - in het bijzonder ook heb laten leiden door de wens zo veel mogelijk een gelijk aantal olielampjes en dwaallichtjes te behandelen. De volgorde van onderwerpen die ik aanhoud, is niet subjectief gekozen, maar is ontleend aan de structuur van de wettelijke regeling in Titel 7.17 BW. 3. Allereerst het onzeker voorval. Het eerste dwaallichtje dient 2 zich aan in de vorm van het Cox-arrest van 26 november 1993. Cox heeft het vervoer van Nederland naar Canada van drie trucks verzekerd op een transportverzekering. Het is winter en de vorst slaat tijdens de reis toe. Bij gebrek aan antivries zet de vloeistof in de koelsystemen uit en ontstaat scheurvorming in vitale onderdelen van de motoren. De verzekeraar weigert dekking en stelt daartoe onder meer het volgende: “Vorst is in het jaargetijde waarin het vervoer naar Canada plaatsvond geen onzeker voorval, maar een naar de normale loop van de gebeurtenissen te verwachten feit. Niet de vorst is overigens de rechtens relevante oorzaak van de schade, maar het ontbreken van antivries in de motoren. Ook dat is echter geen onzeker voorval, omdat het bevriezen van motoren zonder antivries een naar de normale loop der omstandigheden te verwachten gebeurtenis is.”
Prof. mr. J.H. Wansink
Geen onzeker voorval dus. Anders dan de rechtbank Rotterdam vindt het Hof Den Haag dat ook, zij het met de toevoeging “dat dit slechts anders is, indien partijen uitdrukkelijk anders overeenkomen, zoals bij de evenementenverzekering waarin partijen het invallen van vorst in een bepaalde periode of op een bepaalde dag als het te verzekeren onzekere voorval aanmerken.” En dan komt het oordeel van de Hoge Raad waarin de Raad voorop stelt dat het hof door aan de hand van de in artikel 246 K neergelegde maatstaf te oordelen dat een onzeker voorval ontbrak, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Een oordeel waarvan het verrassend karakter nog wordt versterkt door de overweging “dat aan het oordeel van het hof dat vorst en daarmee bevriezing van niet van antivries voorziene koelvloeistof als een normale gebeurtenis te verwachten was en dat de verzekering daartegen geen dekking bood niet kan afdoen dat Cox zelf het zich voordoen van die gebeurtenis niet verwachtte of behoefde te verwachten.” Waarom is hier sprake van een verrassend dwaallichtje? De Hoge Raad lijkt te breken met de algemeen heersende en ook door mij gedeelde opvatting in de literatuur dat de eis van onzeker voorval in het oude artikel 246 K impliceert dat partijen ten tijde van het sluiten van de verzekering het plaatsvinden van de schadetoebrengende gebeurtenis niet behoefden te verwachten. Anders gezegd, als bepalend tijdstip voor het meten van de onzekerheid geldt dat van het sluiten van de verzekering en voldoende is - gelijk onder het oude recht in artikel 269 K was neergelegd - subjectieve onzekerheid voor partijen. Een invulling die ook recht doet aan het door Brunner benadrukte uitgangspunt dat de vraag of tegen een onzeker voorval is verzekerd, de geldigheid van de verzekering 3 op het moment dat zij gesloten wordt betreft.
Wat betekent dat nu voor de casus van de “bevroren trucks”? Mijns inziens niet meer en niet minder dan dat bij het sluiten van de verzekering voor Cox onzeker moest zijn dat de schade aan de trucks zich naar de normale loop der omstandigheden zou voordoen. In overeenstemming met de door de Hoge Raad zelf gegeven richtlijn in zijn arrest van 19 november 4 1982 moet bij de beoordeling of daarvan sprake was, het gehele gebeuren in aanmerking worden genomen en het is niet geoorloofd daarbij een wezenlijk element waardoor het patroon van de normale gang van zaken werd doorbroken, terzijde te laten. Het antwoord lijkt duidelijk: nu Cox niet wist van het ontbreken van de antivries, was het bevriezen van de koelvloeistof en de daarop volgende schade aan de trucks voor hem ten tijde van het sluiten van de verzekering onzeker! 5 Is het dwaallichtje nu onder het nieuwe recht volledig gedoofd? Vooropgesteld zij dat de heersende opvatting onder het oude recht in de literatuur thans in artikel 7:925 BW met zo veel woorden is verankerd. Gesproken wordt over “het bij het sluiten der overeenkomst voor partijen geen zekerheid bestaan”. Daaraan doet niet af dat de onzekerheid in het bijzonder ook met het oog op levensverzekering niet uitsluitend wordt gerelateerd aan een schadebrengende gebeurtenis. Toch ben ik niet geheel gerust. Niet uitgesloten is dat de Hoge Raad aansluiting heeft willen zoeken bij de praktijk die Brunner al in 1977 heeft gesignaleerd ten aanzien van de evenementbepaling in zogenaamde all-risksverzekeringen, waarin de verzekerde risico’s niet nader zijn 5 aangeduid. Een praktijk waarbij uitgangspunt vormt dat dergelijke verzekeringen slechts dekking beogen te geven tegen schadeoorzaken die als min of meer bijzondere gebeurtenissen zijn aan te duiden. Het dwaallichtje blijft branden indien niet wordt onderkend dat het verzekeringsrecht in de basis een
Het nieuwe schadeverzekeringsrecht en oude olielampjes en dwaallichtjes
gesloten systeem van dekking kent waarbij “het van buiten komende onheil” staat tegenover twee wettelijke uitsluitingen, te weten “het van binnen komend eigen gebrek” en “de eigen schuld” van verzekerde. Steun verdient Van Wulfften Palthe, daar waar hij in zijn “Voorlezingen over zee-assurantie” uit 1949 opmerkt: “Tegenstellingen als ‘voorziene’ tegenover ‘onvoorziene’ en ‘normale’ tegenover ‘abnormale’ gebeurtenissen lijken minder gelukkig geformuleerd. Storm gedurende de winter bij een reis over de Atlantische Oceaan is niet abnormaal en zeker niet onvoorzien te noemen en toch zal niemand beweren, dat, wanneer door zo’n storm een schip schade krijgt, deze schade niet door een van buiten komend onheil veroorzaakt is en niet ten laste van assuradeuren komt. Hetzelfde is het geval bij 6 schaden door ijs in de winter.” 6 Het dwaallichtje krijgt bovendien voeding in het latere Vitesse7 arrest van 19 oktober 2001. Het betreft de verhuur van een vorkheftruck die vervolgens door de medeverzekerde huurder wordt verduisterd. De verzekering dekt schade door verlies van de vorkheftruck als gevolg van een van buitenkomend onheil, maar dat mag de eigenaar niet baten. Het Hof acht de verduistering tegenover de verzekeringnemer/eigenaar geen van buiten komend onheil, maar een niet verzekerd “bedrijfsrisico”. De Hoge Raad zegt hieromtrent dat het oordeel van het Hof dat omstandigheden die tot het bedrijfsrisico van de verzekerde behoren, niet als een van buiten komend onheil in de zin van de polisvoorwaarden zijn aan te merken op zichzelf niet een onbegrijpelijke uitleg oplevert. De uitspraak is in meerdere opzichten opmerkelijk. Allereerst miskent zij dat begrippen als ‘ondernemersrisico’ en ‘bedrijfsrisico’ geen enkele zelfstandige juridische basis hebben. Verzekeraars behoren de uitsluiting van risico’s die zij zelf tot zgn. onverzekerbare ondernemers - en bedrijfsrisico’s bestempelen - in de
polisvoorwaarden een juridische grondslag te geven. In die zin geven zowel het Hof als de Hoge Raad juist voor de ‘nieuwe wereld’ een volledig verkeerd signaal af, nu die grondslag in het voorliggende geval te enenmale ontbreekt. Daar komt nog bij dat verzekeraars in een zeer strikte omschrijving van de uitsluiting voor eigen schuld in de polisvoorwaarden zelf bij voorbaat elk beroep op (grove) schuld van een andere verzekerde dan de verzekeringnemer (de verduistering door de huurder) hadden prijsgegeven. 4. Het wordt tijd voor een olielampje! En die zijn er in grote getale op het terrein van de mededelingsplicht bij het sluiten van de verzekering. Omwille van de tijd stip ik er een paar slechts aan. 8 Allereerst het Gielen-arrest uit 1981 , waarbij een eerste aanzet werd gegeven voor het “in de ban doen” van de spontane mededelingsplicht voor de aanvrager van een verzekering ten aanzien van diens strafrechtelijk verleden. Een aanzet die artikel 7:928 lid 5 voltooit door onder alle omstandigheden, ook als geen aanvraagformulier wordt gebruikt, van de verzekeraar te verlangen dat hij naar een strafrechtelijk verleden vraagt en dat 9 in niet voor misverstand vatbare termen. Vermeldenswaard is ook het arrest van de Maarnse 10 broodbezorger uit 1978 , waarin de zgn. wederzijdse dwaling op een creatieve manier buiten de mededelingsplicht van de aanvrager werd geplaatst. De wederzijdse dwaling die ziet op de situatie dat de aanvrager ten tijde van het sluiten van de verzekering al lijdt aan een ernstige ziekte, maar de symptomen daarvan zich eerst later openbaren. Onder het oude recht kon dat een verkeerde opgave opleveren, omdat “verkeerd” niet impliceert dat de aanvrager de ware stand van zaken kent of behoort te kennen. De sociale functie van verzekering vraagt ook hier om bescherming van de verzekerde en het nieuwe
Prof. mr. J.H. Wansink
verzekeringsrecht schept die ook met zo veel woorden in artikel 7:928 lid 1 BW. Tot slot als derde en laatste het meest heldere olielampje in dit rijtje dat de humanisering van de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering in de laatste dertig jaar kenmerkt. Het betreft het Hotel Wilhelmina-arrest wederom uit 1978, waarin een voormalige stripteasedanseres haar hotel met alles erop en eraan in rook ziet opgaan en vervolgens wordt geconfronteerd met een afwijzing van dekking door 11 de brandverzekeraar. Het arrest verdient meer aandacht. Allereerst omdat de zaak bij het Hof Amsterdam voor de danseres is bepleit door mijn oude leermeester en voorganger op de leerstoel verzekeringsrecht in Rotterdam - Van der Feltz - en ik als zijn jonge medewerker en met een vijftal studenten in een veel te grote zaal de zitting bijwoonde en mij de bizarre stellingen van de zijde van de brandverzekeraar over de brandgevaarverhogende aspecten verbonden aan het zijn van stripteasedanseres altijd zijn bijgebleven. Veel belangrijker zijn vanzelfsprekend de inhoudelijke aspecten van de zaak. Verzekerde werd verweten dat zij de vraag in het aanvraagformulier, luidende: Is u ooit een verzekering door een andere maatschappij geweigerd of opgezegd? ten onrechte met “neen” had beantwoord. Tussen partijen stond vast dat dit antwoord onjuist was. Haar waren inderdaad kort voor de in het geding zijnde aanvraag zowel een opstal- als een inventarisverzekering op het hotel opgezegd door een andere verzekeraar en wel op basis van de inhoud van twee aan de laatste toegezonden krantenknipsels. Deze gingen in hoofdzaak over een zekere Voss, ook wel bekend als “de zwarte ruiter”, die zich aan ernstige oplichtingpraktijken zou hebben schuldig gemaakt. Het hotel zou eigenlijk aan hem toebehoren, verzekerde zou met hem verloofd zijn en schuldeisers zouden
niet worden betaald. Uit niets bleek dat de “oude” verzekeraar aan zijn opzegging van beide verzekeringen een onderzoek naar de juistheid van deze berichten heeft doen voorafgaan. In navolging van de rechtbank oordeelt het hof op basis van de uitkomsten van een door hem gelast deskundigenbericht dat de verzekeraar een beroep op “verzwijging” toekomt nu deze de verzekering bij bekendheid met de eerdere opzeggingen en de daaraan ten grondslag liggende informatie niet zou hebben gesloten. Een oordeel dat de Hoge Raad niet in stand laat. Allereerst benadrukt hij dat bij de beantwoording van de vraag of de verzekering bij bekendheid met de onjuiste of onvolledige opgave niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten, als norm heeft te gelden de acceptatie door “een redelijk handelend verzekeraar” en dus niet het acceptatiebeleid 12 van de betrokken verzekeraar. In het verlengde daarvan oordeelt de Raad vervolgens dat het hof de vraagstelling aan deskundigen ten onrechte zo heeft beperkt dat deze niet in hun oordeel hebben kunnen betrekken of de verzekeraar bij bekendheid met de eerdere opzeggingen en de daaraan ten grondslag liggende informatie als redelijk handelend verzekeraar een zelfstandig onderzoek naar de juistheid daarvan zou hebben ingesteld welke invloed het resultaat van dit onderzoek op de acceptatiebeslissing zou hebben gehad. Daar was op zichzelf alle aanleiding toe nu de “opzeggende” verzekeraar de juistheid van de krantenberichten niet had gecontroleerd en verzekerde ook met klem van redenen de juistheid daarvan ten aanzien van haar persoon ten tijde van het sluiten van de verzekering had betwist. Waarom nu de normatieve norm van “de redelijk handelend verzekeraar”? Het is de A-G Ten Kate die de helderheid van dit olielampje zo treffend verbeeldt: artikel 251 K is een buitengewoon scherp wapen dat ook kan worden gehanteerd bij goede trouw van de verzekeringnemer. Een beroep op dit artikel doet een aanvankelijk aanwezig lijkende dekking
Het nieuwe schadeverzekeringsrecht en oude olielampjes en dwaallichtjes
7
8
teniet zelfs na het intreden van het evenement, derhalve op een ogenblik dat voor de verzekerde geen herstel voor dekking elders of aanvaarding van andere voorwaarden meer mogelijk is. Partijen zijn tot elkaar in een rechtsverhouding getreden. Een en ander brengt mede dat er niet meer zo’n vrije beoordeling is als ten tijde van het aanbod van het risico het geval was. Dit houdt in dat het beroep op artikel 251 K ook bij een onjuiste opgave op een vraag uit de vragenlijst eerst dient te slagen, indien door de onjuiste opgave aan de verzekeraar voor zijn acceptatie als redelijk handelend verzekeraar doorslaggevende feiten en omstandigheden zijn onthouden”. Is het olielampje nu onder het nieuwe recht blijven branden? Alhoewel de algemene opvatting was dat het tegendeel nauwelijks voorstelbaar was, heeft de Minister bijna tot het einde van de parlementaire behandeling van titel 7.17 BW gezwegen over “de redelijk handelend verzekeraar”. Het verlossende antwoord komt eerst bij de behandeling in de Eerste Kamer in de Nota naar 13 aanleiding van het verslag van 13 december 2005. Daarmee zij niet gezegd dat er niets verandert. De toetsing aan de norm van “de redelijk handelend verzekeraar” ziet thans niet alleen op de vraag of de verzekeraar de verzekering niet of niet op dezelfde voorwaarden of premie of zelfs in het geheel niet zou hebben gesloten. Nu het nieuwe recht een genuanceerde sanctieregeling kent voor het recht op uitkering zal - zo de verzekering wel zou zijn gesloten - ook moeten komen vast staan tegen welke premie en/of op welke voorwaarden een redelijk handelend verzekeraar de verzekering zou hebben gesloten. Voorts is voor de verzekerde van belang te beseffen dat het voor een verzekeraar op zichzelf alleszins aantrekkelijk is te stellen dat hij de verzekering bij kennis omtrent de ware stand van zaken nooit zou hebben gesloten omdat hij dan tot geen enkele uitkering gehouden is.
5. Genoeg over de mededelingsplicht ten tijde van het sluiten van de verzekering. Nu aandacht voor een andere pijler waarop de dekking op een verzekeringsovereenkomst berust. Het uitgangspunt dat de verzekeraar in beginsel het risico van de verzekerde slechts overneemt voor zover die verzekerde zich gedraagt overeenkomstig de norm van “een goed huisvader”. Voor verzekeringen die het risico van alledag verzekeren, betekent dit dat de verzekeraar eerst aan de verzekerde dekking kan onthouden indien de schade het gevolg is van meer dan normale onvoorzichtigheid, te weten opzet of roekeloosheid. De bewijslast dat een verzekerde de schade opzettelijk of door roekeloosheid heeft veroorzaakt, rust in beginsel op de verzekeraar en ook op dat punt heeft de Hoge Raad de rechtspraktijk een helder olielampje aangereikt en wel in zijn 14 arrest van 12 januari 2001. Daarin heeft hij dat uitgangspunt in een zaak van vermeende brandstichting niet alleen nog eens bevestigd, maar er tegelijkertijd ook met zo veel woorden op gewezen dat dit betekent dat het risico dat onbewezen blijft dat de brand door eigen schuld van de verzekerde is ontstaan, op de verzekeraar rust. Door de bewijslast om te keren in een situatie dat ook door de experts niet met zekerheid kon worden vastgesteld hoe en waardoor de brand was ontstaan, werd in de betrokken zaak ook het bewijsrisico op de verzekerde gelegd. Concrete aanwijzingen voor brandstichting waren er niet, terwijl - anders dan de overweging van het Hof aangeeft - uit de technische rapporten bleek dat een technische oorzaak weliswaar onwaarschijnlijk was maar niet volledig kon 15 worden uitgesloten. Het belang dat de Hoge Raad hecht aan het uitgangspunt dat het bewijsrisico op de verzekeraar dient te blijven rusten, verdient steun gelet op de ingrijpende gevolgen die een
Prof. mr. J.H. Wansink
geslaagd beroep op eigen schuld voor de verzekerde kan hebben. Daar komt bij dat de rechter verzekeraars wel degelijk in hun moeilijke bewijspositie tegemoet kan komen zonder dat het bewijsrisico op de verzekerde komt te rusten. Ik doel op het “voorshands, behoudens tegenbewijs, bewezen achten” dat de brand door opzet of merkelijke schuld van de 16 verzekerde is ontstaan. Dat tegenbewijs behoeft dan niet te bestaan in het bewijs van het tegendeel van wat de rechter voorshands als bewezen had aangenomen. Voldoende is al dat door de tegenbewijslevering zoveel twijfel wordt gezaaid dat 17 die vaststelling onhoudbaar wordt. Daarmee blijft dus het bewijsrisico voor de verzekeraar. Het olielampje wint nog aan helderheid indien wordt onderkend dat de Hoge Raad in dit arrest in feite alsnog de deur dicht doet voor toepassing van de zgn. omkeringsregel uit het aansprakelijkheidsrecht. Een deur die hij in het eerdere AMV/Sjors Meubel-arrest uit 2000 in feite nog had opengehouden door de zaak puur procesrechtelijk af te 18 doen. Bedoelde omkeringsregel zou er in de context van brandverzekering op neer komen dat met de overtreding door de verzekerde van veiligheidsvoorschriften die er mede toe strekken het ontstaan van brand te voorkomen, zodra het brandgevaar zich verwezenlijkt, in beginsel het causaal verband tussen deze gedraging en de aldus ontstane schade was gegeven en dat het aan verzekerde die de betreffende voorschriften niet was nagekomen, was om te stellen en zonodig te bewijzen dat de brand ook mèt het in acht nemen van de veiligheidsvoorschriften zou zijn ingetreden. Dat zou de facto betekenen dat het bewijsrisico alsnog op de verzekerde zou komen te rusten. Ook de A-G Spier die anders dan de Hoge Raad wel inhoudelijk op het beroep op de omkeringsregel ingaat, wijst daarop in krachtige
taal: “het honoreren van dit beroep zaagt in feite de poten onder artikel 294 K weg”. Met recht wijst hij er voorts op dat er voor het overnemen van de omkeringsregel ook geen aanleiding en ook geen behoefte bestaat omdat verzekeraars “desverkiezend” zulks zelf in de polisvoorwaarden kunnen opnemen en ook kunnen bepalen dat de verzekerde bepaalde veiligheidsvoorschriften in acht moet nemen. Last but not least benadrukt Spier de eigen context van het aansprakelijkheidsrecht, waarin de omkeringsregel tot ontwikkeling is gekomen: “Het gaat in die jurisprudentie - kort gezegd - om slachtofferbescherming (…….). Wanneer men in casu wil beschermen, dan is er reden om de verzekerde de vruchten daarvan te laten plukken. Hij heeft tegen betaling van premie dekking verworven voor bepaalde gebeurtenissen. Er moeten - tenzij de polisvoorwaarden anders bepalen - werkelijk klemmende redenen zijn om hem deze uitkering te laten mislopen. Dat hij mogelijk de brand heeft veroorzaakt door hoogst onzorgvuldig handelen is onvoldoende.” Er is nog een tweede olielampje in de sfeer van eigen schuld van de verzekerde. Of beter, er was nog een tweede olielampje, want met de invoering van het nieuwe verzekeringsrecht is het licht helaas gedoofd en dat zonder enige motivering. Ik doel op het al eerder genoemde Vitesse-arrest. Het gaat om de vraag of eigen schuld van slechts een van alle verzekerden op een polis rechtvaardigt dat ook de andere “niet-schuldige” verzekerden voor hun belang geen uitkering krijgen. In 1992 beantwoordde de Hoge Raad die vraag in het Maduro&Curiel/Fatum II-arrest 19 in bevestigende zin. Het betrof een onverdeelde boedel, verzekerd door de erflater, en de erfgenamen waren hem in zijn hoedanigheid van verzekeringnemer/verzekerde opgevolgd. Eén van de erfgenamen werd geacht het verzekerde perceel te
Het nieuwe schadeverzekeringsrecht en oude olielampjes en dwaallichtjes
9
10
hebben aangestoken, hetgeen de toerekeningsvraag opriep. De Hoge Raad oordeelde dat de eventuele brandstichting de 20 gehele onverdeelde nalatenschap moest worden toegerekend. De kritiek die dit oordeel - mijns inziens met recht - opriep, richtte zich niet zo zeer op de uitkomst voor de onderhavige casus, maar vooral op de veel te ruim gestelde bewoordingen 21 van dit oordeel. Voor de Hoge Raad woog deze kritiek kennelijk zwaar, want in het Vitesse-arrest uit 2001 geeft hij daaraan gehoor. Uitgangspunt wordt nu dat - zo door één verzekering de belangen zijn gedekt van een aantal verzekerden - niet meer als algemene regel geldt dat opzet of eigen schuld van een der verzekerden de verzekeraar ook jegens de andere verzekerde(n) bevrijdt. Daarmee sluit de Hoge Raad aan bij de hoofdregel in het nieuwe recht in artikel 7: 952 BW. Toch dooft het olielampje omdat de wetgever anders dan de Hoge Raad ten onrechte geen ruimte laat voor de mijns inziens gerechtvaardigde uitzondering die in het Maduro&Curiel/Fatum II-arrest nog de hoofdregel vormde. De uitzondering die - in de woorden van de Hoge Raad - ziet op “de omstandigheid dat tussen de verzekerden een rechtsband bestaat als gevolg waarvan het verzekerd belang als een gemeenschappelijk belang moet worden aangemerkt”. 6. Het wordt weer tijd voor een dwaallichtje. Dit keer in relatie tot de verplichting van de verzekerde om zodra zich een schadevoorval voordoet, daarvan zo spoedig mogelijk mededeling te doen aan de verzekeraar (de mededelingsplicht bij verwezenlijking van het risico). Ik doel op een beroemd arrest uit 1970 dat voor velen niet direct als een dwaallichtje zal worden herkend: het Twaalfhoven/Railway Passengers22 arrest. Aan de niet-nakoming van die verplichting verbindt het gemene recht als sanctie een gehoudenheid jegens de verzekeraar tot schadevergoeding. Een in de praktijk veelal
moeilijk hanteerbare sanctie. Daarom kiezen verzekeraars reeds lang in de polisvoorwaarden voor het alternatief van het verval van elk recht op uitkering. Reeds in 1974 schreef Berger-Bos in de feestbundel ter ere van Dorhout Mees dat het verval van het recht op uitkering een zeer verstrekkende sanctie is waarvan de toepassing beperkt dient te blijven tot de gevallen waarin voor deze ernstige consequentie een rechtvaardiging is te vinden in het samenstel van feiten, wil de verzekering blijven bieden wat de verzekerde ervan verwacht 23 en ook mag verwachten, te weten zekerheid. Algemeen wordt aanvaard dat het samenstel van feiten vereist dat de verzekerde nalatig heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden dan wel daardoor de verzekeraar tenminste in een redelijk belang heeft geschaad. Voor de invulling van het “in een redelijk belang zijn geschaad” wordt in de regel gerefereerd aan het Twaalfhoven/Railway Passengers-arrest, maar het is de vraag of dat nu wel zo gelukkig 24 is. Waar ging het om? Een hoogst ongelukkig ongeval. Niet een val in het keldergat, maar nog veel bizarder: een uitglijder in de kerk. Verzekerde heeft daarvan onmiddellijk mededeling gedaan aan de tussenpersoon, maar deze heeft de melding niet onmiddellijk doorgegeven aan de verzekeraar bij wie verzekerde een ongevallenverzekering tegen het risico van onder meer blijvende invaliditeit had gesloten. Aanvankelijk zag de blessure er niet ernstig uit. Toen dat evenwel anders werd en een tweede operatie noodzakelijk bleek, heeft de tussenpersoon het ongeval alsnog aangemeld. Dan beroept de verzekeraar zich op een te late melding, bijna een jaar na het ongeval terwijl de polis voorschrijft binnen 3 maal 24 uur. Het hof beslist dat de verzekeraar door de verlate aangifte in een redelijk belang is geschaad, te weten doordat haar de mogelijkheid is onthouden tijdig een onderzoek in te stellen.
Prof. mr. J.H. Wansink
Een beslissing waarover de Hoge Raad oordeelt dat het hof daarmee geen rechtsregel heeft geschonden. En de Hoge Raad vervolgt met de overweging dat de verzekeraar, nu de verzekerde haar de mogelijkheid heeft onthouden tijdig een onderzoek in te stellen en de polisvoorwaarden hieraan het verval van recht op uitkering verbinden, niet behoefde te stellen wat eventueel zou zijn geschied en gebleken indien zij wel tijdig gebruik had kunnen maken van de mogelijkheid tot zelfstandig onderzoek. Twee kritische kanttekeningen passen hier. Allereerst die welke Abas in 1970 al maakte toen hij zich in het Nederlands Juristenblad afvroeg of het belang van de verzekerde hier 25 niet was veronachtzaamd. Was er wel aanleiding voor de verzekerde om het ongeval aan te melden in de fase dat de blessure en de behandeling daarvan nog geen aanleiding gaven voor de veronderstelling dat de niet-verzekerde tijdelijke invaliditeit zou leiden tot een wel-verzekerde blijvende invaliditeit. De tweede kritische kanttekening grijpt dieper in. Wordt de aanvullende eis van een belangenbenadeling de facto niet een wassen neus indien daarvoor al voldoende is het enkele feit dat de verzekeraar niet zelf tijdig een eigen onderzoek naar de omstandigheden van het ongeval heeft kunnen doen? Moet gelet op het ingrijpend karakter van de sanctie voor het aannemen van een belangenbenadeling nu juist niet worden verlangd dat de verzekeraar wel op het concrete geval toegesneden feiten en omstandigheden aandraagt die het vermoeden rechtvaardigen dat hij door de nalatigheid van verzekerde ook daadwerkelijk in een ongunstiger positie is gebracht? Ja, zegt ook de Minister van Justitie, zij het heel laat in de parlementaire behandeling in de 26 Nadere memorie van antwoord aan de Eerste kamer en dooft daarmee het zwakke dwaallichtje van het Twaalfhoven/Railway Passenger-arrest.
7. Op het terrein van de verplichtingen bij schade kent de jurisprudentie van de Hoge Raad in mijn ogen een van de mooiste olielampjes: het “Witte paerdje-arrest van 10 27 oktober 2003 dat ziet op de zgn. bereddingsplicht of wel de verplichting jegens de verzekeraar om een onmiddellijk dreigend gevaar van door de verzekering gedekte schade af te wenden als ook eenmaal gevallen gedekte schade zoveel mogelijk te beperken; dit alles met als tegenprestatie dat de verzekeraar de gemaakte kosten van zulke preventiemaatregelen gehouden is te vergoeden, ongeacht of de maatregelen succesvol zijn gebleken. Het arrest ziet op een brand in de damesmodewinkel “’t Witte Paerdje”. De verzekeraar laat ter plekke door een gespecialiseerd bedrijf een enzymenbehandeling plaatsvinden teneinde de rooklucht in het bedrijfspand te bestrijden. Deze behandeling wordt onjuist uitgevoerd, waardoor aanvankelijk niet-beschadigde kleding alsnog schade oploopt. Voor wiens rekening komt nu deze schade? Het hof oordeelt - mijns inziens met recht - dat hier sprake is van schade die het gevolg is van een verkeerde uitvoering van de gekozen bereddingsmaatregel en dat de vergoeding daarvan niet valt onder het bereik van het oude artikel 283 lid 2 K. Toch moet de verzekeraar voor de schade opdraaien en wel op de grondslag dat het schoonmaakbedrijf geacht moet worden als hulppersoon voor de verzekeraar te zijn opgetreden en deze laatste daarmee uit hoofde van artikel 6:76 BW voor de gedragingen van het schoonmaakbedrijf aansprakelijk is. In cassatie aanvaardt de Hoge Raad deze grondslag van artikel 6:76 BW niet met als gevolg dat de verzekerde weer in de kou dreigde te komen staan tenzij de geleden schade alsnog binnen het bereik van de vergoedingsplicht voor bereddingskosten werd gebracht. Dat nu doet de Hoge Raad. Allereerst door afstand te nemen van het befaamde “Johanna Maria KW
Het nieuwe schadeverzekeringsrecht en oude olielampjes en dwaallichtjes
11
28
12
131”-arrest uit 1914 door uitdrukkelijk te overwegen dat onder het begrip bereddingskosten niet alleen vallen “met geld te betalen uitgaven” , maar ook “op geld waardeerbare opofferingen”. Vervolgens oordeelt hij - toegespitst op de casus - dat de enzymenbehandeling een bereddingsmaatregel vormde en daarmee ook de door de verkeerde uitvoering van die behandeling veroorzaakte schade op de voet van het oude artikel 283 lid 2 K voor vergoeding in aanmerking kwam. De uitkomst bevredigt het rechtsgevoel. Spier verdient steun in zijn conclusie daar waar hij het moeilijk aanvaardbaar acht dat de verzekerde zijn schade die hij lijdt als gevolg van maatregelen die op aanwijzing of sterke aandrang van de verzekeraar zijn getroffen niet vergoed zou krijgen. De grote vraag blijft evenwel of dit olielampje ook onder het nieuwe, huidige recht blijft branden. Anders gezegd hoe is deze uitspraak in te passen in de nieuwe omschrijving van bereddingskosten in artikel 7:957 lid 2 BW? Daarin wordt slechts gesproken over “onkosten” en “schade aan zaken die bij de beredding zijn ingezet”. In de Memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van 5 oktober 2005 gaat de Minister in op het arrest en stelt dat de Hoge Raad weliswaar onder de bereddingskosten ook “op geld waardeerbare opofferingen” begrijpt, maar daarbij inhoudelijk met zoveel woorden 29 aansluiting zoekt bij artikel 7:957 BW. Dat nu lijkt mijns inziens alleszins betwistbaar. Immers moet hier - gelijk ook Blom in zijn annotatie doet - niet veeleer worden aangenomen dat de aanvankelijk niet door de brand beschadigde kleding bij de enzymenbehandeling juist niet als beredding is aangewend en in die zin dan ook moeilijk is aan te merken als een “opoffering” dan wel een zaak die (als hulpmiddel) wordt ingezet ten behoeve van nakoming van de te nemen 30 bereddingmaatregelen. Bij gebreke van een uitdrukkelijke wettelijke bepaling zal hier -
vrees ik - de aanvullende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 BW de helpende hand moeten bieden en dat is in mijn ogen - anders dan tot voor kort in mijn Rotterdamse faculteit wel werd bepleit - niet de meest fraaie oplossing. 8. Ik kom aan mijn laatste lichtje. Het ziet op verzekeringsfraude. Het is al een heel oud lichtje en wel uit 1631! De tocht door het verzekeringsrecht eindigt - hoe kan het ook anders - weer bij Hugo de Groot. Ik lees u voor paragraaf 20 uit zijn Inleidinghe tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheid die luidt: “Wie in deze overkominge listelick handelt, is ghehouden in alle kosten, schaden ende winstderving, boven de straffe van de hooge overheid.” Ik spreek uitdrukkelijk over lichtje en niet over olielampje of dwaallichtje, omdat ik er niet zeker van ben wat hier wordt bedoeld. Leidt bedrog met betrekking tot een deel van een schadeclaim in beginsel tot algeheel verval van het recht op uitkering, dan past de benaming olielampje. Is dat niet het geval dan lijkt toch sprake van een dwaallichtje. Bij deze ambivalentie komt in een eerste opwelling dan naar boven het epitheton “knipperlichtje”, maar dat doet onrecht aan de grootheid van Hugo de Groot. Het doet ook geen recht aan het laatste deel van de paragraaf dat ondubbelzinnig tot uitdrukking brengt dat zowel verzekeraars als het Openbaar Ministerie elk een eigen verantwoordelijkheid hebben in het bestrijden van verzekeringsfraude en niet naar elkaar behoren te verwijzen als het gaat om het nemen van harde maatregelen. Een uitgangspunt dat in onze hedendaagse samenleving nog niet zo lang gemeengoed is. Wat hier ook van zij, met het terugdringen van de “permissive society” is de zuurstof vrijgekomen om het olielampje van een in beginsel harde aanpak van verzekeringsfraude weer helder te
Prof. mr. J.H. Wansink
laten schijnen. Dat geldt voor artikel 7:941 BW, dat thans in het vijfde lid een tegenover de verzekerde “harde” regeling geeft; dit met name voor gevallen van zgn. partieel bedrog waarbij het frauduleus handelen slechts betrekking heeft op een deel van de vordering tot schadevergoeding (b.v. niet alle opgegeven zaken zijn gestolen). Ook dan vervalt bij opzet tot misleiding het recht op uitkering “behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt”. De toelichting stelt daarbij uitdrukkelijk dat als uitgangspunt zal moeten gelden dat gezien de opzet tot misleiding alleen in bijzondere omstandigheden aangenomen kan worden dat het (gehele) verval van uitkering niet gerechtvaardigd is. Met recht ligt daarbij de bewijslast niet op de verzekeraar, maar op de verzekerde. Deze “harde” benadering waarin het vertrouwensbeginsel zwaarder weegt dan de sociale functie van verzekering, was inmiddels ook aanvaard door de Raad 31 van Toezicht Verzekeringen en vervolgens ook - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van Toezicht - door 32 de Hoge Raad in zijn arrest van 3 december 2004. Bepalend voor de “hardheid” is vanzelfsprekend de invulling van het voorbehoud. In voornoemde uitspraak sprak de Raad van Toezicht het volgende uit: “Een verzekeraar die aldus de sanctie van geheel verval van het recht op uitkering wil inroepen, is gehouden te onderzoeken of de bijzondere omstandigheden van het concrete geval nopen tot het toepassen van een minder vergaande sanctie. Daarvan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn bij frauduleus handelen dat slechts betrekking heeft op één van de verschillende schadevorderingen die de verzekerde onder verschillende rubrieken van de polis heeft ingediend, terwijl de overige schades onder andere rubrieken met inachtneming van strenge eisen van bewijs zijn komen vast te staan. In zoverre handhaaft de Raad zijn eerdere rechtspraak. Ook kan bijvoorbeeld in aanmerking
worden genomen de ernst van het bedrog of de betrekkelijk geringe gevolgen ervan en kan worden gedacht aan gevallen waarin een algeheel verval van de uitkeringsplicht ontoelaatbaar hard zou zijn.” In zijn arrest lijkt de Hoge Raad strenger voor de verzekerde daar waar hij overweegt dat “in ’s Hofs oordeel dat geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen, ligt besloten dat het hof de enkele door (eiseres) in de feitelijke instanties aangevoerde omstandigheid dat de fraude slechts een gering gedeelte van de schade betrof, niet een zodanige bijzondere omstandigheid acht dat op grond daarvan het verval van het recht op uitkering niet gerechtvaardigd is en dat dit oordeel niet blijk geeft van een 33 onjuiste rechtsopvatting.” Daarmee wordt ook recht gedaan aan de karakterisering van de verzekeringsovereenkomst als een contractus uberrimae fidei. Ik waag te stellen dat er geen overeenkomst is, waarbij de ene partij, lees de verzekeraar, zo afhankelijk is van de informatie van zijn wederpartij, lees de verzekerde, en daarmee van diens betrouwbaarheid, als de verzekeringsovereenkomst. Dat brengt mij op het laatste arrest van de Hoge Raad dat ik vanmiddag noem en dat vanzelfsprekend een olielampje is. Ik doel op het arrest over de afgehakte duim van ene Tilkema, waarin de Raad in een overweging ten overvloede die afhankelijkheid zo 34 treffend heeft omschreven. Door die afhankelijkheid vormt de vertrouwensband een essentieel element van de contractuele verhouding tussen partijen. Dat betekent dat met het beschamen van dat vertrouwen de basis aan de overeenkomst ontvalt. Dames en heren, Ik ben aan het einde van mijn voordracht gekomen. Allereerst spreek ik mijn dank uit jegens allen die aan de totstandkoming van deze benoeming hebben bijgedragen en in het bijzonder
Het nieuwe schadeverzekeringsrecht en oude olielampjes en dwaallichtjes
13
14
het College van bestuur en het Bestuur van de faculteit alsmede het Bestuur van de Stichting Verzekeringswetenschap. Het is een benoeming in aanvulling op die aan de Juridische faculteit in Rotterdam. Maar tegelijkertijd een benoeming die ik vanaf het eerste moment dat zij in beeld kwam, als zeer prestigieus heb beleefd. Een benoeming aan twee faculteiten vraagt ook om een verdeling van aandacht en tijd en ik moet bekennen - dat is de eerste en ook de enige bekentenis vanmiddag - dat ik naar mijn eigen gevoelen daarin nog niet een goed evenwicht lijk te hebben gevonden. Wat daar ook van zij, het college geven aan Leidse studenten - of moet ik beter zeggen studentes, want ik zie elke week maar een enkele heer in de zaal - ervaar ik als heel inspirerend. Actief meedoen, uit eigen beweging e-mails zenden om een vraagpunt nog eens vanuit een eigen beleving toe te lichten, het zijn voorbeelden van onderwijsparticipatie die mij aanspreken en die ik met plezier ook in de toekomst zal uitlokken. Het keuzevak verzekeringsrecht is het waard. Mijn onderwijscredo is en blijft dat het verzekeringsrecht niet op zichzelf staat. Er wordt altijd “iets” verzekerd en dat “iets” kan met vele juridische deelgebieden verweven zijn. Verzekering vervult in onze moderne samenleving met alle daaraan verbonden kansen en risico’s ook een onmisbare rol in het veiligstellen van de sociale zekerheid voor het individu. Dat maakt het verzekeringsrecht tot een boeiend onderdeel van het recht en tot een uitdaging voor de rechtgeaarde rechtenstudent. Alweer meer dan zes jaar geleden leek door een ernstige levensbedreigende ziekte het einde van mijn wetenschappelijke loopbaan in zicht. Thans sta ik voor u en heb ik mijn inaugurele rede uitsproken ter gelegenheid van een tweede professoraat. Dat is meer dan een Godswonder. Het is ook het tastbare resultaat van het grote vakmanschap van mijn collega Peter Levendag, verbonden aan de Daniël den Hoed kliniek
in Rotterdam. Het is spijtig dat hij hier vandaag niet kan zijn omdat hij als visiting professor in de Verenigde Staten verblijft. In de aanvaarding van deze leerstoel klinkt ook mijn dank door voor de wijze waarop hij mij door die donkere periode heeft gesleept en mij - zoals hij mij schreef - naar het lijkt haast onvoorwaardelijk in staat heeft gesteld weer volop aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen en vooral te genieten met hen die mij zo lief of dierbaar zijn. Ik heb gezegd.
Noten 1 Zie F. Dovring, H.F.W.D. Fischer en E.M. Meijers, Hugo de Groot, Inleidinghe tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid, met de te Lund teruggvonden verbeteringen, aanvullingen en opmerkingen van den schrijver en met verwijzingen naar zijn andere geschriften uitgegeven en van aantekeningen en bijlagen voorzien, tweede uitgave, Universitare Pers Leiden 1965. 2 NJ 1994, 126. 3 C.J.H. Brunner, Bouwschade en w.a.-verzekering, BR 1977, p. 303 e.v. 4 NJ 1983, 711 m.nt. BW. 5 Brunner t.a.p. 6 Derde druk, Rotterdam 1949. 7 NJ 2001, 224 m.nt. MMM. 8 HR 18 december 1981, NJ 1982, 570, m.nt. BW. 9 Met het stellen van deze laatste eis wordt overigens in zoverre een dwaallichtje gedoofd, dat de oude jurisprudentie die toch (veelal een te ruime) uitleg van het vage begrip “feiten omtrent een strafrechtelijk verleden” liet zien, haar betekenis verliest. Zie nader J.H. Wansink, Verzwijging van een strafrechtelijk verleden, who is to blame? In bundel “Zekerheidshalve”, aangeboden aan prof. Mr. M.M. Mendel, Kluwer 2003, p. 137-155. 10 HR 3 november 1978, NJ 1980, 500. 11 HR 19 mei 1978, NJ 1978, 607 m.nt. BW.
Prof. mr. J.H. Wansink
12 Overigens had ook al het hof de norm van “een redelijk handelend verzekeraar” gehanteerd. 13 Kamerstukken I, 2005-2006, 30 127 C, p. 5. 14 NJ 2001, 419 m.nt. MMM. 15 Vgl. ook Mendel in zijn noot en L. Dommering-van Rongen, AV&S 2001, p. 57 e.v. De Hoge Raad laat op zichzelf de mogelijkheid open dat uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit en daarmee een andere verdeling van het bewijsrisico. De rechter zal daartoe omstandigheden moeten vaststellen die zulks rechtvaardigen. Toegespitst op de bewijsproblematiek bij een beroep op artikel 294 K biedt de Hoge Raad echter verzekeraars weinig perspectief: “De omstandigheid dat geen sprake is geweest van een buiten toedoen van verzekerde gelegen technische oorzaak van de onderhavige brand is daartoe niet voldoende nu, zoals hierboven is overwogen, het risico dat onbewezen blijft dat de brand door merkelijke schuld van de verzekerde is ontstaan, in beginsel op de verzekeraar rust.” 16 Zie ook HR 23 april 1982, NJ 1982, 323 alsook HR 12 september
17
18
19 20
2003, RvdW 2003, 144 dat tevens ziet op de aan het aanbieden van tegenbewijs te stellen eisen (in hoger beroep). Zie W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, Monografieën Nieuw BW, Kluwer Deventer 1992, p. 23, als ook G.J. Visser, Stellen en bewijzen: de drie stadia en enkele van hun consequenties, TCR 1997, p. 73 e.v. HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 119. Zie daaromtrent ook A. Blom, AV&S 2001, p. 45 e.v., J.G.C. Kamphuisen, De gevolgen van ongeregeld gedrag in het verzekeringsrecht, Tjeenk Willink Deventer 2001, p. 32 e.v. en J.H. Wansink, Eigen schuldperikelen in het perspectief van het nieuwe verzekeringsrecht, AV&S 2004, p. 66 e.v. HR 19 juni 1992, NJ 1993, 555 m.nt. MMM. Aan art. 294 K. ligt de gedachte ten grondslag dat de verzekeraar bij de beoordeling van het risico dat hij krachtens de te sluiten overeenkomst zal gaan lopen, ervan uit mag gaan dat de verzekerde niet zozeer te kort schiet in zorg ter voorkoming van schade dat er sprake is van merkelijke schuld. Zijn er - zoals hier - meer verzekerden, dan brengt deze gedachte mede dat de verzekeraar ervan mag uitgaan dat zij geen van allen aldus tekort schieten. Uit
21
22 23
24 25
26
27
een en ander vloeit voort dat de verzekeraar niet tot vergoeding van schade gehouden is als de brand door merkelijke schuld van een der verzekerden veroorzaakt is.” Zie conclusie A-G Bakels voor HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 224 m.nt. MMM. Zie aanvullend ook P.J.M. Drion, Wettelijke uitsluitingen in bundel “Het nieuwe verzekeringsrecht Titel 7.17 BW belicht”, Serie Verzekeringsrecht Kluwer 2005, p. 95 e.v. HR 29 mei 1970, NJ 1970, 435. J.M. Berger-Bos, Verzekering: contractus uberrimae fidei of niet?, Bundel “Verzekeringen van Vriendschap”, Kluwer Deventer 1974, p. 109 e.v. Zie Asser-Clausing-Wansink, nr. 164. P. Abas, Vervalbeding in de verzekeringspolis en goede trouw, NJB 1970, p. 1454. Zie voorts Asser-Clausing-Wansink, nr. 164 en met name Rb. Amsterdam 5 juni 1968, NJ 1970, 416. Kamerstukken II, 2004-2005, 19 529, E, p. 10: “Bij toepassing van het in verzekeringsovereenkomsten gehanteerde alternatief, het verval van het recht op uitkering, is van belang dat deze sanctie een ingrijpend karakter heeft. Dat brengt mee dat aan het vereiste dat de verzekeraar in een redelijk belang is geschaad niet is voldaan door het enkele feit dat de verzekeraar door de niet-nakoming of niettijdige nakoming van de meldings- en inlichtingenplicht de mogelijkheid is onthouden om tijdig zelfstandig onderzoek te doen en om feiten en omstandigheden te verzamelen die van belang kunnen zijn voor de dekkingsvraag. Als de benodigde gegevens namelijk toch komen vast te staan en de verzekeraar derhalve door de bemoeilijking van zijn onderzoek niet daadwerkelijk is benadeeld, behoort het vervallen van de uitkering achterwege te blijven. (…) Tenslotte onderschrijf ik dat indien door onderzoek van een of meer deskundigen, waarvan de onafhankelijkheid en deskundigheid vaststaan, de oorzaak voor de schade ook voor de verzekeraar vaststaat, de verzekeraar niet zonder meer kan stellen in een redelijk belang te zijn geschaad, enkel omdat hem niet de gelegenheid is geboden om zelf ook door een deskundige onderzoek te laten doen naar de oorzaak van de schade.” NJ 2005, 89 m.nt. MMM. Zie nader A. Blom, AV&S 2004, p. 124 e.v. en J.H. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering,
Het nieuwe schadeverzekeringsrecht en oude olielampjes en dwaallichtjes
15
16
derde druk, Kluwer Deventer 2006. 28 HR 3 april 1914, NJ 1914, p. 663. Zie nader J.G.L. Nolst Trenite, Brandverzekering 1921, p. 177 en Scheltema-Mijnssen 1998, nr. 6.24 en de aldaar aangehaalde schrijvers. 29 Kamerstukken I, 2004-2005, 19 529, B,p. 23-24. 30 Opmerkelijk is het vasthoudende standpunt van de Minister bij de plenaire behandeling van titel 7.17 BW in de Eerste kamer op 19 december 2005. Hij geeft daarin aan het begrip een ruime uitleg die toch moeilijk valt te rijmen met de omschrijving van “schade aan ingezette zaken” in artikel 7:957 lid 2 BW: “De heer van Beeten meent dat er licht zit tussen artikel 7.17.2.18 (7:957 BW) en het arrest uit 2003, waarin wordt aangesloten op dat artikel en waarin de term “op geld waardeerbare opofferingen” wordt gebruikt. Ik denk dat dat niet zo gezien moet worden; dat is de reden waarom ik dit antwoord geef. Het moet althans niet zo gezien worden in die zin dat de Hoge Raad in dit arrest in lijn met art. 7.17.2.18 afstand neemt van het sterk bekritiseerde arrest van de Hoge Raad uit 1914, waarin geoordeeld is dat de verzekerde naast de vergoeding van gemaakte kosten geen enkele aanspraak kan maken op een vergoeding van andere op geld waardeerbare opofferingen. Art. 7.17.2.18, tweede lid - en naar ik aanneem, ook het laatste arrest van de Hoge Raad - nemen in zoverre afstand van het eerdere arrest dat naast kosten nu ook de schade aan de bij de beredding ingezette zaken voor vergoeding in aanmerking komt. Daaronder moet ook worden begrepen de schade aan de verzekerde zaak zelf, indien de beredding daarvan een tegengesteld effect heeft. In het arrest van 1914 was daarvan sprake en werd die schade juist niet voor vergoeding in aanmerking genomen.” 31 RvT 2002/11 Br, 8 april 2002. 32 NJ 2005, 160 m.nt. MMM. Zie daaromtrent nader J.G.C. Kamphuisen, Ook de Hoge Raad aanvaardt verlies van dekking bij bedrog, AV&S 2005, p. 32 e.v. 33 Zie voor de eerdere omslag bij vier van de vijf gerechtshoven J.H.Wansink, Partieel verzekeringsbedrog: het vertrouwensbeginsel herwint terrein, AV&S 2001, p. 67 e.v. 34 HR 8 juni 1962, NJ 1962, 366 m.nt. HB.
Prof. mr. J.H. Wansink
17
Het nieuwe schadeverzekeringsrecht en oude olielampjes en dwaallichtjes
18
Prof. mr. J.H. Wansink
19
In deze reeks verschijnen teksten van oraties en afscheidscolleges. Meer informatie over Leidse hoogleraren: Leidsewetenschappers.Leidenuniv.nl
Het nieuwe schadeverzekeringsrecht en oude olielampjes en dwaallichtjes
Prof.mr. J.H. Wansink
8 oktober 1987
promotie (met lof) op proefschrift getiteld “De algemene aansprakelijkheidsverzekering”. 1 september 1989 benoeming tot bijzonder hoogleraar Verzekeringsrecht vanwege de Stichting Verzekeringswetenschap aan de Juridische Faculteit bij de Erasmus Universiteit Rotterdam. 1 september 2004 benoeming tot bijzonder hoogleraar Verzekeringsrecht vanwege de Stichting Verzekeringswetenschap aan de Juridische Faculteit bij de Universiteit van Leiden.
Het hoofdthema van mijn onderzoek vormt de maatschappelijke functie die verzekering vervult in onze moderne samenleving met alle daaraan verbonden kansen en risico’s om de sociale zekerheid voor het individu veilig te stellen. Een functie die voor de maatschappelijk verantwoord handelende verzekeraar verplichtingen schept: “L’assurance oblige”. De internationale betrokkenheid komt o.a. tot uitdrukking in het werk als Nederlands lid van de Europese Projectgroep “Restatement on European Insurance Contract Law” onder auspiciën van het Max Planck Instituut in Hamburg, waarin een vijftiental in het verzekeringsrecht gespecialiseerde hoogleraren uit elf Europese landen deelnemen. Het doel is “to work out common principles of European insurance contract law, relying on comparative studies of the national laws of the EC member states, some member states of the European Economic Area and Switzerland. These rules shall be compiled in a so called “Restatement”. The Restatement may be of help to the legislator; to the national, but also to the European one: it is single market oriented. The essential goal is, in view of unification/approximation, to provide a minimum regime of mandatory rules.”