Het lied van God Bhagavad Gita Het boek van de yoga
Colofon ISBN: 978 90 8954 440 7 1e druk 2012 © 2012 vertaald door Eric Hoekstra Exemplaren zijn te bestellen via de boekhandel of rechtstreeks bij de uitgeverij: Uitgeverij Elikser B.V. Ossekop 4 8911 LE Leeuwarden Tel: 058 - 289 48 57 www.elikser.nl www.frysk-en-frij.nl Vormgeving omslag en binnenwerk: Evelien Veenstra Uitgave van dit boek werd mede mogelijk gemaakt door de provincie Fryslân
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op wat voor wijze dan ook, zonder voorafgaand schriftelijke toestemming van de auteur en de uitgeverij. This book may not be reproduced by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from the author and the publisher.
Het lied van God
Bhagavad Gita Het boek van de yoga
vertaald door Eric Hoekstra
Voor Onze Lieve Vrouwe van de Besloten Tuin
Inhoud 1. De yoga van Arjuna’s wanhoop op het slagveld van het leven 2. Yoga door analyse en devotie 3. Yoga door de kunst van het doen 4. Yoga door kennis van het Zelf 5. Yoga door de kunst van het niet-doen 6. Yoga door oefening en vertrouwen op het Zelf 7. De yoga van het raadsel van de schepping 8. De yoga van de twee paden van het Onvergankelijke 9. De yoga van Gods koninklijk geheim 10. De yoga van Gods overvloed 11. De yoga van Gods lichaam 12. De yoga van de liefde voor God 13. De yoga van het onderscheid tussen het veld en de kenner van het veld 14. De yoga van het onderscheid tussen de drie snaren 15. De yoga van het Hoogste Bewustzijn 16. De yoga van de keus tussen het goddelijke en het demonische 17. De yoga van het onderscheid tussen de drie soorten van geloof 18. De yoga van de onthechting tot zelfredding
177
Over de Gita en het vertalen ervan Vooraf Ik kies ervoor om een persoonlijke inleiding te schrijven. Dat geeft me de gelegenheid om de aandacht te richten op enkele inzichten en stellingen aangaande zowel de Bhagavad Gita als religie in het algemeen, die in mijn ogen belangrijk zijn. Vertelstructuur De Gita is een dialoog tussen Krishna, een incarnatie van God, en Arjuna. Het is een onderdeel van het romantische epos Mahabharata, een zeer lang verhaal waarin allerlei kleinere werken, zoals de Gita, zijn opgenomen. Het eerste hoofdstuk van de Gita maakt de transitie van de verhaallijn van de Mahabharata naar het religieuze, in de verzen 1.2 tot en met 1.19. Die verzen heb ik weggelaten. Aangezien Nederlandse lezers de Mahabharata niet kennen, hebben deze verzen geen functie voor ons. Bovendien bevatten ze een uiterst vermoeiende opsomming van helden. Maar wie ze niettemin wil lezen, kan ze aantreffen in de appendix. De vertelstructuur van de Gita is zelf een gelijkenis. De Gita wordt verteld door de ziener Sanjaya aan de blinde koning Dhritarashtra. De ziener, met goddelijke waarnemingsgaven, kan de dialoog tussen Krishna en Arjuna horen en aan Dhritarashtra en aan ons doorvertellen. De blinde koning is het symbool van het kwaad (in onszelf en in anderen), dat volgens de Gita door onwetendheid veroorzaakt wordt: wij beseffen niet dat onze waardeoordelen niet deugen, en dat
9
we vastgeroest zijn aan onze waardeoordelen, onze emoties, onze genietinkjes en onze bangigheidjes. De blinde koning heeft een enorme overmacht aan legers (de macht van de wereld) aan zijn kant staan in zijn strijd tegen Arjuna en de zijnen. Arjuna heeft alleen zijn vriend Krishna (God, de deugd) aan zijn kant. De Gita is een openbaring van Krishna, af en toe afgewisseld met een vraag of een tegenwerping van Arjuna. De Gita begint met het moment dat beide legers klaarstaan voor de strijd en dat Arjuna Krishna vraagt zijn strijdkar tussen beide legers in te sturen. Daar wordt Arjuna door wanhoop overmand, omdat de strijd ook een burgeroorlog is: aan beide kanten vechten familieleden, vrienden en leermeesters van Arjuna. Deze burgeroorlog is ook symbool voor de strijd die de mens met zichzelf voert als hij wil veranderen, als hij bepaalde gewoonten en eigenschappen van zichzelf wil beëindigen en andere gewoonten en eigenschappen wil laten ‘overwinnen’. Het idee van strijd is belangrijk in de Gita: Arjuna is een strijder, en de mens die zichzelf wil veranderen zal ook strijd moeten voeren. De Gita predikt niet absolute geweldloosheid, hoewel velen in die mening verkeren. Waar de Gita wel tegen predikt is haat, de emotie van vijandschap, maar zelfverdediging wordt zeer zeker niet verboden. Daarom roept Krishna Arjuna ook op om toch te vechten, al strijden vrienden en familieleden in de gelederen van de vijand. Daarbij moet men zich ook realiseren dat Arjuna van beroep een strijder is, hij behoort immers tot de kaste der strijders.
10
Achtergrond De Gita presenteert zichzelf als een correctie op de Veda’s. De Veda’s kunnen beschouwd worden als het Oude Testament van de hindoes. Ze zijn erg wettisch en ritualistisch. De Gita kan gezien worden als het Nieuwe Testament. Het legt de nadruk op de eenwording met God door liefde, verering en zelfverbetering. De Gita is een synthetisch werk, waarin allerlei vormen van Godsbegrip worden samengebracht onder de persoon Krishna. De Veda’s dateren uit het tweede millennium voor Christus. Na de Veda’s zijn de Upanishaden geschreven. De Gita bevat veel ideeën en enkele letterlijke citaten uit de Upanishaden, die tussen de achtste en vijfde eeuw werden gecomponeerd. De Upanishaden zijn wijsgerig-religieuze stukken die opvallen door hun toon van vrije religieuze speculatie en die uitmonden in een onpersoonlijk godsbegrip dat de naam Brahman draagt. In de Gita, die een soort van bekroning van de Upanishaden is, wordt Brahman beschouwd als een (onpersoonlijke) verschijningsvorm van Krishna. Het hindoeïsme erkent dat God onder vele gezichten aanbeden kan worden, en dat gebeurt in India ook, maar het hindoeïsme is zeer zeker niet polytheïstisch, aangezien al die goden als verschijningsvormen van de Ene worden beschouwd. Jodendom, christendom en islam zijn trouwens niet strikt monotheïstisch, aangezien ze alle drie het bestaan van Satan naast God verkondigen, en omdat ze alle drie engelen naast God plaatsen. De Gita is vermoedelijk opgeschreven in de derde eeuw voor Christus, het werk zelf stamt uit de vijfde of vierde
11
eeuw voor Christus. In de Upanishaden ontbreekt volkomen de bekrompenheid en gelijkhebberigheid die religieuze geschriften soms ontsiert. De Gita bevat zowel het onpersoonlijke godsbegrip dat in de Upanishaden voorkomt (en in het Chinese taoïsme), als het persoonlijke godsbegrip van het monotheïsme en polytheïsme, waarbij het onpersoonlijke godsbegrip ondergeschikt wordt gemaakt aan het persoonlijke godsbegrip. Al die godsopvattingen, persoonlijk en onpersoonlijk, worden in de Gita als gezichten gezien van de Ene Persoonlijke God, Krishna. Opvallend aan India is de enorme verscheidenheid aan godsbegrippen en aan religieuze technieken, die naast elkaar bestaan, terwijl in het Westen en Midden-Oosten veel sterker de neiging bestaat tot uniformering van leerstellingen en technieken. Een prachtig boek over de religieuze en wijsgerige gedachten in India is Philosophies of India door Heinrich Zimmer (1989, ed. Joseph Campbell, Bolinger/Princeton University Press). Aard van de vertaling Deze vertaling is op een wetenschappelijk verantwoorde manier verwoord voor een westers publiek. Dat houdt onder andere in dat ik er niet voor gekozen heb om allerlei moeilijke begrippen in het Sanskriet te laten staan, maar ze regelmatig aan onze westerse cultuur heb aangepast om ze begrijpelijk en veelzeggend te maken. Een voorbeeld is de term Atman, die in het Sanskriet zowel zelf, jezelf als het Zelf = God betekent (God in de mens door de mens ervaren). Atman is dus zowel psyche/ego als ziel. Als Atman de goddelijke betekenis heeft vertaal ik het vaak met God, soms met het Zelf, met hoofdletter. Als het de mense-
12
lijke betekenis van psyche heeft, vertaal ik het soms met het zelf, met kleine letter, soms met zichzelf. Ik heb de vertaling zo gemaakt dat noten overbodig zijn. Zo heb ik bij de term Maruts geen voetnoot om te vermelden dat het goden van weer en wind zijn, maar ik zeg simpelweg de Maruts van weer en wind. Soms leg ik een naam niet uit, omdat een uitleg niet nodig of niet belangrijk is in de context van de Gita. Ik heb de vertaling zo gemaakt dat de ideeën in de Gita zo authentiek mogelijk overkomen. Dat houdt in dat ik van belangrijke ideeën de oorspronkelijke interpretatie aanhoud. Zo heb ik bij het beroemde idee van geweldloosheid (ahimsa) de oorspronkelijke interpretatie aangehouden, waarbij het niet zozeer en zeker niet specifiek gaat om fysiek geweld tegen anderen, maar eerder om geweld tegen jezelf door vijandigheid, haat of andere (in het bijzonder negatieve) emoties te voelen. Wanneer het echter ging om onbelangrijke punten, heb ik soms de vertaling aangepast aan de moderne tijd: de Gita corrigeert op veel plaatsen de Veda’s. Zulke correcties, die specifiek voor de hindoetraditie zijn, spreken een westers publiek niet aan, en daarom heb ik soms Veda’s vertaald met schriften of heilige schriften, soms ook heb ik wel de letterlijke betekenis van Veda’s laten staan, afhankelijk van wat in context het beste resultaat gaf. Op dezelfde manier heb ik de bijnamen van Arjuna en Krishna behandeld. Ook bij obscure passages heb ik mezelf meer vrijheid gegeven om tot een begrijpelijk resultaat te komen, en dat betekent dat ik meer moest interpreteren dan bij een heldere passage.
13
Voor het Sanskriet heb ik de uitgave gebruikt van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupada (1976, Bhaktivedanta Book Trust). Ik heb mijn vertaling gemaakt door het Sanskriet te bestuderen met behulp van de zeer letterlijke, wetenschappelijke vertaling van prof. Franklin Edgerton van Harvard (1972, Harvard University Press); de vertaling van Prabhupada was nogal aangepast aan latere ideeën van de hindoeorthodoxie en -theologie. De vertaling van Edgerton is echter zo letterlijk dat hij helemaal niet prettig leest, en soms misleidend is. Het is bijvoorbeeld tamelijk absurd, hoewel etymologisch stellig correct, dat Edgerton een religieus begrip als yoga consequent vertaalt met ‘discipline’, alsof het iets uit het leger betrof. Ik heb me ten doel gesteld een vlot leesbare en poëtische vertaling te maken, die niettemin wetenschappelijk verantwoord is. Veel vertalingen die ik onderzocht bleken onder de maat. Zij presenteren niet de Gita zelf, maar een herschepping van de Gita verpakt in de spirituele overtuiging van de vertaler. Prof. Juan Mascaro van Cambridge heeft bijvoorbeeld een vertaling van de Gita gemaakt die zozeer is aangepast aan het christendom dat men bijna denkt met een vijfde evangelie van doen te hebben (1965, Penguin Classics, Harmondsworth). Ook is er een vertaling waarbij de Gita geherinterpreteerd is als een neoplatoons/theosofisch geschrift (1982, Stichting I.S.I.S., Den Haag), een vertaling die overigens wel een schat aan uitleg van allerlei Sanskriet woorden bevat. Bijna alle vertalingen missen poëtische zeggingskracht, die in het Sanskriet zeer zeker aanwezig is. Het grootste probleem bij het vertalen is dat oude talen veel samengebalder lijken dan moderne talen, waardoor men meer woorden moet gebruiken. Enfin, hoewel ik dus duidelijk kritiek heb op de be-
14
staande vertalingen, en een duidelijk idee had van waar het heen moest (poëtisch, geconcentreerd, samengebald!), is het aan de lezer om te beslissen of ik in mijn opzet geslaagd ben. De behoefte aan godsdienst Hoewel de kerken zich ten dele uit de religieuze markt hebben geprezen door een onvermogen om aan de veranderde eisen van gelovigen te voldoen, blijft de behoefte aan godsdienst bestaan, en die uit zich in een enorme interesse in spiritualiteit, dat wil zeggen, ongebonden godsdienst. Wie een boekhandel vanbinnen bekijkt, mag zich verbazen over het enorme oppervlak aan boeken die zich met aspecten bezighouden die vroeger het domein van de kerk waren: leefregels, wellness, levenskunst, technieken voor meditatie, bewustwording, onthaasting, verzoening met het leven, remedies tegen lijden, verlies en pijn, enzovoorts. Over het algemeen heeft godsdienst dan ook een heilzame uitwerking op de mens, uitwassen daargelaten. Die heilzame werking van godsdienst vindt ten dele zijn oorzaak in spirituele technieken. Van sommige technieken zoals meditatie, zang, yoga en gebed is reeds door wetenschappelijk onderzoek aangetoond dat ze heilzaam zijn. Ik som hieronder een aantal van deze religieuze technieken op: • harmonieuze beweging (yoga, tai chi, pelgrimswandeling) • het denken rust geven door jezelf leeg te maken (meditatie) • de aandacht richten op een inspirerende afbeelding (yantra, symbolen in de kerk)
15
• de aandacht richten op een rituele uiting (rozenkrans bidden, mantra) • inspirerende verbeeldingsoefening non-verbaal (religieus verhaal of beeld internaliseren zoals tantrische oefeningen, passage naar de hemel, beeld van het paradijs) • inspirerende verbeeldingsoefening, verbaal beoefend (spreken met God, gebed) • harmonieus gezang van inspirerende liederen • voorlezen van een rustgevende tekst • een onoplosbare paradox in het hoofd houden om de geest tot rust te manen (koan, religieuze mysteries zoals de drie-eenheid) • een symbolisch verhaal in relatie tot het eigen leven overdenken (gelijkenissen, raadsels) Naast het positieve effect van voornoemde religieuze technieken heeft religie nog een ander voordeel: het biedt een netwerk van mensen die zich gezamenlijk inzetten ten behoeve van de deugd. De tragiek van de individualist is dat hij niemand heeft om hem te steunen bij zijn morele zelfhandhaving. In de moderne tijd zakken veel mensen in verslavingen weg, waar een religieus netwerk steun had kunnen bieden. In plaats daarvan zoeken mensen nu mininetwerkjes van medeverslaafden op, zoals de rokers en drinkers in hun kroegen. De seksverslaafden hebben hun clubs en afwerkplaatsen, de drugsverslaafden hebben hun coffeeshops en alternatieve circuitjes, de praatverslaafden hebben hun praatclubs op allerlei plekken in de samenleving, om over comazuipen maar te zwijgen, terwijl op overheidsrecepties de alcohol nog rijkelijk vloeit en de EU wel waarschuwingen op sigaretten plaatst maar niet op alcohol, dat in tegenstelling tot sigaretten oorzaak is van geweld, vernieling en verkeersongelukken, enzovoorts, enzovoorts.
16
Omdat de mens individu en gemeenschapsdier is, wil hij zich ergens nestelen. Nu het godsdienstige verband is weggevallen met zijn gemeenschappelijke waardeoordelen, volgt het individu zijn sterkste drift: de geldzucht, een of andere genieting dan wel verslaving, die onevenredig veel macht over hem heeft en zijn psychische gezondheid bedreigt. Het resultaat is de enorme hoeveelheid burn-outs bij werkverslaafden, de zich dood rokende of dood spuitende rook- en drugsverslaafden, enzovoorts. Voor de nadelen van georganiseerde godsdienst kunt U terecht bij degenen die geloven in het seculiere model, wat neerkomt op materialisme en kapitalisme. De tragiek van spiritualiteit is dat het ongeorganiseerd is en slechts een deelaspect van het bestaan behandelt, vaak niet meer is dan een religieuze techniek, yoga of meditatie, met een sausje van willekeurig bijgeloof overgoten. Er zijn daarom veel zoekenden en waarom zou ik me schamen te zeggen dat ik een van hun ben? Persoonlijke motivatie om de Gita te vertalen De laatste jaren maak ik mij religieuze gedachten en technieken eigen; ik beoefen yoga, bezoek heilige missen en lees spirituele teksten. Evengoed heb ik mijn hele leven al belangstelling gehad voor wijsheid en levenskunst. Om me heen en in mezelf heb ik het bankroet gezien van de seculiere westerse maatschappij, en de onmacht van het tegenwoordige westerse christendom. De economie is de heilige koe en iedereen heeft de vrijheid om zich dood te drinken: dat hebben de seculieren dan maar mooi bereikt. In het christendom zit amper nog vuur of authenticiteit, hoewel verbaal
17
erg ijverig, en het heeft zijn eigen vijanden geïmporteerd. Het produceert geen kluizenaars meer, geen asceten, geen monniken of inspirerende predikers en bij het woord ‘vasten’ denkt de buitenstaander het eerst aan de (vuriger) moslims. Maar nu naar het positieve. Alle religies zijn het er echter over eens dat we allen deel van een hoger Geheel zijn, ook het boeddhisme met zijn hogere zijnstoestanden. Alle hogere religies zijn het er ook over eens dat we een met het hogere Geheel kunnen worden door een proces van zelfverandering. Daartoe moeten we de deugd en de harmonie beoefenen. Dan komen we nader tot God, het goddelijke, dan leven we overeenkomstig de Tao, dan realiseren we onze Boeddhanatuur, dan onderwerpen we ons aan de wil van God, of hoe dit psychologische proces ook maar in de verschillende religies wordt aangeduid. Bij mij ging het beoefenen van yoga samen met een toenadering tot religieus gedachtengoed, zoals het willen beoefenen van deugd en het willen beoefenen van zelfverbetering ten behoeve van jezelf en anderen. Dat leverde een toenadering tot religie in het algemeen op, en een verwijdering van de filosofie, die verbalistisch en onpraktisch bleek te zijn, net als de theologie trouwens. Van de religieuze teksten bleek de Bhagavad Gita in mijn toenmalige levensfase de meest rationele te zijn: het proces van gewoontevorming (verslaving aan mensen en dingen) werd tot in detail beschreven. Het was net of voortdurend mijn proces van voortschrijdend zelfinzicht werd begeleid door dit kleine boekwerk.
18
Wetenschap en godsdienst Hoe sta ik als wetenschapper tegenover godsdienst? Welnu, ze horen bij elkaar en vullen elkaar aan. Wetenschap heeft zoals gezegd aangetoond dat religieuze technieken een positieve invloed hebben op de hersenen en het geheugen. Zo kan wetenschap onderscheid maken tussen de effectiviteit van de verschillende religieuze technieken. Andersom kan godsdienst nooit dingen volhouden die strijdig zijn met de wetenschap, zoals de bewering dat de aarde plat is. Weer anderzijds kan wetenschap nooit verklaren dat de wereld er is. Wetenschap beschrijft alleen maar structuur, oorzaak en gevolg, maar het spel van oorzaak en gevolg gaat door tot in het oneindige. Dit realiseerde de wetenschap zich vroeger heel goed, en toen noemde men God de Eerste Oorzaak, iets wat nu weer vergeten dreigt te worden. Wetenschap kan niet verklaren waar alle energie en alle materie weg komen. Ik zeg zelf graag: het is een wonder dat alles wat er is, er is! Dat is het wonder van de buitenwereld. Er is ook het wonder van de binnenwereld, namelijk de ontdekking van een neiging tot deugd bij jezelf, tot het Goede, tot God, evenals bewustwording van de neigingen die dat tegengaan en die uit onwetendheid voortkomen, en van de invloeden uit de buitenwereld die kwalijk zijn. Het is een fascinerend idee dat je wetenschappelijke criteria zou kunnen opstellen waarmee je zou kunnen meten of iemand nader tot God is gekomen dan wel ver van goedheid verwijderd is. Je zou empathie kunnen meten met
19
scans van de hersenen, je zou uit iemands leefgewoonten en de inhoud van zijn gedachteleven kunnen opmaken of hij stabiel of instabiel is, en zo verder. Een andere observatie is dat mensen aan allerlei slechte gewoonten verslaafd zijn en het wel weten ook. “Ik blijf te lang voor de televisie hangen”, heb ik vaak gehoord. Of neem de obsessie met eten en drinken. Er is al wel een negatief oordeel, maar nog niet de kracht om te veranderen. Ik heb daardoor ook een criterium voor goede dingen ontwikkeld: hoe beter iets is, des te minder is het verslavend. Vet en zout eten is verslavend, maar wie heeft ooit gehoord van een verslaving aan fruit of groente? Alcohol en energiedrankjes verslaven, maar wie heeft ooit gehoord van een verslaving aan water? Spreken is verslavend, maar luisteren niet. Ach, het is zo simpel. Je ziet zo veel dwaasheid bij jezelf en anderen, zo veel verspilling van emotionele energie aan zaken die men eigenlijk niet eens serieus neemt: wel beklaagt men zich over politicus A, maar lid worden van een politieke partij, ho maar. Men beklaagt zich over land Z, maar erheen om de misstanden te bestrijden, nee, bedankt. Om Ghandi te parafraseren: “Be the change you want to see in others.” Als je oprecht een beter mens wilt zijn, zelfs als je bijvoorbeeld alleen maar wilt afvallen om jezelf beter (minder slecht) te voelen, doe het dan! Ga het experiment met jezelf aan, zeg ik als wetenschapper. Beleef dat avontuur, zeg ik als dichter. Hoe is het om te vasten? Hoe is het om een half jaar één keer per week liederen te zingen of yoga
20
te beoefenen? Probeer het! Dan kun je er een mening over hebben. Hoe vreemd het ook klinkt, ik heb zowel bij mijn zangactiviteiten (koor) als bij yoga een toename van harmonie en goedheid bij mezelf mogen constateren. Ik heb het aan den lijve (in de geest) ondervonden. Daarentegen heb ik bij mezelf en bij anderen door alcohol en vreetpartijen een tegenovergestelde beweging richting disharmonie en slechtheid waargenomen. Zulke ervaringen uit eerste hand mogen niet genegeerd worden! Enfin, ik kan preken tot ik een ons weeg, maar laat ik eerst maar eens proberen mezelf te verbeteren. Ik hoop dat U van het lezen van de Gita mag genieten zoals ik van het vertalen genoten heb, want dat zijn beide genietingen die niet verslaven.
21
Eerste Hoofdstuk De yoga van Arjuna’s wanhoop op het slagveld van het leven 1.1 Dhritarashtra, de blinde koning Op het veld van deugd, op het slagveld Kurukshetra, wat vond daar plaats, Sanjaya, mijn ziener, toen mijn zonen tegenover de zonen van mijn broer Pandu stonden? 1.20 Sanjaya de ziener Haast zouden de pijlen uitvliegen en Arjuna, die in zijn banier de aap voerde, zag Duryodhana en de zijnen klaar voor de strijd en greep zijn boog 1.21 en zei tegen Krishna de woorden: ‘Bestuur mijn strijdwagen, onsterfelijke Krishna, en rijd hem tussen de twee strijdmachten in 1.22 en toon mij de vijand, die smacht naar de strijd, die ik moet bevechten aan het begin van de slag.
23
1.23 Laat mij hen zien, die verlangen naar de strijd, die vol verlangen het kwade steunen, Dhritarashtra’s nageslacht.’ 1.24 Toen Krishna de woorden van Arjuna hoorde, stuurde hij de strijdwagen tussen beide legers in 1.25 en sprak oog in oog met Bhisma en Drona en andere lieden van adel: ‘Kijk Arjuna, de legers van de Kuru’s samengekomen voor de strijd.’ 1.26 Toen zag Arjuna in beide legers vaders, grootvaders, kleinzonen, zonen, vaders van echtgenotes, ooms, leermeesters, broers, vrienden en kennissen. 1.27 Toen Arjuna geliefden zag aan beide kanten van het front, grepen hem lijden en wanhoop aan en de moed zonk hem in de schoenen.
24
1.28 Hij zei: ‘Als ik de mijnen zie op het slagveld opgesteld, O Krishna, aan beide kanten klaar voor strijd en dood, 1.29 dan doet mijn hart mij zeer, ik heb last van koude rillingen, mijn knieën trillen en mijn mond is rauw, en ik heb kippenvel. 1.30 Mijn grote boog ‘Boven de aarde’ valt mij uit de handen, het vel trekt samen op mijn vlees, mijn knieën knikken en mijn geest verduistert. 1.31 Ik verwacht het ergste, Krishna, ik voorzie geen glorie als ik mijn familie dood in het offer van de strijd. 1.32 Want ik verlang geen zege, Krishna, noch een koninkrijk, noch het genot ervan. Waartoe een koninkrijk, Krishna, of het genot, of het leven,
25
1.33 als zij in de slag overlijden, voor wie wij een koninkrijk willen en het genot van het bezit en het plezier van het leven. 1.34 Tegenover ons op het slagveld staan onze leermeesters, vaders en zonen, grootvaders en kleinkinderen, broers en vaders van echtgenotes en broers en vaders van moeders. 1.35 Daarom wil ik niet doden ook al wordt het mijn dood, niet voor het koninkrijk van de drie werelden, des te minder voor een van de aarde. 1.36 Als wij kwade familie doden, leeft het kwaad in ons. Doet hun dood ons dan deugd, O Krishna, toonbeeld van wijsheid? 1.37 Daarom kan ik mijn familie niet doden, de zonen van Dhritarashtra, de broer van mijn eigen vader. Welke vreugde geeft het doden van je eigen familie?
26
1.38 Zelfs al heeft winstbejag hun geest verduisterd en zien zij er geen kwaad in hun familie te vernietigen en vrienden te verraden, 1.39 moeten wij dan, met het kwaad van destructie voor ogen, ons niet van die verschrikking onthouden? 1.40 De vernietiging van familie en gezin vernietigt de zede van rechtzinnigheid en als de goede zeden vernietigd zijn, is de gemeenschap van mensen zonder zin. 1.41 Zonder rechtzinnigheid wint wanorde, vrouwen zijn niet veilig, sociale lagen stuurloos. 1.42 Wanorde is de hel voor familie en vijanden beide. Grootouders worden niet meer met de gaven van zede en fatsoen geëerd.
27
1.43 Het kwaad van de vijanden van het gezin brengt maatschappelijke onrust en vernietigt het wonder van de geboorte en het goed gedrag van ouders. 1.44 En hebben we niet gehoord wat een hel het leven is als de zeden en de wet en het recht niet meer gelden? 1.45 O duistere dag! Welke demon raadde ons aan om te kiezen voor een koninkrijk op aarde, om naar het slagveld op te trekken, bereid om onze eigen mensen te doden? 1.46 Beter zou het zijn als Dhritarashtra’s zonen met hun wapens mij onbewapend vonden en mij doodden.’ 1.47 Alzo sprak Arjuna op het slagveld. Hem vielen boog en wapens uit de handen. Op de vloer van zijn strijdkar viel hij neer, hij was door zijn wanhoop overwonnen.
28
Tweede hoofdstuk Yoga door analyse en devotie 2.1 Toen sprak de doder van demonen tot Arjuna, zijn vriend die huilde van wanhoop en verdriet. 2.2 Krishna Waarom terneergeslagen, Arjuna, nu je de kans krijgt jezelf te bewijzen? Sterke mannen kennen geen wanhoop, Arjuna, want met wanhoop win je hemel noch aarde. 2.3 Geef niet aan laffe zwakheid toe, dat past niet bij een echte man. Werp het juk van wanhoop af, verman jezelf, kom overeind. 2.4 Arjuna Ik ben Bhisma en Drona eerbied schuldig. Moet ik met mijn pijlen oom Bhisma neerschieten? Moet ik meester Drona kelen?
29
2.5 Moet ik mijn meesters doden die, hoewel ze azen op mijn rijk, mijn meesters waren? Ik heb liever in dit leven een aalmoes dan koningsspijzen in hun bloed gedoopt. 2.6 En wij weten niet wat beter is: een zege voor hen of een zege voor ons. Zij zijn immers de zonen van mijn oom. Wil ik na hun dood nog wel leven? 2.7 Zwakte en medelijden sturen mij, waardoor ik niet meer weet wat ik moet doen. Ik ben Uw liefhebbende leerling en smeek: laat Uw licht schijnen op het pad van mijn plicht. 2.8 Want noch een koninkrijk op aarde, noch het koninkrijk van een halfgod in de hemel neemt het leed dat mij het verstand beneemt weg. 2.9 Sanjaya de ziener Toen zei Arjuna, de bedwinger van vijanden, tot Krishna, ‘ik vecht niet’, en hij zweeg.
30
2.10 ‘Kind van de mensenstam,’ sprak Krishna toen tussen de legers, en hij lachte teder. 2.11 De Allerhoogste ging verder: ‘wijs wil je zijn maar je lijdt waar lijden noch medelijden past. Wijzen treuren niet om leven of dood. 2.12 Nooit was er een tijd dat Ik niet was of jij of al deze soldaten noch houden wij ooit op te bestaan. 2.13 Zoals je in dit leven doorstapt van kind naar jeugd naar ouderdom, zo stap je na de dood in een ander lijf door. Zo’n verandering verwart een wijze niet. 2.14 Van de wereld der zintuigen, moederkind, komen warmte en kou en vreugde en pijn. Ze komen en gaan, zijn vergankelijk. Overwin ze, dappere strijder.
31
2.15 Wie ze weerstaat, evenwichtig, niet dienstbaar aan pijn of genot, altijd dezelfde, is het Onsterfelijke waard. 2.16 Wat niet is, zal ook niet worden. Wat wel is, zal niet verworden. Wijzen die waarheid zien, zien het verschil. 2.17 Wat dit alles doordringt kan stuk noch dood. Niemand kan het Onvergankelijke verwoesten of vernietigen. 2.18 Deze lichamen, beperkt en kort van duur, zijn belichamingen van het Eeuwig Bestaande, stuk noch dood te krijgen, onmeetbaar, onsterfelijk. Daarom, mensenkind, moet je jouw strijd strijden. 2.19 De een denkt te doden, de ander te worden gedood. Beiden begrijpen het niet: God doodt niet, noch wordt Hij gedood.
32
2.20 Je wordt niet geboren, je sterft niet, noch eenmaal zijnde ben je ooit niet zijnde, niet geworden, eeuwig, bestendig: het Oudste wordt niet gedood als het lichaam wordt gedood. 2.21 Kent iemand als onverwoestbaar en eeuwig dit Onveranderlijke en Niet-Gewordene, hoe kan zo iemand, o strijderszoon, dan iemand doden of daartoe dwingen? 2.22 Zoals iemand oude kleren aflegt en nieuwe aantrekt, zo verlaat het Belichaamde oude lichamen voor nieuwe. 2.23 Geen wapen kan Hem kwetsen, geen vuur kan Hem branden, het wilde water doorweekt Hem niet, van harde wind droogt Hij niet op. 2.24 Niet kwetsbaar, niet brandbaar, onoplosbaar, onuitputtelijk, eeuwig, alomtegenwoordig, vaststaand, onbeweegbaar, altijd dezelfde.
33
2.25 Hij is onzichtbaar, onvoorstelbaar, onveranderlijk is Hij. Nu je Hem aldus kent, hoef je niet te rouwen. 2.26 En zelfs al zou Hij eeuwig sterven en weer geboren worden, zelfs dan, o sterke man, hoef je niet te rouwen. 2.27 Want alles wat geboren is, gaat dood en uit het dode komt het leven, dus lijd niet om het onvermijdelijke. 2.28 Voor hun geboorte zijn schepsels onzichtbaar, onzichtbaar zijn ze na hun dood. Ze zijn zichtbaar tussen twee onzichtbaarheden. Waarom zou je aan die waarheid lijden? 2.29 Sommigen zien Hem als wonder, anderen beschrijven Hem als wonder, anderen horen erover als wonder, maar geen mens begrijpt dat wonder.
34
2.30 Het Belichaamde in het lichaam van alle schepsels is onkwetsbaar. Daarom hoef je om niemand, o mensenkind, te rouwen. 2.31 De rechtvaardige strijd is voor een strijder zijn plicht, zijn deugd is om daar niet voor terug te schrikken. Wat is er voor een strijder beter dan een dergelijke strijd? 2.32 Zoon uit een strijdersgeslacht, er staat een deur open in de hemel: het is voor een strijder een geluk zichzelf in de strijd te bewijzen. 2.33 Als je je roeping en de strijd voor het recht verzuimt, dan krijg je er zonde, schande, en oneer voor terug. 2.34 Nu en later zal men van je schande spreken. De man van eer is liever dood dan zonder eer.
35
2.35 De helden van beide legers zullen denken dat jij uit bangheid de aftocht hebt geblazen. Je vrienden achtten je hoog en zullen je nu om je lafheid als verachtelijk beschouwen. 2.36 Je vijanden zullen vileine woorden van je spreken, en minachten je naam en je faam. 2.37 Als je valt in de strijd, krijg je de hemel. Als je wint in de strijd, krijg je de aarde. Zoon van je vader, sta op en maak jezelf klaar voor de strijd. 2.38 Wees klaar voor de strijd met vrede in het hart, hunker niet naar winst, noch vrees voor verlies. Zo en zo alleen doe je dingen zonder zonde of schande op te roepen. 2.39 Dit was de wijsheid van sankya, luister nu naar de wijsheid van yoga. Kies voor die kunst, sterke man, word vrij van de terugslag van je daden.
36
2.40 Op dat pad is elke stap een, op dat pad dreigt geen gevaar. Een beetje deugd bespaart al menige reden tot vrees. 2.41 Wie dat pad beoefent, is vastbesloten, o vreugde van de Kuru’s, tot het ene doel, maar zonder eind strekken de doelen en gedachten van doellozen zich uit. 2.42 Mensen met praatjes zonder inzicht kiezen boeken, als de Veda’s, en krijgen voor gehoorzaamheid een werelds genot en zeggen: ‘iets anders is er niet.’ 2.43 Hun verlangen wordt verleid met een hemel waaruit ze spoedig weer op aarde vallen. Jachtig verrichten ze hun arbeid, en smachten naar macht of genot. 2.44 Verslaving aan macht, genot en geld bepaalt de loop van hun gedachten zodat ze niet meer helder kunnen denken, niet proberen met het Hoogste een te worden.
37
2.45 Het aardse bestaat uit drieërlei guna’s of snaren. Voor de Veda’s is dat alles. Overwin hun spel van tegenstelling, sta in het Ene, bezitloos: vind je bezit in je Zelf. 2.46 Als overal water is, heeft een veldfles geen nut. Zo zijn Veda’s en andere teksten als je het ene doel kent. 2.47 Vind je motivatie in je werk, zet je zinnen niet op het resultaat, laat niet het resultaat je motiveren, maar doe je taak zo goed als je kunt. 2.48 Doe je plicht, jij gouden winnaar, wees onthecht, beoefen yoga. Of het meezit of tegen, wees altijd dezelfde: gelijkmoedigheid van geest noemt men yoga. 2.49 Baatzucht werkt alleen maar voor de winst, het is beter om voor yoga te kiezen. Vind baat bij de wijsheid van yoga! Arm is wie door winst gemotiveerd wordt.
38
2.50 Wie werkt in de wil tot wijsheid raakt niet door goede of kwade gevolgen van streek. Werk in de wijsheid van yoga! Yoga is de kunst van het doen. 2.51 In hun wil tot wijsheid hechten wijzen zich niet aan vrucht en beloning voor hun werk. Van conditionering, aangeboren of aangeleerd, bevrijd komen ze waar leed geen plaats meer heeft. 2.52 Heb je de doolhof van illusies achter je gelaten, dan word je niet geraakt door wat men zegt of schrijft. 2.53 Ben je vrij van conformisme en egoïsme, en je altijd onwankelbaar van God bewust, dan heb je het doel van yoga bereikt.’ 2.54 Arjuna Hoe zie je dat een yogi onafscheidelijk met het bewust zijn van God verbonden is? Wat zegt hij, wat gaat er in hem om? Wat doet hij, hoe zal hij zich gedragen?
39
2.55 Krishna Als iemand geen gehoor geeft aan verlangens, veroorzaakt door het dwalen der gedachten, en in het zelf door het Zelf voldoening vindt, dan is zijn geest gezuiverd en stabiel. 2.56 Tegenspoed verstoort hem niet, genietingen verlangt hij niet, woede krijgt op hem geen vat noch angst: hij is evenwichtig. 2.57 Wie niet door emotie bepaald wordt, niet juicht omdat het hem goed gaat, niet rouwt omdat het hem slecht gaat, vertolkt een goddelijke wijsheid. 2.58 En wie zijn zinnen niet zet op de objecten van de zinnen, en als een schildpad zijn poten intrekt, vertolkt een goddelijke wijsheid. 2.59 Wie zich van objecten afkeert, oefent de zinnen, maar het geheugen bewaart hun smaak van verleiding. Maar door een hogere smaak te proeven en te onthouden, komt de mens van zijn afhankelijkheden los.
40
2.60 Het grove geweld van de zinnen, o kind van je moeder, sleurt het denken van een leerling mee, ook al streeft hij beheersing na. 2,61 Breng je de harmonie van zinnen te binnen en vind in yogaoefeningen vrede, want met de zinnen in harmonie ben je van afhankelijkheid bevrijd. 2.62 Maar denk je aan de objecten van de zinnen, dan hecht je je, en hierdoor krijgen ze kracht. Kracht leidt tot verlangen, de wil tot bezit, en dat loopt uit op woede en frustratie. 2.63 Met frustratie komen dwaasheid en verwarring, de harmonie van zinnen wordt vergeten. Wat goed is, dat herken je niet langer en schade en schande zijn het resultaat. 2.64 Maar wie verkeert met de objecten van de zinnen zonder dat ze hem sturen, zonder binding of emotie, die schept zich een hemelse harmonie van binnen.
41
2.65 Door de hemelse harmonie die hij schept, laat alle leed los van het zelf en de wil wordt verstandig en wijs. 2.66 Met het hart en het hoofd in consternatie heeft de geest voor harmonie geen concentratie. Zonder harmonie is er geen vrede. Hoe kan een mens dan gelukkig zijn? 2.67 Een van de zinnen waar de mens zich op richt kan al met zijn wil en verstand ervandoor gaan, zoals een storm een schip op het water meevoert. 2.68 Daarom heeft de mens die zijn zinnen niet meer vastzet, o strijder, op de objecten van de zinnen, een sterke wil, een scherp verstand. 2.69 In de nacht van alle wezens zonder licht waakt de mens met macht over zichzelf, en waar zij waken, is de nacht voor wie naar binnen toe ziet.
42
2.70 De oceaan neemt rivierwater op. Alzo voelt de wijze wel begeerte, maar hij blijft een met zijn kalmte, en wie in begeerte opgaat, niet. 2.71 Wie alle verlangen opgeeft, alle binding aan bezit of nukken van het ik, vindt vrede. 2.72 Dat, Mijn kind, is wat de band met God betekent. Hij die daarin slaagt, dwaalt niet meer. Wie dat volhoudt tot het uur van zijn dood, wordt een met het wezen van de Heer.
43
Derde Hoofdstuk Yoga door de kunst van het doen 3.1 Arjuna Als volgens U, o Eeuwige, het weten hoger is dan het doen, waarom, o Licht, raadt U aan met deze broederstrijd door te gaan? 3.2 Uw dubbelzinnige woorden verwarren mijn verstand. Wijs mij zonder omwegen de weg die bevrijdt. 3.3 Krishna In deze wereld zijn er twee wegen om het bewustzijn van het goddelijke in jezelf te realiseren. De sankya’s kiezen de weg van het weten door zichzelf te leren kennen. De yogi’s kiezen het pad van devotie door alles met toewijding te doen. 3.4 De mens wordt niet vrij van het karma van zijn daden door het doen op te geven, noch brengt volkomen verzaking volmaaktheid mee.
44
3.5 Niemand kan beweren dat hij niets doet. Elk wordt door de aard van de materie, de werking der drie guna’s ofwel snaren, tot allerhande handeling gedwongen. 3.6 Wie zijn dadendrang inperkt, maar denkt aan de objecten van de zinnen, wordt huichelaar en slachtoffer van zijn dwaze denkfout. 3.7 Maar wie zijn zinnen met de teugels van zijn denkvermogen stuurt, bedrijft de yoga van het doen en is naar Mij onderweg. 3.8 Doe je plicht want het doen is boven het niet-doen verheven. Het lichaam kan zonder het doen niet eens bestaan. 3.9 Is je doen en laten niet in de geest van God, dan bindt het je, o kind. Geef egoïsme op.
45
3.10 Eertijds schiep de Heer van de schepping de mensen door een offer en sprak: ‘Doe je aan Mijn overvloed tegoed, dat zal geven wat je wenst.’ 3.11 Geef aan wat je vereert en dat geeft terug aan jou. Zo zogen jullie elkaar en groeien in harmonie. 3.12 Door wat je geeft, geven de goden je het plezier van wat je wenst. Wie hun gaven aanneemt zonder te danken is een dief. 3.13 Wie neemt van wat hij God gaf is van zonde vrij, maar zondig is wie enkel aan zichzelf geeft en aanbiedt. 3.14 Schepsels leven door wat gewassen geven, die leven door wat de regen geeft. Door het geven bestaat het leven en het geven moet je doen.
46
3.15 Weet dat al het doen door Brahman leeft en Brahman leeft door wat Ik geef. Daarom is Brahman door het geven eeuwig in alle dingen levend. 3.16 Wie niet meedraait aan het wiel van het geven, slecht leeft, zich opsluit in genietingen, die leeft vergeefs, Mijn zoon. 3.17 Maar wie in het Zelf alleen plezier, in het Zelf alleen voldoening, in het Zelf tevredenheid vindt, hoeft geen daden te verrichten. 3.18 Wat er in de wereld gedaan wordt of niet, dat deert hem niet: hij is van niets of niemand afhankelijk. 3.19 Doe daarom zonder emotionele gebondenheid je plicht. Wie handelt zonder verlangen naar het loon, bereikt het Hoogste.
47
3.20 Want slechts door te doen, bereikten Janaka en anderen volmaaktheid. Doe daarom je werk in de wereld als voorbeeld voor het welzijn van anderen. 3.21 Wie door de wereld vereerd wordt vanwege zijn doen en laten, stelt normen en waarden vast als voorbeeld dat anderen volgen. 3.22 Voor Mij, o mens, is er niets in het drievoudige heelal wat Ik moet doen of bereiken maar Ik ga door met Mijn werk. 3.23 Want zou Ik niet altijd onvermoeibaar werken, dan zouden de mensen, o zoon, het verkeerde voorbeeld volgen. 3.24 De werelden zouden vergaan als Ik Mijn werk niet deed. Dan zouden alle schepsels in chaos ondergaan.
48
3.25 Zoals onwetenden, mensenkind, werken uit belustheid op het loon, zo werkt de wijze uit zichzelf, schept orde en toont de juiste weg. 3.26 Laat de wijze de onwetenden niet verwarren die hechten aan het handelen uit baatzucht. Door te handelen vanuit de band met God moedigt hij het goede in hen aan. 3.27 Alle daden worden gedaan met de drie snaren van de stoffelijke natuur. Wie in dat krachtenveld verdwaalt, acht zichzelf de oorzaak van zijn doen. 3.28 Maar wie de waarheid kent, o mens, omtrent handelen en stoffelijke natuur, weet dat het stoffelijke slechts leidt tot het stoffelijke, en hecht zich daarom daaraan niet. 3.29 Verward in de snaren van het stoffelijke hechten mensen zich aan allerlei gewoonten. Laat wie dit alles ziet hun leven niet verstoren of hun domheid nog vergroten.
49
3.30 Doe al je werk voor Mij en wees vanbinnen met Mij een. Wees vrij van ik-zucht, hoop en vrees en strijd met vrede in het hart. 3.31 Wie zich vol goede wil en trouw toelegt op Mijn leer, komt door de yoga van het doen van zijn afhankelijkheden los. 3.32 Maar wie Mijn leer veracht, raakt in de kluwen van kennis verward en belandt door zijn zwakzinnigheid in de goot van het ongeluk. 3.33 Anderen werpen tegen: ‘De wijze volgt slechts zijn eigen aard en zo doen allen. Waartoe dan zelfbeheersing?’ 3.34 De objecten der zintuigen zijn verknoopt met aantrekking en afstoting, afkeer en verlangen. Kom niet in de ban van die vijanden op het pad naar zelfverbetering.
50
3.35 Het is beter de eigen plicht middelmatig te verrichten dan in die van een ander te excelleren. Zelfs dood en ongemak op de eigen weg zijn zinvoller dan de risico’s op die van een ander. 3.36 Arjuna Wat drijft een mens tot wandaad alsof er een wil werkte tegen zijn wil? 3.37 Krishna Het is kama, verlangen, dat hem drijft, vijand geboren uit brandende bezitsdrang. In vergissingen over wat het leven zin geeft, in woede en frustratie schuilt hij. 3.38 Zoals rook een vuur omgeeft, en stof een spiegel bedekt, zoals de buik het zicht op het embryo beneemt, zo ziet de mens in zijn verlangen zichzelf niet. 3.39 Zo verduistert wie hier is om te leren dat niets het verlangen, dat niets de lust van de eeuwige vijand van de leerling uiteindelijk bevredigt, uiteindelijk blust.
51
3.40 In de zintuigen, het denken en de wil zetelt het verlangen, beneemt het zicht op zelfkennis en maakt de mens van streek. 3.41 Houd daarom de zintuigen in bedwang, anders worden ze het symbool van zonde. Overwin de tirannie van je verlangens, anders schaden ze je denken en bewustzijn. 3.42 Men zegt dat de zintuigen machtig zijn. Machtiger dan zintuigen is het denken. Machtiger dan het denken is de wil. Maar machtiger dan de wil is Hij. 3.43 Weet wat machtiger is dan de wil en verbind je zelf met God: overwin de vijand, o strijder, in al zijn vormen van verlangen.
52
Vierde Hoofdstuk Yoga door kennis van het Zelf 4.1 De Allerhoogste sprak: Ik leerde Vivasvan de stralende de onuitputtelijke leer van yoga. Vivasvan leerde het Manu, vader der mensen, en Manu aan Ikshvaku, de verwekker. 4.2 Via leermeesters hoorden de heilige vorsten van yoga tot de tand des tijds die kennis vervrat. 4.3 Diezelfde oeroude yoga gaf Ik je net te kennen, want jij bent Mijn vriend, Mij toegewijd. Dat is het grootste Mysterie. 4.4 Arjuna Aangezien U geboren werd nadat Vivasvan leefde, hoe kan ik dan begrijpen dat U hem dat vertelde?
53
4.5 Krishna Ik ben meerdere keren geboren, evenals jij, Arjuna. Ik weet het nog, maar jij, o vijandbedwinger, niet meer. 4.6 Ik ben niet geboren, Mijn zelf is eeuwig en Ik ben Heer van alle schepsels, maar Ik kies in elk tijdperk vlees en vorm door de scheppende kracht van Mijn wezen. 4.7 Wordt op de wereld de ongelijkheid van wet en recht te groot en teistert de ondeugd de mensen, dan maak Ik Mijn wezen zichtbaar. 4.8 Om toegewijden te bevrijden en boosdoeners te verdelgen, om de deugd weer vorm te geven, verschijn Ik eeuw na eeuw. 4.9 Wie van Mijn geboorte en daden het goddelijke wonder beseft, vindt na de dood van zijn lichaam geen nieuwe geboorte maar Mij.
54
4.10 Bevrijd van verslaving, woede en vrees vinden velen een kamer in Mijn huis. Zij deden boete door zelfkennis te betrachten en werden, gelouterd, een met Mij. 4.11 Al naar gelang ze zich overgeven aan Mij, alzo geef Ik hun terug, want iedereen, hoe dan ook, is naar Mij onderweg. 4.12 Sommigen die succes verlangen, geven aan lagere goden. Vlug volgt hier op aarde gewin op investering. 4.13 De maatschappij komt uit Mij en de klassen met hun eigen aard en werk. Hoewel Ik dat allemaal bewerk, toch bindt Mij, de Onveranderlijke, geen werk. 4.14 Wat Ik doe, raakt Mij niet: Ik aas niet op de vruchten van Mijn daden. Wie dit van Mij begrijpt, wordt niet door wat hij heeft gedaan, gebonden.
55
4.15 Dit wist het voorgeslacht en kon zo daden verrichten en daarbij vrede vinden. Volg hun voorbeeld na. 4.16 Wat is doen? Wat is niet-doen? Dit verbijstert zelfs de wijzen. Ik zal je het doen uitleggen. Met die kennis ontloop je het kwaad. 4.17 Begrijp de aard van het doen. Begrijp de aard van het verkeerd doen. Begrijp de aard van het niet-doen ook. Deze kunst is moeilijk te leren. 4.18 Wie het loslaten in het doen ziet en het doen in het loslaten is een licht tussen de mensen en doet in de geest van God. 4.19 Wie bij zijn woorden en daden verlangen en mening en hoop stookt in het vuur van kennis is volgens de wijzen wijs.
56
4.20 Los van verlangen naar gevolgen vertoeft de yogi vredig in zijn onafhankelijkheid. Al is hij overal mee bezig, in zijn hart doet hij eigenlijk niets. 4.21 Zonder hartstocht leidt hij zijn verstand en geeft alles op waar hij aan hecht. Hij werkt enkel met het lijf, verder niet, en zo ontloopt hij terugslagen van daden. 4.22 Uit zichzelf content met wat hem toevalt, heeft hij tweestrijd en emotie overwonnen, houdt evenwicht in voorspoed en tegenspoed. Alzo is hij niet doende, niet aangedaan. 4.23 Geen slaaf van genietingen, vrij, woont hij in goddelijke wijsheid, werkt hij omwille van het geven en lost daarin gehechtheden op. 4.24 De overgave is Brahman, Brahman het brood, Brahman het vuur, door Brahman ontstoken. Naar Brahman zal hij gaan door alles in de geest van Brahman te doen.
57
4.25 Sommige yogi’s aanbidden de goden met offergaven en dat is hun offer. In het vuur van Brahman zijn anderen het offer, zo is hun aanbidding. 4.26 Weer anderen wijden het gehoor, een zintuig, in het vuur van hun zelfdiscipline. Anderen wijden de objecten van de zinnen zoals klanken als offer in het vuur. 4.27 Elk functioneren van zintuig of ademhaling heiligen anderen als offergave aan God in het vuur van de yoga die de geest bestuurt, door zelfkennis ontstoken. 4.28 Anderen wijden bezit door soberheid of wijden zichzelf door yoga of door de studie van mens en God of door de strengste geloften. 4.29 In de inadem wijden sommigen de uitadem en de uitadem in de inadem zoals ook anderen hun ademhaling beperken en streven naar meesterschap daarin.
58
4.30 Weer anderen beperken zich in het eten en wijden in de uitadem de uitadem. Zij weten van geven, van wijding aan God, wat hun van domheid en zonde geneest. 4.31 Wie de wijding van zijn werken smaakt, komt nader tot Gods eeuwige communie. Wie niet wijdt, heeft geen recht op deze wereld, laat staan op een betere, Arjuna. 4.32 Zo worden Brahman verscheidene werken van wijding en toewijding gegeven. Het gewijde geven komt voort uit het doen. Als je dat ervaart, ben je vrij. 4.33 Beter dan het geven van stoffelijk bezit is het sacrament van zelfkennis. Alle handelingen eindigen zonder uitzondering, o verbrijzelaar van weerstand, in zelfkennis. 4.34 Leer en begrijp door dienstbaarheid, wees nederig, stel vragen. In kennis zullen zij je inwijden die zichzelf kennen, het ware weten.
59
4.35 Met dit weten raak je niet meer in verwarring, zoals daarnet, o zoon, en hierdoor zie je alle schepsels met elkaar in het Zelf, ofwel, in Mij. 4.36 Zelfs al was je de ergste zondaar op aarde, in het schip van zelfkennis doorsta je alle kwaad. 4.37 Zoals het laaiend vuur tot as brandhout reduceert, Arjuna, zo reduceert de zelfkennis tot as alle daden. 4.38 Er is geen zuiverender kracht dan zelfkennis. Wie zichzelf in yoga oefent, zal dat merken aan zichzelf met het verstrijken van de tijd. 4.39 In dit geloof doet de mens ervaring op. Al oefenend beperkt hij zijn zintuigen. Gewapend met die kennis verkrijgt hij de krachtigste gemoedsrust.
60
4.40 Wie zonder vertrouwen en geloof is en niet wil leren, gaat verloren. Noch in deze wereld noch in een andere wint de wankelmoedige ooit het geluk. 4.41 Wie door yoga van verdiensten afstand deed en door zijn kennis zijn twijfel overwon, met het anker in het Zelf, o winnaar van het hoogste, zo iemand wordt niet door zijn daden gebonden. 4.42 Het gevolg van je onwetendheid is de twijfel in je hart. Sla die doormidden met het wapen van kennis van je zelf door yoga te doen. Sta op en vecht, Mijn zoon.
61
Vijfde Hoofdstuk Yoga door de kunst van het niet-doen 5.1 Arjuna U prijst het verzaken van het handelen en U prijst het handelen in yoga. Welke van beide is het beste? Kunt U dat verklaren? 5.2 Krishna Het verzaken van het handelen en het handelen in yoga liggen beide op de weg naar de vrijheid. Vergeleken met het opgeven van handelingen is het handelen in yoga echter beter. 5.3 Erkend als standvastig verzaker is hij die verlangen noch afkeer meer voelt, want hij die vrij is van tegengestelden, komt van alle afhankelijkheid los. 5.4 Sankya en yoga, toewijding en zelfkennis, zijn volgens dwazen geheel verschillend, maar wie zich toelegt op het ene plukt de vruchten van beide.
62
5.5 Waar de sankya’s op uitkomen, daar komen de yogi’s ook, want sankya en yoga zijn een. Wie dat inziet, heeft inzicht. 5.6 Maar het verzaken, o strijder, mislukt zonder de toewijding van yoga. Wie zich overgeeft aan yoga wordt al spoedig een met God. 5.7 Gedachten en lichaam door yoga gelouterd: zo bestuurt de yogi zijn zinnen, zijn zelf een met het zelf van allen, al wat hij doet, doet hem geen kwaad. 5.8 ‘Ik doe zelf niets’, zo denkt wie waarheid ziet, wie yoga doet, of hij nu kijkt, hoort, aanraakt of ruikt, eet, loopt, slaapt of ademt, 5.9 praat, afwijst, aanneemt, de ogen sluit of open doet. Hij weet, ‘het zijn de zinnen maar, bezig met hun taken’, zo is zijn denken.
63
5.10 Wie alle gehechtheid opgeeft en al zijn daden aan God geeft, op hem krijgt het kwaad zo veel vat als een drup op een lotusblad. 5.11 Met het lichaam, het denken en de wil, ja, met zintuigen zelfs doen yogi’s enkel daden om het zelf te zuiveren en alle gehechtheid te verzaken. 5.12 De toegewijde mens smacht niet naar de vrucht van zijn verrichting en vindt zo verlichting, terwijl anderen zinnen op het loon van hun werk en, zich daaraan hechtend, daardoor dwalen. 5.13 Hij is niet meer verslaafd aan het hunkeren en malen van zijn geest: hij heeft zichzelf in zijn vreugde in bedwang. Zo resideert zijn zelf in de stad met de negen poorten en streeft, noch brengt hij verder iets in zichzelf teweeg. 5.14 Geen wilsdoel of wilsdaad van wezens brengt de Heer vanbinnen teweeg noch de binding tussen wil en doel: het is zelfwording die dat doet.
64
5.15 In niemands zonde of vroomheid heeft het Hoogste een aandeel. Onwetendheid omwolkt het weten en brengt al wat leeft in verwarring. 5.16 Maar als door ervaring de onwetendheid van het zelf wordt weggenomen, dan geeft deze kennis als de opgaande zon licht en toont het Hoogste. 5.17 Met de wil en het zelf op het Hoogste gericht, daarheen onderweg, met enkel Dat voor ogen, gaan wijzen naar waar geen terugval is, hun dwalingen door zelfkennis gezuiverd. 5.18 De mens van God, emotioneel stabiel dankzij kennis, en de koe en de olifant en de hond en de hondenvleeseter: wijzen zien allen even welwillend. 5.19 In dit leven komt de wijze geboorte en dood te boven, zijn geest heeft zijn behoud in onverstoorbaarheid gevonden, want onverstoorbaar en zonder fout is het Hoogste. Daarom heeft hij in het Hoogste zijn houvast.
65
5.20 Hem windt de blijdschap om het prettige niet op, noch rouwt hij om wat onplezierig is. Zijn wil is niet verward, op God gericht, het Hoogste kennend staat hij in het Hoogste vast. 5.21 Niet gehecht aan zintuigen en buitenwereld vindt hij in zichzelf vreugde en evenwicht, want door yoga is zijn zelf een met God en zijn vreugde en geluk zijn zonder eind. 5.22 Want de vreugde van de wereld en de zintuigen zijn een bron van verdriet, o moeder Kunti’s kind, door hun beperking tot hun eind en hun begin: zulke vreugde voldoet een wijze niet. 5.23 Wie nog in dit leven in staat is, noch voor hij het lichaam prijsgeeft, de dwang van begeerte en frustratie te weerstaan, die is in harmonie met het Hogere verbonden. 5.24 Wie innerlijk tevreden is, innerlijk weerbaar en innerlijk alleen het licht ziet, die is als yogi in het koninkrijk Gods, die heeft God in zichzelf gerealiseerd.
66
5.25 Diegenen komen in het koninkrijk Gods die, innerlijk weerbaar, fouten vermijden, zichzelf zonder tweestrijd realiseren en anderen daar met plezier bij helpen. 5.26 Verlangen en frustratie hebben geen vat op helden met macht over hun geest. Zij komen nader tot Gods nirwana, ze kennen en realiseren het Zelf. 5.27 De wereld kan zo’n yogi niet verwarren, zijn zinnen dwalen niet overal heen, de adem in en uit zweeft licht in zijn amper snuivende neus. 5.28 Met de zintuigen, het denken en de wil in zijn macht is de yogi op bevrijding uit. Is hij angst, frustratie en verlangen kwijt, duurzaam, dan is hij vrij. 5.29 Ik ben de Ontvanger voor wie geeft of aanbidt. Ik ben de Hoogste Heer van het universum. Ik ben de Vriend van alle creaturen. Degene die Mij kent, vindt vrede.
67
Zesde hoofdstuk Yoga door oefening en Zelfvertrouwen 6.1 Wie doet wat gedaan moet worden, maar niet hecht aan de vrucht van zijn werk, is een yogi in het doen en het niet-doen, niet wie zijn plicht niet verricht. 6.2 Weet, zoon van Pandu, verzaking is in feite hetzelfde als yoga. Zonder begeerte los te laten kan niemand een yogi worden. 6.3 Voor wie met yoga begint is het doen de weg. Voor wie in yoga slaagt is niet-doen de weg. 6.4 Want als iemand zich niet identificeert met objecten van zinnen of daden, maar alle verlangens afleert, dan is hij in yoga geslaagd.
68
6.5 Verhef het zelf door het zelf en laat je zelf niet vallen. Jijzelf bent je eigen vriend en jijzelf bent je eigen vijand. 6.6 Het zelf is die vriend van wie het zelf door het zelf overwon, maar is je zelf niet overwonnen, dan blijft het zelf je vijand. 6.7 Wie het zelf overwint en de vrede van zelfbeheersing bereikt, blijft op het Hoogste Zelf gericht in warmte en kou, blijdschap verdriet, eer en oneer. 6.8 Zo’n zelf komt door wijze praktijken tot wasdom, boven gemoedsbeweging, met macht over de zinnen. Daarom zegt men, de yogi is in het verzaken gedisciplineerd. Aardkluiten, stenen, goud, dat is voor hem hetzelfde. 6.9 Wie bij vriend, baas, vijand, afzijdige, onverschillige, tegenstander, voorstander, goede mensen en slechte mensen, in alles deugdzaam en redelijk is, munt uit.
69
6.10 De yogi concentreert zich voortdurend op zijn zelf, op een eigen plek, eenzaam, waakzaam, aandachtig, zonder wensen, zonder bezit. 6.11 Op een propere plaats maakt hij voor zichzelf een zitplaats klaar, niet te hoog en niet te laag, van heilig gras met reeënhuid bedekt. 6.12 Met voortdurende aandacht houdt hij toezicht op wat de zintuigen en de gedachten doen. Zo zit hij op zijn zitplaats en oefent, doet yoga tot zuivering van het zelf. 6.13 Bovenlijf, nek en hoofd zijn recht, onbeweeglijk en stil. Hij kijkt naar het puntje van zijn neus en verder nergens naar. 6.14 Zijn zelf is onbewogen en vrij van vrees, hij houdt zich aan de eed van het celibaat, met de gedachten onder controle, op Mij geconcentreerd: Ik ben het einddoel van zijn discipline.
70
6.15 Door zichzelf voortdurend te trainen, door zijn denken te veranderen wordt de yogi evenwichtig en vredig, een met Mij. 6.16 Niet in yoga is wie te veel eet noch wie zich van eten onthoudt noch wie te veel slaapt noch wie te veel waakt. 6.17 Verstandig eten en ontspannen, verstandig werken bij het doen van je plicht, verstandig slapen of wakker blijven: door die yoga verdwijnt het lijden. 6.18 Is het denken beteugeld en in het Zelf gesitueerd, dan is de mens van wensen vrij, standvastig en gedisciplineerd. 6.19 Zoals een lamp niet flakkert waar de wind niet waait, zo is de yogi met zijn geest in zijn macht onophoudelijk bezig met de yoga van het Zelf.
71
6.20 Als het denken rustig wordt door yoga te beoefenen en het zelf door het Zelf tot Zelfbesef komt en blijdschap vindt in het zelf, 6.21 de bovenste beste blijdschap beleefd in de wil tot deugd, voorbij de zinnen, als de yogi dat weet en zonder wijken woont in het huis van waarheid, 6.22 als hij, daarin thuis, niets hoger aanslaat dan daar te verblijven en als uit dat weten geen droefheid, geen lijden hem kan verdrijven, 6.23 dan komt het besef: de ontbinding van de binding aan ellende heet yoga. Dat zal hij beoefenen, vastberaden en trouw. 6.24 De doelen uit begeerte geboren geeft hij op, met de teugels van het denken stuurt hij zintuigen en zinnen,
72
6.25 langzaam, stap voor stap, verstild, door te geloven in de wil tot deugd, door de gedachten te bepalen bij het Zelf en verder nergens bij. 6.26 Waarheen ook gedachten dwalen, wild, flakkerend, onevenwichtig, breng ze bij je zelf terug en leid ze binnen in het Zelf. 6.27 Heeft de yogi zijn gedachten getemd, dan beleeft hij de hoogste blijdschap. Zijn drijfveren zijn tot bedaren gebracht, hij is onafhankelijk, een met God. 6.28 De yogi in yoga is ononderbroken van binding vrij met het Zelf verbonden. Voortdurend in contact met God is het grootste geluk zijn lot. 6.29 Hij ziet Gods Zelf in alle wezens en alle wezens in Gods Zelf. Daar is hij in yoga mee verbonden, hij ziet in alles Dezelfde.
73
6.30 Voor wie Mij in alles ziet en alles ziet in Mij, ben Ik niet verloren noch hij voor Mij. 6.31 Wie Mij als in alle wezens aanwezig ziet en zichzelf in die eenheid situeert, wat hij in de wereld ook moge zijn, zo’n yogi is in Mij. 6.32 Wie met het Zelf als maat in allen hetzelfde ziet, Arjuna, of het nu verdriet of blijdschap is, die is in yoga volmaakt. 6.33 Arjuna Die yoga door U verwoord om in alles dezelfde te zijn, die evenwichtigheid is te zwaar en de mens is te ongedurig. 6.34 Want het ongedurige denken is sterk en veranderlijk, koppig, en wil zich niet laten beleren, wild als de wind volgens mij.
74
6.35 De Allerhoogste Het valt niet te betwijfelen, strijder, dat het denken zich moeilijk laat sturen, maar door te oefenen en afstand te nemen, kun je het onder controle krijgen. 6.36 De yoga komt iemand niet aanwaaien, die er maar wat op los leeft, maar wie zichzelf door methode en praktijk disciplineert, zal slagen. 6.37 Arjuna Wie altijd trouw zijn best doet, maar in het doel van yoga faalt en zijn gedachten niet bedwingt, wat is zijn lot, o Krishna? 6.38 Zal hij niet afgescheiden als een wolkenflard zonder houvast wegdrijven, van Gods pad afgedwaald? 6.39 Groot is mijn twijfel, Krishna, neem toch mijn twijfel weg. O doder van demonen, U bent mijn steun en toeverlaat.
75
6.40 De Allerhoogste Noch in deze wereld, noch in een volgende zal zo iemand vernietigd worden want met wie het goede nastreeft, zal het nooit slecht aflopen. 6.41 Zo iemand zal eerst lange tijd vertoeven in de hemelen bedoeld voor goede mensen en daarna wordt hij die faalde in yoga in een eerbare familie weer geboren. 6.42 Of hij groeit op in een huishouding van yogi’s vol deugd en vreugd. Erg zeldzaam is de verdienste van een dergelijke geboorte. 6.43 Daar begint hij met de kennis en devotie verworven in zijn vorig lijf en leven en hij tracht op die trede, o zoon van Kuru, opnieuw naar perfectie. 6.44 Want door zijn eerdere beoefening van yoga beweegt hij uit zichzelf de goede kant op. Zelfs wie enkel maar van yoga weten wil, staat boven woord en ritueel van de religie.
76
6.45 Maar de yogi die moedig streeft, komt zijn gebreken te boven en nadert in leven na leven volmaaktheid, de hoogste bestemming. 6.46 De yogi staat boven de asceet en boven de mens van kennis, zeg Ik, en boven de mens van liefdadigheid: word daarom een yogi, Arjuna. 6.47 Maar van allerhande yogi’s, tot Mij gekomen door het binnenste zelf, is diegene Mij het liefste, die Mij vol vertrouwen liefheeft.
77
Zevende hoofdstuk De yoga van het raadsel van de schepping 7.1 Aanhoor nu hoe je Mij volkomen kunt begrijpen door het denken op Mij te richten en yoga te verrichten. 7.2 Theorie en praktijk van wijsheid wil Ik je wijzen en na Mijn onderwijzing is er verder geen wijsheid op deze wereld of iets leerbaars het leren waard. 7.3 Op duizend mensen streeft misschien een naar volmaaktheid en van allen die streven begrijpt Mij misschien een. 7.4 Aarde, water, vuur, wind, ruimte, denken, bewustzijn, ikheid: dat zijn de acht materialisaties van Mijn aard.
78
7.5 Naast die lagere manifestaties toon Ik een hogere. Tracht die te begrijpen, o ver reikende mens. Het is wat alle leven mogelijk maakt, dat bestaat door de materie te gebruiken. 7.6 Die twee manifestaties zijn de bron van al wat is. Weet: alles op de wereld is uit Mij en in Mij vindt alles zijn eind. 7.7 Buiten Mij is niets, er is geen buiten-Mij, o gouden kind. In Mij reeg Ik alle dingen als parels op een snoer. 7.8 Ik ben de smaak in water, Moeder Kunti’s kind, en in de zon en maan ben Ik het licht, Ik ben het heilig woord AUM in alle Veda’s, Ik ben het geluid in de lucht, Ik ben de moed in de mens. 7.9 Zowel de vertrouwde geur van aarde als de gloed in het vuur ben Ik, Ik ben het leven in alle levende wezens en strengheid in wie zichzelf disciplineert.
79
7.10 Zo ook ben ik het zaad van alle leven, begrijp dat mensenkind, in alle eeuwigheid. De deugd in de deugdzamen ben Ik en in al wat mooi is, de schoonheid. 7.11 En de kracht in de sterken ben Ik, en, mits vrij van gehechtheid, die verslaaft, mits deugdzaam, ben Ik in alle wezens de Liefde, o heer van Bharata. 7.12 Zijnstoestanden bevatten de harmonie van Sattva, het vuur van Rajas, de duisternis van Tamas. Weet dat de snaren of guna’s door Mij bestaan, maar Ik ben niet in hen, zij zijn in Mij. 7.13 De zijnstoestanden, de zijnsakkoorden, der drie snaren verwarren de hele wereld en die weet niet van Mij, de Allerhoogste, zonder eind. 7.14 Mijn goddelijke verschijning der drie snaren, Mijn vormenspel wordt niet gemakkelijk overwonnen, maar wie zich aan Mij wijdt, breekt uit hun kleverig web.
80
7.15 De laagsten onder de mensen, dwazen en schurken, geven zich niet aan Mij. Zonder begrip en verward in de wereld hechten ze aan het demonisch zijn. 7.16 Vier soorten mensen dienen Mij, zij zijn allen godvruchtig, Arjuna, nooddruftigen, verlangenden, en zij die inzicht zoeken of bezitten. 7.17 Van hen is het beste wie inzicht heeft, altijd in yoga met Mij verbonden. Ik houd het meest van hen en zij het meest van Mij. 7.18 Alle vier dienen Mij, voorwaar, maar Ik zie in de mens van inzicht Mijzelf, want hij wijdt zichzelf aan Mij, onderweg naar het hoogste doel. 7.19 Nadat hij vaak geboren is, geeft de mens van inzicht zich aan Mij over, wetende, van God komt het wonder van alles. Zo’n zelf is zeldzaam.
81
7.20 Hij wiens begeerte zijn weten misvormt geeft zich over aan mindere goden en volgt navenant geboden, bestuurd door zijn eigen aard. 7.21 Als een aanhanger met vertrouwen tracht zijn god of ideaal te dienen, dan is het een vast vertrouwen dat Ik hem geef. 7.22 Door zijn geloof gedisciplineerd dient hij zijn god met succes en krijgt daardoor wat hij begeert. Zo heb Ik het verordonneerd. 7.23 Maar dat loopt uit op kort genot, veel verstand heeft zo’n mens niet. Wie afgoden zoekt, vindt afgoden. Wie houdt van Mij, vindt Mij. 7.24 Niet Mijn openbaring maar Mijn manifestaties bepalen wat dwazen van Mij denken. Zij kennen niet Mijn hoogste zijnstoestand die boven tijd en ding verheven is.
82
7.25 Niet iedereen wordt Mij gewaar, Ik ga schuil achter de sluier van manifestaties van Mijn yoga. De dwaze wereld begrijpt dit niet. Ik ben zonder begin en zonder eind. 7.26 Ik ken het heden evengoed als het verleden en de toekomst evenzo, Arjuna, en de schepsels die in alle tijden leven, maar geen van hen kent Mij. 7.27 Mensenkind, door de dualiteit van aantrekken en afstoten, afkeer en verlangen, raken alle schepsels in de schepping verward, begoocheld, o overwinnaar van de vijand. 7.28 Maar wie zijn dwalingen overwint en deugdzaam en deugdelijk leeft, vrij van begoocheling en dualiteit, staat vast in zijn liefde voor Mij. 7.29 Wie Mij zoekt, de bevrijding van ouderdom en dood, begrijpt het Zelf en het doel van de schepping en wat hij moet doen en laten.
83
7.30 Zo iemand begrijpt Mij en de wereld en goden en idealen en het mystieke offer zelfs in het uur van zijn dood nog want hij draagt Mijn beeld in zijn hart.
84
Achtste hoofdstuk De yoga van de twee paden van het Onvergankelijke 8.1 Arjuna Wat is Brahman? Wat is het geheim van het zelf? Wat is de karma van het doen, Allerhoogste? En dat wat het geheim van de schepping wordt genoemd? En dat wat goden, verlangen en idealen aanduidt? 8.2 Hoe en wat is het mystieke offer hier in dit lichaam, o doder van demonen? En hoe kunnen harmonieuze mensen U begrijpen in het uur des doods? 8.3 De Heer Brahman kan stuk noch dood, leeg noch op. Het geheim van het zelf wordt zelfwording genoemd. De karma van het doen heet creatie of procreatie, dat wat leven aanzet of veroorzaakt. 8.4 Het geheim van de schepping is de verandering der dingen. Goden, verlangens en idealen gedijen erop. Het mystieke offer ben Ik zelf hier in het lichaam, o beste van alle belichaamden.
85
8.5 En wie bij zijn dood aan Mij terugdenkt, als hij zijn lichaam verlaat, begeeft zich bij Mijn wezen: dat is boven twijfel verheven. 8.6 De toestand waar iemand aan denkt als hij zijn lichaam opgeeft, die krijgt hij ook terug, o zoon: de droom die hij hoedt in het geheugen. 8.7 Houd Mij daarom altijd in gedachten, sla acht op Mijn woorden en strijd! Geef je wil en gedachten aan Mij dan zal je Mij zeker bereiken. 8.8 Wie zich aan de beoefening van yoga wijdt met een wil die zich niet laat verleiden, komt uit bij het Hoogste Bewustzijn: o zoon, mediteer op dat doel. 8.9 De hoogste visionair, grootse bestuurder zelfs van het atoom nog, denk altijd aan Hem die de oneindige verscheidenheid schiep: Hij is licht, verlicht, het duister voorbij.
86
8.10 Niet door gedachten in het uur des doods verleid, maar door de kracht van yoga aan devotie toegewijd en tussen de wenkbrauwen de levensadem zoekend: wie zo doet, komt bij de Allerhoogste uit. 8.11 Wat de theologen het Onuitputtelijke noemen, waar wijzen, de wereld verzakend, heen willen gaan, waar het leven zonder verlangen heen zal leiden, die toestand zal Ik in het kort beschrijven. 8.12 Wees de baas over alle deuren van je lichaam en denk met heel je hart en praktiseer, doe yoga, in het hoofd gesitueerd, met de levensadem van het zelf. 8.13 Zing AUM, de klank van Oneindigheid, en houd Mij altijd in je gedachten. Wie zo het lichaam verlaat, bereikt het hoogste doel. 8.14 Wie het spoor niet bijster raakt, maar zich altijd op Mij richt, vindt Mij stellig, strijder, die is met Mij verbonden.
87
8.15 Vindt iemand het pad naar perfectie en is hij eindelijk met Mij een, dan wordt hij niet opnieuw geboren in dit jammerdeerlijk leven. 8.16 De buitenwereld is Brahmans wereld, daar keert alles eeuwig terug, maar Ik, mensenkind, ben het eind van geboorte en dood. 8.17 Duizend tijdperken duurt Brahmans dag, Zijn nacht eenzelfde duizendtal: alzo Zijn dag, alzo Zijn nacht. 8.18 Uit het Onvergankelijke komen alle wezen tot wording bij de aanvang van Zijn dag, verdwijnen bij de aanvang van Zijn nacht in wat het Onvergankelijke wordt genoemd. 8.19 Diezelfde zwerm van wezens die eeuwig terugkeert, verdwijnt als de nacht begint, o zoon, en ontstaat als de dag weer begint.
88
8.20 Maar erboven staat een ander wezen, de niet gemanifesteerde Oneindigheid, die, als alle zijn tot niets wordt, zelf niet teniet wordt gedaan. 8.21 Die Oneindigheid is niet te vernietigen en staat bekend als het hoogste doel. Wie dat bereikt, keert niet terug; daar is Mijn hoogste hemel. 8.22 Dat Bewustzijn verkrijgt iedereen, die standvastig is in liefde en devotie. In Hem zijn alle wezens, door Hem zijn alle dingen. 8.23 Een eigen seizoen vergezelt het al dan niet terugkeren van komende of gaande yogi’s. Dat zal Ik beschrijven, Mijn beste. 8.24 Vuur, licht, dag, volle maan, terwijl de zon langere dagen maakt, die tekens reizen met Brahmankenners mee die onderweg naar Brahman zijn.
89
8.25 Rook, duisternis, nacht, nieuwe maan, terwijl de zon kortere dagen maakt, bij zulke tekens reist de yogi die wederom terugkeert. 8.26 Want die twee paden, licht en duister, zijn eeuwig in de stoffelijke wereld: over het ene is geen terugkeer, over het andere moet men terug. 8.27 Een yogi weet hoe ze verschillen en zal niet in verwarring geraken. Wees daarom te allen tijde in yoga met Mij verbonden. 8.28 De studie van boeken, opoffering, ontzegging, weggeven, liefdadigheid, al dat goeddoen wordt nog overtroffen door de yogi die weet van de hoogste toestand, de Oerharmonie.
90
Negende Hoofdstuk De yoga van Gods koninklijk geheim 9.1 En nu zal Ik je een groot geheim vertellen, want jij bent niet jaloers of egoïstisch. Als je het bewustzijn van die kennis praktiseert, zul je jezelf van je kwaad bevrijden. 9.2 Koninklijke kennis, een wetenswaardig wonder dat je zuiverheid en welzijn zal bevorderen, onmiddellijk invoelbaar, deugdzaam en deugdelijk, gemakkelijk te beoefenen en eeuwig geldig. 9.3 Wie deze waarheid over de deugd, o vijandbedwinger, wantrouwt, komt niet bij Mij uit, maar keert terug naar het dal van dood en geboorte. 9.4 Ik doordring het gehele universum met Mijn ongemanifesteerde vorm. Alle levende wezens zijn door Mij, maar Ik ben niet door hen.
91
9.5 En toch komen wezens niet uit Mij. Aanschouw Mijn mysterieuze yoga: oorzaak van wezens niet in wezens gesitueerd en toch bestaan zij bij de gratie van Mijn Zelf. 9.6 Zoals de wind in de ruimte beweegt en heen waait waar hij wil, zo vindt al het leven plaats in Mij. 9.7 Alle wezens, Mijn zoon, worden tot stof in Mijn natuur aan het einde der tijden en Ik stuur ze weer de tijd in voor een nieuw begin. 9.8 Mijn stoffelijke natuur stuurt de zwerm van wezens steeds volgens Mijn natuurwetten in tot ruimte en tijd. 9.9 Maar Mij binden die activiteiten, o beste vriend, niet! Ik word er niet afhankelijk van, Ik sta erboven en -buiten.
92
9.10 Onder Mijn bestuur schept de natuur al wat leeft of levenloos is. Daarom, Mijn dierbare vriend, evolueert dit universum. 9.11 Dwazen verachten Mij in Mijn menselijke vorm, miskennen Mijn hoger wezen als bestuurder van het heelal. 9.12 Wat ze willen, wat ze doen, wat ze geloven, wat ze laten: het deugt allemaal van geen kant, voor het kwaad koos hun natuur. 9.13 Maar goede mensen kiezen Mij, vertrouwen op hun hogere natuur, zijn Mij toegewijd zonder doelloze gedachten en kennen Mij als de onuitputtelijke bron van het bestaan. 9.14 Voortdurend bezingen ze Mijn pracht en ze zijn in hun streven vastbesloten. Zij staan voortdurend, in hun aanbidding met Mij verbonden, voor Mij klaar.
93
9.15 Anderen aanbidden door kennis en knielen alzo aan Mijn voeten neder, op zoek naar de eenheid in Mijn variatie van vormen het ganse heelal omvattend. 9.16 Ik ben het ritueel, Ik ben het offer, Ik ben de offergave, Ik ben het helend kruid, Ik ben de mantra, Ik ben de gesmolten boter, Ik ben het vuur, Ik ben het gewijde water. 9.17 Ik ben de vader van het heelal, de moeder, de hoeder, de stamvader, Ik ben wat mensen willen weten, wat zuivert, het heilige AUM, het hooglied, de psalmen en de offerformules der Veda’s. 9.18 Ik ben het doel, de behoeder, de heer, de getuige, de woning, de toevlucht, je beste vriend, de schepping, de ontbinding, de instandhouding, de schatkamer, het onvergankelijk zaad. 9.19 Ik geef warmte, Ik geef regen, Ik weerhoud, Ik stuur uit. Sterfelijkheid en onsterfelijkheid, zijn en niet-zijn, Ik ben alles.
94
9.20 Schriftlezers, drinkers van heilig water, van zonde schoon, aanbidden Mij via een omweg, zoeken de hemel. Ze vinden het heerlijk koninkrijk van hun god, proeven de zoete geneugten van goden. 9.21 Nadat ze het loon van hun verdiensten hebben verteerd, keren ze in de kringloop van leven en dood terug. Wie zo de leer van andere schriften volgt, vanwege het loon, verwerft voorbijgaand plezier. 9.22 Wie op Mij mediteert en met Mij harmonieert, toegewijd en standvastig, krijgt wat zijn yoga rekwireert. 9.23 Wie andere goden is toegedaan, in hun gelooft en hen aanbidt, aanbidt in feite Mij, o zoon, hoewel niet op de beste manier. 9.24 Want van elke vorm van godsdienst ben Ik zowel de Ontvanger als de Heer, maar ze kennen Mij niet zoals Ik ben en vallen daarom uit hun hemel terug.
95
9.25 Wie goden aanbidt, zal goden vinden, wie voorouders vereert, zal het voorgeslacht vinden, wie in geesten gelooft, zal geesten vinden, maar wie Mij aanbidt, vindt Mij. 9.26 Een bloem, een blad, een vrucht, wat water, als iemand dat met liefde geeft, neem Ik zo’n blijk van liefde aan van iemand die zich aan Mij geeft. 9.27 Wat je ook doet, wat je ook eet, wat je ook aanbiedt of weggeeft, wat je jezelf ook oplegt, kind, draag dat met liefde aan Mij op. 9.28 Zo word je van het loon van goed en kwaad, van de band van doen en laten verlost. Met je zelf geankerd in de yoga van onthechting word je vrij, want je geeft jezelf aan Mij. 9.29 Ik ben voor alle wezens dezelfde, Ik verafschuw niemand, noch trek Ik iemand voor, maar degenen die Mij aanbidden zijn in Mij en Ik in hen.
96
9.30 Zelfs een crimineel, mits hij zich zonder aarzelen aan Mij wijdt, zal Ik als verlicht beschouwen, omdat hij het goede koos. 9.31 Vlot verkrijgt zijn zelf de deugd en vindt de eeuwige vrede. Vriend, hier kun je van op aan: wie houdt van Mij, zal niet vergaan. 9.32 Want wie zijn redding bij Mij zoekt, wat hij in de wereld ook is, arm, arbeider, vreemdeling, vrouw, hij bereikt het hoogste doel, 9.33 des te meer de deugdzame bovenlaag van toegewijde priesters en visionaire leiders. Voorbijgaand is de wereld en zijn geneugten: je doet er beter aan voor Mij te kiezen. 9.34 Denk aan Mij en houd van Mij, wees Mij toegewijd, bewijs Mij eer. Kom tot Mij door je devotie en verbind je zelf aan Mij.
97
Tiende hoofdstuk De yoga van Gods overvloed 10.1 De Allerhoogste sprak Aanhoor Mijn blijde boodschap, o vriend, die Ik vertel aan jou voor jouw verbetering: jij stelt dat zeer op prijs. 10.2 De goden kennen Mijn oorsprong niet noch de geestelijke leiders. Ik ben van beiden het begin en het eind. 10.3 Wie Mij kent als zonder eind, oneindige meester van de wereld, wordt als sterveling niet misleid en van alle kwaad verlost. 10.4 Waarheid, wijsheid, onthechting, vrede, geduld, verstand en zelfbeheersing, vreugde, verdriet, wording, verwording, vrees evengoed als moed,
98
10.5 onschuld, distantie, tevredenheid, onthouding, vrijgevigheid, schande en roem, allerhande toestanden van levende wezens, hoe verschillend ook, bestaan door Mij. 10.6 De zeven geestelijke leiders uit het verleden en de vier stamvaders van de tijdsgewrichten zijn uit Mijn gedachten geboren: zo komen alle schepsels tot bestaan. 10.7 Wie deze yoga en manifestatie van Mijn macht geheel begrijpt, is altijd in yoga, toegewijd, zonder tweestrijd, dat is zeker. 10.8 Ik ben de bron van het heelal, Ik breng het voort, het komt uit Mij. In dit bewustzijn aanbidden Mij verlichte denkers, verstandige mensen. 10.9 Door aan Mij te denken, door hun stijl van leven, verlichten ze elkaar, verlichten ze zichzelf. Ze spreken graag en vaak van Mij, daarom zijn ze voldaan en blij.
99
10.10 Ze hebben zichzelf altijd in bedwang en houden van Mij en brengen Mij eer. Ik geef hun de yoga van het denken, daarmee kunnen ze tot Mij komen. 10.11 Uit mededogen verdrijf Ik verblijvend in het zelf hun duisternis geboren uit onwetendheid met de schijnende lamp van het weten. 10.12 Arjuna Leermeester Brahman, verheven Licht, U loutert mij, U zuivert mij, U, eeuwig bewustzijn van het goede, hoogste godheid, immanente bestuurder! 10.13 Dit vertelden de geestelijke leiders van U en de goddelijke profeten Narada, Asita Devala en Vyasa en U vertelde het zelf aan mij. 10.14 Het is allemaal waar, dunkt mij, wat U mij vertelde, o Vreugde, noch de goden noch de demonen zijn met Uw openbaring bekend.
100
10.15 U kent Uw eigen natuur door Uw Zelf, o Allerhoogste, oorsprong van wezens, regent van het zijn, God van Goden, Heer van het heelal. 10.16 Ik bid U, verklaar mij nu, Uw rijkdom aan manifestaties, hoe U elke wereld doordringt en in alle dingen Uw huis hebt. 10.17 Hoe kan Ik U kennen, o Yogi, om altijd aan U te denken? Wat is Uw natuur, o Hoogste? Dat wil ik voor altijd onthouden. 10.18 Som de overvloedige manifestaties van Uw yoga voor mij op, want ik krijg maar niet genoeg van de nectar van Uw woorden. 10.19 De Allerhoogste Ja, Ik zal je vertellen van Mijn zelfmanifestaties. Overweldigend is Mijn rijkdom, overvloedig en zonder eind.
101
10.20 Ik ben het hoogste Zelf in alle dingen, Zoon, in al wat leeft gesitueerd, het begin, het midden en het eind. 10.21 Van de Aditya’s ben Ik Vishnu van lichtbronnen de brandende zon van de Maruts de leider Marici, aan de nachthemel ben Ik de maan. 10.22 Van de Veda’s ben Ik Sama, het boek der gezangen, van de goden ben Ik Vasava Indra, van de zinnen ben Ik het denkvermogen en in al wat leeft het bewustzijn. 10.23 Van de Rudra’s ben Ik Samkara Shiva, van boze geesten ben Ik Kubera, het geld, van de Vasu’s en vuurwezens ben Ik de vuurgod, van bergen ben Ik de berg Meru. 10.24 Van predikers ben Ik de preekgod, Brhaspati, Mijn beste Arjuna. Van stormtroepen ben Ik de strijdgod Skanda en van alle open wateren de oceaan.
102
10.25 Van briljante wijzen ben Ik Bhrigu, van geluiden ben Ik het heilige AUM, van offerzangen ben Ik het lied van lof, van gebergten ben Ik de Himalaya. 10.26 Van bomen ben Ik de aanbeden vijgenboom, van ’s hemels profeten de nobele Narada, van ’s hemels muzikanten Citraratha, en van ’s hemels volmaakte wezens de wijze Kapila. 10.27 Van paarden ben Ik Uccaihsravas, Indra’s ros geboren uit het karnen van de oceaan, van olifanten die van Indra, Airavata en van mensen ben Ik de koning. 10.28 Van wapens ben Ik Indra’s donderslag en van koeien de koe die oneindig geeft, van verwekkers ben Ik de god van de liefde en van slangen ben Ik koning Vasuki. 10.29 Van de Naja’s ben Ik Ananta, van waterwezens de god Varuna, van voorouders de god Aryaman en van alle bestuurders Yama, de god van de dood.
103
10.30 Van de demonen ben Ik prins Prahlada, van krachten ben Ik de tijd, van dieren ben ik de leeuw en van al wat vliegt Vishnu’s vogel Garuda. 10.31 Van wat reinigt ben Ik de waaiende wind en van alle krijgslieden Rama, van watermonsters ben Ik de haai en van rivieren de Ganges. 10.32 Van scheppingen ben Ik het eind en het begin en het midden al net zo, Arjuna, van kennis ben Ik de zelfkennis en van sprekers ben Ik het spreken. 10.33 Van letters ben Ik de A en van samenstellingen de copulatieve. Ik ben de eeuwige tijd en de alscheppende hoeder. 10.34 Ik ben de alles verterende dood, Ik zet de toekomst in gang. Van de-woorden ben Ik de wijsheid, de roem, de spraak en de trouw. Van het-woorden ben Ik geluk, geheugen, geduld en vertrouwen.
104
10.35 Van het boek der gezangen ben Ik de Brihat-hymne, van metra ben Ik het Gayatrimetrum, van maanden ben Ik de maand van de equinox, van jaargetijden ben Ik de lente. 10.36 Van valsspelers ben Ik het dobbelspel, van al het licht ben Ik de glans. Ik ben de zege, Ik ben het avontuur, Ik ben de moed van de moedigen. 10.37 Van de Vrishni’s ben Ik Krishna, van Pandu’s zonen ben Ik Arjuna. Van wijzen ben Ik Vyasa, van denkers ben Ik Usana. 10.38 Ik ben de roede van de hoeders van het recht, Ik ben de kunst van het besturen van bestuurders, Ik ben het zwijgen van geheime zaken, Ik ben het weten van degenen die weten. 10.39 Bovendien ben Ik het zaad van alle wezens, Arjuna. Niets kan zonder Mij bestaan, of het nu leeft of levenloos is.
105
10.40 Mijn goddelijke overvloed is eindeloos, o overwinnaar van de vijand. De voorbeelden die Ik gaf zijn maar een fractie ervan. 10.41 Al wat een manifestatie is van overvloed, schoonheid of kracht, weet dat het slechts wordt voortgebracht door een sprankje van Mijn pracht. 10.42 Maar wat heeft het voor zin, Arjuna, om zulke bijzonderheden te weten? Een glim van Mij schraagt dit heelal. Uit Mij is alle heerlijkheid.
106
Elfde hoofdstuk De yoga van Gods lichaam 11.1 Arjuna vroeg Goedgunstig heeft U mij verteld van het geheim van het zelf. Uw onderricht heeft vrucht gedragen: verdwenen is mijn onwetendheid. 11.2 Verschijnen en verdwijnen van al wat leeft heb ik in bijzonderheid te horen gekregen van U, o Lotusoog, evengoed als de oneindigheid van Uw heerlijkheid. 11.3 Uw Zelf is zoals U mij beschreef, o Albestuurder. Het is mijn wens om nu Uw gestalte als God te zien. 11.4 Bent U van oordeel, Heer van Yoga, dat ik in staat ben die te aanschouwen, wees dan zo goed om mij Uw Zelf, dat eeuwig is, te tonen.
107
11.5 De Oneindige antwoordde Aanschouw Mijn aspecten, kind, bij honderd- en duizendtallen, een veelvoudig mirakel met talloze kleurige vormen. 11.6 Kijk, de Aditya’s, Vasu’s, Rudra’s, de Asvintweeling en de Maruts en anderen nimmer bekeken: aanschouw schoonheid, kind. 11.7 Zie daar de eenheid van het heelal en al wat leeft of levenloos is in Mijn lichaam, Mijn zoon, bekijk maar wat je wilt. 11.8 Maar jij kunt met je ogen Mij niet zien, dus Ik geef je goddelijk zicht: aanschouw nu Mijn mysterie en macht. 11.9 Sanjaya de ziener Alzo sprak, o koning, de almachtige Yogi en toonde aan Zijn leerling de rijkdom van Zijn lichaam.
108
11.10 Het was een en al monden en ogen, een en al schoonheid van aangezicht, overvloedige tooi en versiering en kostbare wapens blonken. 11.11 Een pronk van kleuren en bloemenkransen, bijzondere geuren en zoete parfums, een en al wonder, Hij, de Oneindige wierp alle kanten uit Zijn beeld. 11.12 Als duizenden zonnen in de lucht opeens beginnen te schijnen, dan is hun licht niet ongelijk het licht van Onze Heer. 11.13 Op dat ogenblik zag Arjuna de dingen in hun afzondering in het hele heelal als een in het lichaam van de Allerhoogste. 11.14 Het wonder werkte op zijn gemoed, zijn haar stond overeind en hij vereerde God, het hoofd omlaag, de handen tezamen, en sprak:
109
11.15 ‘Heer, ik zie de goden in Uw lichaam en velerlei levende wezens en Brahman in de lotushouding en profeten en goddelijke slangen. 11.16 Buiken, monden, armen, ogen, alles in overvloed, Uw onbegrensde lichaam strekt zich in alle richtingen uit. Ik zie geen eind, geen midden, geen begin, o Heer van het heelal, in Uw lichaam van het Al. 11.17 Helmen, knotsen, werpschijven, het licht spat alle kanten uit. Onnavolgbaar steken de vurige stralen van laaiende zonnen de oneindigheid over. 11.18 U bent de Onvergankelijke, het doel van alle kennis, U bent de grondslag van het heelal, U bent de onsterfelijke hoeder van het eeuwig goede, U bent het Leven en het oneindige Bewustzijn. 11.19 Zonder begin, midden of eind, met eindeloze macht, Uw armen omvatten oneindigheid, Uw ogen zijn zonnen en manen, ik zie Uw aangezicht met laaiend vuur omkranst, Uw warme gloed verwarmt het gehele universum.
110
11.20 In alle richtingen zijn hemel en aarde en de ruimte ertussen van U doordrongen. De drie werelden voelen het wonder van Uw lichaam en ze trillen ervan, o verheven Zelf. 11.21 Een menigte goden nadert U, o Heer, bevreesd aanbidden ze U met de handen gevouwen. Wijze onderzoekers en profeten roepen ‘vrede’ en zingen psalmen tot Uw eer en glorie. 11.22 Rudra’s van destructie, zon-Aditya’s, vuur-Vasu’s, bid-Sadya’s, de Asvintweeling, de Maruts van weer en wind, familiegoden, zingende engelenscharen, elfen, heiligen en demonen aanschouwen U, verzonken in Uw wonder. 11.23 Bij het zien van Uw machtige gestalte met al die ontelbare monden, ogen, armen, dijen, voeten en vreeswekkende tanden rillen de werelden en ik ril mee. 11.24 Met Uw vurige kleuren beroert U de hemelen, met Uw dreigende muilen en ontzagwekkende ogen: vol schrik word ik ze in mijn binnenste zelf gewaar en de moed zakt mij in de schoenen, Vishnu.
111
11.25 Uw muilen met verscheurende slagtanden dreigen en daarin zie ik het vuur met verslindende tongen aan het einde der tijden: ik wil vluchten! Waarheen? Genade, Heer, U bent het behoud van alles. 11.26 Ik zie de zonen van Dhritarashtra en de scharen van koningen en Bhisma, Drona, de zoon van de paardenmenner evenals onze meest bedreven strijders. 11.27 Ze spoeden zich naar Uw muilen toe, naar akelig knarsende bloederige kiezen. Sommigen van hen blijven tussen de tanden steken, het hoofd geknakt op het stervende lichaam. 11.28 Zoals riviergolven over elkaar tuimelen in hun haast om bij de zee uit te komen, zo haasten zich de helden van de wereld naar het laaiende vuur in Uw muilen. 11.29 Zoals motten bij een brandende vlam zichzelf in het verderf storten, zo storten bij Uw muilen de mensen zichzelf in het verderf.
112
11.30 U verslindt en slokt overal op mensen met huid en haar. Uw laaiende kaken, Vishnu, werpen schaduw en licht in het heelal. 11.31 Vertel Mij, wie bent U met Uw vreselijke gestalte? Voor U is de eer, o Heer van goden, genade! Graag wil ik U begrijpen, Allerhoogste God, want ik besef niet wat U hiermee bedoelt. 11.32 De Here sprak Ik ben de tijd, Ik verslind de wereld, Ik breng de mensen strijd en maak hen dood. Zelfs zonder jou zal geen van de soldaten die voor je staan straks nog in leven zijn. 11.33 Recht dus je rug en ga op glorie af en sla de vijand neer en breng je rijk in bloei. Ik heb hen lang geleden al tot de dood bestemd, wees jij Mijn boog en richt je pijlen op het doel. 11.34 Drona en Bhisma en Jayadratha en Karna en andere krijgslieden ook zijn door Mij al dood, aarzel niet, vecht en overwin de vijand in de strijd.
113
11.35 Sanjaya de ziener Toen Arjuna de woorden van Krishna had beluisterd, knielde hij rillend neer met de handen tezamen, de rug gebogen en sprak Hem aldus aan, stotterend en bevreesd en voortdurend buigend. 11.36 Arjuna Met reden, Meester, verblijden de werelden zich bij het zingen van Uw lof. Boze geesten slaan bevreesd op de vlucht en helden die het volmaakte bereikten, vereren U. 11.37 En waarom zouden ze U niet vereren, machtig Zelf? U staat zelfs boven Brahman als hoogste Schepper, oneindige Heer van goden, bewaker van het heelal, onvergankelijk, oorzaak en gevolg en alles daarboven. 11.38 Vanouds bent U God, voorwerelds nawerelds Leven, het fundament, het heerlijk behoud van het heelal. U bent de kenner, het weten, de hoogste toevlucht, met Uw ontzaglijke gestalte doordringt U het Al. 11.39 U bent de wind, de dood, het vuur, het water, de maan, de Heer van het leven en de Heer van de voorouders. Duizendmaal betuig ik U eer en nog eens duizendmaal geef ik U eer.
114
11.40 Eer voor U van voren en van achteren, eer voor U van alle kanten, U bent alles. O oneindige Macht, geen grenzen heeft Uw pracht, U bent overal aanwezig, alles in alles. 11.41 Toen ik dacht dat U gewoon maar een mens was, zei ik tegen U ‘Ha Krishna kerel, vriend’ en wist ik van Uw heerlijkheid niets af uit onnozelheid, affectie of wat dan ook. 11.42 En als ik U onrecht deed of U de gek aanstak, een grapje maakte als wij pauzeerden of iets aten, wij samen, Onverstoorbare, of in het gezelschap van derden, voor al die keren vraag ik om vergeving, Gulle Gever. 11.43 Van het heelal met beweging en stilstand bent U de vader en de lieve aanbeden leraar van al wat leeft. U bent zonder gelijke, er is geen ander dan U in de drie werelden, o Oneindigheid. 11.44 Daarom lig ik voor U op de grond geknield en smeek U om vergeving, aanbeden Heer. Als een vader met een zoon, als een vriend met een vriend, als een minnaar met zijn beminde, wees genadig, o Heer.
115
11.45 Het verheugt mij dat ik zag wat niemand zag en tegelijk ben ik bevreesd en van streek. Toon mij, Heer, Uw eerdere vorm, genadige God, onze redding en toevlucht. 11.46 Uw eerdere vorm met vier armen, met helm, knots en werpschijf gewapend, zo zou ik U graag weer aanschouwen, niet als heelalheer met duizenden armen. 11.47 De Allerhoogste sprak Door Mijn geestelijke yoga, Arjuna, heb jij Mijn manifestaties waargenomen als vuur, heelal, einde en oneindigheid. Zo heeft niemand mij ooit gezien. 11.48 Niet door de Veda’s, studie, offer of gebed noch door ritueel of strenge ascese heeft iemand ooit zoals jij, o held, in de wereld der mensen Mij aanschouwd. 11.49 Wees niet beducht of verbouwereerd vanwege Mijn strenge gestalte. Wees onbevreesd, verheug je, zie hier Mijn eerdere vorm.
116
11.50 Sanjaya de ziener Toen Krishna die woorden gesproken had, nam Hij Zijn eerdere vorm weer aan. Omdat Arjuna door vrees was overmand, was God weer mens geworden. 11.51 Arjuna Nu ik Uw menselijke vorm weer zie, Uw schoonheid, o Vijandbedwinger, ben ik weer gerust en vol vertrouwen, bij zinnen en mezelf weer meester. 11.52 De Allerhoogste Iedereen wil de vorm graag zien die jij aanschouwd hebt, zoon. Zelfs de goden proberen voortdurend die vorm te zien. 11.53 Niet door ascese of studie, aanbidding of goede werken kan aanschouwd worden wat jij aanschouwd hebt. 11.54 Strijder, alleen door toewijding kan Ik in de vorm van daarnet worden aanschouwd en begrepen en gaat men in tot Mij.
117
11.55 Werk in Mijn dienst, wees Mij indachtig, Mij toegewijd en vrij van gehechtheid en voel voor niemand vijandigheid, dan ga je spoedig in tot Mij.
118
Twaalfde hoofdstuk De yoga van de liefde voor God 12.1 Arjuna vroeg Sommigen zijn altijd met U verbonden, ze zijn U toegewijd en brengen U eer. Anderen vereren Wat-wordt-noch-verwordt. Wie is van beiden de beste yogi? 12.2 De goddelijke Leraar antwoordde Wie zijn denken aan Mij hecht, Mij aanbidt, met Mij verbonden door zijn liefde en vertrouwen, die is het meest met Mij verbonden. 12.3 Maar wie aanbidt Wat-wordt-noch-verwordt, niet te omschrijven, wat eeuwig is, overal aanwezig, onvoorstelbaar, onbeweeglijk en altijd hetzelfde, 12.4 wie zijn zintuigen meester is, bij al het bestaande dezelfde is, wie werkt voor ieders welbehagen, komt evengoed bij Mij uit.
119
12.5 Zwaarder is het zwoegen van dezulken die hechten aan Wat-wordt-noch-verwordt, want het pad naar het niet-gemanifesteerde is niet gemakkelijk voor mensen met hun lichaam. 12.6 Wie echter al zijn daden aan Mij opdraagt, aan Mij hecht met onverdeelde aandacht, wie door zijn yoga op Mij mediteert, van Mij leert en Mij al lerende vereert, 12.7 voor hen word Ik al gauw degene die hen redt uit de zee van cyclische dood als ze hun wil goed besturen. 12.8 Pin je denken op Mij vast, gebruik al je verstand voor Mij, want dan kom je bij Mij uit: bouw daar je huis van kennis op. 12.9 Maar kun je Mij niet constant in je gedachten houden, probeer Mij dan te bereiken door de yoga van concentratie.
120
12.10 Kun je dat niet volhouden, wees dan een knecht in Mijn dienst. Mediteer door je werk op Mij en win daar de zaligheid mee. 12.11 Maar ben je daar ook niet toe in staat, probeer dan Mijn yoga te doen: verzaak het loon en het resultaat door je ik in het Zelf te verdrinken. 12.12 Want kennis is beter dan concentratie en beter dan kennis is meditatie maar verzaken is beter dan meditatie want met het verzaken komt vrede. 12.13 De yogi heeft afkeer van niemand, hij is vriendelijk, meelevend en mild, niet bezitterig of egoïstisch, onthecht in pijn en genot. 12.14 De yogi is altijd tevreden en toont zelfbeheersing en daadkracht, verbindt zijn wil en gedachten aan Mij: wie Mij zo vereert, die heb Ik lief.
121
12.15 Wie anderen niet overstuur maakt, noch overstuur van anderen raakt, zich niet door emotie laat leiden: wie Mij zo liefheeft, die heb Ik lief. 12.16 Belangeloos, zuiver, kundig, vrij van kommer en kwel, niet in de greep van ambitie of gevoel, wie Mij zo liefheeft, die heb Ik lief. 12.17 Wie zich niet laat meeslepen door vreugde, verdriet, woede of angst, niet in de greep is van voordeel en nadeel: wie Mij zo liefheeft, die heb Ik lief. 12.18 Die is dezelfde bij vriend en bij vijand, in schande en succes dezelfde, bij kou, bij hitte, pijn en genot, die is van alle afhankelijkheid vrij. 12.19 Die is zwijgzaam bij lof en bij blaam, tevreden, wat er ook voorvalt, overal thuis, sterk van geest en toegewijd: zo iemand, die heb Ik lief.
122
12.20 Wie die plichten als levenselixer drinkt, eigen maakt, volbrengt, vol vertrouwen, met Mij als doel, zo iemand is Mij het liefst.
123
Dertiende hoofdstuk De yoga van het onderscheid tussen het veld en de kenner van het veld 13.1 Dit lichaam, moeder Kunti’s kind, wordt het veld genoemd. Wie het kent, heet veldkenner. Dat is wat een kenner weet. 13.2 Weet ook: Ik ben de veldkenner in alle velden, Bharata’s zoon. Kennis van veld en veldkenner, dat is waarlijk het weten waard. 13.3 Wat is de aard en werking van het veld? Hoe verandert het en door welke oorzaak? Wie is de veldkenner en wat is Zijn invloed? Dat krijg je nu van Mij te horen. 13.4 De zangers hebben er veel van verteld in verscheidene hymnen en gezangen, en in aforismen uit de Brahmanboeken wordt het helder uit de doeken gedaan.
124
13.5 De vijf elementen, het ik, het bewustzijn, het niet-gemanifesteerde, zintuigen, geslacht, anus, benen, armen, stem en denken en de vijf innerlijke representaties van zintuiglijke objecten, 13.6 verlangen en afkeer, vreugde en lijden, gewoontevorming, verstand en wilskracht: zij vormen alle tezamen het veld en de veranderingen van het veld. 13.7 Afwezigheid van eigenwijsheid, van onwaarheid en van gewelddadigheid; verdraagzaamheid, eenvoud, het willen leren van een leraar, zuiverheid, evenwichtigheid en zelfbeheersing, 13.8 het loskomen van de objecten van de zinnen en van het slaaf zijn van het ik; een open oog voor de schadelijkheden van dood, geboorte, ouderdom en ziekte, 13.9 zonder hechting of gevoelsverslaving aan de levenspartner, kinderen, bezit; leren onverstoorbaar te zijn, ongeacht wat er gebeurt;
125
13.10 continue toewijding aan Mij op de weg van yoga; het zoeken van de stilte, het mijden van mensenmassa’s; 13.11 een onverzettelijke wil tot zelfkennis, bewust zijn van het doel van het kennen van de waarheid: al het bovenstaande wordt hier als kennis beschouwd, onwetendheid is al het andere. 13.12 Het doel van deze waarheid leg Ik jou nu uit, als je daarnaar leeft, word je van de dood bevrijd: Brahman, zonder begin, onder Mij, bestaand noch niet bestaand wordt Hij genoemd. 13.13 Overal heeft Hij handen en voeten, overal heeft Hij oog, hoofd, gezicht, overal heeft Hij oren op de wereld en altijd is Hij overal in en om. 13.14 Hij is de bron van wat de zinnen ondervinden, maar aan geen zintuig is Hij zelf gebonden, zonder gehechtheid houdt Hij alles in stand: in Hem bewegen de guna’s ofwel de snaren.
126
13.15 In en buiten alle levende wezens, en alle dingen al dan niet bewegend, te subtiel om waargenomen te worden: Hij is ver weg en tegelijk dichtbij. 13.16 Hij is onverdeeld in alle levende wezens, maar het lijkt of Hij in delen gesitueerd is, Hij houdt alle wezens in stand, vernietigt hen of laat hen juist gedijen. 13.17 Van alle licht is Hij de bron, voorbij het duister, verheven. Waarheid, het doel ervan en de weg erheen zijn in ieders hart aanwezig. 13.18 Alzo zijn het veld en de kennis ervan en het doel van kennis in het kort beschreven. Mijn leerlingen begrijpen dat, bereiken Mijn bewustzijn. 13.19 Weet dat Ding en Leven beide zonder eind zijn. De veranderingen van het veld en de snaren zijn het product van de dingen.
127
13.20 Voor alle oorzaak en gevolg van handeling zijn de dingen ofwel materie het medium. Voor alle vreugde en lijden is het medium het leven ofwel het bewustzijn. 13.21 Bewustzijn geplaatst in de dingen ondervindt de snaren van de dingen. Hechting aan de snaren is de oorzaak van geboorte in goede of slechte moeders. 13.22 Getuige en instandhouder van de vrije wil, de meester, het medium, Allerhoogste Heer, het Über-zelf: alzo wordt omschreven het diepste Bewustzijn in dit lichaam. 13.23 Wie alzo bewustzijn en materie en de drie snaren van de guna’s ervaart, ongeacht wat zijn toestand is, zal niet weer opnieuw geboren worden. 13.24 Sommigen zien het Zelf in het zelf met het zelf door meditatie, anderen door de wijsheid van sankya, weer anderen door de yoga van het doen.
128
13.25 En anderen, zonder zulke kennis, leren het vereren van anderen en ook zij ontkomen aan de dood omdat ze Mijn leringen zijn toegewijd. 13.26 Wat er ook gebeurt, wat er ook bestaat, of het nu leeft of levenloos is, weet: daar komen in yoga samen het veld en de kenner van het veld. 13.27 Evenveel in alle wezens is de Hoogste Heer aanwezig. Hij is onsterfelijk in het sterfelijke, wie dat inziet, heeft inzicht. 13.28 Wie inziet dat de Heer in alles overal dezelfde is, doet het zelf met het zelf geen geweld aan en nadert het hoogste doel. 13.29 Wie in alle opzichten inziet dat handelingen louter in de dingen bestaan en dat het Zelf degene is, die niet doet, ziet het goed.
129
13.30 Wie in de rijkdom aan leven de onderliggende eenheid ziet waar het uit tevoorschijn spruit, zal bij Brahman komen. 13.31 Het hoogste Zelf is zonder begin, vrij van snaren, zonder verval. Hoewel Hij in het lichaam woont, doet Hij niets, beslist Hij niets. 13.32 Zoals ruimte in alles aanwezig is, maar er niet door beïnvloed wordt, zo is in het lichaam God Zelf aanwezig zonder erdoor beïnvloed te worden. 13.33 Zoals de zon alleen de gehele wereld verlicht, zo verlicht de eigenaar van het veld het gehele veld, o mensenkind. 13.34 Wie met het oog van kennis het verschil tussen veld en veldkenner ziet, wie weet hoe het leven van de dingen loskomt, zal zich bij het Hoogste kunnen voegen.
130
Veertiende hoofdstuk De yoga van het onderscheid tussen de drie snaren 14.1 Opnieuw zal Ik je onderwijzen in de kunst van kennis, het weten waard. Meesters in die kunst bereikten de hoogste sport van het bestaan. 14.2 Wie in de kunst van kennis slaagt, komt in een toestand als de Mijne: hij wordt niet opnieuw geboren noch lijdt hij aan dit tranendal. 14.3 Brahman is de buik van het bestaan. In Brahman plant Ik het zaad. Dat is van alle wezens de oorsprong, mensenkind. 14.4 Aan alle moeders, mensenkind, van welke soort dan ook, geeft Brahman de barende buik en Ik als vader het zaad.
131
14.5 Goedheid, vuur en duisternis, de snaren van de dode materie, binden, o sterke strijder, het Onsterfelijke aan het lichaam. 14.6 Van die drie is het goede licht, zonder smet, zonder zonde. Het bindt door gehechtheid aan harmonie en door gehechtheid aan het weten. 14.7 Weet dat het vuur op het verlangen lijkt dat ontstaat uit honger en afhankelijkheid. Het bindt wie een lichaam heeft, Mijn kind, door zich aan activiteit te hechten. 14.8 Duisternis ontstaat uit onwetendheid, bedrieger van ieder die een lichaam heeft. Het bindt door slaap, door slapheid en dwaasheid, zoon van Bharata. 14.9 Goedheid bindt aan harmonie, vuur aan activiteit, Mijn strijder, maar het duister omwolkt het weten en bindt aan slaap en verwaarlozing.
132
14.10 Soms wint, Mijn strijder, het goede van vuur en duisternis, soms het vuur van goed en duister en soms het duister van goed en vuur. 14.11 Schijnt in de poorten van het lichaam het licht van het weten, dan kun je daaruit afleiden: het goede heeft de overhand. 14.12 Begeerte, verlangen, onrust, een ontembare dadendrang, verschijnen als het vuur de overhand heeft, Mijn vriend. 14.13 Dwaallicht, dwaasheid, slapheid en drogbeeld verschijnen, Mijn vriend, als het duister de overhand heeft. 14.14 Als de drager van het lichaam sterft en het goede de overhand heeft, dan stijgt hij naar de hoogste werelden van het weten.
133
14.15 Overlijdt hij in het vuur, dan wordt hij bij mensen aan het doen verslaafd, geboren. Indien hij met het duister als meester sterft, dan raakt hij verstrikt in een dwaze buik. 14.16 Van werk gedaan in goedheid zijn de vruchten gaaf, maar de vrucht van het vuur is lijden en de vrucht van het duister is domheid. 14.17 Het goede brengt het weten mee, het vuur de hebberigheid, het duister brengt de dwaasheid mee en bijgeloof en onwetendheid. 14.18 Wie in het goede verblijft, gaat omhoog, wie in het vuur verblijft, blijft in het midden en wie in het laagste verstrikt raakt, de verduisterde mens, zakt omlaag. 14.19 Geen andere dader dan de snaren ziet de mens met inzicht, hij weet wat boven de snaren staat en voegt zich naar Mijn wezen.
134
14.20 Voorbij de drie snaren van het lichaam, komt de drager van geboorte en dood los, los van ouderdom, ziekte en lijden en bereikt de genade van de onsterfelijkheid. 14.21 Arjuna Heer, wat zijn de kenmerken van hem die alle drie de snaren voorbij is? Wat is het wat hij doet en wat hij laat? Hoe komt hij uit de macht van de snaren? 14.22 Krishna Harmonie, activiteit en dwaasheid, Mijn leerling, haat hij niet als ze komen noch is hij hun slaaf als ze weggaan, 14.23 als iemand die zich afzijdig houdt, die zich niet opwindt over de snaren, die zit en denkt ‘zo zijn de snaren’ en dat zonder aarzeling accepteert. 14.24 Vreugde en verdriet veranderen hem niet; aarde, gesteente of goud, hij is onverstoorbaar. Hij is dezelfde bij liefde en haat, zowel bij verwijten als lof voor hemzelf,
135
14.25 dezelfde bij schande en succes, dezelfde bij vriend en bij vijand, hij geeft alle zucht naar erkenning op, want hij staat boven de snaren. 14.26 En wie Mij zonder mankeren in geestelijke yoga dient, zo iemand, boven de snaren, wordt spoedig met Brahman een. 14.27 Want Ik ben de woonplaats van Brahman, van het onsterfelijke, van het onvergankelijke, van het eeuwige wezen der deugd en van de allerhoogste vreugd.
136
Vijftiende hoofdstuk De yoga van het Hoogste Bewustzijn 15.1 Wortels in het bovenste, takken in het onderste, eeuwig is de vijgenboom van dood en geboorte. Zijn bladeren zijn Vedische hymnen en gezangen, wie dat weet, is een kenner van de Veda’s. 15.2 Onder en boven spruiten door de snaren aan zijn takken de dingen van de zinnen. Onder strekken zijn wortels zich ook uit, zich voedend met de daden der mensen. 15.3 Mensen doorzien niet de geheimen van zijn vorm, zijn einde noch begin, noch hoe hij groeit. Grijp de schrikwekkende bijl van onthechting en kap die hecht bewortelde boom. 15.4 Zoek dan de plek vanwaar de zoekers niet meer terug behoeven te gaan, in het oorspronkelijk Bewustzijn thuis waar alle wasdom en groei ontstond.
137
15.5 Hoogmoed en drogbeeld weg, gehechtheid verslagen, altijd een met het Hoogste Zelf, alle drang verdwenen, vrij van de tweefrontenstrijd om lijden en genot: goede mensen vinden in zichzelf dit heiligdom. 15.6 De zon beschijnt het niet noch de maan noch het vuur. Wie daar komt, keert niet terug, want dat is Mijn hoogste huis. 15.7 Een stukje van Mij in de wereld van het leven is het levende wezen, eeuwig als Ik. Vijf zinnen en het denken als zesde trekt het, in de zinnen gezeteld, om zich heen. 15.8 Als het een lichaam verkrijgt of het lichaam aflegt, voert de Heer hen alle zes mee als geuren op de wind. 15.9 Horen, zien en voelen, proeven en ruiken, daarmee en met het denken wijdt het zichzelf aan de dingen van de zinnen.
138
15.10 Ongeacht of het blijft of gaat of van de dingen proeft vanwege de snaren, dwazen zien het niet, enkel hij die ziet met het oog van kennis. 15.11 Yogi’s die naar eenheid streven zien het in zichzelf, maar is het zelf noch niet volmaakt, dan ziet de zwakke geest het niet. 15.12 De stralenpracht van de zonneschijn die de hele wereld verlicht, die van de maan en die van het vuur, weet dat zij bij Mij weg komen. 15.13 Ik doordring de aarde, het leven teert op Mijn levenskracht. Door Mij groeien alle planten tot hun sap als nectar smaakt. 15.14 Ik ben het vuur van het leven in het lichaam van wat ademt. Met de inadem en de uitadem verbrand Ik allerhande voedsel.
139
15.15 Ik ben bij iedereen in het hart. Door Mij is kennis, geheugen, vergetelheid. Ik ben wat heilige boeken onderwijzen, Ik ben de schrijver van de Upanishaden, de kenner van de Veda’s. 15.16 In het bestaan zijn twee Bewustheden, het Vergankelijke en het Onvergankelijke. Het Vergankelijke is al wat leeft, het Onvergankelijke heet ook het Onbeweeglijke. 15.17 Maar daarboven staat een andere Bewustheid, dat is het Allerhoogste Zelf. Hij bevat en hoedt de drie werelden. Hij is de Heer van Oneindigheid. 15.18 Omdat Ik boven het Vergankelijke en boven het Onvergankelijke sta, word Ik op de wereld en in heilige boeken het Hoogste Bewustzijn genoemd. 15.19 Wie zich niet laat misleiden en Mij als Hoogste Bewustzijn kent, weet alle dingen die ertoe doen en wijdt zichzelf in alles aan Mij.
140
15.20 Alzo heb Ik het geheimste weten onder woorden gebracht, Mijn beste. Wie dit weten in zichzelf praktiseert, doet wat gedaan moet worden, Mijn kind.
141
Zestiende hoofdstuk De yoga van de keus tussen het goddelijke en het demonische 16.1 Zonder vuur, gelouterd door te leven, vast in de yoga van het weten verankerd, goedgeefs, jezelf baas, het geven toegewijd, eenvoudig, spiritueel, sober, 16.2 zonder geweld of woede, met waarheidsliefde, onthecht, vredig, zonder geklaag of gemopper, met begrip voor al wat leeft, zonder begeerte, mild, bescheiden, kordaat, 16.3 deugdzaam, vergevingsgezind, flink en zuiver, vrij van jaloezie, niet op gewin uit: als die kenmerken de jouwe zijn, dan ben je voor het goddelijke bestemd. 16.4 Hypocriet, brutaal, eigengereid, boos, hard en onbeschaafd, onwetend: dan ben je bestemd om in het demonische af te dalen.
142
16.5 Het goddelijke leidt tot bevrijding, het demonische tot verslaving. Wees niet bang, jij bent bestemd voor het goddelijke, Mijn kind. 16.6 Er zijn twee soorten wezens op de wereld: goddelijke en demonische. Het goddelijke is al uitvoerig besproken. Hoor nu wat het demonische inhoudt. 16.7 Wat mensen moeten doen of juist laten weten demonische lieden niet. Zij houden geen maat en gedragen zich alsof de deugd niet bestond. 16.8 ‘Deugd noch waarheid bestaan in de natuur, er is niets goddelijks aan de wereld,’ zeggen ze, ‘het goede heeft geen wezenlijk bestaan en macht is het enige wat telt.’ 16.9 Aan die visie klampen ze zich vast, en snijden zich af van het Zelf. Zo verschijnen zwakke geesten bij de vleet: hun wanwerk verstoort de wereldorde.
143
16.10 Waanwijs, egoïstisch, betweterig, ze geloven in onblusbare verlangens, ze bouwen een kaartenhuis van meningen om hun doen en hun laten goed te praten. 16.11 Met hun wensen en genoegens komen de angsten, dat zijn de duivels die hun leven bepalen. Het bevredigen van verlangens is hun god, want ze geloven: dat is alles wat er is. 16.12 Verstrikt in het net van verwachting, verstrikt in hoop, verlangen, angst en frustratie zoeken ze immorele luxe en genoegens om hun wil tot genot te gerieven. 16.13 ‘Dit heb ik vanochtend gekocht en dat ga ik vanmiddag kopen. Dit is van mij en dat ook, het nieuwste van het nieuwste.’ 16.14 ‘Die rotzak heb ik flink te pakken gehad en die andere krijg ik ook nog wel. Ik heb het goed geregeld, ik geniet, ik heb succes, bezit, comfort.’
144
16.15 ‘Ik heb overal een mening over, ik heb gelijk, ik ben fatsoenlijk, ik geef aan een goed doel, ik ben goed.’ Zo zijn ze door hun eigenwaan verdwaasd. 16.16 Door zorgen en vluchtfantasieën, verstrikt in een net van illusies, verslaafd aan bezit en genot wordt hun leven een haastige hel. 16.17 Ze denken heel wat te zijn omdat ze heel wat bezitten en doen wat goed wordt geacht zonder besef, voor de schijn. 16.18 Egoïstisch, dwangmatig, betweterig, alles willen hebben of boos zijn, haat tegen Mij die huist in hun eigen en andermans lichaam, afgunstig, 16.19 negatief en onsympathiek, onkruid in de kringloop van het bestaan: kwaadwilligen stuur ik keer op keer een demonische baarmoeder in.
145
16.20 Geboorte op geboorte verstrikt in een demonische moeder zonder Mij ooit te bereiken, wordt het laagste hun lot. 16.21 Drie poorten heeft de hel van het zelf om de zondaar in het duister op te slokken: woede, verlangen en bezitsdrang. Leer ze door bewustwording af. 16.22 Komt een mens van de drie duistere poorten los, dan doet hij wat goed is voor het zelf en vindt zo zijn hoogste bestemming. 16.23 Wie de waarschuwing van Mijn wet niet gehoorzaamt en doet wat zijn genotsdrang dicteert, vindt nooit de goudklomp van het geluk en loopt zijn hoogste bestemming mis. 16.24 Laat Mijn wet van de deugd je adviseren, die zegt wat je mag doen en wat niet. Als je weet wat deugdzaam is en wat niet, moet je dat in je leven praktiseren.
146
Zeventiende hoofdstuk De yoga van het onderscheid tussen de drie soorten van geloof 17.1 Arjuna Wie de raad van de wet verwerpt en op eigen wijze aanbidt, wat is zijn toestand, Krishna? Goedheid, vuur of duisternis? 17.2 Krishna Er zijn drie soorten van geloof, zij stroken met de aard van de drager van het lichaam, hun oorzaak is goedheid of vuur of duisternis. Luister nu goed. 17.3 Wat je gelooft, stemt overeen met je wezenlijke aard, Mijn kind. Iedereen gelooft in bepaalde dingen, je geloof verraadt hoe je bent. 17.4 Een goed mens aanbidt zijn betere zelf als een god. Vurige mensen aanbidden hun hartstochten als demonen. Duistere mensen aanbidden het duister van spoken, dwazen en geesten.
147
17.5 Mijn wet raadt zelfkastijding af, het wordt door mensen bedreven verslaafd aan hoogmoed en zelfpromotie, aan lust, bezit en zelfverstoring. 17.6 Ze snijden zichzelf van de kracht van het leven af en van Mij, die woont bij hen in het lichaam: hun keus voor demonen is dwaas. 17.7 Maar ook in voeding bestaat er een onderscheid tussen drie soorten en ook in geloof, in manieren van geven en in discipline. Hoor nu hoe het zit. 17.8 Wat leven, moed, weerstand, gezondheid en welbevinden bevordert, smakelijk, voedzaam en licht verteerbaar, dat is het voedsel van goede mensen. 17.9 Gassig, zuur, zout, heet, scherp, vet, zwaar verteerbaar, zulk voedsel kiest de vurige mens, het brengt hem ellende en lijden.
148
17.10 Ongezond, zonder voedingsstoffen, roesopwekkend, verdovend, slecht voor lichaam en geest, die voeding hoort bij het duister. 17.11 Als mensen niet hunkeren naar het loon, maar aandacht aan godsdienst geven, zoals het hoort, gericht op de plicht, dan is hun dienst in goedheid gedaan. 17.12 Maar draait hun godsdienst om het loon of de schone schijn en hypocrisie, dan is de godsdienst gedaan in het vuur, o zoon van Bharata. 17.13 Is de wet niet gevolgd, geen aandacht gegeven, het lied niet gezongen, de plicht niet gedaan, het woord niet stichtelijk, zonder gewicht, dan is de godsdienst van het duister. 17.14 Eer, en leer van, goden, priesters, goeroes en wijze mensen, zuiver en oprecht, ze doen zichzelf geweld noch hartstocht aan: zo is de discipline van het lichaam.
149
17.15 Woorden die niet storen, waar, heilzaam en opwekkend, het zingen van godsdienstige gezangen: zo is de discipline van de spraak. 17.16 Harmonie van geest, welwillendheid, stilte, zelfbeheersing, het zuiveren van je gedachteleven, zo is de discipline van de geest. 17.17 Deze drie vormen van discipline uitgevoerd in het volste vertrouwen door mensen zonder wensen behoren tot het goede, de harmonie. 17.18 Wordt discipline nagestreefd vanwege eer of geld of gezag dan is het hypocriet en hoort het bij het vuur: het is wild, flakkerend, onevenwichtig. 17.19 Wordt een dwaze discipline nagestreefd met belachelijke ideeën, is het zelfkwelling, wil men er een ander mee schaden, dan komt de dadendrang uit het duister.
150
17.20 De gift gegeven omwille van het geven zonder aan tegenprestaties te denken op de juiste plaats en tijd aan wie het waard is, wordt uit goedheid gedaan. 17.21 Maar wat gegeven wordt om het loon of om er iets voor terug te krijgen of als het geven met tegenzin is, dan hoort het geven tot het vuur. 17.22 Op een foute tijd en plaats gegeven aan een onwaardige, zonder aandacht, zonder achting, die manier hoort bij het duister. 17.23 AUM. TAT. SAT. Oneindigheid. Hier en nu. Deugd. Zo is Brahmans drievoudige naam. Zo is de aard van heiligen, psalmen en blijken van godsdienst. 17.24 Daarom beginnen Brahmans leerlingen godsdienst, vrijgevigheid en de discipline van zelfharmonie met het zeggen van AUM, volgens het voorschrift van de wet.
151
17.25 Met TAT praktiseert de leerling godsdienst en zelfdiscipline niet voor het loon van de wereld, maar om zichzelf hier en nu te bevrijden. 17.26 Om deugd en waarheid aan te geven wordt het woordje SAT gebezigd en voor deugdzaam, deugdelijk doen wordt dit woord ook aangewend. 17.27 Bij het geven, de godsdienst en zelfdiscipline geldt standvastigheid als SAT en alle handelingen voor dat doel gelden evenzeer als SAT. 17.28 Maar daden of giften zonder geloof of zelfdiscipline gedaan, zijn niet goed, ASAT, Mijn kind, en daar word je niet beter van.
152
Achttiende hoofdstuk De yoga van de onthechting tot zelfredding 18.1 Arjuna Graag wilde ik de waarheid weten aangaande, o Hoogste, verzaking, en evenzo aangaande, o Oneindige, onthechting. 18.2 Krishna Geen dingen meer doen uit verlangen noemen de goeroes onthechting, het loon opgeven van daden noemen verzakers verzaking. 18.3 Sommigen zeggen, elke activiteit, elk doen moet opgegeven worden. Anderen zeggen, nee, verwerp niet het offer, de aanbidding, de zelfdiscipline. 18.4 Strijder, beluister Mijn woorden aangaande het verzaken van daden, jij tijger onder de mensen. Verzaking kan op drieërlei wijze geschieden.
153
18.5 Offer, aanbidding en zelfdiscipline moeten niet verzaakt maar uitgevoerd worden, want offer, aanbidding en zelfdiscipline louteren leergierige leerlingen. 18.6 Maar die daden moeten gedaan worden zonder te hunkeren naar het loon, zonder aan wat dan ook te hechten. Dat, Mijn kind, is Mijn eindoordeel. 18.7 Jezelf onthechten van plichten geeft geen pas en plichtsverzaking door zelfbedrog behoort tot de aard van het duister. 18.8 Ziet iemand ergens van af omdat hij het voor zijn lichaam bezwaarlijk vindt dan hoort de verzaking tot het vuur en loont de verzaker niet. 18.9 Doet iemand een daad als plicht die gedaan moet worden, Arjuna, waarbij hij loon en emotie verzaakt, dan is de verzaking uit goedheid.
154
18.10 Hem staat onprettig werk niet tegen noch heeft het prettige hem in de macht. In het goede gaat de verzaker op, gebruikt zijn hoofd en aarzelt niet. 18.11 Het is voor iemand met een lichaam niet mogelijk elke vorm van innerlijke actie te verzaken, maar wie emoties en verwachtingen opgeeft en verlangens is een echte verzaker. 18.12 Plezierig, pijnlijk of ertussenin, zo is het loon voor daden na de dood voor wie niet verzaakt, niet voor wie zich onthecht. 18.13 Strijder, hoor van Mij welke vijf onderdelen de sankya’s onderscheiden bij het doen van daden: 18.14 Het hier en nu, de handelende persoon, de middelen en de verschillende deelbewegingen en het goddelijke als vijfde.
155
18.15 Alles wat een mens doet, met het lichaam, met woorden of gedachten, of het nu goed of verkeerd is, bestaat uit deze vijf. 18.16 Daarom is wie zijn zelf alleen in de handelende persoon ziet, omdat zijn begrip tekortschiet, niet wijs: hij ziet geen waarheid. 18.17 Wie zuiver denkt en zijn zelf niet tot het ego reduceert, zal, al doodt hij deze strijders, toch niet doden: het bindt hem niet. 18.18 Het weten, wat men weet en degene die weet zijn de drievoudige oorzaak van elke daad. Het doen, de middelen en de handelende persoon zijn de drie onderdelen van elke daad. 18.19 Het weten en de handeling en de handelende persoon zijn driesoortig en afhankelijk van de snaren volgens de theorie van de snaren van de sankya’s. Luister nu naar het fijne hiervan.
156
18.20 Als iemand door zijn weten in alles een onvergankelijk wezen waarneemt, in alles het onscheidbare ziet, dan hoort die kennis tot goedheid. 18.21 Als iemand door kennis in alle wezens andere wezens, verschillende, ziet en hen als zodanig rubriceert, dan hoort die kennis tot het vuur. 18.22 Als iemand een ding als alles ziet en daaraan hecht, onredelijk, aard noch wezen ervan begrijpend, dan hoort zijn kennis tot het duister. 18.23 Doet iemand daden in een toestand van devotie, zonder hechting, voorliefde of afkeer, zonder te hunkeren naar het loon, dan hoort zulk handelen tot het goede. 18.24 Wordt een daad met het oog op het loon verricht, omdat het ik dicteert of gedaan door het zelf te forceren, dan hoort zulk zwoegen tot het vuur.
157
18.25 Handelen zonder oog voor de gevolgen, anderen of jezelf geweld aandoen, door dwalingen ellende veroorzaken, die manier van doen is van het duister. 18.26 Niet geplaagd door persoonlijke eigenaardigheden, effectief en toegewijd bij alle bezigheden, dezelfde bij nare en prettige voorvallen, wie zo handelt, behoort tot het goede. 18.27 Bruusk en hunkerend naar het loon, begerig, afhankelijk, vol van zichzelf, onevenwichtig in vreugde en verdriet, al wie zo handelt, behoort tot het vuur. 18.28 Waanwijs, verslaafd aan het materiële, misleidend, vals en sloom, klagend, mopperend, lui: zo iemand behoort tot het duister. 18.29 Evenzo zijn verstand en volharding op drieërlei wijze te onderscheiden. Beluister hoe Ik in korte tijd hun onderscheiden aard uitleg.
158
18.30 Wanneer beginnen of ophouden? Wat gaan doen? Wat niet? Wat bindt? Wat bevrijdt? Dat weet het verstand van het goede. 18.31 Als het goede en het verkeerde, het doen en het laten, niet goed ingezien worden, dan hoort het verstand tot het vuur. 18.32 Goed is verkeerd, verkeerd is goed, zo zijn de gedachten van het duister, in alles dom en tegendraads, zo is het verstand van het duister. 18.33 Als iemand in yoga standvastig is en het spel van gedachten en daden en zintuigen onophoudelijk beheerst, dan komt die volharding uit het goede. 18.34 Als iemand koppig en stug uit baatzucht vasthoudt aan godsdienst, bezit of verlangen, dan komt die volharding uit het vuur.
159
18.35 Als een zelfmisleider zijn waan, zijn misvattingen en vrees en laksheid niet loslaat, dan komt zijn volharding uit het duister. 18.36 Maar nu zal Ik je vertellen van de drievoudige vreugde. Wat pas na oefening vreugde geeft en de binding aan lijden ontbindt, 18.37 wat aan het begin is als vergif en aan het eind als nectar, dat is de vreugde van het goede geboren uit het zuivere zelf. 18.38 De binding van zinnen aan zinsobjecten is aan het begin als nectar maar aan het eind als vergif, zo is de vurige vreugde. 18.39 Wat bindt aan het begin en aan het eind is de vreugde die het zelf verslaaft, misleidend, laks en onverschillig: zo is de duistere vreugde.
160
18.40 Er is geen wezen in het universum noch in de hogere sferen van de goden dat vrij is van de invloed van het leven en van de drie snaren van het leven. 18.41 Van priesters en strijders, midden- en onderklasse, wordt het gedrag door de snaren bepaald. 18.42 Kalmte, geduld, zelfbeheersing, begrip voor anderen, deugd, discipline, vroomheid, kennis en godsvertrouwen stralen priesters van nature uit. 18.43 Moed, kordaatheid, inventiviteit, handigheid, standvastigheid, vrijgevigheid en leiderschap stralen strijders van nature uit. 18.44 Boerenwerk, handwerk en handel horen bij de middenklasse en al het dienstbare werk hoort bij de onderklasse.
161
18.45 Wie zich toelegt op wat hem ligt en daarin vreugde vindt, wordt volmaakt en bevrijd. Hoor nu hoe dat gaat. 18.46 Hij die alle wezens hier en nu laat leven, Hij die dit allemaal hier en nu doordringt, eer Hem in al je bezigheden. Zo wordt de mens weer heel. 18.47 Beter middelmatig op het pad van je eigen plicht dan briljant op het pad van een ander. Wie doet waar hij voor geboren is, loopt schuld noch terugslag op. 18.48 Je voorbestemde taak, zelfs gebrekkig uitgevoerd, verwerp die niet! Mensenwerk brengt gebreken mee zoals een vuur zijn rook meebrengt. 18.49 Pin jezelf in je willen nergens op vast, houd jezelf zonder begeerte in de macht. De allerhoogste vrijheid van handeling bereik je door je wensen los te laten.
162
18.50 Ben je daar volkomen in geslaagd, dan kun je Brahman makkelijk bereiken, de alfa en omega van het weten. Hoor van Mij op welke wijze: 18.51 de gedachten zuiver houden, zelfdiscipline praktiseren, zintuiglijke objecten, beelden loslaten en emoties, wat aantrekt, afstoot; 18.52 de eenzaamheid zoeken, niet veel eten, spreken, denken en lichaam beheersen, voortdurend mediteren en yoga doen en opgaan in de vrijheid van onthechting; 18.53 jezelf geen geweld, geen woede of egoïsme, geen hoogmoed, genotzucht, bezitsdwang aandoen; bevrijd, nergens afhankelijk van, vredig: zo word je spoedig een met God, 18.54 een met Brahman, een met Vreugde, zonder verlangen, zonder verdriet, steeds dezelfde bij wie je ook bent: zo heb je Mij het meeste lief.
163
18.55 Je leert mij kennen door devotie zoals Ik echt en werkelijk ben; als je die waarheid steeds ervaart, treed je tot Mijn wezen toe. 18.56 Ook in je dagelijkse bezigheden vertrouw je jezelf aan Mij toe. Door Mijn genade ga je binnen in het eeuwig, onvergankelijk huis. 18.57 Draag in je gedachten al je daden aan Mij op en aan Mij over. Zoek steun bij yoga tot je heil en wees je steeds van Mij bewust. 18.58 Met Mij in gedachten overwin je door Mijn genade je problemen, maar als je uit kleinzieligheid verzaakt, raak je jezelf kwijt. 18.59 Als je vlucht in egoïsme en niet horen wil, niet vechten, dan zul je voelen, dan zit je fout, want strijd voor deugd hoort bij je aard.
164
18.60 Elk zit vast aan zijn eigen aard. Al wil je door je zelfbedrog de taak van je eigen aard verzaken, beproeving achterhaalt je wel. 18.61 De Heer van alle wezens woont in het hart, Arjuna. Zijn visioen laat hen bewegen in het raadsel van de schepping. 18.62 Geef je in elk opzicht aan Hem over, mensenkind. Met Zijn hulp vind je vreugde en vrede in het eeuwige. 18.63 Alzo heb Ik je het geheim van het hoogste weten verteld. Heb je alles bij jezelf overdacht, doe dan wat je het beste acht. 18.64 Alzo onderwijs Ik je in het allerhoogste weten, want Ik houd erg veel van jou. Daarom spreek Ik tot je heil.
165
18.65 Denk aan Mij en wees Mij toegewijd, bid tot Mij en breng Mij eer en je zult Mij vast bereiken, dat beloof Ik, liefste vriend. 18.66 Laat andere zaken voor wat ze zijn en geef je over aan Mij alleen. Bij Mij ben je van terugslag vrij van je daden, wees niet bang. 18.67 Het heeft geen zin je kennis te delen met lieden die discipline missen en toewijding en gehoorzaamheid: zij willen slechts obstructie plegen. 18.68 Maar wie dit hoogste weten deelt met wie zich wijdt aan Mij, toont Mij de hoogste toewijding en nadert Mijn bewustzijn. 18.69 Daarom is onder de mensen niemand Mij zo dierbaar als wie in de praktijk brengt wat Ik net beschreef.
166
18.70 En wie Onze tweespraak over yoga bestudeert, vereert Mij met de gave van zijn wil tot zelfkennis. 18.71 Stemt iemand hiermee in en neemt het zonder dwarsheid in zich op, dan vindt hij vrijheid en bereikt het heerlijk huis der deugdzamen. 18.72 Heb je alles gehoord, Mijn vriend, en erover nagedacht? Is je zelfbedrog, je onwetendheid vervlogen, grote winnaar? 18.73 Arjuna Mijn zelfbedrog is weg, door U zie ik de waarheid hier en nu. Mijn twijfel is voorbij. Ik zal doen wat U mij heeft geleerd. 18.74 Sanjaya de ziener Zo aanhoorde ik de tweespraak van Krishna en Arjuna voor alle grote harten, ik krijg er kippenvel van!
167
18.75 Door Vyasa hoorde ik het grootste geheim, de yoga van Yogaleraar Krishna in eigen persoon. 18.76 O blinde koning, ik denk keer op keer aan Krishna en Arjuna’s wonder en elke keer ben ik blij om mijn vrome vreugde. 18.77 En keer op keer denk ik aan het wonder van Gods lichaam, verbijsterd, o koning, en elke keer verheugt mijn vrome vreugde mij. 18.78 Waar Krishna is, de Heer van Yoga, en het mensenkind, de boogschutter, daar is de zegen van overvloed, goede zede, zege en voorspoed.
Sint Liobaklooster, 21 juli 2011
168
Appendix De verzen 1.2 – 1.19 1.2 Sanjaya de ziener Toen uw zoon Duryodhana de legers van Pandu’s zonen had aanschouwd, begaf hij zich naar zijn leraar in de krijgskunst en sprak: 1.3 ‘Zie daar, meester, Pandu’s leger voor de slag in gereedheid gebracht door Drupada’s zoon, Uw eigen begaafde leerling. 1.4 Daar zien wij oorlogshelden, sterke boogschutters, begaafd als Bhima en Arjuna: Yuyudhana en Virata en koning Drupada met zijn koninklijke strijdkar. 1.5 En Dhristraketu van de vaste banier en Chekitanu en de heldhaftige koning van Kasi en Purujit de veroveraar en zijn broer Kuntibhoja en de sterke Saibya. 1.6 En die winnaar Yudhamanyu en de sterke Uttamaujas, Saubhadra, Arjuna’s zoon, en de vijf prinsen van koningin Draupadi. Zie hen daar in hun strijdwagens staan.
169
1.7 Maar vergeet ook de namen van onze eigen helden niet, glorieuze leiders in de strijd, ik noem ze een voor een voor u op. 1.8 U zelf als eerste, mijn leraar in de krijgskunst, en Bhisma en Karna, Arjuna’s vijand en halfbroer, en Kripa, uw bloedeigen Asvatthama, en mijn broer Vikarna en Saumadatti, de koning van de Bahika’s 1.9 en andere helden en strijders bereid om hun leven voor ons te geven, allen goed bewapende meesters in de kunst van de krijg. 1.10 Wij kunnen onze legers tellen door Bhisma geleid, ontelbaar lijken die van hen door Bhima geleid. 1.11 Wees gereed en neem de gevechtsposities in, verdedig onze leider, de roemrijke Bhisma.’
170
1.12 Om Duryodhana aan te vuren slaakte Bhisma, de oude strijder van de Kuru’s, zijn strijdkreet, gromde als een leeuw en blies zijn schelpen zeehoorn. 1.13 Door het hemelgewelf donderde het rommelen van strijdtrommels, het huilen van trompetten, het bazuinen van blaasschelp en zeehoorn. 1.14 Toen beantwoordden Krishna van Madhava en Arjuna, de zoon van Pandu, in hun glorieuze strijdwagen getrokken door witte paarden de uitdaging en bliezen op hun goddelijke zeehoornen. 1.15 Krishna blies zijn hoorn ‘Heer van de zinnen’. Arjuna liet ‘des Heren Gave’ weerklinken. Bhima, zijn broer, bekend om zijn reuzenprestaties, blies op zijn zeehoorn ‘de Gulle Gever’. 1.16 Hun oudste broer, koning Yudhishthira, blies op ‘de Eeuwige Overwinning’ en Nakula en Sahadeva bliezen ‘de Zoetgevooisde’ en ‘Juweelbloesem’.
171
1.17 En de koning van Kasi met zijn krachtige boog en Sikhandhi met de grote strijdwagen en Dhrishtadyumna en Virata en de onoverwinnelijke Sattyaki 1.18 en koning Drupada en de zonen van zijn dochter, Draupadi en Saubhadra, Arjuna’s heroïsche zoon, ze lieten in alle richtingen hun zeehoornen weerklinken. 1.19 Bij die schrikaanjagende geluiden schudde het hemelgewelf boven de aarde en evenzo schudde het in de harten van Duryodhana en zijn strijders.
172