Het land, in brieven Elisabeth Maria Post Editie A.N. Paasman
bron Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven (ed. A.N. Paasman). Em. Querido's, Amsterdam 1987
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/post003land02_01/colofon.php
© 2015 dbnl / A.N. Paasman
6
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
7
Brief aan Margriet, baronesse Van Essen, geborene baronesse Van Haeften. Gij vraagt mij, Mevrouw, naar het werkje, waarvan onze vriend S... onlangs enige bladen aan mijn huis had zien liggen, en van welk ik hem gezegd had dat het door een jonge vrouwlijke hand was opgesteld en in korte tijd stond uit te komen. Zie hier wat ik U zeer gaarn op deze vraag antwoord. - Het boekje is geschreven door een jonge, onder de schrijvers nog geheel onbekende Juffer, van welke ik vaststel dat zij zich wel haast met grote lof in ons Vaderland zal bekend maken. Zij bezit een zeer sterk geheugen, een zeer vlug verstand, een zeer levendig vernuft, en een zeer fijne, zuivere smaak. Zij heeft het grootste gedeelte van haar leven op het land doorgebracht, en de stilte die zij daar geniet met zeer veel ijver besteed in het beschaven van haar geest, en in het verzamelen van noodzakelijke, nuttige en aangename kundigheden: en dat zij in deze onderneming zeer gelukkig geslaagd is, zal aan het kundig publiek eerlang uit dit haar opstel overbodig blijken. ‘Maar wie is zij dan toch, aangaande welke gij mij met zo groot een nieuwsgierigheid vervult?’ Het staat mij niet vrij, Mevrouw, U haar naam te melden, zij wil vooralsnog onbekend blijven, en afwachten of onze landgenoten in de vruchten van haar geest enig genoegen vinden. Zo zij dat geluk niet heeft, dan legt zij de pen neer, en Gij zult mogelijk nooit weer van haar horen. Zo veel van haar persoon. - Wat nu haar opstel betreft: het bestaat in een reeks van brieven tussen verdichte personen gewisseld. Zij beschrijft in dezelve de schoonheden der natuur, in alle jaarseizoenen, op het Land, en zulke andere voorwerpen als zij best, uit hoofde van haar Landverblijf, of haar andere
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
8 persoonlijke omstandigheden heeft kunnen waarnemen. Dit doet zij overeenkomstig met haar natuurlijk karakter: vrolijk en bevallig, maar teffens op een wijze, die haar eerbied voor de oneindige Schepper en Bestierder der wereld, en voor het Evangelie van de Heer Jezus Christus ongekunsteld aanwijst: zodat men deze brieven, zowel tot Godsdienstige stichting, als tot een aangename uitspanning lezen kan. Laat mij U nog een en andere fraaie bijzonderheid van deze brieven mededelen. - Over het Landleven en de schoonheden der natuur is veel geschreven. Hoe velen van onze dichters hebben daarvan het een of ander gezongen! Hoevele buiten- en inlanders hebben ons poëtischproza opstellen daarvan gegeven. Ik wil de welverdiende lof van sommigen van deze schrijvers geenszins verkleinen, om die van mijn jonge vriendin des te beter te kunnen uitmeten. Maar dat kan men, zonder onrechtvaardig te wezen, van velen hunner zeggen, dat zij de schoonheden die zij uitbeelden, vinden - niet in de natuur, maar - in de schriften van anderen, die zij voor zich hebben: deze zijn de bronnen waaruit zij scheppen, en vandaar komt het, dat men bij zo velen hunner hetzelfde vindt, alleen met enige verandering van orde, of met bijvoeging van de een of andere kleinigheid, die enigszins nieuw is. Zij doen gelijk jonge schilders, die de beelden voor hun tafereel uit verscheiden andere schilderstukken namaken, en uit dezelve een nieuw geheel vormen. Hiervan is het, dat men bij hen alleen leest wat men alreeds bij anderen gelezen had. Onder dat soort van schrijvers behoort mijn vriendin niet. Zij bezit de koenheid van geest, die, boven slaafse navolging verheven, zelf opmerkt en uitvindt. Haar nauwkeurig waarnemend oog zwerft allom in het rond, en overal vindt zij onuitputlijke rijkdommen van schoonheden, waar honderd anderen niets vinden. Zij houdt onze opmerking stil bij voorwerpen die ons nauwlijks noemenswaardig schenen, en ze worden onder haar handen verbazende kunststukken van de wijze en machtige hand die alles voortbrengt, en in wezen
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
9 houdt. Ik weet, Mevrouw, dat dit juist in uw smaak is, en daarom ben ik zeer verzekerd, dat dit Werkje zich zeer spoedig van uw toegenegenheid zal meester maken. Nog een andere bijzonderheid heb ik in deze brieven opgemerkt, die ik meen dat dezelve in uw oog en in het oog van alle ware kunstrechters lof zal verwerven. - Zij behoren eigenlijk onder dat soort van schriften, dat men sentimenteel noemt. Doch het aandoenlijke, het gevoelige van dezelve is niet in - uitroeptekens, gedachtenstrepen - tedere, helderklindende woorden gelegen. Toen de Heer VAN SCHAFFELAAR mij laatst de eer aandeed van mij enige dagen bij zich te huizen, weet ik, dat Gij mij het laffe en belachlijke van zulke schrijftrant, in voorbeelden uit een onzer sentimentele schrijvers die toen voorhanden was, aanwees. - Mijn Vriendin spreekt in de gewone beschaafde taal van het gemene leven. Ik heb woorden in haar handschrift doorgestreken gevonden, die haar maar een klein weinig ongewoon en gezocht schenen. Zij behaagt en roert, niet door ijdele klanken, maar door natuurlijke en eenvoudige beschrijvingen van treffende zaken en waarheden. Zie daar, Mevrouw! mijn antwoord op uw vraag. - Zo mijn jonge Vriendin de schoonheden der natuur op uw bekoorlijk SCHAFFELAAR gekend had, dan zouden haar brieven met verscheiden fraai taferelen pronken die zij nu missen: doch ik hoop, dat wij die nog eens door uw natuurlijke en meesterlijke pen zullen getekend zien, en ik bid u, dat gij deze mijn hoop niet beschaamt. Nog moet ik u melden, dat deze brieven onder mijn handen geen verbeteringen of veranderingen van enig belang ondergaan hebben. Zij hadden dat waarlijk niet van node. Alleenlijk heb ik mij met het nazien van de drukproeven belast; een zaak die voor mijn Vriendin nog geheel en al ongewoon was. De omgang die zij voor en na met mij houdt, heeft haar met mijn gedrukte en ongedrukte Oden en Liederen gemeenzaam ge-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
10 maakt, en dit is mogelijk de enige reden, dat men hier en daar een stuk of brok uit dezelve in deze brieven zal aantreffen. Nog een verzoek, Mevrouw! - ALLART zag gaarne, dat ik een kleine aanprijzing voor deze brieven plaatste, omdat de hand van welke dezelve komen, zo geheel onbekend is. Ik wil hem dat verzoek niet weigeren. Maar zoudt gij mij wel willen veroorloven, dat ik deze zelfde brief daar toe gebruik? Hij zou dan teffens tot een openbaar bewijs kunnen strekken van de ware hoogachting die ik U toedraag, en van mijn dankbaar aandenken aan de menigvuldige grote weldaden die ik aan de brave Bewoneren van SCHAFFELAAR verschuldigd ben. Vaarwel, Mevrouw, leef, met uw waarde EHEHEER, in gezegende welstand. God beware U, en uw bezittingen in de drukkende ongelegenheden van de tegenwoordige jammervolle tijd, en geve dat dezelve spoedig en gelukkig mogen eindigen. Dan kom ik zo de Here wil, ook haast eens weder uw gunstbewijzen genieten, en U bij monde betuigen, 't gene ik thans door mijn pen doe, dat ik altijd ben en onveranderlijk blijf Uw ootm. en zeer verpl. dienr. A. VAN DEN BERG. ARNHEM
de 14 van Herfstm. 1787
I Eufrozyne aan Emilia De 3 decemb. 17 Nog zegen ik, lieve Emilia! het gelukkig ogenblik dat mij zo toevallig bij u bracht en mij teffens het gevoeligst hart deed kennen. Uw aangeboden vriendschap is mij een onwaardeerbare schat. - Telkens voel ik, met een stille vreugde, mijn geluk. Uw beeld is mij steeds voor ogen. Als ik 's morgens ontwaak, is mijn eerste gedachte: Emilia! En dan dank ik de
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
11 Voorzienigheid, die mij een lieve gezellin op het pad des levens in u deed vinden. Uw edel karakter ontvonkt mijn liefde tot de deugd. Uw voorbeeld bestiert mijn daden. De neiging tot vriendschap ontwikkelde zich met mijn zielvermogens; zij groeide aan met het toenemen van mijn levensjaren: en tegenwoordig is een vriendin een onontbeerbare behoefte voor mijn geluk. - De naam van vriendschap alleen heeft een aangename welluidendheid in mijn oren, en haar beoefening is de adem van mijn leven geworden. Zij geeft het ware zoet aan alle aardse wellust. Zij bereidt de zachtste troost in alle rampen van dit leven. - Een traan die de vriendschap over ons lot weent, is balsem in de wonden des harten. Een boezem open te vinden, waarin de volle ziel zich uitstort, geeft de aangenaamste verruiming. Wees zonder vriend, hoeveel verliest uw leven! Wie zal u troost en moed in rampen geven? Verblijd zijn als uw heilzon straalt? Wie delen in uw voor- en tegenspoeden; U in de nood, door trouwe raad, behoeden? U wederhouden als gij dwaalt?
Zingt onze waarde GELLERT. Aan de hand der vriendschap valt het lichter de doornige paden des levens te doorwandelen: en daar ze voortspruit uit overeenstemming van zielen, daar ze door deugd en godsdienst gevoed wordt, - daar zegepralen haar genoegens over al de wisselbare goederen der wereld. - Eer en schatten kunnen ons door kleine toevalligheden ontroofd worden: maar de ware vriendschap groeit in de nood. - De dood kan vrienden scheiden, maar de vriendschap zelf duurt tot in het ander leven. De wenende afscheidsgroet bij de vege sponde is slechts voor weinig ogenblikken - en zal door eeuwen van zaligheid in dat oord waar volmaakte liefde en vriendschap wonen, achtervolgd worden. Daar rollen nimmer tranen. Daar
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
12 scheiden geen trouwe vrienden. Daar zal de nauwste vereniging een altijdvloeiende bron van hemelwellust wezen! Daar smaak ik eerst een vriendschap zonder smetten, En, bij 't geluk van ze eindloos voort te zetten, Zal ik verhoogd haar recht verstaan. 'k Zal eeuwig daar haar heil geheel ervaren, Verheugd zijn, dat wij zo gelukkig waren, Van vroom te zamen om te gaan.*
Geeft de korte duur van enig genoegen altijd kwelling die het gevoel van deszelfs waarde vermindert: het verwondere u dan niet, mijn vriendin! dat ik in de bestendigheid van een geluk wiens kracht ik levendig gevoel, - ook mijn blijdschap zo duurzaam als haar oorzaak zoek te maken. En is het edel oogmerk der vriendschap - elkander gelukkiger te maken, is dat geluk gelegen in de verbetering van onze geest, die niet geschapen is om een kleine kring van vluchtige jaren op dit toneel der onvolmaaktheid te schitteren; maar alleen om hier die gesteldheid te verkrijgen, die hem vatbaar maakt voor de eeuwen van geluk: o hoe groot is dan de taak die de vriendschap ons oplegt! Ontijdige beschroomdheid - kwalijk geplaatste tederheid, - schoonschijnende hoogmoed, - zal ons dan niet moeten hinderen in het mededelen en ontvangen van vermaningen, afkeuringen, of raadgevingen, waartoe het hart zich verbonden voelt. - Laat ons in onze vriendschap deze grondregelen altijd volgen! - Laat derzelver tederheid en vastigheid de dwaling vernietigen, dat de vriendschap onder onze sekse geen duurzaamheid kent. Maar, lieve Emilia! daar ik thans van u afgescheiden leef, en nochtans mijn geest met u werkzaam wil houden - verwacht ik telkens brieven van u, die mij zowel uw gedachten medede-
*
GELLERT
in zijn Ode op de vriendschap.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
13 len, - als ze mij verzekeren dat gij in de vriendschap van Eufrozyne gelukkiger zijt dan tevoren. Och Emilia! dat gij ook het Landleven in dit akelig seizoen verkiest, daar ge, onder de schaduw van het vriendendak, zulk een gerust leven naar uw verkiezing kunt leiden! - Mijn moeder zou zich gelukkig rekenen met zulk een huisgenote! - Ik heb medelijden met uw smaak; niet omdat ik die laag vind, maar omdat die u, naar mijn oordeel, ongenoegens oplegt die ik u ontnemen wilde. Of heeft de winter op het Land aangenaamheid? Verveelt u die dodelijke stilte niet? Behoeft gij geen mensen tot uw geluk? Hoe slijt gij de winterdagen? Door de beantwoording dezer vragen zult gij het hart verlichten van uw EUFROZYNE
II Emilia aan Eufrozyne De 8 decemb. 17 Mijn vriendschap, waardste Eufrozyne! kan u niet gelukkiger maken dan ik mij door de uwe gevoel. Wordt dus in uw zelf gewaar, dat gij mij doet genieten. Lieve vriendin van mijn jeugd! gij zijt mij een edel Godsgeschenk. Welke tedere aandoeningen worden door u verlevendigd, die werkeloos in mij sluimerden, of niet dan afgestorven vrienden tot voorwerp hadden! Welk een vrolijkheid spreidt deze gedachte op mijn toekomstig lot: ‘Nu heb ik die vriendin, naar welke ik jaren lang vruchteloos zocht, - gevonden! Harmonisch gevoel boeit onze zielen aan elkander. De gedachten mijner eenzaamheid zal ik aan de boezem mijner Eufrozyne ontlasten; geen onheil zal mij doen wenen, of haar getrouwe ziel zal erin delen; in haar vreugd zal ik vrolijk zijn; daar ik hulp behoef zal zij gereed zijn! de Godsvrucht, ons beiden even dierbaar, zal onze banden versterken en ons doen ijveren om elkander op het pad der deugd
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
14 voorbij te streven! dan eens zal haar vurigheid mijn lauwheid verdrijven; dan eens mijn ernst haar standvastigheid verdubbelen! - Zo zullen de gelukkige jaren onzer jeugd ongemerkt als dagen voorbij gaan. - Zo zal de langdurige kennis en ondervinding van elkanders karakter, in de rijper jaren des ouderdoms, onze trouw onverbrekelijk maken. - Zo zal Eufrozyne's laatste zucht mij, of de mijne haar zegenen; - zo ik haar overleef, dan zal ik in de uitkomst van haar lot, een beeld van het mijne zien. Dikwijls zal dan haar graf mijn zuchten horen: en haar zerk de kenmerken dragen, dat het overblijfsel hetwelk hij bedekt, mij dierbaar was. De voorbijgevlogen dagen van geluk, zullen mij dan als een blijde droom voor de geest zijn.’ Zo denk ik, en een gevoelvolle traan verzegelt mijn oprechtheid. - Uw voorwaarden van vriendschap zijn de mijne. Laat haar nooit rusten op de vooronderstelling van enige volmaaktheid die ik niet bereikt heb. Verwacht in mij vele, oneindig vele gebreken, die u en mij zelf onbekend zijn. - Maar bemin mij, omdat ik die zoek te verbeteren: bemin mij, om enige trekken van mijn karakter, waarvoor ik al de dank schuldig ben aan mijn Schepper, en aan hen door wie ik gevormd werd. Bemin mij, omdat ik u bemin, en toon dit door mij de feilen van mijn verstand en van mijn hart te wijzen. Uw vriendelijke nodiging moet ik vooralsnog afslaan. Een langdurig verblijf in de stad heeft niets bekorends voor een ziel als de mijne. Zeker zou uw gezelschap mij het lastige daarvan veel verlichten; maar breng mij dat liever in mijn stille woning. Waarlijk ook voor u zal zij aanminnigheden hebben. Ook de winter is schoon op het Land. - Mijn volgende brieven zullen uw deelnemende vragen beantwoorden. Zijt nu tevreden met de verzekering dat gij 't hart bezit van uw EMILIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
15
III Emilia aan Eufrozyne De 21 decemb. 17 Nu wil ik de vragen van mijn vriendin beantwoorden; ik vlei mij, dat deze brief uw kwalijk geplaatst medelijden met mijn lot verdrijven zal. Ik woon, 't is waar, bij een klein, afgelegen en schaarsbezocht Dorpje. Op het hangen van een eenzame heuvel, ligt mijn aangenaam ZORGENVRIJ. Mijn eenvoudige woning is verscholen onder rijzend geboomte. In het vreedzaam dal dat aan deszelfs voet ligt, vertonen zich de lage bemoste hutten der Landlieden, met een bekorende nederigheid. Akkers, Weiden, Bergen, Dalen, Beken, Bronnen, Bossen en Vlakten versieren dit voor mij betoverende oord, en maken dat des Zomers tot een Eden. Maar de Winter, vraagt gij? In de Winter, ja, is de Natuur van haar voornaamste sieraad beroofd. Zij slaapt. Zij schijnt dood, en draagt alom de merktekenen van een akelige verwoesting. De dichtste bossen staan nu bladerloos. De gevleugelde zangers zwijgen. De bloemhoven tonen niet meer dan de dorre overblijfselen van verdwenen schoonheid. De velden zijn ledig en de weiden zonder vee. Het geruis der beekjes is niet meer betoverend. Met één woord: er is geen schaduw meer van die heerlijkheid die alles voor weinig maanden versierde. - Maar zou de Natuur daarom thans alle schoon missen? De gure, de woeste winter, is wel een treurig, maar toch een groots toneel van Gods alvermogen: en dit denkbeeld, ‘De Natuur is niet dood - maar rust; zij bereidt zich, om eerlang met groter luister te schitteren’, - neemt veel van zijn treurigheid weg. Het vervult de geest met strelende vooruitzichten, die dikwijls meer voldoen dan het genot zelf. Met welk een vergenoegde hoop zie ik aan de bomen de knopjes, waarin de bladeren zitten opgewonden die mij in een volgend jaar zullen beschaduwen, of het sieraad en de groei der vruchten bevorderen! Ga ik naar een
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
16
Mijn eenvoudige woning is verscholen onder rijzend geboomte. - Bladz. 15.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
17 kersenboom, ik pluk een knopje en open het: welk een aangename verwondering volgt op de spijt waarmede ik een zo kunstig natuurgewrocht vernietig! Welk een wijsheid, welk een almacht toont het eenvoudig blaadje! Wat zeg ik, eenvoudig? in de bijna onzichtbare deeltjes van deze dicht in elkander gerolde blaadjes die reeds de toekomstige vrucht in zich besluiten, is een samenloop van wonderen. Kunt gij in de stad, daar u zo vele afleidingen uw tijd ontroven, wel om deze dingen denken, die kleinigheden schijnen in het oog van iemand die er het zacht genoegen niet van kent? Kunt gij, door de hoge gebouwen bepaald de schoonheid zien, die zelfs de koude, door 't verfijnen van de dampkring, aan de heldere hemel geeft? De lucht vertoont zich dan hoger blauw. De sterren schitteren met verdubbelde gloed. De maan verrijst met vorstelijker majesteit, en verlicht met blijder stralen de doodse wereld, terwijl zij de akeligheid der winternachten vermindert. 't Is waar, men ziet ook andere tonelen. - Dikwijls dreigen dik opeengepakte wolken, waarin regenvlagen of sneeuwbergen hangen, onzekere onweders aan de zuchtende gehuchten. Dan beletten mij kletterende stortregens een voet buiten mijn huis te zetten; zij vormen geheel natuurlijke watervallen, van de hoge berg, langs mijn woning. De zon houdt zich dagen achtereen verborgen; en des avonds zie ik geen sterren. Een onnatuurlijke lauwheid maakt de lucht ongezond. Doch ik kan mij in huis vermaken, en van dit alles heeft de stedeling meer last dan ik. - Ik verlang naar een koele luchtzuiverende wind. Hij steekt op, en ik hoor hem, terwijl gij door de hoge stadsmuren beschut, hem nauw bemerken kunt, - met een aangename ontroering van verre aangonzen. Allengs nadert hij,tot hij met dubbele kracht, al brommende op mijn woning aandruist; het dak doet kraken en het bos zijn val dreigt. - Hier en daar stort een bouwvallige verlaten schaapskooi neder, terwijl een statelijk geloei de gehele streek vervult. Maar kunt gij geloven Eufrozyne! dat het grootse, het ontzettende van dit
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
18 toneel iets aangenaams voor mij heeft? Ik gevoel er een onuitdrukbaar vermaak in, maar weer een geheel ander dan mij 't zacht ruisend zuidewindje in de bevende bladeren geeft. Denk ik dan: ‘Het is God, die, terwijl zijn onweders de bewoners der wereld doen beven, gerust op de vleugelen des winds wandelt - die hem in zijn holen kluistert, of los laat tot - zegen of - verwoesting.’ Dan hoor ik in het loeien der stormen een loflied voor Jehovah. - O! hoevele bronnen van vermaak levert de Natuur op aan een wijsheidzoekende Landbewoonsterzelfs in de Winter! - En zie hier, mijn Eufrozyne, uw eerste vraag beantwoord. - De tweede was, of mij de dodelijke stilte niet verveelt? en of ik geen mensen tot mijn geluk behoef? - Zeker leef ik over 't geheel zeer eenzaam: slechts eenvoudige Landlieden omringen mij. Doch de eenzaamheid is niet zo onbehaaglijk als zij schijnt voor iemand die lust heeft het verstand te oefenen. - O Eufrozyne! hoe eenparig, hoe zacht, hoe bestendig is dat genoegen dat uit onze eigen ziel voortvloeit! Hoe ongelukkig reken ik ieder die de bron van zijn vergenoeging in anderen moet zoeken! Hoe afhankelijk maakt ons dit! Aan hoevele mislukkingen en veranderingen is men dan niet onderworpen? En een ziel! die te arm is voor haar eigen vergenoeging, kan ze ook niet volmaakt bij anderen vinden, wijl de vrees voor afbreking het tegenwoordig vermaak storen moet. - Doch zekerlijk altijd is de eenzaamheid niet nuttig, noch behaaglijk voor een mens met vermogens tot de samenleving voorzien. Zij maakt somtijds droefgeestig, doch dan schuw ik haar. Dan ga ik enige mijner goede Landlieden bezoeken, wier oprechte gulheid het gebrek van hun schranderheid vergoedt. Zij zijn vrolijk op mijn komst. Ik vergeet dan mijn boeken, en voeg mij geheel naar hun gesprekken, naar hun smaak en naar hun vatbaarheid. Gij begrijpt, dat ik in zulk gezelschap geen schaduw van dat genoegen vind dat mij één uurtje in uw tegenwoordigheid geeft: doch dit verwacht ik dan niet; en wijl wij gelukkig zijn naarmate wij voldaan zijn; en lichter voldaan
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
19 naarmate wij minder begeren, zoek ik die begeerten die niet kunnen voldaan worden, slapende te houden, om dus zo gelukkig te zijn als de stand waarin de Voorzienigheid mij plaatste, gedoogt. Haar wijze raad heeft mijn woning hier bepaald. Dit vaderlijk erfdeel verschafte reeds aan mijn eerste kindsheid een onschuldige vreugde. Bij de verdere ontwikkeling van mijn, voor de Natuur reeds vroeg indrukbare geest, opende het mij bronnen van edel vermaak. Hier vindt mijn hart, als het welgesteld is, een Eden, en altoos dankstof wegens Gods vaderlijke goedheid. Ik zie een menigte gelukkige wezens rondom mij, en terwijl ik hen verder gelukkig zoek te maken, bevorder ik mijn eigen geluk. - Met één woord, zo mij geen Eufrozyne ontbrak, zo zou ik hier volmaakt vergenoegd leven. Doch zou ik nu, omdat niet alle mijn wensen bevredigd zijn, de waarde van 't geen ik geniet voorbij zien en ondankbaar tegen God worden? Neen: Vriendin, ik geniet veel meer van zijn goedheid dan ik verdien. Nu is, hoop ik, uw medelijden met mijn lot verdwenen, de beantwoording van uw laatste vraag, spaar ik tot een volgende brief. Het wordt tijd dat ik deze sluit. Vaarwel. Uw EMILIA
IV Emilia aan Eufrozyne De 3 jan. 17 In mijn vrolijk vertrek, dat zijn uitzicht heeft op bouwlanden met jeugdig koren bedekt, zit ik, gekoesterd door de weldadige zon en een flikkerend vuur, u deze te schrijven. - Een aantal vergenoegde schepselen zweeft rondom mij. Van buiten vermaakt mij een gans heer van koere-koerende duiven en huppelende vogels, die ik dagelijks op wat koren onthaal, door hun af
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
20 en aanvliegen: en hun onderlinge verschillen tekenen mij enige der menselijke dwaasheden. Van binnen doen mijn gezellige huisdieren door hun vergenoegde fysionomieën mijn zucht aangroeien, om hun 't geluk waarvoor zij vatbaar zijn, te laten genieten. Een lieve bonte kanarie zingt, terwijl hij in de ring van zijn kooitje hangt te schommelen, zijn aardig wijsje. De vrolijke leeuwerik vervangt hem op zijn beurt, of pluist zich, op zijn vers klaverzoodje. Mijn geestige papegaai bootst een welsprekend mens na en doet mij lachen om zijn wondergeplaatste snapperijen. Een witte mollige kat zit met een goedig gelaat bij mij op tafel en Rosetje staat met ogen vol hondelijke schranderheid, mij, met een kwispelend staartje, om de duurzaamheid mijner gunst te vleien. - Verscheiden potten met oranje- en lauwrierbomen of met lavendelplantjes verspreiden hun aangename geur door het gehele vertrek; en enige bloembollen beloven mij in kort dezelfde dienst. - Zie daar reeds een aftekening van mijn kamer, die over 't geheel niet is opgesierd naar de smaak dezer eeuw, maar die van het land vertoont; kunt gij die wel afkeuren? - Ik woon immers op het Land: mag ik mij dan ook hierin niet naar de Natuur schikken? Is haar onopgesmukte eenvoudigheid niet waarlijk schoon? Daar ben ik op verliefd en haar kies ik tot leidsvrouw, gedurig gedachtig aan de brave vader SLUITER, die ik in mijn jonger jaren placht te lezen. - Nu, gij zijt nieuwsgierig naar mijn levenswijs, nietwaar? Veeltijds verlaat ik het bed met de rijzende zon. Van mijn Godsdienstplichten spreek ik niet. Verder verdeel ik mijn tijd tussen huiselijke bezigheden en uitspanningen, waaronder ik mijn oefeningen reken. - Tot de eerste dringt mij meer de noodzakelijkheid en het besef van mijn plicht, dan mijn eigen verkiezing. Het begrip dat juiste huishoudkunde zuiverheid en netheid, het sieraad van een vrouw is, doch dat ook de ziel van een vrouw te waardig is en zij tot te hoge einden geschapen, om haar tijd en vermogens daaraan alleen toe te wijden; - is mij
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
21 altijd voor de geest. Dit regelt mijn gedrag; en zou dat zelfs in veel woeliger omstandigheden doen. De bezigheden onze sekse opgelegd, zijn een behoedmiddel voor die bedwelmende melancholie waarin de ledigheid licht vervallen doet: want gestadige geestesoefeningen zijn niet dienstig voor het teder vrouwelijk weefsel. Ik ben daarom blij dat er ook andere zijn. Heb ik hier enige tijd mede doorgebracht, dan ga ik in mijn boekvertrekje en verbeeld mij bijna een Non in haar cel te zijn. Doch bijgelovige godsdienst verricht ik niet. In dit verblijf, alleen geschikt om mijn geest op het aangenaamst te verrijken, heb ik met voordacht alles geplaatst, dat mij tot ernst en ware wijsheid kan leiden. Hier staat een boekenkast met gemengde schriften. Hier en daar hangt aan de muur een treffende bijbelspreuk; die mij eeuwige waarheden herinnert. Ook een geschilderd doodshoofd met het bijschrift: Dit zal ik worden; en een verwelkte bloem met die spreuk: Zo is het leven; deze zijn mijn sprakeloze leraars, niet dat ik denk dat de ziel van een vrouw geschikt is, om, wars van alle vrolijkheid, enkel wijsgerige ernst te voeden: ik geloof het tegendeel; - ik gevoel zelf dat de levendigheid van ons gestel, ons vanzelf tot bespiegelingen leidt die deze blijmoedige hartstocht werkzaam houden. De keur mijner boeken tekent duidelijk mijn afschrik van een te ver gedreven strengheid: voor alles bemin ik het woord van God; verder zulke schriften die ter opheldering daarvan dienen, of die mij in de oefening van het geloof en de zedeplichten van een Christen meer leren vorderen: vooral als de onderwerpen met die smaak, met die bevalligheid, met dat edel vuur zijn voorgesteld, dat derzelver verhevenheid vordert. Maar deze niet alleen: ook de Historie, ook de Natuurkunde heeft voor mij haar aantrekkelijkheid; zij levert mij duizend stalen van Goddelijke wijsheid in het bestier aller schepselen, en vooral in de lotgevallen der mensen, die mij zijn grootheid en de ijdelheid der schepselen met verbaasdheid doen voelen; de Dichtstijl bemin ik bijzonder, zowel in 't somber en treurig, als 't zedigvrolijk gewaad; -
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
22 zowel wanneer zij predikt - als wanneer zij op het toneel verschijnt. En zou ik zulke taferelen van menselijke deugd schuwen, die alleen edele driften wekken; die mijn ziel aangenaam roeren en verbeteren, enkel omdat de wereld zo bedorven is, dat zulk een deugd daar geen voorbeeld vindt? - Zou ik een Clarisse, een Grandison, een Sofia, een Burgheim en meer andere soortgelijke schriften, enkel omdat ze romans zijn verachten? Hoe zou ik dan ooit met eerbiedvolle leergierigheid en zacht vermaak, de gelijkenissen van de wijste leraar kunnen lezen? waren deze niet mede schilderingen, die hun bestaan alleen in zijn Goddelijk, vindingrijk vernuft hadden? En konden nochtans zijn hoorders er niet zeer veel uit leren? Ik verfoei de zedenbedervende en laffe romans, die er helaas al te veel zijn; ik zou mijn tijd veel te dierbaar houden, om er één enkel ogenblik mede te verbeuzelen. Maar een nuttige roman geeft mij de aangenaamste afwisseling, als mijn geest, van meer ingespannen aandacht vermoeid, verlevendiging en gezelligheid behoeft. Gij ziet, Eufrozyne, dat uw Emilia de minste schijn van dweperij ofgemaaktheid schuwt, ik bemin de vrolijkheid: maar ken bij bevinding het zwakke van mijn hart in het vergeten der waarheden die men nooit vergeten moest, en ik begeer geen vermaken, zelfs niet in mijn meestgeliefde letteroefeningen, die het denkbeeld van de dood niet verdragen kunnen; neen, de herinnering van de kortheid des tijds moet ook daar mijn keuze regelen. Nadat ik mij hier een uur of twee heb opgehouden met sprekende doden, bevorder ik weer mijn handwerk. Ik houd mij met de overdenking van het gelezene bezig, en zoek mij dat onuitwisbaar in de ziel te prenten en er nuttige gevolgen uit af te leiden: doch dan ondervind ik, helaas! te dikwijls, dat de boekoefening mij meer tot een aangename tijdkorting dan tot een duurzame nuttigheid verstrekt. Evenwel pluk ik er deze vrucht van, dat ik gevoel hoeveel er te weten is voor een redelijk mens; dat de grootste wijsgeer hier slechts ten dele - zeer ten dele kent, en dat ik niets ben! zodat ik mijn
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
23 zucht tot kennis, alleen kan bevredigen door de hoop op de zalige eeuwen der wijsheid die haar volmaken zullen. - Maar ik raak van 't spoor af, ik moet u verder mijn bezigheid beschrijven. De zang, het orgel en dwarsfluit zijn mijn meestgeliefd vermaak; ik bemin de tekenkunst; en beoefen haar meest in 't maken van schone landgezichten. De mikroskoop geeft mij ook een aangename bezigheid. Doch daar een rustende levenswijs allernadeligst voor ons is, bemin ik ook de gezonde wandelingen die de omloop der levenssappen bevorderen. - Eén derzelve zal ik u in 't vervolg beschrijven. - Zo slijt ik mijn eenzaam winterleven. Nooit valt mij de tijd lang, zelfs de middernacht ziet mij meestijds nog wakende. - Kunt gij in de stad wel zo gelukkig leven? Welke zijn uw genoegens? Beantwoord, mijn lieve vriendin! deze vragen, zo nauwkeurig als uw EMILIA
V Eufrozyne aan Emilia De 8 jan. 17 Welk een dwaas was ik, dat ik ooit medelijden met u had om een levenswijs die u zo gelukkig maakt. Mijn hart is merkelijk door uw brieven verlicht; nu benijd ik bijna uw lot: maar neen, het geluk van mijn hartvriendin bevordert het mijne. Waarlijk, lieve Emilia! gij geniet in uw stille landwoning zaligheden die vorsten dikwijls vruchteloos zoeken in hun paleizen. Doch of uw geheel afgezonderde levenswijs een gezellig, levendig temperament als het mijne, wel zo gelukkig zou maken, daar twijfel ik aan, hoe zeer ik ook begrijp, dat zij voor uw ernstig natuurbeminnend hart veel bekoorlijks moet hebben. O! mocht ik daar aan uw zijde leven! hoe zacht zouden onze dagen voortrollen! maar neen, de kinderlijke tederheid doet mij deze wens herroepen. 't Is mijn aangename plicht een lieve moeder de last der
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
24 jaren te helpen dragen, en door mijn luchthartige vrolijkheid, de fronsels der zorgen, aan de zwaartillende ouderdom eigen, uit haar gelaat glad te strijken en de bekoorlijke trekken door eerwaardige deugd en zachte minzaamheid daarin gevormd, op te helderen. Met welk een eerbiedvolle tederheid bemin ik haar! hoe achtenswaardig is mij haar geoefende Godsvrucht! hoe deugdwekkend haar voorbeeld! Iedere uitlating van haar moederlijke liefde, elke goedkeurende blik van haar vriendelijke ogen, elke blijk van voldaanheid met haar kind, doet stromen van reine vreugd in mijn hart vloeien. God beware mij deze dierbare moeder! welk een moeilijk lot zou ik mij niet om haar wil getroosten! Vergeef mij deze uitweiding. Nu ga ik uw vragen beantwoorden; maar wat zal ik zeggen?... zeker heb ik mij altijd verbeeld dat de stadse levenswijs meer genoegens aanbood; doch nadat ik de uwe ken, is dat gevoel merkelijk verflauwd. 't Is waar, ik heb hier ook mijn uitspanningen; mijn gezellige geaardheid verschaft mij die dikwijls in de verkering, maar ook zeer dikwijls zoek ik ze daar vruchteloos; - daarbij kan ik, in een woelige stad, van mijn vrienden bemind, van mijn bekenden aangezocht, de kring van mijn bezoeken niet zo eng bepalen als ik wil. Mijn omstandigheden roepen mij tot verkering met mensen van geheel verschillende geaardheid. Ik heb veel gelegenheid om kennis op te doen van 't menselijk hart: maar helaas! ten koste van mijn dierbare tijd; en als deszelfs waardij mij op 't hart weegt, hoe onuitsprekelijk lastig vind ik dan die uren welke ik verbeuzelen moet met tijdkortingen die geen duurzaam genoegen, wat zeg ik? geen een vergenoegde nagedachte kunnen achterlaten! De poging om ieder bescheiden te bejegenen, zonder een nors of grillig voorkomen aan te nemen, houdt mij dikwijls terug van een gedrag zoals het wezen moest, en doet mij, geheel ledig van ziel, een plaats verlaten, waar de hoop om mij te vermaken, of de vrees om door weigering te beledigen, mij heen voerde. En hoeveel gevaar loopt in de meeste gezelschappen een jong, onervaren en openhartig
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
25 meisje dat spreekt zoals het denkt, onder mensen die de mode of gewoonte leerde veinzen, en daar elk gesprek met verschillende oren wordt aangehoord! - Hoevele verzoekingen zijn er, waarvan gij, in uw eenzaamheid, de verleidende kracht niet kent. Hoevele blijken van laaggeestigheid dragen de gesprekken van een aantal mensen! Hoeveel ijdelheid en dwaasheid zie ik onder mijn jeugdige tijdgenoten! En hoe dikwijls doen dwaze voorbeelden ongemerkt ook dwaas handelen! - Hoeveel medelijden gevoel ik dikwijls met meisjes wier hart en verstand, als zij wel geleid waren, haar de roem der sekse zouden gemaakt hebben, maar die bedorven zijn door de zucht tot ijdelheid! Hoe dikwijls bezie ik met een veroordelende bewondering de smaak dezer eeuw in de kleding, die, zo ver van de bekorende eenvoudigheid afgeweken, zo weids, zo overdadig en onnatuurlijk prachtig, met voordacht geschikt schijnt om de schoonheid die men wil doen schitteren, te verdonkeren! - Een ongelukkige verslaafdheid aan de vinding en de smaak van anderen doet het schone meisje uren lang aan haar toilet zitten, om haar bevalligheden voor nog onbedorven ogen te verminderen. Niet dat ik een stijve, slordige, of van alle sieraad onblote kleding verkies; tekent de kleding doorgaans het karakter: wie zou dan voor zulk een hart niet schrikken? De Schepper der natuur, die ons met een edele gestalte en bevallige schoonheden beschonken heeft boven andere schepselen, leerde ook voor ons de zijworm spinnen en beval de planten schitterende kleuren voort te brengen. Zou dit tevergeefs geschied zijn? Ik denk dat de inachtneming van 't geen de bevalligheid kan vermeerderen niet alleen geoorloofd, maar zelfs plicht is, ook voor de Christen zelf, die zich toch moet wachten van door overgedreven strakheid de vooroordelen tegen de Godsdienst te doen aangroeien. Maar de hovaardij en onmatige pracht, de gehele ingenomenheid met de tooi van een lichaam dat eerlang een prooi der verrotting zijn zal - die strijdt tegen de voorschriften van rede en Godsdienst. Zou de schone die dit aan haar kaptafel bedenkt, de lust tot
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
26 ijdele tooi niet ontzinken? Zouden haar gedachten en haar gesprekken niet gewichtiger zijn, als zij besefte dat zij een geest bezit, wiens bestaan duren zal als haar schoonheid in afschuwelijkheid veranderd is, en die al haar zorg, al haar verbetering, vereist, zal hij in de eeuwen der vergelding bij de beproeving zijner waarde niet te licht bevonden worden? Kan ik nalaten, wanneer mijn hart dit nadenkt, over de ongelukkige smaak mijner jeugdige gezellinnen een meelijdende traan te storten? Te meer daar ik het zacht genoegen gewaar word, dat mij de zucht naar wezenlijker vermaak doet genieten? - Ware vriendschap is het leven van mijn ziel: maar ach! hoe weinig gelegenheid tot haar uitoefening is er onder grote kringen van mensen! Hoe dikwijls wordt onder hen de edele naam der vriendschap ontheiligd! Men noemt vriendenbezoeken bijeenkomsten van mensen die elkaar geheel onverschillig zijn; of zelfs, wat nog erger is, onder 't gelaat der vriendschap een heimelijke haat verbergen: wat zeg ik, onder het gelaat der vriendschap? neen; dit is gul, openhartig en wars van met gevoel strijdige complimenten. De vriendschap zelf wordt niet geoefend door koele belangeloze redenen; door harde veroordelingen, liefdeloze verdenkingen van anderen, maar stort warme mensenliefde in het gevoelige hart uit; doch hoe weinig is zij bekend! Het spijt mij zelf, dat ik laag vallen moet op vermaken door anderen zo gretig nagejaagd. Maar hoe kan ik de ware gevoelens van mijn hart voor mijn vriendin verbergen? - Doch ik wil u alle mijn stadgenoten niet in zulk een onaangenaam licht plaatsen, even of er geen mensen waren, wier gevoelens hun hart eer aandoen. Neen; somtijds vind ik onder een gemengde kring van mensen - hier een in de stilte werkend, deugdzaam karakter, - daar een openhartige mensenvriend; - ginds een zachtgevoelige ziel, wier gevoelens ik uit haar ogen verstond. Onder deze munt mijn lieve Elize uit; een schrander meisje dat door haar vriendschap mijn geluk vergroot. En kon ik binnen deze kleine kring van edele zielen mijn omgang bepalen, dan
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
27 was ik gelukkig: dan kon ik mij een veel fijner genoegen beloven dan gij onder uw kleingeestige landlieden geniet; maar dit is, helaas! vergeefs gewenst. - Zie daar uw vragen ook oprecht beantwoord! Houdt gij, beste vriendin! nu verder uw woord; verhaal mij alles. Zoveel mijn gelegenheid het toelaat, schrijf ik mede; maar zou ik stof vinden die belangrijk genoeg is voor mijn voortreffelijke Emilia? en vervelen wil ik niet, vergoedt gij mijn gebrek; schrijf mij zeer dikwijls. Geloof dat ik altoos met warm gevoel ben uw EUFROZYNE
VI Emilia aan Eufrozyne De 16 jan. 17 Heb dank voor uw lieve brief; ik ben blijde dat ik uw vooroordeel overwonnen heb. Ik zal voortgaan met u de schoonheden van het land af te malen en u thans een lieve wandeling beschrijven. Ik ging deze middag, uitgelokt door 't schone weder, naar een afgelegen boerenwoning. Dan eens liep mijn weg over een rijzende heuvel, dan door een eenzaam dal; dan op een verziende vlakte, dan weer door struiken en bossen. De hardbevroren grond deed iedere voetstap met een hol geluid weergalmen. Bij een dor kreupelbosje vond ik een eenzame houthakker met een vergenoegd gelaat, werkzaam. Enige vogelen huppelden, met een treurig gepiep, op de takken, even of zij mij zijn wreedheid in het omhakken van hun zomerhutjes klagen wilden. Of mogelijk was hun oogmerk de eenzame man, door hun flauw gezang onder zijn arbeid te vermaken: hoe het zij, ik ontving een aangename indruk van hun zachte stemmetjes. Wat verder ontmoette mij een herder, in een dikke pij gekleed, die zijn zwaargevachte kudden naar de heiberg geleidde. Ik trad langs verscheidene boerenhutten, in welke ik de dorsvle-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
28 gels met een kunstige ongelijkheid hoorde slaan, of de doffe wanmolen brommen. Grage hoenderen zwierden rondom de dorsvloer, aasden op de afval, en verschopten met wangunstige nijd, het roodborstje niet, dat zich onder hen verschool. In een stal zag ik een grijsaard wiens deugdzame gelaatstrekken en zilveren lokken, mij eerbied inboezemden: hij was bezig met zijn melkvee te voederen; zijn eertijds sterkgespierde armen konden nu geen zwaarder werk verrichten. Ik stond enige ogenblikken bij hem; zag het vergenoegde vee; en ging weer voort. Eindelijk kwam ik bijeen dennenbos, dat op een steilrijzende berg met een treffende schoonheid zijn groene kruin opstak, uit een kring van blauwe bergen, waaraan de heldere zon een bevallige vrolijkheid gaf. Dit groen stak sterker af bij de dorheid der omgelegen velden. Verscheiden vogelen, gekuifde koolmezen, gezellige winterkoninkjes en vinken huppelden hier op de groene takken, zongen zoveel natuur hun geleerd had, en vergaten zowel als ik toen ik tot het diepst der kronkelpaden doordrong, dat buiten dit bos de dorre winter heerste. Overal was de grond met mosplantjes versierd, zo onderscheiden in soort als in schoonheid: - deze vertoonden netbesneden en tweekleurige bladen; andere donkergroene pluimpjes en weer andere, van een zachte zeegroene kleur, hadden keuriggevormde takjes en blaadjes; en tekenden in 't klein een rijzig woud of kreupelbosje. Ik beschouwde de bomen, ging van de ene naar de andere, want ook deze waren dik begroeid: en hoe stond ik verwonderd, nu ik hier niet alleen plantjes en bladen vond: maar zelfs nette bloempjes op hun steeltjes zag pronken; deze vertoonden open kelkjes; gene een zonnebloem; een ander een krullelie met rode, uitstekende knopjes; weer een ander soort hing, met een losse zwier, als linten aan de bomen; - O! hoe bekoorde mij dit eenvoudig schoon! Hoe rijk scheen mij de natuur! Welk een volle bron van edele vermaken! Nog veel groter werd mijn genoegen toen ik, enige mosplantjes van een boom afnemende, bemerkte dat deze schone gewassen de
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
29 schuilplaatsen waren van een menigte kleine, bijna onzichtbare insektjes, die hier in een voedende slaap in hun celletjes ingeweven, de ongenade des winters ontweken waren. Hier gevoelde ik met een verstommende eerbied deze nauwlettende voorzorg des goeden Scheppers, zelfs voor zulke kleine pasbemerkbare schepseltjes! - Ik ging langs een dikstammige boom, die geheel met verschillend mos begroeid was; deze scheen mij een wijde hof: en daar ik de duizenden van leventjes nadacht die hier een geschikte schuilplaats vonden, werd hij mij een wijde wereld. Ook op deze, dacht ik, regeert God: het leven, het kunstvermogen, de schranderheid, of werkkracht van elk wordt door hem bestierd en mijn aandoening groeide met het gevoel van Gods grootheid! Hierop peinzende, zat ik neder in het mos, op een plaats waar de zon door 't denneloof haar koesterende stralen op mij neerzond. Ik overdacht de nuttigheid der winterkoude die het ongedierte doodt, de onreine schadelijke dampen verjaagt en ons ruimer ademen doet; terwijl zij de aarde een vruchtbaarmakende rust bezorgt, die haar krachten geeft tot nieuwe voortbrenging, en hierin vond ik een toereikende troost tegen alle haar ongemakken. Ik beschouwde, met een vergenoegd oog, het geluk van onze zuidelijker gewesten boven de volken die de Noordpool bewonen; die van eeuwige ijsbergen omketend, de nijpendste koude gevoelen, die maanden achter de andere geen verblijdende zonnestraal zien; en enkel bij 't schitterend noorderlicht, de bleke maan, of het wit der sneeuw, op hun doodse paden geleid worden: of bij 't kwijnend geflikker van een met stinkende traan gevulde lamp, in hun onderaardse holen door ellendig voedsel hun armelijk leven onderhouden, terwijl de woedende beer er al brommende zijn logge poten op laat neerploffen. Doch ook deze volken, dacht ik, zijn bij hun - in onze ogen beschreienswaardig lot - gelukkig; welk een gunstige bestiering derhalve van een menslievend God! Hij verleent aan alle oorden der wereld zovele goederen als hun bewoonders begeren, en elk is gelukkig in de plaats zijner bestem-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
30 ming! Zouden wij dan ooit morren bij 't missen van de vrolijkheid der blijder jaargetijen? - Het stilzitten deed mij de koude voelen; ik rees op, begaf mij langs bouwlanden waarop het jeugdig koren reeds zijn eerste groen vertoonde, vergenoegd naar mijn woning. Niemand onmoette mij dan de kinderen van een arme dagloner, die met een klein getal verzamelde houtjes, naar de bouwvallige hut keerden om hun moegewerkte vader aan zijn dikbestoven haard te verwarmen. Zij waren verkleumd van koude, en nochtans vrolijk; maar zij werden het nog meer toen ik mijn beurs opende. - Achter mij kwam een arme visser aan; die met zijn hengel wat paling gevangen had, ik kocht ze van hem voor een goede prijs. Hij ging de lage hut in, en ik verbeeld mij dat hij er nu zijn netten breit. Ik kwam langs een water waar een eenzame eend in een bijt dook, terwijl zijn makkers moedeloos op hun wak bleven zitten, en door een woest kwe-kwe-e een naderende storm voorspelden. - Ik stapte eindelijk ZORGENVRIJ op, en gevoel mij door deze aangename en gezonde wandeling lustiger en vlugger. Nu, lieve Eufrozyne, leef ook zo gelukkig als gij in uw kring kunt worden, en vergeet nooit uw getrouwe EMILIA
VII Eufrozyne aan Emilia De 20 jan. 17 Hoe vermaakt mij de eigenaardige beschrijving van uw leven! Ik zou mij haast verbeelden er getuige van te zijn; had ik uw schilderende pen, ik zou u enige der stadse tonelen afmalen, zij zijn wel zo aangenaam niet: doch, gelijk de schaduwen in een schilderstuk dienen om het schone te meer te doen afsteken, zo zal het fijner en het zuiverder genoegen van uw Landleven, bij dat van de grote hoop der stedelingen geplaatst, te meerder
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
31 treffen. Ik wil beproeven wat ik kan. Ik zit thans u dit te schrijven in een ruim vertrek met kostbare meubelen opgesierd, aan de brede, doch naar de mode half geblinde, schuiframen; de vloer is met kostbare tapijten belegd; en de muren met kunstig doek behangen, waarop schone landgezichten, boerenhutten, herders met hun kudden, bossen en velden, vissers en stromen geschilderd zijn. Tonen deze behangsels, zowel als de bloemvolle tapijten niet duidelijk, dat wij stadbewoners, hoe zeer wij in kostbaarheid, in pracht en grootheid van de zeden der natuur afwijken, evenwel haar eenvoudige tonelen tot ons geluk nodig hebben? - Ik staar hierop dikwijls met een stil genoegen; en nu meer dan te voren, terwijl zij mij telkens mijn dierbare Emilia herinneren, die altijd de natuur zelf voor haar ogen ziet. - Ook dikwijls zie ik de rusteloze beweging, de gedurig veranderende verschijnsels, die de straat oplevert. Dit voorwerp - behaagt, dat - verveelt mij; de fysionomie van die voorbijganger gevalt mij; die van een ander keur ik af; mijn oordeel is gereed, en onbedacht strijk ik ieders vonnis. - Het onophoudelijk gedreun van rijtuigen, die op snorrende raderen, met moedige rossen het vuur uit de keien jagen, vernieuwt gedurig mijn aandacht. Mijn nauwlettend oog zoekt wie erin wordt omgevoerd, - ik ontdek een wezen, wiens houding of gelaat mij deze of die toeschijnt. Ik zie zeker het is een mijner bekenden; de opgesierde kleding tekent mij een bijzonder oogmerk; - ik gis, - ik besluit: een opwachting aan deze of gene is het doel; - mijn geest volgt de persoon in het statelijk bezoek. Ik verbeeld mij de nietsbetekenende complimenten, de lage vleitaal, de onnatuurlijke gesprekken; ik beklaag de tijdverwoestende dorre bezigheden van de beau monde; - en ik, dwaze, vergeet dat dit vruchteloos medelijden, dit aandachtlenen aan dingen die mij onverschillig zijn, mij inwikkelt in de dwaasheid die ik veroordeel. - Weg dan afleidende voorwerpen! laat buiten mij geschieden wat wil, ik zal mij alleen met u bezig houden. - Maar ach! wat zie ik?... Nu is zij weg - o! Emilia! welk een medelijdenswaar-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
32 dige was daar voor mijn ogen! het was een kreupele vrouw die zuchtende onder de last der armoedige jaren op een krukje leunde; zij strekte haar magere hand uit om een aalmoes; de zwarte huid was over de zichtbare pezen heengerimpeld; haar pijnlijk gefronst gelaat, haar ingevallen kaken, tekenden de zware kommer van haar ziel; haar flauwe ingezonken ogen vroegen zo ootmoedig als haar woorden om mijn ontferming, wie kan zulk een natuurgenoot zonder de menselijkheid te verzaken hulpeloos aanzien? Gelukkige Eufrozyne! zei ik in mij zelf, de hemel gaf mij een hart, dat nog ruimer is dan mijn middelen om behoeftigen te verblijden! en op dit ogenblik gevoelde ik het zalige van deze edele christenplicht. Hoe zegende mij haar verstijfde mond, - haar ogen, - haar houding, - alles dankte mij. Ik dacht, dank mij niet ongelukkige! dank hem alleen, die wel zijn gaven met onderscheid uitdeelt maar nochtans allen verzorgt. Nog zie ik haar na en denk: deze is een van mijn natuurgenoten; mogelijk niet slechter, mogelijk veel beter dan ik, en hoe onderscheiden is ons lot! Ongelukkige arme! Maar wat schrijf ik ongelukkige? wie zegt mij dit? zeker is zij arm;-een gescheurd, uit vele lappen saamgesteld kleed dekt haar verkleumde leden; - een hongerige maag maakt haar mogelijk meer gevoelig voor de koude; - misschien sliep zij deze nacht op het harde stro, en had geen deksel voor haar huiverend lichaam. Mogelijk kende zij beter staat, en werd door ongeluk arm; mogelijk is zijvan velen reeds hulpeloos en met verachting bejegend; misschien wordt zij van haar eigen bloed verzaakt! Laat ik alle deze nare omstandigheden eens onderstellen, dan heeft zij ook mogelijk zulk een bestaan dat zij na ieder ontvangen weldaad, hoe klein ook, een dankbare vreugd gevoelt, die haar veel gelukkiger maakt dan een rijke vrek, die zich zelf het genoegen van - geven en genieten onthoudt, ooit zijn kan. Zeker, Emilia! Zo dwaas het is gewillige armoede te verkiezen, zo dwaas is het ook elke arme voor ongelukkig te houden. Want is God niet de bedeelden, ook der armen? is die God niet goed
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
33 voor al zijn schepselen? en heeft Hij geen vermogen om degene, die hij uitwendige rijkdom onthoudt de gelukkige vergenoegdheid van geest te geven die rijkmaakt? zeker ja! Was dit zo niet, dan zou het leven voor duizenden die het nu door alle middelen zoeken uit te rekken, een ondraagbare last zijn. Maar Emilia! schijn ik niet wel een zedepredikster? Mij dunkt het zelf; evenwel nog een ernstige aanmerking van uw vrolijke vriendin. - Waarom hebben wij, gevoelige harten, die bij ondervinding weten, hoeveel invloed de behoeftige en smekende vertoning van een arme op ons heeft, zo dikwijls harde gedachten van God, die ons zo oneindig in liefde en goedheid, als in rijkdom en macht te boven gaat? Wat doet ons zo ongelovig bidden? Waarom niet voor al onze behoeften, met het ootmoedig hart van een bedelaar, vervulling gevraagd bij hem die zijn volheid voor allen open zet, en niemand weigerde die waarlijk vroeg?Hier moet ik ophouden; iets anders vordert mijn aandacht. * De 23 jan. Zo ver schreef ik u gisteren, en nu wil ik deze niet afzenden voor ik u mijn wedervaren van deze dag verhaald heb; hoe juist zal dit naar uw smaak zijn; hoe gelukkig zult gij uw Eufrozyne rekenen: doch ik zal u 't geval zelf beschrijven, en oordeel dan hoe ver mij dit ernst is. Ik was deze middag bij twee aanzienlijke personen Mijnhr. en Mevr... op het diner (middagmaal is te boers) gevraagd; de welvoegelijkheid vorderde dat ik het accepteerde. Het bepaalde uur verscheen, en ik bevond mij aan de gastvrije woning. Ik werd met de statelijkste eerbied door de gastheer zelf ingeleid; meer andere genodigden kwamen na mij binnen, en telkens was een sprakeloos compliment het offer der bienséance. Ik werd aangesproken met de kennelijkste vriendelijkheid, - doch ver van het natuurlijke verwijderd - door we-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
34 zens onder wier adem ik nooit geweest was, en zeker met geen ander oogmerk dan om de gastheer en zijn gemalin, die mij ook genodigd hadden, te behagen. Hoe fraai was elk uitgedost! Schitterende pracht, een nieuwe mode, vlugge bewegingen, of bevallige airs deden deze en gene dame uitmunten. Verscheiden petitmaitres, vergetende, of onbewust dat een edele mannelijke ziel en een verheven smaak het beste middel is om toegang tot een rechtaardig vrouwelijk hart te krijgen, waren gekleed met een laffe verwijfde zwier, doch schenen nochtans door attenties en vleitaal vele schonen te behagen. De gesprekken waren zeer gemengd, hier fluisterend, met al de schijn van een vertrouwde openhartigheid; daar luidruchtig, vol overtuiging des sprekers van zijn verdiensten en het gewicht van zijn voortbrengsel. In een andere hoek van de zaal ontstond een schaterend gelach, door een geestige inval, of misschien door de dienstvaardigheid van deze of gene voortgebracht. Eindelijk verlieten wij dit vertrek en traden in de eetzaal. Hoe sjilpend was het eenparig geruis van de slepende zijden statieklederen der tot elkander zwierende dames! Waarlijk mijn lachspieren kwamen bijna in een ontijdige beweging. Wij plaatsten ons naaide aangewezen orde. De tafel was voorzien met overvloed van keurige spijzen, die blijken gaven, zowel van het vermogen als van de goede smaak des Gastheers. Deze vertoonde zich met de houding van een ruimhartige mensenvriend; op zijn gelaat blonk een vergenoegdheid uit, die naar mijn gissing wel het meeste geboren werd uit het denkbeeld van eigen grootheid, en de verbeelding van bewonderd te worden. Velen der aanzitters straalde zekere opgetogenheid ten ogen uit: maar of zij uit gevoel van de eer die zij genoten, of wel uit de streling van de smaak voortkwam, kan ik niet beslissen. Noch Mevr. noch Mijnhr. gaven enige tekenen van hun mond te openen, of vele lage vleiers waren geheel aandacht en hielden hun gedienstige lachspieren in gereedheid om een geestige inval, hoe zwak ook, eer hij half geboren was, al juichend te begroeten. Weer een
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
35 ander beantwoordde dit met aardige scherts, doch zij was niet sterk genoeg om mijn anders lichtaangedane vrolijkheid te roeren: schoon ik, om niet nors te schijnen, er een flauw teken van vertonen moest. Nog anderen zaten sprakeloos, terwijl hun goedige ogen verzekerden, dat hun hart bereid was voor de armoede van hun geest te boeten. Ik mengde mij in de gesprekken daar het pas gaf, al waren zij niet naar mijn smaak, doch de meeste tijd was ik een stille en lerende bewonderares van de onnatuurlijke rol die hier gespeeld werd. Hebben dan mensen, dacht ik, met een vrije ziel geboren, door wier aderen het bloed der Batavieren stroomt, behagen in lage slavernij? Want wat scheelt het mij, of ik door gouden of ijzeren boeien gekluisterd ben, als zij mij toch mijn vrijheid roven? Hoe is 't mogelijk dat een mens met een oordeelkundige geest beschonken, genoegen kan vinden in het vleien van zijn medemens, en het zoet der ware vriendschap vergetende, onoprecht met hem kan omgaan? Kan de zucht naar ijdele eer, of een korte streling der zinnen een hoogmoedige vleier, zo ver zichzelf doen vergeten, dat hij in de woorden of gelaatstrekken van een ander de voorschriften van zijn gedachten lezen wil? En welk een lage ziel moet hij hebben, die uit vleitaal zijn verdiensten opmaakt: en meer smaak vindt in de laffe aanbidding van een hoop zelfzoekers, dan in de stille lof hem van de wijzen, alleen door 't gelaat, gegeven. O diep vervallen mensdom! Dit gezelschap was mij een afbeeldsel van de bedrijven der vorstelijke hoven, ik beklaagde zowel de vorst, als zijn hoveling; zowel de edelman als zijn vrienden. Zover zij door geen edele ziel, die meer dan de geboorte veradelt, hun aardse grootheid opluisteren. Hier vond ik de ware oorzaak waarom menigeen wiens hart hem een kroon waardig maakte, vergeten in het stof zucht, terwijl onwaardigen in aanzien opklimmen. Waarom, dacht ik, vertoont zich deze gastheer niet als die goedhartige rijkgezegende man, aan de behoeftige, die hem (helaas! meestal vruchteloos!) om bijstand smeekt? dit zou hem, behalve een zo veel edeler genoegen, een
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
36 onsterfelijke roem geven, en zijn nagedachtenis, die bij zijn vleiers al ras zal vergeten worden, in de harten van zijn beweldadigden en van hun nakroost gezegend maken. Hoe schoon blonk mij de deugd der weldadigheid in 't oog! Hoe gevoelde ik de waarde der gulle belangeloze vriendschap, waar geen weidse pracht, maar openhartige eenvoudigheid het genoegen bereidt! - Het sober onthaal van een uwer landlieden, die in een schotel room of moeskruiden hun hart aanbieden, scheen mij veel verkieselijker, en, waart gij mijn disgenoot, het geluk zelf. Verzadigd van zien verliet ik na de maaltijd, onder een voldoend voorwendsel, een gezelschap dat mij meer vernederende mensenkunde, dan genoegen gegeven had, en liet voor hen de vermaken van het spel over. Mij dunkt bij 't lezen van deze brief hoor ik mijn Emilia zeggen: o zalige afgescheidenheid waartoe het lot mij verwezen heeft. - Nu, vaar voort, mijn beste! daarin gelukkig te zijn: maar laat uw afgescheidenheid u nog aangenamer worden, door 't aandenken aan uw EUFROZYNE
VIII Emilia aan Eufrozyne De 26 jan. 17 Was het uw oogmerk, lieve Eufrozyne! uw vriendin in haar eenzaamheid te doen lachen? Dan is het gelukkig bereikt door 't geestig verhaal van uw adellijk diner. Terwijl de schone trekken van uw edel hart in dit en het ander deel van uw brief, mijn achting en vriendschap, zo 't mogelijk is, nog hoger deden rijzen. Ja, wel hebt gij 't geraden in 't slot van uw lieve brief; ik verhef het geluk van mijn eenzaamheid, doch noem het geen verwijzen, maar - begunstigen van het lot, - en op dit ogenblik gevoel ik er het zalige van. Het is nu bijna middernacht; de gehele avond is mij een ogenblik geweest; eer ik na bed ga, moet
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
37 ik u getuige maken van mijn stil, geheel ernstig genoegen. Terwijl de stadse jeugd zich vermaakte in vrolijke gezelschappen, terwijl mijn Eufrozyne mogelijk zich bij een harer vriendinnen gelukkig gevoelde, zat ik van alle uitwendige vreugde afgezonderd, bij het helder lamplicht in mijn lieve schrijfcel. Het was doodstil, zodat ik de stilte kon horen; het loeien van een of andere koe in de stallen mijner buren; het knetteren der raderen van een thuiskomende boer; het koudevoorspellend knappen van het vuur; het gieren van een uil in de bomen; of de snorkende adem van Rozet, brak haar alleen bij tussenpozen af. Maar het tikkend uurwerk ging onophoudelijk zijn gang; dit bepaalde mij bij de rusteloze voortloop des tijds; - ik hoorde de ogenblikken snellen; ik dacht op mijn vervlogen leeftijd, op de onzekere volgende jaren; en mijn geheel leven scheen mij slechts de droom van een ogenblik. Mijn peinzende, door niets afgetrokken ernst drong dieper door tot het oogmerk van mijn leven, tot de staat waartoe ik na verloop van enige voortsnellende jaren of maanden zal overgaan. Ik herinnerde mij een menigte voorbeelden van vroeggestorven bekenden, wier eeuwig lot, schoon onbekend voor de overblijvenden, door God nochtans onherroepelijk beslist is. Juist terwijl ik met deze gedachte werkzaam was, gaf mijn uitgaande lamp, wiens verzwakkend licht ik niet bemerkt had, mij een levendig afbeeldsel van mijn volgend lot. Zo, dacht ik, zal mijn levenslamp, als de groeisappen die het lichaam voeden verteerd zijn, eens worden uitgeblust in zwarte donkerheid. Ik verbeeldde mij een menigte van mensen, die nu, - nu op dit ogenblik, - in onderscheiden wereldoorden, de laatste adem uitbliezen; ik vertegenwoordigde mij een gehele reeks van onderscheiden sterfbedden. Eerstgeboren kinderen, wier pas begonnen leven geëindigd werd, gelijk een bloemknopje dat bij de eerste ontluiking reeds verwelkte; - jongelingen in het vleiendst tijdstip, temidden van hun gegrondste vooruitzichten - nedergeveld; - mannen in de kracht van hun dagen afgesneden; waggelende grijsaards, die
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
38 hun stervend leven met de doodslaap verwisselden; - deze kwamen mij allen voor de geest. - Ik stelde mij hen voor, in hun al - of niet - bereide staat, - ik zag deze als een vriend; die als een vijand van God het voorportaal der eeuwigheid verlaten; - Ik voelde met een onuitdrukbare eerbied de rechtvaardigheid en wijsheid van Hem, wiens Eeuwig raadslot het lot der stervelingen verzegelt. Ik bleef enige tijd in het donker zitten: mijn denkvermogen breidde zich uit nu er meer zintuigen stil stonden, en verbeeldde mij enigszins de staat der afgescheiden geesten, die door geen zinnelijke voorwerpen in hun werkzaamheid gestoord worden; ik verbeeldde mij het ontzaglijke van die staat voor mensen wier levenswijs hier op aarde hun geen vrolijke denkstof in de eeuwigheid heeft overgelaten. - Wat toch zal de vriend van de wereld en de zinnelijke genoegens, voor wie hier een ernstige gedachte een ondraaglijke last was, in de eeuwigheid bezighouden, daar hij van al zijn geliefde vermaken beroofd, alleen - denken zal? - Denken, ja, op de genoten wellusten van dit leven; maar welker herinnering hem in een wereld waar hij ze alle mist, niet dan jammervolle kwelling zal baren; alle goedheden van God door hem met ondankbaarheid beantwoord; - de genadetijd door hem te dwaaslijk verspild, en nu - voor altoos afgesneden: deze en zo vele andere dingen, die hij voorheen in een gedurige verstrooiing voorbijzag, zullen daar tegen wil en dank, zijn ongehinderde aandacht boeien; hier legde hij het geweten stilzwijgen op, maar daar zal het spreken - met een ontzaglijke zieldoordringende stem - die het naberouw en de wanhoop bij uren zal doen aangroeien. - Welk een treffend spoor gaf mij dit zielroerend toneel om met blakende ijver voor de eeuwigheid te leven, om reeds hier die maat van wijsheid, van geloof en deugd te verkrijgen, die mij voor dezelve kan rijp maken. - Zulk een ziel zal, ontslagen van het zinnelijk, het zwak, of pijnlijk lichaam, dat haar hier zo dikwijls hinderlijk was, het zalige van haar vrije onbenevelde werkzaamheid met verrukking gewaar worden; - zij zal haar
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
39 geliefde onderwerpen onverhinderd bepeinzen; - haar zonden herdenken als verzoend door haar Verlosser; - de verloren genoegens van dit leven niet bewenen; - en door de herinnering van voorbijgevloden jaren van verdriet geen lijden voelen. - Zij zal zalig zijn, in genot en in verdere verwachting. Zeker de staat der afgescheidenheid heeft iets ontzettends, om de onzekerheid van het - hoe van ons bestaan; maar 't onfaalbaar woord van God, dat de doden bij hun sterven reeds zalig spreekt, is een waarborg voor des Christens geluk, en moet een spoor van deugd voor ieder wezen. Mijn ziel, toen geheel ernst, vond in alles voedsel voor haar neiging: straks luisterde ik naar het gekraai der hanen, die elkander beantwoordden, zover mijn gehoor strekte; en aanstonds dacht ik aan 't gene onze Haagse Guldenmond van dit dier zingt:* Hoe? geeft de slaapzucht geen gehoor? Een vogel van die veren Kon, door 't gekraai in Petrus' oor, Die grote Leraar leren, Hoe kwalijk hij ten hove voer, Hoe vals zijn tong Gods zoon verzwoer. 't Was tijd van daar te keren.
Dit leidde mijn gedachten tot de akeligste, maar tevens zegenrijkste nacht die ooit de aarde bedekte, - die nacht toen de Heiland leed en dit getrouwe dier aan zijn afgedwaalde lieveling zijn diepe val herinnerde. Ik verbeeldde mij de smart die de ziel van deze discipel folterde omdat hij het lijden van de beste Meester, de weldadigste der mensen, zo schandelijk, zo laag, zo ontrouw tegen de trouwhartigste waarschuwing aan, vergroot had; ik verbeeldde mij het gelaat waarmede Jezus hem aanzag,
*
VOLLENHOVEN
Kruistriomf en Gez. bl. 56.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
40 en hoe die ogen vol ernstige bestraffing, maar tevens vol vergevende liefde zijn schuldige ziel moeten gewond hebben; en - toen - ja nog lang daarna, edele tranen, uit gemengde hartstochten, hebben doen vloeien. - Ik stak toen de lamp weer aan, en las in de onvergelijkelijke KLOPSTOCK, dit zo allertreffendst geschilderd stuk; ik bewonderde de kunst des onsterfelijken dichters, die mij niet slechts iets deed gevoelen van 't geen Petrus voelde en tranen deed storten om zijn wenen, maar ook mijn hart deed gloeien in ware liefde tot mijn Zaligmaker. Ik zag de zwakheid van mijn lichtverleid hart dat zo dikwijls, helaas! Petrus door daden navolgt, en werd beschaamd; ik hoorde zijn vriendelijke nadrukvolle vermaning: ‘Waakt en bidt, opdat gij in geen verzoeking komt’, en mijn gehele ziel werd ootmoed, liefde en aanbidding. - Ziedaar mijn vriendin! u mijn genoegen medegedeeld; en het nog eens genoten. Nu verlang ik naar de rust, het is meer dan één uur na middernacht. - Vaarwel! leef zo gelukkig als EMILIA
IX Eufrozyne aan Emilia De 2 febr. 7 Hoe genoeglijk heb ik deze avond bij mijn moeder doorgebracht! Ik heb haar uw laatste brief voorgelezen: zij was, niet minder dan ik, daardoor geroerd; en toen ik geheel met uw onderwerp was ingenomen, gaf het aandoenelijkst toneel aan mijn, toen geheel voor ernst vatbare ziel, eensklaps nieuw voedsel. Ik hoorde een dommelend geluid van zachtjes voortgaande koetsen. - Het was een lijkstatie. Wijl ik die altijd gaarne zie, en nu vooral, ging ik naar een donkere kamer en zag de statelijke trein met zekere eerbiedige ontroering: - en vorderen dit de doden niet van de levenden, wier toekomstig lot zij prediken?
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
41 De wapendragers traden vooruit. De doodaankondiger volgde met twee in diepe rouw geklede jongelingen, die in een wenende gedaante, met een statelijke tred voor de dode henengingen. Na dezen kwam de nachtelijke lijkkoets; twee met zwart laken tot de grond toe behangen paarden trokken haar langzaam en met zwaarmoedige stappen voort. Het brede rouwkleed dekte de doodkist. Enige zwartgeklede dragers hielden de ruime slippen vast. Een lang gevolg van koetsen, met vrienden en bekenden, geleidde deze dode naar het stille graf. Een plechtig zwijgen was algemeen en het dof gedreun der langzaam voortrollende raderen, gevoegd bij het schemerend licht der fakkels, vergrootte de beklemmende statelijkheid van dit ernstig toneel. Ook die mens gaat henen (dacht ik) naar zijn, - of haar eeuwig huis! Mijn onzekerheid van het reeds besliste lot dezes onbekenden deed een huivering over mijn leden gaan; mijn verbeelding volgde de lijkstatie; ik zag, bij het onzeker licht der dwalende fakkels, de verzamelde doden in de ruime grafkelder met een zwaarmoedige orde nederliggen, en ook deze dode daarbij gedragen. Ik hoorde het hol geluid der nedergezette kist, en dacht, bewogen met het lot van mijn natuurgenoot, daar wordt nu een mens, die mogelijk voor dezen van de zijnen geliefd was, het verblijf der levenden onwaardig gekeurd en aan de verrotting overgegeven! Dit is de laatste eer voor een voorwerp dat eerlang afschuwlijk wezen zal; het wordt niets gewaar van al die pracht waarmede men het naar de kerker voert. - Deze aanzienlijke wordt zowel een prooi des verderfs als de verachte bedelaar, die men in stilte onder de aarde delft en door geen kunstige tranen beweent; beiden zinken zij neer in de plaats der vergetelheid. - Maar hoe akelig werd ik, toen ik vernam wie deze dode was. - Geen persoon die beroemd was door mensenliefde; geen tranen van droevige beweldadigden zullen op haar zerk rollen. Zij was een vrouw van rang en aanzien, maar met de kruipende ziel van een bedelaar geboren; zij bezat een ruime schat, maar de arme dagloner was rijker dan
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
42 zij. Haar liefste bezigheid was te woekeren, om meerder schats, en door het lijden van gebrek haar overvloed te bezuinigen. Zij dacht aan geen dood, geen achterlaten van alles, aan geen leven na dit leven; het werd haar wel door de waggelende ouderdom herinnerd, maar voor die stem was zij doof. - In deze gesteldheid stierf zij, niemand ten minste heeft bemerkt dat zij tot betere gedachten gekomen is. En is dat zo, wat moet dan zulk een ziel gevoeld hebben hij haar overgang in de eeuwigheid, op dat ogenblik toen haar alles, - alles ontzonk! Uw ernstige brief doet mij dieper denken; hoe veel ongelukkiger zal haar daar de nagedachte van een zo kwalijk besteed leven maken: met welk een verachting moet zij nu op haar bedrijven terugzien, nu zij de oogmerken van haar aanzijn en van haar aardse bezittingen inziet, zonder het gedane te kunnen herdoen! - Mijn gehele ziel is aandoening. Was het zulk een medelijdenswaardige niet beter geweest, dat zij nooit geboren was? Hier was dit arm schepsel reeds ongelukkig, zij had geen genot van haar goed: de aardse zegen was haar een vloek; zij leefde van elk veracht, en haar dood is de blijdschap der erfgenamen. Dezen wijten haar geen dank voor al de verzamelde schatten. - Men bewijst haar in schijn de laatste eer, terwijl men haar in zijn hart veracht; men brengt een lijk naar 't graf waarvoor men gruwt, het geluid der dalende kist is wellust voor hun oren; de armen vloeken, de rijken bespotten haar, de Christen alleen wijdt haar een medelijdende traan, en wie zou zonder medelijden haar verachten kunnen, die door een onherroepelijk berouw gefolterd wordt? O! zonde, hoe sterk is uw heerschappij! ook wij, met de zaden van allerlei ondeugd geboren, hadden zo dwaas kunnen zijn, en de goddelijke bewaring zij alleen de roem, dat wij 't niet werkelijk zijn. Deze gedachte zal mij altijd hoeden voor een ijdele zelfverheffing, en mij met ontzag doen luisteren naar de stem die uit hun graf klimt. ‘Het goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid, maar de gerechtigheid redt van de dood.’ Aan zulk een ernstige brief zult gij nauwelijks uw Eufrozyne herkennen,
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
43 doch hoe zeer ik anders de vrolijkheid bemin, gevoel ik in deze gemoedstoestand iets ontzaglijk aangenaams. Hoe kan ik dikwijls zo onbedacht vrolijk zijn in een wereld daar mij dagelijks zo vele doden toeroepen: ‘ook gij zult sterven’? o! Dat eens uw en mijn einde dat der oprechten zij! - Geheel uw EUFROZYNE
X Emilia aan Eufrozyne De 8 febr. 17 Uw schone ernstige brief heeft mij, op een andere wijs dan de vorige, een uitmuntend genoegen verschaft, ofschoon het voorwerp dat uw aandoeningen in beweging bracht ook uit mijn ogen een menslievende traan deed vloeien. Hoe overeenstemmend zijn de neigingen en gevoelens van onze harten! Eénzelfde onderwerp geeft dezelfde loop aan onze gedachten. Wij beiden, vatbaar voor de hartelijkste vrolijkheid, zijn even indrukbaar voor het treurige. Hoe akelig maakte mij de schilderij van uw dode! Mijn verbeelding beeft met schrik van haar graf terug. Rampzalig mens! haar lot doet mij schrikken; ik voel al de kracht van uw woorden; met welk een valse eer daalt zulk een mens in 't stof. Is dit de wereld? is dit het lot der stervelingen? Waar is dan onze eerste heerlijkheid? Hoe juist tekent gij mij de sombere rouwplechtigheid af! Uw verhaal doet mij alles zien en horen; onder al de gewoonten der stad behaagt mij deze het meeste. Een zo statelijke wegvoering van de doden naar de plaats der vergetelheid, laat levendiger induk bij de toeschouwende menigte na. En hoe hartroerend is de overeenstemming der omstandigheden met de zaak zelf! Nooit hoor ik bij de begraving van een der landlieden de doodklok van mijn dorpje luiden, of ik gevoel zekere genoegelijke ernst; en haar dof gebrom is mij een treurige muziek. Dit
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
44 ondervond ik nog voor weinig dagen, toen ik toevallig de begrafenis van een landvrouw bijwoonde. Hoe veel gelukkiger was deze dode! Hoe veel verkieslijker was haar graf, schoon op het open kerkhof! Zij was vroom en geliefd in haar leven en zalig in haar dood; zij werd door geen trein van groten naar de onbesloten woning geleid; slechts haar troosteloze man en twee schreiende kinderen, van enige vrienden gevolgd, gingen met moedeloze schreden achter de zwarte doodbaar; zij werd nedergezet - de kist afgelicht - het gelaat van de bedroefde man tekende een grievende smart en scheen te zeggen: ‘zij was de beste vrouw’, terwijl zijn tranenvolle ogen het lijk nazagen, tot het, op de koorden nedergelaten, met een holle klank op een andere kist in de kuil nederzonk: de kinderen schreiden en hun gelaat zei: ‘Ik heb geen moeder meer’. - De geringe rouwstatie trok af, terwijl ik alleen peinzende staan bleef; de gevoelloze doodgraver schepte de kuil weder toe, zonder dat op zijn gelaat een enkele trek van aandoening te bespeuren was. Nog luidde de doodklok; eindelijk zweeg zij en ik hoorde alleen het dof gedreun der vallende aardklompen en het schrapen der spade door de weergalm herhalen. O! hoe voelde ik toen het geluk der begravene, in die wereld daar geen rang, geen geboorte, noch goederen meer gelden! Haar onaanzienlijk graf geeft haar daar geen kwelling! Zij wordt van de haren beweend; haar godsvrucht wordt met eerbied herdacht; en haar slapende as gezegend van al haar bekenden. - Waarlijk de deugd alleen maakt ons in dit en een ander leven gelukkig! - Er komt mij iemand spreken, dus leg ik de pen neer. * De 9 febr. O! welk dompig weer is het! - Een onaangename dikke mist bedekt alles; ik zie geen kerktoren, geen bos noch hutten. Hoe
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
45 belemmert hij de vrije ademhaling; en hoeveel onaangenamer moet hij in de stad zijn, daar hij met onreine uitwasemingen bezwangerd, tussen de huizen blijft hangen en door elk wordt ingeademd. Dit is zeker een der treurigste wintertonelen; de vervrolijkende zon schiet door de verdunnende damp nu en dan een weemoedige straal en schijnt geheel de nevelen te zullen doorworstelen, doch ras wordt zij weder achter dezelve verborgen; en laat de verkleumde aarde ten prooi aan hun onaangename werking. Evenwel is deze mist niet geheel zonder schoonheid. Ik zie de bomen daardoor prachtig versierd, een klein schemerend loof schijnt hen van de top tot de wortel te bedekken. - De dorre heukebladeren zijn met een glinsterend kleed en net uitgesneden randen voorzien. Zulk een schoon tafereel vormt deze damp, door de vorst verstijfd; was het dan geen jammer zo de zon dat alles op een ogenblik vernielde? Ik wil dan ook in dit weer vergenoegd zijn en er deze les uit nemen: deze damp, die mij alle voorwerpen onzichtbaar maakt of dezelve geheel voor mij verwart, en in een valse gedaante te beschouwen geeft, is een beeld der zwaarmoedigheid, die ons alles verward en treurig doet voorkomen. Zo weinig ondertussen deze damp de dingen zelf verandert, zo ongegrond zijn onze beoordelingen in zulk een ongesteldheid. Zij houdt die goederen die ons een dankbare vreugd zouden instorten, voor ons verborgen. Moet dit ons niet leren, in tijden van kleinmoedigheid ons oordeel op te schorten. - Ik word alweer verhinderd deze af te schrijven. Morgen verder. * De 10 febr. Welk een verlies, lieve Eufrozyne! heeft uw vriendin geleden, weinig dacht ik gisteren dat mijn vergenoegdheid zulk een schok zou krijgen. - Doch schrik niet; het is geen vriendin, geen
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
46 bloedverwant, zelfs geen huisdier dat ik mis, maar - een boom: en wel die lindeboom op de voorgrond, wiens uitgebreide takken een verkwikkende schaduw gaven, waar, in de vorige zomer, nog twee tortelduifjes nestelden en waaronder ik, op een bank van zoden, zo menig gelukkig uur heb gesleten. De storm die tegen de avond al harder en harder opstak, en eindelijk met de woede van een orkaan de hutten, het bos, ja 't gans gehucht bijna beven deed, heeft hem uit de grond gerukt. ‘Daar ligt hij nu, die trotse zoon der aarde! vergeefs, lieve nachtegaal! zult gij hier bij uw wederkomst uw verrukkende zang willen aanheffen. Vergeefs zachtaardig duifje! zult gij in de lente hier uw nestje zoeken, en op 't zien dezer verwoesting heen en weder zwerven! De boom is gevallen! geen loof zal zijn takken meer sieren, en zijn heerlijkheid is voor altoos verdwenen! - Dat trotse pronkstuk, waaraan natuur een menigte van jaren had gearbeid, het behoud van een heer levendige schepselen, en de muziekzaal der gevleugelde koren, heeft deze vernielende storm, met een norse sterkte, in een ogenblik vernietigd! - Daar ligt hij nu, en met hem alle de toekomstige genoegens die ik van hem hoopte.’ - Dit is de lijkklacht op mijn boom. Acht ge mij niet dwaas, Eufrozyne, dat het verlies van een boom, die licht zijns gelijken heeft, mij zo sterk treft? Ik verbeeld mij, dat uw glimlach mijn vraag met ja beantwoordt; maar liever had ik, dat gij mij voorthielp en met mij klaagde! Ach gij kent het genoegen niet dat mij deze boom gaf, er staan er, ja, meer in zijn omtrek, maar deze muntte boven hen alle uit; deze was mijn vertrouwde; hier zat ik altijd te spelen of te lezen: en weet gij ook niet dat een zaak die wij missen, ons honderdmaal schoner schijnt dan toen wij ze bezaten. Doch waarheen vervoert mij mijn onbeteugelde aandoenlijkheid? - Neen; gij hebt het wel, Eufrozyne! ik mag wel voor een of ander verlies gevoelig zijn; maar deze gevoeligheid behoort geëvenredigd te zijn aan de waardij van dat verlies. Zij behoort nooit in onvergenoegdheid en ondankbaarheid te ontaarden; en zeker was zij dit bij mij.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
47 Het gehele bos werd gedreigd, en slechts deze ene boom viel; ik moet daardoor enige genoegens missen; maar verdient dit wel zulke weeklacht? De onverwachte beroving dezer kleine genoegens kan mij ook de onbestendigheid der grotere leren? Daarenboven, zou ik verdrietig zijn om mijn boom: daar mogelijk de storm die dezelve omrukte menig hulpeloze kiel, verschrikkelijk op de woedende golven geslingerd en eindelijk op een rotsige klip ellendig verbrijzeld heeft! Wie weet op hoevele bleke aangezichten de doodvrees geschilderd was, terwijl het wanhopig noodgebed de verstijfde lippen ontsloot! Wie weet hoevelen, die 't vege leven op een wrak nog hoopten te bergen en vaderland en vrienden weder te zien, na een wijl tijds twijfelmoedig met de dood geworsteld te hebben, door een bruisende golf in de afgrond zijn neergeslingerd? O! hoe geducht is God in alle verschijnselen der natuur! Hij roept en een storm verheft zich! hij wenkt en het onweder zwijgt! Mijn brief heeft een meer dan matige lengte, dus wordt het tijd dat ik hem sluit. Vaarwel Eufrozyne! geheel de uwe EMILIA
XI Emilia aan Eufrozyne De 12 febr. 17 Voor drie dagen kwam de zwellende rivier met een woest gedruis over dijken en dammen stromen. Met een ontembaar geweld stoof zij de weiden in, en scheen de bomen te zullen ontwortelen; deze gezichtsverandering is niet aangenaam; het is een verwoestende vertoning. Ik wandelde zoëven langs de afgekabbelde oever, en, leunende op een afgebroken knotwilg, liet ik mijn zwaarmoedig oog over de onafzienbare watervlakten dwalen. Een grauwachtige kokmeeuw en een donkere waterraaf zwierden niet een onzekere vlucht, over de bruine
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
48 stroom heen. Zijn dat die weiden, dacht ik, waar voor weinig maanden gras en bloemen stonden, waar de grazende kudden van genoegen loeiden, terwijl ik bij haar zat te zingen. - Zullen nu die tedere plantjes door het koude nat niet sterven? O winter, hoe verwoest gij alles! hoe ontsiert gij Gods aarde! ik dacht dit, maar te schielijk; ik vergat dat deze met slik beladen stroom de landen zegen en vruchtbaarheid aanbrengt; deze herinnering veranderde mijn klacht in dankzegging. * De 15 febr. Welk een geheel ander toneel heeft mij de natuur thans geopend! Gisteren bracht een gure noordenwind een heer van grauwe huiverende wolken op zijn gonzende vleugelen aan; zij hebben zich de gehele nacht al sneeuwende ontlast. Ik stiet deze morgen mijn venster open; en welk een verandering! - Ik zie geen bruine daken, geen groene taxusheggen, of hulststruiken, geen bos meer: - alles, alles in een plechtig wit kleed gedost; de bomen staan in een peinzende gestalte en worden door geen windje bewogen. o! Hoe schoon, hoe groots is dit schemerende wit! Maar hoe onaanzienlijk is bij dat wit de bruinbestoven rok van mijn buurman, die daar juist voor mijn ogen komt; hij dwaalt om zijn duivenhok, en zoekt waarschijnlijk het spoor van enig roofdier dat zijn duiven gedood heeft. En welk een dwaze houding maken mijn arme hoenders; nu staan zij stil, verblind door de sneeuw, in een mijmerende houding; dan doen zij enige onzekere treden naar hun hok en staan weder stil, even of zij 't niet eens kunnen worden met zichzelf wat te kiezen. Nu komen de vogelen in groter menigte een verdubbeld ontbijt bij mij zoeken, hoeveel soorten zie ik, die zich anders altijd van mijn woning verwijderen! Hoe vrolijk huppelen zij en klauteren de sneeuwheuveltjes die de oneffen grond veroor-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
49 zaakt op en neder; twee verkleumde koolmezen logger door de koude, wilden de anderen navolgen, doch het heuveltje stortte in en bijna vonden deze onnozele schepsels hier hun graf; doch gelukkig zijn zij nog met de schrik vrij gekomen. Mijn verbeelding voerde mij op dit gezicht naar de eeuwig besneeuwde Alpen heen; ik verbeeldde mij de gevaren die onbedachte reizigers daar dikwijls ontmoeten; die ijselijke sneeuwbrokken, die met een donderend geraas dikwijls nederploffen en vee en mensen, zo geen tijdige vlucht hen redden kan, onverwacht doen omkomen. - Het schone, het grootse, het ontzettende der natuur in dat verwonderlijke oord, had de sterkste werking op mijn verrukte ziel; even of ik er zelf getuige van was, en nochtans welbezien, bevond ik mij op ZORGENVRIJ; - doch ook hier is de sneeuw schoon, en haar eenvormigheid is vol majesteit; de dikbetrokken lucht begint zich opnieuw te ontlasten; de schone vlokken dalen met een statige gelijkheid neder! Geen wind beweegt hen, zij schijnen al vallende te zeggen: God geeft sneeuw als wol. De Natuur schijnt in een zwijgende verwachting, en deze plechtige stilte maakt dit verschijnsel nog meer treffend! Hoe juist geschikt is dit broeiend en tevens luchtig dekkleed om de korenvelden voor koude te hoeden; en tevens tot hun vruchtbaarheid mede te werken. - Zo verhoedt dezelfde God, die zijn ijs daar henen werpt als stukken en voor wiens koude niets onbezorgd bestaan kan, de dood zijner schepselen door deze nieuwe weldaad. En als de zon doorbreekt en elk vlokje in een diamant herschept, welk een recht luisterrijke vertoning maakt dit! - Nog vallen de vlokken, ik ga even naar buiten om op de raad van mijn waarde MARTINET, in elk kunstig gevormd vlokje de oneindige Schepper te bewonderen. *
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
50 De 18 febr. Nooit, mijn Eufrozyne, zag ik schoner toneel dan nu; ik zal beproeven of ik er u een denkbeeld van kan geven: de sneeuw had nauwelijks twee dagen gelegen, toen een harde wind opstak, die ze hier en daar op hopen joeg en de takken der dennebomen, die zich eerst onder hun schone last gebogen hadden, geheel ontblootte, en dus hun levendig groen weer te voorschijn bracht. Ik had grote lust om dit van nabij te zien, en baande mij een weg door de dikke sneeuw. De lucht was dik betrokken; ik zag geen mens op het land; de schapen bleven in hun kooien, en de boer in zijn hut; het was doodstil, nauwelijks een vogel roerde zich; alles was eenzaam en verlaten; de gehele Natuur scheen in gepeins. Hutten en sneeuwhopen, alles had een bijna eenvormige gedaante aangenomen. De keten van omliggende bergen was nauwelijks van de daarboven hangende wolken te onderkennen; alleen mijn dennenbos stak zijn groene kruin met een trotse schoonheid uit de sneeuw op, en dit groen scheen nu donkerder en tevens levendiger af bij haar schemerend wit. Ik trad het bos in; daar lag de sneeuw in haar natuurlijke schoonheid, hier als luchtig dons, ginds als kleine golfjes van een beekje: geen menselijke voet had nog dit zuiver tapijt betreden. Zulk een witheid ziet gij nooit op uw woelige straten. Haar straalloze luister verblindde mij; het scheen mij hier een gewijd verblijf der onschuld, en met schroom zette ik mijn onheilige voet op deze nooit gedrukte vlokken. Doch ik waagde het en trad eindelijk verrukt de kronkelende paden op; ik vond enige boomtakken met festoenen van kristal behangen; om andere schenen zich glinsterende slangen te kronkelen. Maar hoe de sneeuw in deze waarlijk grootse gedaante hervormd was, weet ik niet. Terwijl ik op deze zeldzame schoonheden stond te staren, hoorde ik het eerbiedwekkend geruis van de takken der dennen, schoon geen windje merkbaar was; dat het geruis van een waterval op zekere afstand gehoord, levendig nabootste. -
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
51 Ik gevoelde mijn eenzaamheid met een somber vermaak, toen een raaf haar holle stem door 't weergalmend bos deed dreunen en een eenzaam winterkoninkje voor mij op een dorre eikenstruik kwam zitten, het was zwak en dikgezwellen door honger en koude; het scheen door zijn zacht gepiep mijn medelijden te willen wekken, en de afwending te smeken van zijn dreigende nood. Ik voelde zijn sprakeloze bede met al de tederheid van een medeschepsel: doch meer kon ik niet. Het stoorde enige tijd mijn genoegen totdat ik het onnozel diertje langs de stam van een boom zag oplopen, terwijl het telkens in het mos pikte; hoe, dacht ik, zal dit hem voeden? Ik zag zijn bedrijf met alle mogelijke opmerking na; en hoe aangenaam werd ik verrast, toen ik ontdekte dat het schrander schepseltje door zijn pikken het mos losmaakte en de vliegjes en rupsjes zocht, die achter 't zelve verborgen, de winter doorbrachten. Ik bewonderde de liefderijke en zonderlinge zorg van God voor al zijn schepselen; en de orde waardoor 't ene leeft van 't andere, zonder dat nochtans de soorten te zeer verminderd worden. O! dacht ik toen, hoe dwaaslijk was ik daar bijna gereed toen ik dit hongerig vogeltje zag, om de Natuur, of liever haar schepper van wreedheid te verdenken: - maar hoezeer ten onrechte! - Zijn spijs was reeds gereed. Zowel dit diertje, als de schorre raaf, die zoëven om voedsel riep, worden door hem verzorgd! - en zou dit mij niet leren om zelf in kwade dagen nooit moedeloos te zijn, maar het nodige van zijn vaderlijke liefde te wachten. - Zou Hij die de raaf en het winterkoninkje gadeslaat, niet veel meer op mij willen letten? Een mijner vrienden zond mij onlangs een afschrift van een versje van zijn opstel. Ik herinnerde mij deze woorden uit hetzelve: Het zorgeloze pluimgediert Wil hij zijn voedsel geven; De tedere bloem, die 't veld versiert, Blijft uit zijn handen leven:
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
52 En zou zijn kind, Dat hij bemint, In weerwil van zijn klachten, In zijn ellende versmachten?
Ik zag verscheiden voetstappen van bosgedierten in de sneeuw ingedrukt, van hazen, konijnen, wezels, zelfs scheen mij een groot spoor dat van een zwijn, een ander dat van een ree te zijn. - Wat verder vond ik het geraamte van een krem, door de raven zeker geplunderd; ook dit vergrootte de statelijkheid van het bos. En om dit mijn genoegen nog groter te maken, nam ik een pen uit zijn vleugel, waarmede ik deze brief schrijf. - Wel Eufrozyne! wat zegt gij nu? heeft de Winter geen schoonheden buiten? Maar in hoe lang heb ik geen letter van u gezien, deze is voor zes dagen begonnen; - op hoop van spoedig antwoord, geef ik hem vandaag aan de post mede; schrijf toch uw EMILIA
XII Eufrozyne aan Emilia De 22 febr. 17 Zou ik mijn Emilia vergeten? hoe zou mij dat mogelijk zijn! Neen, mijn moeder kan getuigen hoe levendig mij uw aandenken blijft, en mijn eigen hart verzekert mij dat onze vriendschap onveranderlijk is; maar een lastige ongesteldheid, die wel niet gevaarlijk was doch mij lusteloos maakte, was oorzaak van mijn stilzwijgen. Ook had ik niets merkwaardigs u mede te delen, en dan weet gij immers onze afspraak? - Ondertussen hebben mij uw brieven een uitmuntend genoegen verschaft; mijn verbeelding, mijn verstand, mijn hart, alles voldoet gij; - Onder 't lezen derzelve voelde ik minder mijn tandpijn. Mijn
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
53 verbeelding volgt u overal in uw romaneske wandelingen na; doch die laatste pelgrimage door de sneeuw, stond mij maar half aan. - Gij hebt in uw bevallig vrouwelijk lichaam een soort van een wijsgerige ziel, Emilia. Maar zeker heb ik om uw verregaande rouw over 't verlies van een boom moeten lachen; ik mag immers wel? Het komt mij wat al te gevoelig voor. Doch wat vermeet ik mij te oordelen over het dichterlijk gevoel van een landlievend meisje. Ik zie alles door de nevelen van stadse vooroordelen. Als ik enige tijd bij u ben en naast u de fijner landlucht inadem, zal ik mogelijk gevoeliger ziel krijgen: wie weet, of dan niet de dood van een blad mij treffen zal? Doch geen kommer vóór de nood; een al te grote gevoeligheid zal mijn vriendin, die dezelve met zoveel verstand matigt, wel in mij tegengaan. Gij merkt dat ik mijn gezegde herroep. Uw eigen aanmerking over diezelfde boom maakt mij beschaamd, en doet mij uw karakter als een gelukkig mengsel van edele deugden beschouwen. In alle ernst, ik wenste duizendmaal Emilia te zijn, tenminste uw bestaan te hebben. Want in mijn staat ben ik ook tevreden; het geluk is toch niet aan onze stand, maar aan onze zielsgesteldheid verbonden; de arme dagloner in een lemen hut kan gelukkiger zijn dan de heer die hij bedient; of de vorst van wie deze mogelijk de slaaf is. - Als wij dit vasthouden, is dan de goede Schepper wel zulk een karig uitdeler der geluksgoederen, als ons bij 't beschouwen der onderscheiden rangen in de wereld toeschijnt? O met hoe weinig kan de wijze vergenoegd leven! Zijn dankbaar gevoel doet hem 't geen hij heeft, geheel genieten. Dit doet gij in afgelegen hoek, op een dorpje dat zo ongeacht is van elk, als het rijk en schoon is voor u. Gij zijt bij de wereld onbekend en daarom onaangezocht, en met u zelf vergenoegd; gij weet uw ruime tijd en uw gelukkige vrijheid wél te gebruiken. Uw lot is benijdenswaardig. Hoe gaarne was ik eens bij u; doch daar ik mijn lieve moeder zo weinig als mogelijk is het vermaak dat zij een dochter heeft verzwakken wil, stel ik het tot de zomer uit. Hoe klaar verbeeld
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
54 ik mij u, met een ernstige rimpel in 't hoge voorhoofd, met een deftige gang, als een peinzende filosofe door het besneeuwde bos wandelende! Maar waar gij dan uw levendige gelaatstrekken verbergt, begrijp ik niet: want zo ken ik u nog maar, en met een dagelijkse fysionomie filosofeert het immers niet goed, doet het wel, Emilia? Maar hoeveel onnodige bekommeringen voor iemand, die zich zelf zo redden kan. Nu ik stap er van af. Doe mij maar meer natuurbeschrijvingen, die door uw pen getekend (want gij doet er wel niets af, denk ik), dubbel schoon zijn. Nu, mijn beste vriendin, laat mijn vrolijke luim u niet misvallen, en geloof zeker dat gij de ware vereerster van uw verdiensten vindt, in uw oprechte EUFROZYNE
XIII Emilia aan Eufrozyne De 26. febr. 17 Het is mij recht aangenaam iets tot verlichting van uw pijn te hebben toegebracht; al had ik voor dat genoegen, niet slechts de belaching van een mijner grilligheden, maar van mijn persoon moeten lijden, het was mij niet zwaar geweest. Ik ben blij dat de tandpijn uw gewone vrolijkheid niet verwoest heeft, die gesteldheid is te gelukkig om zich zo licht te laten ontroven; aan deze alleen schrijf ik al de lof toe die gij mij toezwaait; het zou mij anders verwonderen van een boezemvriendin zo ongunstig behandeld te worden; of is het wel liefderijk, dat gij al doet wat gij kunt, om mijn arm hart hoogmoedig te maken? welke lof is gevaarlijker dan die van een geachte vriendin. Bestaat ondertussen de nederigheid niet in het ontkennen van goede hoedanigheden die ons geschonken zijn, maar in het ootmoedig en dankbare opmerken en gebruiken daarvan; dan wil ik 't geen ik ontvangen heb, zoeken te gebruiken; en 't geen ik niet dan in
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
55 uw vriendschappelijk oordeel bezit, waarlijk pogen te verkrijgen. - Maar de toon van deze brief, zal wat ernstig op de uwe vallen; dus ga ik tot wat anders over. - Zeg nooit weer, lieve Eufrozyne, zoals gij in een uwer vorige brieven deed, dat de landlieden ongevoelig en kleingeestig zijn. Ik heb hij enige derzelven een allergenoegelijkste avond doorgebracht: ik bezocht een boer die met zijn brave vrouw enige minuten ver van mij afwoont. - Het was avond; de lucht was helder en bezaaid niet sterren; de volle maan scheen niet een zwijgende majesteit op de besneeuwde velden; ik vond op mijn eenzaam paadje één enkele boom, die met de schuwheid van een heremiet hier reeds vele winters doorleefd had; een zwaarmoedige uil klapte zijn nachtelijke vlerken in de top en zijn beklemmend geloei werd door de nagalm der stille velden herhaald. - Ik kwam aan de vreedzame hut, waar mijn eerlijke grijzen, met hun gehuwde zoon en twee lieve kinderen woonden, die zo 't scheen erfgenamen waren van de deugden hunner ouderen. Ik zag in deze woning het volmaaktste toneel van huiselijk geluk. Hoe zal ik u die bevallige en treffende eenvoudigheid beschrijven? - Een eerwaardige grijsaard zat in zijn leuningstoel, in de hoek van de haard: zilveren lokken hingen op zijn schouderen; vergenoegdheid en deftigheid waren op zijn gelaat geschilderd. Zijn vrouw wier duivenogen zachtaardigheid en oprechtheid tekenden, zat naast hem te spinnen. Hun brave zoon had een driejarig knaapje op zijn knieën, dat hij met al de trekken van vaderliefde op 't aangezicht, de naam van grootvader leerde stamelen. De jonge vrouw op wier malse wangen jeugd en gezondheid haar bloeiendste bekoorlijkheden schilderden, had een kleine jongen aan haar blanke boezem, wiens mollig handje die, al zuigende, streelde; nu en dan drukte zij hem, met de liefste benamingen, aan haar hart, en in haar gelaat sprak een teder gevoel van moederlijke wellust. Het oudste kind verliet zijns vaders schoot, en kwam, met die vrijmoedigheid welke zo bevallig voor kinderen is, naar mij toetreden; deed mij met een gelaat
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
56
Ik zag in deze woning het volmaaktste toneel van huiselijk geluk. - Bladz. 55.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
57 dat onschuld en goedheid verried, vele vragen die hem zijn grootmoeder ingaf: ik nam hem op mijn knieën; een kleine verkwikking die ik hem medebracht, was hem honderd dankzeggingen waard; die ik gaarne alle missen wilde voor een betoverende opslag van zijn vleiende oogjes. Ik roemde het geluk dezer mensen, wegens zulke veelbelovende kinderen. De gulle moeder verhaalde mij veel, met een onschuldvolle vrijmoedigheid, van de geestigheid van haar Lubijn, zo heette dit kind, en van de kleine Doris: en dit gaf aanleiding tot een nuttig gesprek. In welke opzichten, vroeg de oude vrouw, zou de Zaligmaker een kind ten voorbeeld gegeven hebben aan zijn Discipelen? De grijsaard dacht, dat de nederigheid van een kind de deugd was die Jezus leren wilde; ik stemde dit toe, doch voegde erbij, of ook niet de nietskwaadsdenkende eenvoudigheid, de onschuldige vergenoegdheid en het kommerloos vertrouwen op zijn opzichters, de beminnelijke eigenschappen zouden zijn, die Jezus in een waar Discipel vordert? en denkt gij dit ook niet, Eufrozyne? Wij spraken hierover breder, en mijn goede grijzen waren beiden zeer voldaan met mijn gedachten. Het ene gesprek bracht het ander voort. Wij kwamen op hun lotgevallen. Zij verhaalden mij een reeks van tegenspoeden, in vee of veld, die hun zielen nuttig geweest waren, en hun vertrouwen geleerd hadden; zij herinnerden zich bijzondere stalen van Gods bemoediging, verschoning, of redding; zij hielpen elkander voort daar 't geheugen faalde, roemden eindelijk de gunstige verandering van hun uiterlijke staat. O! welk een zuivere Godsvrucht, welk een verborgen voortreffelijkheid des harten openbaarde zich in de eenvoudige, kunsteloze gesprekken van dit huisgezin! Waarlijk Eufrozyne! mijn hart werd daardoor dieper getroffen dan door het schranderst betoog van een geleerd brein dat niet zo veel deugd betoont. De oude man ging voort met verhalen van de dagen zijner jeugd. Hoe hij, bij nog frisse krachten het landwerk verrichtte, dikwijls door alles wat hij zag tot het geestelijke werd opgeleid, en schoon deze verhalen wel
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
58 wat langdradig waren, gaven zij nochtans wegens haar natuurlijkheid mij veel genoegen. Er kwamen meer akkerburen; zij zetten zich niet een gulle groet en een houding die bewustheid toonde dat zij welkom waren, aan de berookte haard; het gesprek werd toen algemener, evenwel voor mij nog leerrijk. Deze had het van zijn koren; die van zijn vee; gene van de prijs der granen op de markt; een ander van zijn hoenderen en duiven, en in al die gesprekken straalde een gelukkige vergenoegdheid door. Op mijn vraag, of zij altijd zo wel tevreden waren, en nooit onder de zware arbeid zuchtten, gaf een van hen, wiens gelaat geen onbevallige trekken had, mij dit rondborstig antwoord: - ‘Wel Juffer! wij hebben geen tijd om droevig te zijn; bij ons volgt altijd het ene werk het andere op, en wij ontgaan al de zorg die ons drukken zou als wij ledig waren.’ - ‘Als een boer’ (hervatte een ander) ‘niet veel tegenspoeden heeft, is hij er zo kwaad niet aan. Hij heeft wel een lage stand, dit is waar; en de steelui zien hem dikwijls voor een lomperd aan, maar wat schaadt ons dit? Wij doen ons werk, en zien hem even onverschillig aan. Wanneer ik op mijn land ben, en ik hoor van verre mijn melkvee loeien uit hun vette wei, mijn paarden grinneken of mijn schapen blaten; of als ik onder een oude lindeboom, reeds voor honderd jaren door mijn overgrootvader geplant, een middagslaapje houd, en mijn bijen gonzen rondom mij henen, dan denk ik dikwijls: o hoe goed is God over mij! hij geeft mij kracht tot werken; Hij zegent mijn arbeid; Hij gaf mij deze grond, deze bomen, die schuren, dat alles; en komt dan mijn vrolijk wijf, met onze kleine jongen aan de hand, mij wakker maken, dan spelen wij met het aardig guitje, dan vragen wij dikwijls aan elkander: zou wel de Heer en Vrouw van ons dorp zo gelukkig zijn als wij?’ Hier dacht ik aan uw gezegde in uw laatste brief, en aan het Hoogduits versje van de feudige Bauer: ik weet niet, of gij 't kent, ik zal hier de vertaling van hetzelve insluiten, die in het Geschenk aan de jeugd van de heren MARTINET en VAN DEN * BERG staat: het stukje moet u bevallen, en uw moeder kan het dan ook lezen. Het gesprek ging op deze wijs voort, nu en dan liep er een vrolijke scherts onder; eindelijk scheidde ik geheel voldaan van dit eenvoudig gezelschap. Hoeveel meer genoegen vond ik bij deze gunstelingen der natuur, dan gij bij uw adellijke gastheer. Zijn de boeren nu wel zo stomp en kleingeestig als gij dacht, Eufrozyne? Zeker zijn er weinigen die niet fijn vernuft, of smaak beschonken zijn; doch is hier geen wijsheid in? Indien zij alle POOT'S waren, zou dit voor hun huis en de maatschappij wel begeerlijk zijn? Daar zij nu niet een matig vernuft beschonken, in hun kring de nuttigste en gelukkigste mensen zijn. Zij zijn onafhankelijker dan de meeste andere standen; en een godvruchtige boer, heeft duizendmaal meer gelegenheid dan een ander, om de schoonste stalen van Gods Vaderzorg aan te treffen. Maar het wordt tijd dat ik deze eindig; ik hoor de knechts van mijn buurman al dorsen, dus is het meer dan twee uren na middernacht. Rosetjes snorkende adem wekt mijn slaaplust op; waarschijnlijk zijt gij reeds vergeten dat gij slapen ging. Mij dunkt ik zie u zo gerust nederliggen; mogelijk droomt gij van uw Emilia. Nu droom voort, vermaak u met uw denkbeeld als het zoet is, ons gehele leven is toch anders niet dan een wisseling van treurige en blijde dromen. Eerst in de andere wereld is er wezenlijk geluk voor de Christen gezaaid. Nu ga ik GELLERTS avondlied nog eens spelen en dan, goede nacht EMILIA
*
Geschenk aan de Jeugd, 3de D. bl. 96.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
* Nog één woord. Ik doe zoëven mijn glasgordijnen open om het gelaat des Hemels nog eens te bezien; nooit zag ik grootser luchtverschijnsel. Het Noorderlicht vervult twee hemelstre-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
60 ken, het westen en het noorden, met ongestadige glanzen. Hier zijn vurige vlammen, en pilaren die zich in een bloedrode wolk verliezen. Daar zie ik bleker stralen, die zich met een ontzettende snelheid gedurig veranderen. Ginds schiet het bijna zo vlug als de bliksem en gelijk golven ener ontstuimige zee door de lucht, en flikkert nu hier, dan ginds, met meerder luister. Luister, ja majesteit heeft dit verschijnsel! het maakt mij niet akelig, maar vervult mij met eerbied voor Hem, die zijn lichten uitzendt door de ganse hemel. Nog eens vaarwel. Het versje gaat hier hij. *
De vrolijke boer Zo blijde als ik, geloof me vrij, Zijn nergens rijke mensen. De rijken? - foei! ik schaamde mij, Zo 'k maar naar goud kon wensen. Het goud acht slechts een rijke zot; Wie zal hem dat benijden? Mijn veld is mij veel schoner lot, Dat, dat kan mij verblijden. Zo vaak ik vroeg, voor dag en dauw, Bevrijd van alle zorgen, Gods zegen op het land beschouw; In enen schonen morgen; In 't veld, bij d' eerste zonnestraal, Mijn schaapjes blij zie springen, En in het woud, de nachtegaal Verrukkelijk hoor zingen;
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
61 Hoe in de vroege ochtenstond, Al 't dorpje raakt aan 't leven; En oud en jong, verheugd, gezond, Ten arbeid zich begeven: Zo vaak zeg ik: o! God hoe goed Zijt gij, in al uw werken, De rijke geeft gij geld en goed, Mij wilt gij 't lichaam sterken. En dan is 't mij zo goed om 't hart, O, 't is niet uit te spreken: Geen arbeid, die, hoe zwaar, mij smart; Mijn hand zou ijzer breken. Nog nooit heeft mij één zwoele dag, Of kracht of moed benomen; Hij zij zo heet hij immer mag, Hij moet ten avond komen. En komt hij dan, o welk een vreugd! Als vrouw en kindren springen; En, in ons huisgeluk verheugd, Zich om mij henen dringen; Als ze al, met de onschuld in 't gezicht, Zich om mijn tafel schikken; En aan 't gezegend melkgerecht Zich koninklijk verkwikken. En zingen wij dan inniglijk Gods lof met blijde tongen, En is 't mij eveneens gelijk Of de Engelen met mij zongen:
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
62 Dan zeg ik vaak, in 't hart vernoegd, In zijn geringe woning Heeft hij, die zijnen akker ploegt, Het beter dan de koning!
XIV Emilia aan Eufrozyne De 10 maart 17 Met een ziel tot treurigheid bestemd, vat ik thans de pen voor u op. Ach Eufrozyne! ook het onschuldigst genoegen is niet bestendiger dan een schaduw. - Gij vraagt hoe? wat is u dan bejegend? Ik zal 't u verhalen; die lieve kleine jongen waarvan ik u korts met zo veel vermaak schreef, is voor drie dagen gestorven, woedende stuipen misvormden het aanminnigst aangezichtje, en rukten de tedere leedjes uit elkander, totdat het afgefolterd wichtje bezweek. Zoëven kom ik uit de hut, daar ik voor veertien dagen de zetel vond van vergenoegen, doch die nu het verblijf der droefheid was. O hoe is mijn ziel geroerd door dit aandoenlijk toneel! de ongelukkige moeder zat sprakeloos te schreien. Hoeveel smarten gevoelt zij; eerst heeft de pijnlijke zorg van 't lijdend kindje haar gewond, en nu mist zij haar zuigeling en vindt haar schoot ledig. Toen zij hem de laatste maal aan haar boezem drukte, greep hem de stuip aan, zijn handje streelde, zijn oogjes vleiden haar; zij gevoelde een ongewone weemoedigheid, maar dacht niet dat dit zijn afscheidsgroet was. Zij voelt al het smartelijke van haar onverwachte verlies, en ik gevoelde alles met haar. Waarom moest toch dit aanvallig schepseltje zo kort leven? Dan, God is wijs en antwoordt niemand van zijn daden! Haar man poogt zoveel mogelijk zijn droefheid voor haar te verbergen; de kleine Lubin vraagt naar zijn broertje, zegt de bedrukte vader na: ‘Het is dood’, begint te wenen, doch vergeet al spelende zijn droefheid.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
63 De oude man vloeiden de tranen langs zijn ingevallen kaken, en 't zien van deze wenende grijsaard was alleraandoenlijkst. Zijn vrouw matigde haar smart, door de hoop op het geluk van 't kindje. ‘Wij hebben het’ zeide zij ‘van zijn eerste ogenblik zo dikwijls aan God opgedragen.’ ‘Zou,’ vroeg zij met ogen vol tranen, ‘Zou Jezus, die zoveel liefde voor kinderen toonde, ook hem niet tot zich genomen hebben?’ Ik zocht het bedrukt huisgezin te troosten, maar ik gevoelde zelf te veel smart om dit te kunnen doen. Ik ging naar een klein somber zijvertrek, waar het lijkje geplaatst was; hier was alles akelig ledig; er stond niet dan een tafel en daarop het kistje. Ik stond alleen hierbij, en vierde bot aan mijn aandoeningen. Hier lag het bevallig jongsken, met een aanminnig, weltevreden gelaat voor mij, het was niet meer misvormd of pijnlijk. Het gevoelloos overblijfseltje lag zo gans rustig en scheen mij toe te roepen: ‘Ik ben alle leed te boven.’ Dit gaf mij moed om de verwoesting des doods van naderbij te beschouwen. Ik voelde de bolle, nog zacht gekleurde wangetjes, geen marmer is kouder. Ik greep de handjes aan, zij waren versteend: de oogjes ingezonken; de lipjes blauw. - Zijn dat, dacht ik al wenende, zijn dat die handjes, die nog korts zo streelden? Dat mondje dat zo gretig zoog, terwijl de oogjes door vergenoegde blikken de moederlijke wellust vergrootten? Is dit dat poezelig lijfje dat door zovele bevallige bewegingen de vrolijke gezondheid vertoonde? - Hier ligt het nu roerloos, en het zal zich nooit weer bewegen!... Ik gevoelde de smart der naastbestaanden, en verliet een lijkje waarbij ik uren zou hebben kunnen wenen, onder een levendig gevoel dat alles ijdelheid is. * De 15 maart. Zoëven kom ik van 't kerkhof daar het liefste knaapje sedert twee dagen begraven ligt. De halfverlichte maan scheen kwij-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
64 nend door de kale bomen. Het vers opgeworpen heuveltje viel mij straks in 't oog: nieuwe aandoening roerde mij... Ik stond bij 't geliefde grafje te peinzen, de maan zag medelijdend op mij neder, en de stilte, met de sombere schaduw, voedde mijn treurigheid. Hier, dacht ik, is dan het verblijf van een kindje, dat het vermaak der bekenden en de wellust der ouders was; het harde kistje in de koude grond, moet hier een wichtje bewaren dat korts in de moederlijke schoot gekoesterd werd en daar veilig scheen. - Hoeveel kinderlijke aanvalligheden, hoeveel natuurlijke schoonheden zijn hier onder de aarde gezonken, om eerlang door het verderf vernield te worden. Zei eens de wijste vorst: ‘Schoonheid is bedrog en bevalligheid ijdelheid,’ de ondervinding bezegelt deze treurige spreuk. ‘O ijdele wereld! wat zijn uw genoegens? een droom! wat is uw einde? verderf! Ook gij onnozele zuigeling ondervindt dit reeds!... Doch maar voor een tijd; uit het kiempje van dit verdervend stof zal een Engel voortkomen. Zwijgt dan nodeloze klachten! - had de Heiland het kindje lief? Dan is de aarde veiliger schuilplaats voor hem dan de ouderlijke armen. Daar is het ontheven van de ellenden waarvan 't reeds beginselen lijden moest, en tevens van al die ondeugden waartoe 't veellicht in rijper leeftijd zou vervallen wezen. Nu kent het, door Jezus’ bloed gewassen, geen zonden meer. Engelen vormen het kinderlijk geestje en ontwikkelen de hier nog slapende vermogens. Misschien is hij nu al veel wijzer dan ik die hem beklaag. Mogelijk waart hij nu om het afgelegde hutje, en denkt aan zijn opstanding... Slaap dan gerust lieve hemeling! - De tedere steel van uw sierlijk levensbloempje knakte toen het nog in de knop was, en het verwelkte; doch het plantje blijft in wezen, en zal in beter lucht verplaatst, waar het geen stormen vreest, met onverwelkbare schoonheid bloeien. En Gij naderende Lente! spreidt bloempjes op dit heuveltje, die mij een beeld malen van hem die eronder slaapt! En zijn grafschrift zij: hier kelt de onnozelheid geen smarten.’ - Met een niet onaangename weemoedigheid verliet ik dat grafe, en wan-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
65 delde op het eenzaam kerkhof, ik bleef op de andere, reeds begroeide, heuvelen staren; ook op de verzamelplaats der beenderen, waaronder enige grijzende tandeloze doodshoofden en half met mos begroeide schedels onder een hoop gemengde beenderen, mij als influisterden: Dit is het einde aller mensen. - Ik gevoelde mijn bestemming, doch met de hoop eens Christens, en zij werd minder akelig. * De 16 maart. Nog een woord waartoe ik gisteren niet geschikt was: - Dat een spoedige dooi het eenvormig sneeuwgezicht, dat door de langdurigheid niet meer schoon was, heeft doen verdwijnen, kunt gij in de stad ook zien: maar van die zachte schoonheid, die hier bij een weker, min koude lucht gezien wordt, in het hier en daar zich vertonend jong gras, de groene korenspruitjes, door de sneeuw bewaard, en in het loof der bloemen, dat een voorbode is van de bloemen zelf; en ten blijk strekt dat het vruchtbaar vuur zich door de gehele aarde verspreidt; van dit alles ziet gij niets in de stad; alles wacht op de toverkracht der Lente, en niemand meer dan uw EMILIA
XV Emilia aan Eufrozyne De 25 maart 17 Het gelaat der Natuur is geheel veranderd, de zon, die zich dagen en weken verborgen hield, schijnt nu met onafgebroken stralen; zij koestert de verkleumde aarde, en verkwikt mensen en dieren; zij wekt een aantal insekten uit hun langdurige win-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
66 terslaap, en doet het pluimgedierte herleven. Hoe koestert mij haar gloed! Zoëven zat ik op de tuinbank. De tuinman snoeide de vruchtbomen wier knopjes dagelijks zwellen; de grond lag omgespit, reeds hier en daar bezaaid. Het sneeuwwitte ganzebloempje vertoonde zich naast de rode primulaveris; de gele krokus was nog gesloten; de hepatica en het blauwe druifje lachen mij aan. Alle deze eerstelingen der lente zijn mij dubbel welkom, als voorboden van schoner bloemen, en hoe zacht verenigt zich dan 't genot, en de hoop om wellust in mijn ziel te storten. De bijen vliegen er rondom, en het gesnor harer wiekjes is mij muziek. Een enkel kapelletje vertoont zich, doch de meeste blijven nog om de onzekerheid des wedeis, in hun celletjes; waar ik zie, overal zijn de rieten daken, vervuld met afen aanvliegende duiven, die, onder een vreedzaam gekor, de taal der liefde spreken. De weilanden zijn droog, de leeuwerik zweeft er op heen en weer, en opent al orgelend het consert der lente. Van verre hoor ik de luchtige veldzangen der ploegende boeren. Ik kom bij een akker, blijf er staan, zie de gezonde landman met een vergenoegd gelaat de ploeg door de zwarte kluiten drijven, de glimmende dooi-gesneden grond behaagt mijn oog. Wat verder gaat er een, met afgemeten treden, met een zaaikleed omgord, werpt het zaad met een kunstige gelijkheid in de opgeploegde voren; terwijl een ander met een niet minder weltevreden gelaat, de eg volgt, de voren weer toesluit, en zo het zaad aan de vruchtbare invloed van lucht en weer, en vooral aan de zorg des Hemels overlaat. Ik heb meer dan een half uur op een grasheuveltje onder een eenzame denneboom gezeten; en mij in dit aangenaam gezicht vermaakt. Ik gevoelde een mengeling van gewaarwordingen, die zich in deze zucht verenigden: ‘O gij algoede Zegenaar! laat het brood uit deze bezaaide aaide voortkomen! Laat het de landman uw goedheid vertellen, en mij in zijn ruisende aren, eens het lied uws lofs met een vergenoegde ziel doen horen.’ Hoe blij is de uitgeruste landman met de verandering des moeers! - Die heldere onbene-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
67 velde lucht blaast ieder weltevredenheid in. 't Is waar, een koude wind vermindert nog de warmte der zon, maar evenwel niet haar vrolijkheid. Al deze aanvankelijke lentegenoegens zullen van groter gevolgd worden. Dit streelt de vooruitwerkende verbeelding; welk een ruim veld vindt zij. - Nu verdwijnt eensklaps al de treurigheid des winters. Ik zuchtte wel eens bij 't vooruitzicht van zijn donkere dagen; zij verveelden mij wel eens, schoon de tijd mij niet lang was. Maar bij de herdenking verliezen zij hun droevige gedaante. Zij hebben medegewerkt tot de schoonheid van de lente, die ik vrolijk verwacht, en ik ben er dankbaar voor. Evenzo ziet een met tegenspoed worstelende Christen dikwijls de donkere dagen des ongeluks angstig tegemoet; zij verschijnen, doch hij ziet niet alles vervuld wat de vrees hem voorspelde, maar genoeg om hem te doen hijgen naar een beter lot. En komt hij dan aan 't einde van zijn kommervol leven, ziet hij de zaligheden van het andere in haar volle ruimte, is zijn verwachting levendig, terwijl het licht der Eeuwigheid zijn ziel vervrolijkt, dan ziet hij de nuttigheid van al zijn tegenspoed om hem daarvoor te bereiden. Dan klaagt hij niet meer. Zijn rampen verliezen bij de herdenking in gewicht naarmate zijn heil groeit, en hij dankt zijn leidsman. - Aandoenlijke gedachten! De winter is voorbij, zo spoedig! Zo vliegen de weken en maanden, in zuchten of vreugd gesleten, altijd als een schaduw voort! Laat ons dan ons niet kwellen om een gevreesd kwaad; want de dagen der droefheid zullen geen eeuwen, maar slechts ogenblikken duren. Nooit wil ik mij onmatig verblijden over een gewenst geluk, want dat zal ik ook maar een vluchtig ogenblik genieten; en zouden deze korte ogenblikken onze vrees of vreugde dan zozeer verdienen? Och kon gij thans, mijn beste Eufrozyne! delen in dit voorgevoel der reinste wellust van uw EMILIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
68
XVI Emilia aan Eufrozyne De 28 maart 17 Ach Eufrozyne! Ik heb mij te vroeg verblijd, het is nog geen lente. De natuur die mij te voren toelachte, grimt mij nu aan: er is geen zon te zien. Zwarte en van onweer zwangere wolken, wier aanzien mij verkleumt, ontlasten zich in gonzende hagel, of dwarrelende sneeuwvlokken: een wrange noordenwind doet de winterkoude herleven. Vogelen en insekten zijn op hun aankomst weer gevlucht; de tedere bloempjes worden gezweept, en tonen hun lijden in een verflenste gedaante. De schone perzik begon haar purperen bloesem te vertonen; de abrikoos beloofde veel, en zat vol witte knopjes; nu wordt alles door de storm gegeseld en de hoop op vruchten verijdeld. De rivier rijst weer buiten haar oevers. Met één woord, de ontluikende lente is in een barre winter verkeerd, en, wat nog veel erger is, de natuur is thans een afbeeldsel van mijn hart, nauwelijks zult gij uw Emilia aan die trekken kennen; het is nacht in mijn ziel, ik zie niet dan droefgeestigheid rondom mij, de krassende raven en kraaien zijn mij welkom; en wat is de oorzaak? vraagt gij... Ik weet het niet, zou het norse weer zulke invloed op mij hebben? wel hoe kon ik dan in de winter, dagen achter de andere, door niet minder treurig weer ingesloten, vergenoegd blijven? is het dan teleurgestelde verwachting? dit kon zijn! ik hijgde naar de aankomst der lente. Zij scheen nu te komen, die hoop deed mijn bloed vlugger door mijn aderen vloeien, mijn hart feller kloppen en stortte vrolijkheid in mijn ziel. Dit uitzicht verandert, zij komt niet zo schielijk, en ik houd op gelukkig te zijn! Welk een onvergeeflijke dwaasheid is het zijn vergenoegdheid op een geheel onzekere verwachting te bouwen! Hoe akelig is de diepte der treurigheid, waarin de mislukte hoop ons doet nederzinken! Maar ik weet waarlijk niet wat ik schrijf; ik leg de pen neer; de
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
69 avond valt; de schemering zal mijn somberheid voeden, ik heb alleen lust tot melancholisch peinzen. * De 29 maart. Ik ben beschaamd bij het nalezen van hetgeen ik u gisteren schreef; maar het was toch uit mijn hart, daarom laat ik het staan, want ook in zijn verkeerdheid moet gij 't hart van uw vriendin kennen. - O wat is de droefgeestigheid een onbetamelijke staat! In de gevoeligste ziel werkt zij koele onverschilligheid, of norse gemelijkheid; zij bedwelmt de rede, die ons, als zij werken kon, verheffen zou boven die onstuimigheid der hartstochten; zij werpt een floers op al het genoegelijke dat ons omringt; zij doet ons murmureren over het lot waarvoor wij in bedaarde ogenblikken danken; uit lichaamsongesteldheid geboren, zoekt zij voedsel uit elke beuzeling; was dit zo niet, hoe zou het achterblijven van de lente mij ooit mismoedig maken? Wist ik, redeloze dwaze, niet dat zij toch, naar de orde der natuur komen zal? en was de teleurgestelde hoop van dat gewicht, dat zij het gemis van mijn zielsrust verdiende? Was zij waardig dat mijn dankbaarheid voor de voorzorg des Scheppers, in een stilzwijgende bedilling van zijn daden veranderde? Dwaas bedrijf van een blinde mol! Weg dan, onbetamelijke zwaarmoedigheid, ik wil u voortaan door lichaam- of zielverbeterende middelen zoeken te weren, opdat Gods aarde, die mij een Eden worden kan, geen treurspelonk zij. - Aan deze taal zult gij beter het hart erkennen van uw EMILIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
70
XVII Enrilia nary Eufroozyne De 5 april 17 Nog heb ik geen brief van u, wat is de reden? geen tandpijn hoop ik; maar niemand beantwoordt mij de vraag; dus ga ik dan op mijn oude schrijfwijs maar weer voort met u de natuur op het land gedurig zichtbaar, af te malen. Nu eerst begint de lachende lente haar zachte heerschappij te oefenen; hoe vergenoegd zie ik de vrolijkheid aller wezens aan die mij omringen! Hoe vrolijk is het gelaat der schepping, waar ik ook ben! Nu praalt de kruidhof met een aantal bloemen: trotse hyacinten, geurige tijlozen, bloeiende vruchtbomen, die alle het oog zo zeer door haar schoonheid verrukken, als de reuk door haar aangename geur. O Eufrozyne, wie zou hier niet voelen dat de Schepper goed is? - En voelde ik het niet, de schoonkleurige rupsjes die op de takken kruipen en met hun nieuw leven vergenoegen in ademen, zouden 't mij al wemelend vertellen, want wie doet elk zijn voedsel, van 't eerste ogenblik van zijn aanwezen, vinden? Wie deed in de voorleden herfst de gevleugelde moeder haar eitjes neerleggen bij een plant, wier bladeren zij niet at, maar die voor 't wordend rupsje geschikt waren? Wie bewaarde die eitjes in de dodende koude? Wie doet levendige schepseltjes uit hen voortkomen en versiert het lenig geringd lijfje met zulke schone kleuren en pluimen? Wie ook behoedde het wormpje dat in de vorige herfst zich in bladeren, of elders had ingesponnen, dat het niet met de voet vertreden werd? Wie deed het na een voedende winterslaap herleven, en uit het logge kruipertje een gevleugelde kapel voortkomen, die voorbij mij henen snort, en op een takje rust opdat ik te beter haar schoonheid bewonderen zou? Wie anders doet dit alles, dan de eeuwige Almacht die natuur haar wetten gaf? Op haar wenk, herleeft een heer van insektjes!... Hoeveel onzichtbare diertjes omringen mij: het snorren der vleugelen van deze of de
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
71 werkzame bezigheid der andere, geven mij een strelend genoegen, en roepen mij als toe: ‘God is de Vader zijner schepselen.’ U, zegt de zachtvloeiende GELLERT*: U predikt zonneschijn en storm. U prijst het zand der meren, Wilt, roept zelfs de geringste worm, Wilt mijnen Schepper eren! Mij, roept de boom, die 't zwerk genaakt, Mij, 't kruidje op 't veld, heeft God gemaakt, Wilt mijnen Schepper eren!
Hier gevoel ik dat de mens niet het middelpunt der schepping is, dat deze diertjes ook tot hun eigen vergenoeging gevormd zijn, om zowel als de redelijke wezens, de glorie te bevorderen van hem, die ons allen aanwezen gaf; en dan word ik geheel ootmoed voor een God die enkel goedheid is. O welke malse, met vruchtbare regen beladen wolken, zweven in de blauwe lucht. Zij ontlasten zich; en het zijn vette droppelen, die een frisse geur medebrengen. - Een bolle wind die de planten schudt bevordert haar groei. Het nog onlangs gezaaide tuinzaad ontwikkelt zich reeds. Ik zie bijna onzichtbare blaadjes boven de grond. O, hoe lief zijn mij al deze blijken dat de aarde vruchtbaar is, en nooit zag ik de lente blijmoediger tegemoet dan dit jaar: want zij zal mij immers mijn Eufrozyne in de armen voeren, en zou ik dit onverschillig kunnen tegemoet zien. Waar blijft toch uw brief? mijn verlangen wordt onuitdrukbaar. Laat het, uw lot zij zoals het is, niet langer vruchteloos zijn, vaar wel, mijn beste! leef gelukkiger dan mij mijn hart begint te voorspellen. Eeuwig uw EMILIA
*
Proeven van geestlijke Oden en Liederen II.D. P-93.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
72
XVIII Eufrozyne aan Emilia De 7 april 17 Het afgezonderd ziekvertrek, daar ik geen geruchten hoor dan de onrustige adem van een lieve lijdende; - daar ik geen voorwerpen zie dan treurige, en, daar het flauwe, met een scherm bedekte kaarslicht slechts sombere schemering vormt, is sedert enige dagen het verblijf van uw Eufrozyne. Een schielijk toeval beroofde mijn dierbare moeder in weinig dagen van al haar krachten; en mij van de hoop om langer haar moederliefde te genieten: naast het ziekbed waarop zij bleek en sprakeloos nederligt, zit ik deze bij tussenpozen te schrijven. O! kon ik u, mijn Emilia! de aandoeningen afmalen die mijn hart verscheuren! Dit zou mij enige ruimte geven, wijl ik weet dat gij er in delen zou. - Doch neen, wat kan mij uw wenen helpen? - ik lijd onuitdrukbaar. - Nooit was zij mij dierbaarder dan nu. - Zij was de leidsvrouw van mijn losse jeugd, de beste moeder, de braafste Christen; en toch veellicht, zeer spoedig, zal ik haar missen moeten. Mijn kinderlijk hart wordt doorgriefd; elke les die zij mij ooit gaf, is mij thans van een oneindig gewicht; elk gebrek aan kinderlijke tederheid dat ik tevoren er niet voor hield, komt, nu mij de verbetering daarvan onmogelijk wordt, in een nachtelijke gedaante voor mijn gekwelde ziel, en elke dag van haar leven waarop ik mijn liefde levendiger zou kunnen tonen, zou mij kronen waardig zijn. Maar hoe zou ik hierop hopen kunnen? Zij zelver wacht haar dood, en hijgt ernaar. Nooit zal ik de voorleden nacht vergeten: - zij dacht dat haar stervensuur daar was; - haar gehele ziel ademde godsvrucht en moederliefde; zij geloofde in de trouw van haar God; gaf haar Verlosser (dus sprak zij) die voor haar de doodsvallei betreden had, blijmoedig de hand, en verliet zich op zijn veilige leiding. - Met een vrolijk oog zag zij op haar afgelopen levenspad, en vond zoveel dankstof in Gods Vaderlijke goedheid, als zij tevo-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
73 ren in haar rampen weende. Zij gaf mij, met een zwakke stem, als de laatste moederplicht die haar nog overig was, een aantal raadgevingen en waarschuwingen, met de wijsheid van een engel, die geen eeuwen uit mijn hart zullen rukken. Elk blijk van tederheid was een nieuwe wond in mijn getroffen ziel. Met de groeiende vrees voor scheiding, werden mijn liefdebanden sterker. Ik snikte in tranen; doch deze tranen pijnigden haar: ‘wat doet gij’ (zeide zij op een zielroerende toon) ‘dat gij weent; en mijn hart week maakt? ik ben bereid om te sterven.’ Die taal verdubbelde mijn smart; ik poogde mij van schreien te onthouden, om de zalige vreugd der stervende door geen gevoel van scheiding te verminderen; doch ik kon niet, ik verwijderde mij, om lucht te geven aan mijn barstend hart, voor een ogenblik van het vege ziekbed; maar elk ogenblik was mij dierbaar. Ik had nergens duur dan bij dat beminde voorwerp, dat mij zo ras verlaten zou, ik zamelde al de woorden uit die geliefde mond op, die mij in de kring van mijn volgend leven zo nuttig konden zijn. En verbeeldt u zelf wat ik gewaar moest worden toen zulk een moeder, die mij alle ogenblikken dierbaarder werd, mij enige huiselijke bevelen gaf; haar begraafplaats bepaalde; mij de doodklederen aanwees die zij reeds voor enige tijd, om mijn verwarring te hulp te komen, had klaargelegd; mij de middelen aanwees om een lichaam- en zielbedervende droefheid voor te komen, en dit alles deed zij met de grootste bedaardheid van geest, en zonder enige vrees dan deze, dat mijn, of der andere vrienden jammerkreet, op 't ogenblik van haar verscheiden, haar vrolijke uitgang hinderen zou. Zij gaf met een verminderende stem aan alle omstanders, maar aan mij vooral, het zielgrievend vaarwel! stak mij haar ijskoude hand toe. Ik kuste haar blauwe lippen, en van haar woorden, die ik dacht dat de laatste waren, verstond ik niets meer dan: wederzien; ik ben geheel ontroerd, en kan niet meer... *
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
74 De 8 april. Enigszins bedaard vat ik de pen weer op. Haar toestand is sedert gisteren niet verergerd, dus wordt mijn wens voor haar herstelling een zwakke hoop; in weerwil van het nog blijvend gevaar, en de verwachting van mijn dierbare moeder zelf. Maar mag ik hopen? Moet ware liefde mij het geluk van 't geliefde voorwerp niet meer doen zoeken dan mijn eigen? Kan ik het leven voor iemand begeren, die zo wel de geringe waarde daarvan ondervonden heeft? Haar weg was ook met doornen bezaaid; zij is uitgeleerd in tegenspoeden; en zou ik haar het beter lot dat zij begeert misgunnen? O neen! zo denk ik, als de eigenliefde zwijgt, dan geeft mij het denkbeeld van haar overwinning een weemoedige blijdschap; dan verbeeld ik mij hoe haar dood mij de sterkste spoor tot godsvrucht en wereldverachting wezen zal; hoe ik op al de weg die mij hier afgetekend is, zien zal op mijn zalige moeder, die na een moeilijke strijd overwon, en na de afloop van enige jaren haar kind daar bij haar wacht. Maar het duurt slechts kort, dat ik het zo gelaten beschouw. Meer drukt mij het onherstelbaar, het nameloos verlies; wat zal mij de aarde zijn daar mijn moeder niet meer is? Een nare treurspelonk! - alle plaatsen - daar zij was, daar zij zat,-daar zij ging, zal ik ledig, - ondraaglijk ledig vinden! Bij iedere voetstap, - in elke kamer, in elke hoek van ons huis, zal ik sporen van haar vinden. Elke herinnering van haar karakter en bedrijf, zal een zieldoorgrievende pijl in mijn kwijnend hart zijn. Wenende zal ik mijn dagen slijten, om een moeder, die alle tranen die ik schreien kan, over waardig is; deze alleen zullen de stille lofredenen zijn die mijn kinderliefde haar wijden zal; op haar graf zal ik schreien, en in deze eerbiedvolle nagedachte, zal mijn beklemd hart een sombere vreugd gevoelen. Of, in sprakeloze mijmeringen weggezonken, zal ik, ver van alle mensen, van alle vreugde afgezonderd, in een eenzaam oord mijn ongeluk gevoelen. Hier, in het statig ziekvertrek, heb ik tijd tot somber
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
75 peinzen, mijn verbeelding vormt niet dan nachtelijke schilderijen! Zij doet mij soms reeds naast de doodkist zitten van haar die nog, stervend, leeft: - ik zie de doodverf op 't gelaat; de vriendelijke ogen verstijfd; de zachte mond gesloten; de hulpvaardigste handen roerloos, en het meelijdendst hart onbewogen. - Ik dwaal reeds op haar graf; houw spreuken op haar zerk, die elk vertellen wat ik verloor. - Of een onrustige sluimering sluit even mijn moegekreten ogen, en dan ontwaak ik, weder schrikkende, om opnieuw te wenen. O mijn dierbare Emilia! bidt voor 't leven van de beste moeder, of gij verliest met haar ook de vrolijke EUFROZYNE
XIX Emilia aan Eufrozyne Zoudt gij, mijn Eufrozyne, de vriendin van mijn hart zijn, en zou ik niet met al de tederheid der vriendschap in uw lot delen? Ja mijn beste! ik gevoel uw smart; ik, die in mijn hulpeloze kindsheid reeds van mijn deugdzame moeder beroofd werd; wier edel karakter mij niet dan bij geruchte bekend is, verloor meer dan gij; doch gevoelde minder smart, wijl ik mijn ongeluk niet kende; en nochtans beween ik nu dikwijls de onbekende beschermster van mijn onnozele jonkheid, die ik, helaas! te vroeg verloor! en ik begrijp wat een teder kind als gij, zo gewoon aan de moederlijke zorg en liefde, gewaar moet worden in uw tegenwoordig ongeval. - Ik ween met u; ik gevoel al uw lijden; maar kan ik niet meer doen dan dit om mijn vriendin te troosten? O ja; ik kan uw edele tranen door de Godsdienst drogen. - Hij geeft balsem voor de diepste wonden; hij die uw moeder gerust doet sterven, moet u leren haar gelaten na te ogen. Is niet God, die uw en haar lot bestierde, wijs en goed? Zal hij u bij 't verlies van uw moeder zijn algenoegzame vaderzorg wel onttrekken? En past het een Christen niet om te berus-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
76 ten in al Gods daden, ook dan zelfs, wanneer hij daarin geen stralen van goedheid zien kan? Maar hoe helder schitteren die hier! welk een voorrecht voor u een moeder te bewenen, die een erfgenaam des hemels is! Bij haar dood bed een school te vinden van eeuwige waarheden! - Hoe leert gij de waarde der deugd kennen, daar waar een godloochenaar siddert! Waar een ijdele wereldslaaf wanhopig is, daar juicht een Christen! Zij die zo lang uw hulp, uw leidsvrouw, uw voorbeeld was, verlaat u, om het loon harer deugd te ontvangen! - troostvolle gedachten! De kinderliefde zelf verbiedt hier het wenen; ten minste zij matigt de smart. Zoudt gij haar wier doelwit was u gelukkig te maken, haar geluk misgunnen? Een geluk dat voor de beste der christenen nooit op deze aarde wordt gevonden? en vooral - heeft zij hier niet genoeg geleden? Werd zij niet genoeg door zorgen en verdriet bestreden om in Jezus' armen voor zich de rust te begeren? Waarlijk Eufrozyne! zoveel, ja veel meer, dan het lot van een gelukkige overwinnaar beter is, dan dat van een krijgsheld wie het gevaar van alle kanten omringt, zoveel gunstiger het lot is van een burger in zijn vaderland, boven dat van de vreemdeling die door wildernissen en doodsvalleien zijn weg vervorderen moet, zoveel is dat van een stervend christen verkieslijker boven de staat van hem die nog in dit tranendal zwerft. Zoudt gij dit overwegen kunnen, en nog het leven van haar begeren die wenst te sterven? - Zoudt gij om weinig droevige jaren minder te slijten de hare vermeerderen? Neen vriendin! stel u haar lot in het zaligst licht voor; volg met uw verbeelding die ziel na die hier op aarde haar sombere dagen door kwellingen aaneengeschakeld zag, en verlangde naar de overstap in de ruime lucht der Eeuwigheid; bij de laatste snik van 't gefolterd lichaam houden pijn en lijden op. Zij voelt zich geheel vrij, zij ziet op het afgelegde deel als iets dat zij niet meer nodig heeft, dat ze gerust aan 't verderf overgeeft. Jezus, die zij op haar ziekbed met ogen des geloofs aanzag, is nu bij haar; op zijn bevel voert haar een Seraf bij al de zaligen. Daar vindt zij al
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
77 haar vrienden; daar wordt zij van de engelen begroet; van Jezus verwelkomd; daar bemint, daar aanbidt zij haar getrouwe Verbondsgod, en roemt al zijn daden wijs en goed! Zij ziet op het afgelopen leven terug, en het schijnt haar een droom na 't ontwaken. Wat haar hier lastig scheen, is het nu niet meer: zij is het gevoel van droefheid in één ogenblik vergeten door de aanvang van de eeuwen des geluks! met één woord, zij is zalig!Denk zo, mijn Eufrozyne! aan 't lot van uw moeder, en zoek zo, ziende op de uitkomst van haar wandeling, haar geloof en deugden na te volgen. Laat vrij uw kinderliefde gevoelvolle tranen op haar as wenen, de Godsdienst verbiedt de aandoeningen der natuur niet; maar denk dat de tijd een nu ongeneesbare wond allengskens helen zal, en de hevige smart in een aangename weemoedigheid zal veranderen. Denk vooral, dat gij na enige verdrietige jaren, die als een schaduw zullen voorbij vluchten, uw moeder zult wederzien, weder omhelzen, weder genieten, om niet meer te scheiden. Gevoel de kracht van deze troost, en geef zo ras mogelijk bericht van uw lot aan uw deelnemende EMILIA
XX Eufrozyne aan Emilia De 12 april 17 Uw lieve, troostvolle brief was mij als koud water op een vermoeide ziel. - De toestand van mijn teergeliefde moeder is nog niet veel veranderd; dit doet mij nu en dan stil hopen: doch de meeste tijd heeft vrees mijn hart ingenomen, veel schrijftijd ontbreekt mij, ieder ogenblik moet ik daarom waarnemen. 's Morgens ten 10 uren. De beminde lijderes slaapt, en vergeet dus een ogenblik haar lijden. Wie weet hoe ras zij slapen zal, om niet meer te ontwa-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
78 ken, doch ook om nooit meer smarten te gevoelen! - Maar dan, ongelukkige Eufrozyne! Ten 11 uren. Nog schijnt zij te sluimeren; zij zucht nu en dan; och! hoe voel ik al haar lijden! Geen moeite zou mij te groot, geen last te zwaar zijn om de hare iets te verlichten; ik was eertijds het voorwerp van haar tedere zorg; om mij sleet zij kommervolle dagen; om mij zo dikwijls onrustige nachten; ach! kon ik nu haar moederliefde lonen! Wat later. Zoëven lichtte ik de gordijn op; nog slaapt zij; het aanminnig, zacht gelaat drukt de rust der ziel uit; mogelijk droomt zij reeds van de zalige verwisseling die haar geest, al wakende vervulde. O! hoe gerust sterft een christen! 's Middags ten 2 uren. Mijn moeder sluimert al weder, na een korte ontwaking; zou deze rust mij geen goed voorspellen? Hoe gaarne wacht men hetgeen men hoopt! O! spaarde God een leven, dat voor mij zoveel in dierbaarheid zal toenemen, als het gevaar geleden heeft! Welk een nieuw geschenk zal zij mij dan wezen! mijn leven zou enkel dankbaarheid zijn; hoeveel wichtiger zouden mij haar lessen, hoeveel gewilliger mijn gehoorzaamheid; en hoeveel ijveriger mijn poging worden om haar deugd na te volgen! 's Avonds ten 8 uren. Een bedwelmende koorts verheft zich. Doch hoe edel schittert het Godvruchtig hart door de verwarde rede heen! dan eens roemt zij het geluk van een christen in het geducht stervensuur, en predikt de omstanders de noodzakelijkheid der beste keuze bij frisse krachten; dan eens verbeeldt zij zich reeds dood te zijn
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
79 en roemt haar overwinning door 't geloof; o! hoeveel gemengde hartstochten beroeren mij! Zij riep mij zoëven, de beste moeder! en toen ik kwam, kende zij mij niet; welke grieven in mijn lijdend hart! Middernacht. Hier zit ik nu eenzaam, terwijl mijn anders hulpvaardige vrienden slapen; de afgaande koorts verleent de zieke een afgebroken rust; ik hoor niets dan haar bezwaarde adem en het rusteloos tikkend uurwerk, dat mij de snelle vlucht van de uren mijns geluks, die mogelijk weinige zijn zullen, met een treflende eentonigheid vertelt. De flauwe nachtlamp verlicht alleen het vertrek; ik luister met een angstige nieuwsgierigheid naar elke veranderde ademhaling, naar elke beweging. - De nachtgedachten van YOUNG liggen bij mij op tafel, zijn droefheid voedt de mijne; ik beschouw met hem de ijdelheid van alles; ik denk de lotgevallen van mijn moeder na; ik gevoel mijn eigen ongeluk; en de wereld schijnt mij een treurtoneel. - Mijn kinderliefde overtreft mijn zelfliefde, en ik wens haar zalig!... Wat later. O! hoe akelig zou mij dit verblijf zijn, kon ik in mijn zieke moeder de Godvruchtige Christen niet vinden! hoe akelig moet dat krankbed zijn daar geen straal van hemeltroost de donkerheid des doods verdrijft! 's Morgens ten 5 uren. De dag breekt aan; deze lange treurige nacht is voorbij, maar ach! mijn moegekreten ogen schuwen de flauwe morgenglans, en mogelijk heeft die, na dezen morgen, voor mij geen schoonheid meer! Ten 8 uren. De bedwelming is over; mijn dierbare moeder herkent haar
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
80 Eufrozyne, dankt mijn kinderliefde, verheugt zich in mijn zorg! O! mijn hart klop van vreugde! deze alleen is al mijn droefheid waard. Ik omhels haar vuriger dan ooit! - O neen! ik kan haar niet verliezen! Enige uren later. Mogelijk zal ik haar niet verliezen. Zo zag ik mijn moeder nog niet; haar beterschap is merkelijk! O! werd de dageraad van mijn hoop een volle dag, deze tijding kan ik u geen ogenblik onthouden, voldoet de uitkomst aan mijn verwachting, dan ben ik als tevoren, uw gelukkige EUFROZYNE
XXVI Eufrozyne aan Emilia De 16 april 17 O! kon ik deze regelen vleugelen aanbinden, om het hart van mijn vriendin te verblijden, die met mij geweend heeft! ik ben geheel blijdschap! De van dag tot dag toenemende beterschap der beminnenswaardigste zieke, geeft mij de grootste dankstof. De redder van ellendigen, hij die bij het graf van zijn Lazarus weende, zag ook mijn tranen, en liet niet toe, dat deze ziekte tot de dood was! O! hoe verruimd, hoe dankbaar is mijn hart! hoeveel waardiger wordt ons een voorwerp door het gevaar van beroving! Meer dan ooit, bemin ik haar; elke moederlijke trek in haar zwak gelaat, elke flauwe, maar vriendelijke lach, elke gevoelige blik van haar aanminnige ogen, spreidt vreugdestralen in mijn hart; maar, ach! waarom is mijn vreugde niet volmaakt? Waarom wordt zij gestoord door de begeerte der zieke, die liever gestorven was, dan (dit zijn haar woorden) bij 't gezicht van Kanaäin de woestijn weder in te treden? Doch zij wenst te berusten in Gods bestier: want zij gelooft er de wijs-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
81 heid van. De Godsdienst zal haar en mij doen danken, hoop ik, voor een afgebeden geluk. Hoe kunnen toch onze ontwerpen verijdeld worden! Deze tijd was lang tot een bezoek aan u bepaald, en nu zal ik het zoet dat ik aan uw vriendschappelijke boezem dacht te genieten, gewillig missen voor de uitoefening van de aangenaamste kinderplicht, de zorgvuldige opkweking van het zwak leven mijner dierbare moeder; de somberheid van een ziekvertrek was mij altijd beklemmend; doch zij zal het nu niet zijn; het schone voorjaarsweer, al kan ik het slechts door de kleine reet van een gesloten venster beschouwen, vervrolijkt ook dit verblijf; en de hoop om na de volkomen herstelling van mijn moeder, op uw ZORGENVRIJ al mijn zorgen te vergeten, geeft mij dubbele moed. Wacht nu in lang geen brief van mij, ik leef nu geheel voor mijn lieve, weder verkregen moeder, maar vermaak gij mijn geest, mijn waardste vriendin! met de aftekening van uw landtonelen in dit seizoen. Hoeveel vreugde zult gij hierdoor strooien op het thans eenzaam levenspaadje van uw EUFROZYNE
XXII Emilia aan Eufrozyne De zo april 17 Lieve Eufrozyne! ik heb tranen van blijdschap met u geweend; gevoel de waarde van uw geluk, en bewonder de christelijke grootmoedigheid van uw brave moeder. Lang blijve zij een zegen der aarde, het voorbeeld harer medechristenen! Zij vorme het edel hart van mijn Eufrozyne naar het hare, en dan ben ik uw leerling. O! hoe gelukkig is het een wijze leidster van onze onbedachte, onervaren jeugd te hebben in een wereld zo vol van verleiding, daar zelfs een mens met buitengewone schranderheid en doorzicht gewapend, bij gebrek aan ondervinding niet veilig is voor verzoekingen. Gelukkige Eufrozyne!
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
82 geniet uw geluk dankbaar! maakt u zo het somber ziekvertrek tot een Bethel; wij zijn toch daar maar gelukkig, waar wij onze voorrechten gevoelen. De vergenoegdheid kan ons in een kerker de vrolijkheid geven die men vergeefs in een paradijs zoekt; dagelijks leert mij de ondervinding meer, dat de bronnen van mijn onrust uit mijn hart, en niet uit mijn lot ontspringen. Doch ik wil, zoveel ik kan, door de afbeelding van mijn landgenoegens uw eentonige levenswijze vervrolijken. Inderdaad, er is zulk een groot onderscheid niet tussen de vermaken der ogen en der verbeelding. Een levendige verbeeldingskracht, met welke wij beiden beschonken zijn, is voor een gevoelige ziel een uitmuntende schat. Zij geeft ons het driedubbel genot van een enkel genoegen; en somtijds, wijl zij vrij werkt en alles bij elkander voegt dat de natuur verdeelt, heeft zij iets vooruit boven het zintuigelijk genoegen. Nu, om tot de zaak te komen, moet ik uw verbeelding met voorraad voorzien. De natuur begint hier dagelijks meer haar rijkdom te vertonen; er ontwikkelen zich meer en meer geur igademende kruidjes; het kleed dat de weiden bedekt, wordt telkens schoner. De wilgen die haar omzomen spruiten uit, en het zachte groen streelt overal het oog. Wandel ik langs de velden, een heer van kieviten zweeft al roepende over hun nesten, terwijl het boerenknaapje er rondom waart, en eieren zoekt; dan vliegen zij dikwijls, om de zoeker te misleiden, heen en weder op een andere plaats, en beveiligen zo hun ongeboren jongen. Deze trek van schranderheid bevalt mij, en ik kan deze beroving nooit zien zonder aandoening. Hoe wordt het geluk van deze dieren gestoord, alleen om een ogenblik onze smaak te strelen!-In de stallen der boeren hoor ik wijd en zijd het vrolijk geloei der koeien; die bij 't gewaar worden der lentelucht naar het open veld verlangen, en schijnen te vragen om hun verlossing. Nu beginnen de beekjes met een muzikale toon, tussen de bebloemde oever heen te murmelen; en het geluid der watervallen is meer strelend, nu het de lente tegenjuicht. De gehele lucht is balsemgeur, en elke
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
83 regen brengt nieuwe mede. Dagelijks zwellen de knopjes der lindebomen, het vliesje scheurt reeds, ik zie de lanen reeds met een schaduw van groen overdekt; elke toenemende schoonheid doet mijn hart sterker kloppen van vreugde en hoop; wat zal het dan zijn als de natuur geheel in lentejeugd te voorschijn komt! * De 22 april. Deze morgen bracht ik mijn bloemtuin in orde. Ik lei de zaaibloemen in de grond, verplantte de anjelieren; omboordde de bedden met lavendel en tijm; en deze bezigheid gaf mij een stil genoegen. Ik zong met onze Vaderlandse dichteres, de geestige BETHJE WOLF: O bloemgewas, mijn roem en vreugd! Hoe heerlijk praalt gij in dees morgen! Gij, lievelingen mijner jeugd! Ik ken (maar ach, wat lieve zorgen!) Geen zorgen dan die 'k voor u heb, Voor u waar 'k mijn vermaak in schep. O! rozen! 'k heb u zelf geplant! 'k Heb u geplant! o! anjelieren! Hoe welig groeit ge aan alle kant! Lang moet gij mijnen hof versieren!
Jaarlijks moet ik de onderscheiden vorming, niet slechts van planten en bloemen, maar zelfs van de zaden bewonderen. Verbeeld ik mij dan, dat hun toekomstige schoonheid, hun geur, gedaante, en kleur, reeds mijn zinnen aandoet; dan geniet ik dubbel. Ik trok het onkruid uit de grond terwijl Rosette, dit goede beest dat mij altijd volgt, naast mij op de grond lag en
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
84 met zijn kwispelende staartje en zijn vrolijke ogen mij hulp scheen aan te bieden. Denk niet Eufrozyne, dat ik een dwaze gehechtheid heb aan mijn bruinharige lieveling; ik begeer hem geen meer waarde toe te kennen, geen meer gunst te bewijzen, dan hem als dier toekomt; maar mij dunkt de getrouwheid, schranderheid, en uitstekende gezelligheid, dit soort van huisdieren eigen, zijn hun door de Schepper niet zonder oogmerk gegeven, en maken hen gerechtigd op onze genegen bezorging. Ook is er iets genoegelijks in wezens die vatbaar zijn voor vermaak, zo gelukkig te maken als zij in hun kring worden kunnen, al zijn zij ver beneden ons geplaatst. Vooral is men daarvoor vatbaar, als men meer van mensen afgescheiden leeft. Moet gij dit toestaan, lach dan niet Eufrozyne! met uw vriendin, omdat ook een aardige hond iets tot haar genoegen toebrengt. Dit doet zelfs een vlieg, een mug, een rups, die ik vergenoegd in zijn aanwezen zie; dit doen mijn hoenderen, als zij mij op hun tijd om voedsel komen vragen; dit doen mijn duifjes, als zij uit mijn handen komen eten, zowel als mijn witte geit, wanneer zij mij uit dankbaarheid lekt als ik haar kom melken, of het haar streel. En kan het wel anders, of een hart gevoelig voor 't schone, moet dat overal ontdekken? dat horen, zowel in de brommende bij als in de betoverende nachtegaal? - Dat zien, zowel in de geaardheid van een hond als in de pluimen van de pauw. Dan mag ik immers ook in mijn Rosette wel vermaak vinden, en daar het pas geeft, van zijn hondelijke deugden spreken, nietwaar? Maar, om weder te keren tot mijn verhaal. Toen ik mijn bloemen bezorgd had, wandelde ik naar 't oude dennenbos; ook dit scheen met nieuwe glans beschonken. Ik zag enige varenstruiken die nog dor waren: ook gij, dacht ik, zult eerlang met jeugdig groen versierd, de schoonheid der schepping vergroten, want ik bemin deze plant om haar trotse en netbesneden gedaante; ik stond een wijl stil in het diepste van het bos, en onverwacht hoorde ik de lieve stem van een tortelduifje: met zachtsuizende wiekjes vloog het uit een hoge den naar een an-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
85 dere, en liet daar zijn verliefde loktoon horen die het vertederd wijfje uit de eerste boom op dezelfde wijs beantwoordde. Mijn hart verwelkomde deze schepseltjes, die hier de genoegens der kuise liefde genoten. Mogelijk was het een paar dat hier voorleden jaar zijn nest achterliet, dat met een standvastige min in elkanders lot gedeeld, - met elkanderen in vreemde landen omgezworven had, - en nu in zijn oude verlaten hut het echtelijk geluk weder komt genieten; of mogelijk waren het jonge gelieven, die een nieuwe hut tot de zetel van hun huwelijkstrouw bouwden; althans zeker waren het verliefde gaaikens. Gehele troepen van konijnen kwamen telkens bij paren uit het bos huppelen; dartelde vreugd en schuwe snelheid bezielden hen, doch op mijn aankomst verscholen zij zich. In een laantje, waar zich jaar op jaar de nachtegalen onthouden, wandelde ik heen en weder; ik was enkel gehoor of ik ook één dier tedere zangers vernam; doch alleen liet zich nu en dan een zwak beproevend stemmetje horen, dit scheen mij toe er een te zijn, die de snaren spande om binnenkort het groot consert te beginnen. Ik speelde zachtjes op de fluit om hen uit te lokken. De weergalm van het bos veraangenaamde mijn tonen, maar filomele antwoordde mij nog niet. Om u niet ongeduldig te maken, zal ik u niet zeggen hoezeer mijn hart naar u verlangt, en dat ik zonder u niet geheel gelukkig wezen kan. Vaarwel. Uw EMILIA
XXIII Emilia aan Eufrozyne De 4 mei 17 Nu durf ik het nauwelijks wagen, u de schoonheid der gehele verjongde natuur af te schilderen. - Ik zoek naar woorden, maar de taal der lippen is te arm om mijn gevoel uit te drukken;
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
86 ik zie te veel voor mij om te kiezen waar ik mede beginnen zal. - Mijn ZORGENVRIJ is thans een Eden. Waar ik ben, ik hoor muziek, de bomen schijnen bezield, en elk takje een stem; de uitwaseming van bloemen, planten en bomen maakt de gehele lucht welriekend, en mijn verfijnde reuk ademt telkens nieuwe wellust in; waar ook mijn ogen dwalen, zij worden gestreeld door een allerschoonst en zacht groen. Het lindeloof ontwikkelt zich geheel, en strooit zijn beschuttende vliesjes rondom zich; hoe teder, hoe net, zijn die pasgeboren blaadjes! Geen takje, hoe klein ook, hoe ook gezweept door de winterstormen, is van blaadjes ontbloot. - Hoe mals is het groen der veelbelovende korenvelden! De weiden zijn vol welig gras; ik zie duizenden van kruidjes en bloemen, zo verschillende in smaak als in kracht en gedaante. De barre winter kon geen plantje, geen zaadje, hoe klein ook, hoe toevallig nedergestrooid, doen sterven, wijl het de Almachtige Behouder van alles beschermde. O! welk een bekorend gezicht! een aantal grazende melkbeesten gevoelt hier met een dierlijke wellust, de zaligheden der lente. Voor weinig dagen werden zij uit hun muffe stal geleid, en nauwelijks ademden zij de veldlucht in, of zij loeiden van vreugde, en de echo's, nog ongewoon aan deze tonen, weergalmden hun geloei van oord tot oord. De kalven liggen gerust te herkauwen, en de paarden draven door de weide. De bochtige beekjes, die de velden doorsnijden, zijn vol, en vloeien helder over de witte keitjes, terwijl de bloemen die de oever versieren zich spiegelen in de kristallen vloed. De dartele leeuwerik vervult de lucht met zijn muziek; - strijkt dan eens op het klaverveld neder, - en stijgt dan weer, met een snelle vaart, al orgelend naar boven. Op elke plant zweven diertjes; uit elke struik hoor ik lofstemmetjes; en de nachtegaal, die hemelse zanger, overtreft alles. Als ik 's morgens de dag begroet, dan zingt hij reeds: - als ik 's middags het koele lommer zoek, dan zingt hij weer, - des avonds verheft hij zijn lied, - en de stille nacht luistert nog naar zijn roerende tonen. Wanneer dit ruste-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
87 loos schepseltje slaapt weet ik niet, maar dit weet ik dat ik dikwijls om zijn wil de slaap bekort. Ik kan nauwelijks besluiten mijn rust te zoeken, totdat ik eindelijk daartoe gedwongen word. Word ik 's nachts wakker, het goddelijk lied van deze zanger dringt in mijn slaapvertrek, en is nog treffender dan ooit door de luisterende stilte! O! welke tonen! Hoe zacht smeltend! hoe melodisch! maar wat doe ik? u die zang beschrijven? Neen, dit kan ik niet. Gij zult hem hier zelf nog horen, en gevoelen wat ik gevoel. - Ondertussen kan ik u verzekeren, dat de kunst van de grootste meester in de zangkunde niets haalt bij de tonen van dit diertje, dat geen oefentijd verspilde, noch een andere onderwijzer had dan zijn grote Schepper. Waar ik thans mijn voeten zet, zelfs op de dorre heide, vind ik schoonkleurige nette bloempjes; overal hoor ik die stem: ‘looft de Here!’. Bos en veld, beek en bron, dal en heuvel, gaan mij voor, en de echo's verdubbelen hun tonen; op elk plantje lees ik: ‘hoe groot zijn Gods werken!’. Elk diertje zegt mij: ‘hoe goed is mijn Schepper!’ en mijn verstomde, aanbiddende ziel bezwijkt bijna onder haar gevoel. * De 6 mei. Ik ben overrompeld door de verschillende schoonheden. Ik kan het binnen de muren niet houden; met Kleist, die schone lentezanger in de hand, ga ik evenals de kapellen van de ene rustplaats tot de andere. Nu bekoort mij de somberheid van 't bosje, dan het lommer van een hoge linde; dan zit ik aan de vijver en zie hoe de vissen zich bakeren in de zonnestralen, dan bij de bloemen; dan aan een beekje; en overal voel ik mij gelukkig, en denk aan een versje uit de hartroerende CRONEGK; ik schrijf het in 't Neerduits:
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
88 Gelukkig hij die zonder zorgen Het leven dat hij leeft, geniet, Die, voor het nijdig oog verborgen, De tijd gerust verlopen ziet! Hoe zalig hij die, afgezonderd Van 't wuft gemeen, in stilte leeft, Zich zelve kent, Gods daân bewondert, En na geen beter dagen streeft!
Dit laatste toch moet erbij komen; in God moeten alle onze vergenoegingen eindigen, of zij laten de ziel ledig! Hoe klaar gevoel ik dit! Groter genoegen dan de eerst ontluikende lente aanbiedt, kan mij de aarde niet geven; maar, vervult zij wel al mijn wensen? Is niet dat gedurige vermaak in de verwisseling, een blijk dat ik de volgende schoonheid voor nog voldoenender houd dan de tegenwoordige? En levert dit niet een duidelijk bewijs op, dat er een ijdel in mijn ziel overblijft, dat door niets kan voldaan worden, dan door dat oneindig Wezen hetwelk die trek naar volmaaktheid in ons gelegd heeft, en ter vervulling daarvan in Christus zijn volheid openstelt? Ja, daar eerst vindt de ziel die rust welke zij overal zoekt. Het geloof aan Gods vaderlijke liefde geeft ook aan de schepping eerst de ware schoonheid. Het gevoel hiervan aan uw zijde, is de hartelijkste wens van uw EMILIA
XXIV Emilia aan Eufrozyne De 12 mei 17 Onder het geurige lommer van een bloeiende seringeboom, bij een klein fluisterend watervalletje, zit ik u deze te schrijven. De lieve morgenzon beschijnt mij door 't schommelend loof heen,
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
89 met afgebroken stralen; bloedeloze diertjes snorren rondom mij. De vogelen zingen hun morgenlied, maar de nachtegaal zwijgt. Enige schreden van mij af heb ik een hoopje wol, mos, en strootjes, neergelegd, opdat mijn takbewonertjes, zonder moeite, bouwstof voor hun nestjes zouden vinden, en ik mij vermaken kon in hun werkzame ijver: en met goed gevolg. Zij vliegen gestadig af en aan; deze draagt een strootje, die een mosje, terwijl zij juichen van vreugde over hun vondst; een ander sluipt met de schuwheid van een rover weg; een derde, die het buitenste van zijn nestje al volbouwd heeft, komt wol telbekleding halen. Het denkbeeld: ik bevorder de vreugd dezer schepseltjes, is mij zo vleiend, als de schranderheid deze diertjes mij verbaast. Wie leerde hun die kunst, om zulke net ineengewerkte nestjes te bouwen, en die op verschillende wijzen en plaatsen, elk naar zijn aard, vast te hechten? Wie leerde hun de spraakkunst, waardoor zij elkander hun gedachten mededelen? want dat zij elkander verstaan, is zeker: het lievend paar, dat anders in verschillende oorden bouwstof zoekt, komt telkens hier te zamen; dus maakte de een die hier de voorraad gereed vond, dit de andere bekend, en lokte hem hier heen. Wie anders onderrichtte deze vogels dan Hij die ook tot dit geslacht zeide: ‘weest vruchtbaar en vermenigvuldigt’! O! hoe glanst nu het bosje van nieuwontloken looft De bladeren zijn nu bijna volwassen; het groen is verrukkend! Maar één gedachte matigt mijn vreugde: van al deze heerlijkheid zal over zes maanden geen schaduw meer overig zijn; dan zullen die schone bladeren dor op de grond liggen, en al die stemmetjes zwijgen even of zij nooit gezongen hadden; dan zal de norse koude mij het strelend gevoel der zefiertjes doen vergeten. Op alles staat toch geschreven: ‘Mijn gedaante en heerlijkheid gaan voorbij’! Dit bewijzen reeds zo vele blaadjes, die de wind afsloeg eer zij zich ontwikkelden, dit zal mij over weinig maanden het verkleurde groen toeroepen. Doch ik wil dit zo zwaarmoedig niet beschouwen dat het mijn lentevreugd storen zou. Er is toch een tijd om
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
90 geboren te worden en een tijd om te sterven; en in die schikking straalt orde en wijsheid door. * De 13 mei. Zoëven las ik in de bevallige HIRSCHFELD; hoe verrukkend maalt hij dit Landleven af!. Ik gevoel er al de schoonheid van, maar kan hem niet navolgen. Om zo te schilderen, moet men niet slechts HIRSCHFELDS penseel hebben, maar ook in zijn land wonen. Hier is de natuur schoon, maar daar verenigt zich het grootste en het schone, de orde en woestheid, op een verrukkende wijs. Doch zal ik nu de pen nederleggen omdat ik zo niet tekenen kan? - Neen, vriendin! gij vraagt mij naar mijn genoegen, naar mijn levenswijs. Die deel ik u dan mede, en voldoe zo aan de inspraak der vriendschap, die voor u waarde geeft, aan al wat ik voortbreng. - O! hoe schoon is nu de bloemen moeshof met groene muren omtuind! het windje speelt in het zachtgroene beukeloof; de pasontloken blaadjes ritselen; en zie ik er langs, ik word bekoord door hun schemerende glanzen; thans pronken de bloembedden met een vorstelijke luister; de donkerbruine muurbloem treft mij door haar gloed en geur; de trotse tulpen door haar sterke vlammen; de keizerskroon door haar vorstelijke schoonheid; de irias door haar grootse houding en purperen gloed; het kleine lelietje der dalen verspreidt een lieflijke balsemgeur rondom zich: terwijl het zijn netgesneden kelkje bijkans in zijn bladen verschuilt; een bevallig beeltenis der nederigheid, die wars van alle praalzucht, slechts in stilte weldoet, en zich bij ieder veraangenaamt zonder het te zoeken. Zoëven kom ik weer van een lieve rustplaats; mijn boomgaard ligt in een dal dat aan de noordzijde door een steile heuvel beschut wordt, en aan de twee zijden door een dichte heg van meibomen omboord is; terwijl er aan de zuidkant een helder
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
91 beekje langs vloeit; hij strekt tot weide voor mijn geiten en schapen met hun jongen. Hier zat ik in het lommer van een schaduwrijke appelboom, wiens vruchtjes reeds gezet zijn; de meibloempjes ademden lieflijke geuren, die de gedienstige zefiertjes mij op koele wiekjes overbrachten. Ik had de eenvoudige, maar treffende veldzanger GESSNER bij mij; ik las die lieve zang: der Wunsch, die een juiste tekening was van mijn genot. De jonge geitjes klauterden de heuvel op en af; de dartele lammeren blaatten met een toon vol goedheid en onschuld, al huppelende rondom de zogende moeders. Ik lokte de lieve diertjes bij mij, en toen zij naderden vermaakte ik mij met hun zachte wol te strelen; de onnozelste weerloosheid, op het goedig gelaat getekend, scheen mijn bescherming te vragen; en mij dacht: hij die zulk een diertje doden kan, moet geen mens wezen. Terwijl ik hierop zat te staren, dacht ik op het gebruik van deze dieren in de heilige Schrift gemaakt, tot afbeelding van de behoeften en de gelukkige staat der gelovigen onder het opzicht van Christus. Ik voelde het aandoenlijke en schone hiervan; ik dankte de goddelijke wijsheid en goedheid in 't kiezen van dit beeltenis, en verheugde mij in het aandeel aan dat geluk. Met meer aandoening dan immer zei ik, terwijl een traan van dankbaarheid langs mijn wangen rolde: De Here is mijn Herder! mij zal niets ontbreken. O! mijn waardste Eufrozyne! als de natuur ons hoger opleidt dan vervult zij de ziel volmaakt; dit gevoelt thans uw EMILIA
XXV Emilia aan Eufrozyne De 18 mei 17 Thans, mijn lieve Eufrozyne! heerst de plechtigste schaduw in de hoge bossen. Niet ver van ZORGENVRIJ ligt een bos, op 't
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
92 hangen van de berg, waar de dichte takken een aangename nacht vormen, en de wandellanen als met loofgewelven overdekken. Toen ik gisteren hier wandelde, kweelde filomele haar klaaglied over de ontrouw of de dood van haar gaaike, tenminste haar gezang was geheel kwijnend, door geen vrolijke slagen afgebroken. De tortel kirde; de specht floot; de koekoek schreeuwde; honderd stemmen vermengden zich met harmonische tonen; hier dwaalt een smal beekje met een nauwelijks hoorbaar gefluister onder het gewelf van de overhangende struiken, en het verliest zich in een ruw, eenzaam dal, daar ik geen voetspoor vinden kon. Uit een kleine zandige vlakte zag ik verscheidene, bijna onzichtbare straaltjes sijpelen: dit zijn de bronadertjes waaruit het beekje voortspruit. Hier zat ik in het zachte mos, beschermd tegen de hete lucht, onder een struik weggedoken: ik gevoelde mij door die strelende huivering, die heilige eerbeid die deze eenzame schuilplaatsen bewonen, bevangen; meer dan een uur zat ik hier geheel weggevoerd in gepeinzen. Ik dacht duizend gedachten, waartoe mijn thans invallende geboortedag nog meer aanleiding gaf. - Mijn voorbij gevlogen leven was mij een enkele gedachte. Ik stelde mij het ogenblik voor, dat ik op de wereld verscheen, - die hulpeloze, zwakke staat, waarin ik, door weemoedige tranen, mijn toekomstige smarten voorspelde; - ik herinnerde mij de gelukkige dagen mijner zorgeloze kindsheid, en haar onschuldige vermaken, en voelde mij toen nog eens gelukkig; - ik dacht op de genoegens van mijn rijper leeftijd, op de trapswijze ontwikkeling van mijn zielsvermogens, die mij allengs een bron van wezenlijker vermaak werden; - ik gevoelde mijn geluk in 't bezit van een lieve landwoning, en van een hart dat indrukbaar is voor de natuur, die telkens nieuw genoegen bereidt; in 't bezit van een vriendin die in mijn lot en hartsgevoelens deelt, en mij het gemis van teergeliefde doden vergoedt. Ik dacht aan die tijd, toen de goddelijke genade mij eerst tot het ware leven bracht, toen ik mij zelf, mijn tegenwoordige staat, mijn eeuwige
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
93 bestemming, de waarheden en beloften van het Evangelie, in een geheel nieuw licht zag, en in het geloof aan de Verlosser mijn voet zette op de weg der deugd. Mijn boezem klopte van dankbaarheid aan de God mijner weldadigheid, en een gevoelige traan was mijn lofoffer. - Maar aan de andere kant bedacht ik welk een merkelijk gedeelte van mijn leeftijd weg was, - onherroepelijk weg! - Een vierde van een eeuw, dacht ik, is voorbij, het overige zal even ras wegvliegen, de tijd ijlt rusteloos voort, en hoeveel valt er niet te verrichten, om wel te sterven! - Hoe weinig ben ik in de toebereiding daarvoor gevorderd, en elk ogenblik dat ik niet wel doorbreng, zal mij op mijn doodbed berouwen. - Ik werd geheel ernstige treurigheid. - Grievende lotgevallen van afgestorven beminden, kwamen voor mijn geest, ik gaf de vrije loop aan mijn aandoeningen. De wereld met al haar genoegens scheen mij een dal van tranen. Ik schilderde mij een reeks van droevige wegen, die mij daarin mogelijk afgeperkt waren; totdat ik, zuchtende mijn vochtige ogen ten hemel sloeg, en door een straal van troost bemoedigd, ophield te gissen naar een onzeker lot. Toen was ik geneigd om het goede te genieten, terwijl Gods vaderhand het mij toereikte, en het overige gerust aan hem toe te vertrouwen, wijl hij best weet door welke middelen mijn eeuwig heil (het doel van mijn tegenwoordig leven), bereikt kan worden. Ja 't was nu mijn voornaamste zorg, hoe ik best mijn overig leven hem wijden zou. Ik verbond mij bij mijn nieuwbegonnen levensjaar plechtig aan mijn God: gevoelde mijn heil wegens die keuze; en de gehele natuur kreeg een vrolijker gedaante voor mij. Het lied van de nachtegaal, scheen mij niet meer kwijnend. O! dacht ik toen! geeft hier een vernieuwde geloofskeuze zoveel schoonheid aan de aarde, wat zal de hemel zijn, als het geloof aanschouwen wordt! Word ik eens verwaardigd om daar te komen, hoe zal mij dan het lied van een Seraf, hoe de tonen van een Cherub, hoe zullen mij de halleluja's der Verlosten treffen! Ik werd geheel vreugde. - Zulk een verjaardag aan mijn Eufrozyne toe
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
94 te wensen, is de grootste vriendschapsblijk van uw EMILIA
XXVI Emilia aan Eufrozyne De 23 mei 17 Wijl uw korte welkome brief mij kennis gaf van de groeiende beterschap uwer Moeder, van uw vergenoegdheid en voornemen om bij mij te komen, kan hij niet missen mij onuitsprekelijk aangenaam te zijn. U een aangenaam ogenblik te verschaffen is mij uren moeite waard; en zulks door de beschrijving der natuur te doen, is allergenoeglijkst voor een hart, dat er zo mede vervuld is als het mijne. - Ik ga dan ook nu weder gaarne daarmede voort. Om een uitgestrekt deel der aarde in volle luister te zien, ging ik tegen de avond, toen de zon geen vermoeiende stralen meer schoot, op de kronkelpaden van de heiberg wandelen; ik beklom een langzaam rijzende heuvel; en zette mij daar neder, onder een grote eikestruik, die daar bij toeval geplant scheen. Hier zag ik de schoonste gezichten die gij u verbeelden kunt; voor mij lagen vette, vruchtbare bouw- en weilanden; hier zachtrijzende heuvels met verschillend koren bezaaid; daar in een slingerend dal, op een kleine, maar vette weide grazende koeien, wier geloei verdubbeld tot mij kwam; hierbij lagen de vreedzame hutten van een vrolijk gehucht, de brede rivier vloeide in kronkelende bochten daarlangs, welker kleine golfjes door verscheidene snelzeilende schepen gekliefd werden. Daarachter vertoonden zich, op een verre afstand wijduitgestrekte bossen, een menigte torens, die zo vele stippen geleken, en gehele rijen van hoge bergen, die slechts een vale streep aan de horizon schenen. Aan de ene zijde lag een keten van blauwe heuvels, waarop hier en daar varens en eikestruiken, door de winden met een schone ongelijkheid gezaaid, uit
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
95 de bruine heide oprezen. Daar graasden vele kudden schapen, hier één op 't hangen, daar één op de top des heuvels; terwijl hun lief geblaat door de galalende lucht voortrolde. Hier en daar stond een bemost schapenhok, en dit alles voltooide de romaneske schoonheid van dit verschiet. Aan de andere zijde waren bezaaide en bewoonde vlaktes: hier trof mij boven alles een eenzame vrolijke boerenwoning; zij was eenvoudig net gebouwd, de vensters waren groen geverfd, een wijnstok bedekte de voormuur, het rieten dak was half bruin en halfgroen door het mos; drie bomen beschaduwden haar. De ligging was vrolijk; met één woord, deze woning had een bevalligheid die ik wel gevoelen, maar niet beschrijven kan; maar mijn dwalend oog kon nergens uitrusten: het vloog van 't ene tafereel op het andere. Oostwaards zocht ik, met mijn teleskoop, de stad van mijn Eufrozyne; ik verbeeldde mij derzelver grootste toren te zien; toen dacht ik: daar slijt mijn vriendin zo ver van mij verwijderd, haar stille dagen aan de zijde van een zwakke moeder, en toont haar deugd in rechtaardige kinderliefde: daar denkt zij intussen, daar zucht zij nu mogelijk om haar vriendin die van deze heuvel op haar neerziet. O! hoe veel genoegen geeft mij, in deze stille eenzaamheid, uw beeld, en de gedachten dat gij eerlang met mij op deze heuvel zitten, en dezelfde voorwerpen met mij bewonderen zult! Ik overzag deze ganse landstreek en dacht: Gezegende grond! hoe heeft de Heer der aarde u begunstigd! wat zou wel de bevroren Laplander, of de in eeuwig ijs geketende Groenlander, of de half verhongerde Eskimo, wiens land bijna geen boom of kruid voortbrengt, denken, als hij dit gewest zo rijk in pracht en weldadige vruchtbaarheid beschouwde. In uw gelukkige kreits, mijn Vaderland, is de Landman geen zuchtende slaaf: hij doet geen tranen der verdrukking zoals elders, maar vrolijk zweet vloeien op zijn akker; alom juichen uw dalen, uw heuvelen zijn bekleed met vrolijkheid, uw weiden zijn bedekt met kudden, en de korenhalmen ruisen op uw velden. O! mijn Vaderland, waart gij toch
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
96 uw hoge Begunstiger dankbaar!... Nog staarde ik op de onafzienbare vlakte, ik dacht, hoevele miljoenen schepselen leven daar op! Van het diertje voor wie de zandkorrel een paleis is, tot de mens die de aarde beheerst, moeten allen van die moederlijke aarde gevoed worden! - en wat is deze gehele streek dan een hoekje van het Vaderland? - Wat is mijn Vaderland dan een klein, nauwelijks noemenswaardig stukje van Europa? - Europa maar een klein deel van de bekende wereld! - En hoevele gewesten zijn ons mogelijk geheel onbekend! Geen plekje nochtans op deze ganse aarde is ledig; overal wonen schepselen. - Hoeveel oneindig verdubbelde miljoenen van wezens leven er dan! Hoevele liggen reeds onder haar bodem en zijn er verstrooid in de elementen! Welk een bedwelmende oneindigheid!... En deze gehele aarde is slechts een niet bij het heelal! - Wat is dan de Maker van alles!... Hier verlies ik mij in zijn verstommende grootheid, en gevoel mij zelf niet meer dan een worm die in 't stof wemelt. Deze schone aarde (dacht ik verder) zal met al haar voortbrengsels eens verbranden! wanneer de planeten met een ontzaglijk gedruis uit hun kringen geschokt zullen worden; terwijl Gods krakende donders en zijn onafgebroken bliksemstralen de schepping doen beven. Wanneer de trotse Pireneeën, en de onbeklimbare Alpen, evenals de heuvelen die mij omringen, in gapende afgronden zullen verzinken; maar in dat noodlottig tijdstip, dan zal Gods verbond vaster zijn dan de wankelende bergen, schoon hemel en aarde voorbijgaan, zijn woorden zullen in haar geheel blijven. Dit zullen de gezaligden ondervinden, en zij zullen juichen in zijn trouw! Ondertussen was de zon eer ik het bemerkt had, aan de kimmen genaderd. Ik zag haar straalloze gloed door het bos dat naast mij lag; zij scheen mij majestueuzer dan ooit, terwijl het bos bij haar zinkende glanzen een zwijgende ernst vertoonde. De verdwijnende zon scheen mij toe te roepen: werk terwijl het dag is, de nacht komt waarin niemand werken kan. Ja, dacht ik, ook gij gloeiend licht! dat zoveel eeuwen onze kloot bescheen, zult haar
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
97 eens voor 't laatste in deze orde bestralen. Terwijl miljoenen van redelijke bewoners u zullen aanschouwen, met aangezichten waarop wanhopige vertwijfeling of blijmoedige verwachting getekend is. Driemaal zalig dan zij, die in de geduchte Richter hun verlossende vriend tegen ijlen, terwijl genade en liefde van zijn aangezicht stralen, en hij hen verwelkomt in hun eeuwige erfenis! - O hoe vol van troost is onze Godsdienst! Welke zalige taferelen schildert zij voor de geheiligde verbeelding! Dit ondervond ik hier met een blijmoedige eerbied. - De avond begon te vallen, de kudden schapen waren verdwenen van de bergen. De nachtegaal begon zijn lied, dit maakte mij weder vatbaar voor zachte vreugd, en ik keerde zacht vergenoegd naar mijn woning terug. Behoeft gij wel de verzekering dat ik, met de warmste vriendschap, ben uw EMILIA
XXVII Eufrozyne aan Emilia De 1 juni 17 Uw brieven hebben over mijn stille dagen een strelend genoegen verspreid! Ik heb die gelezen en herlezen, en telkens vind ik ze schoner! Hoe gelukkig ben ik met zulk een vriendin! Hoeveel kan ik van u leren! Nu, hoop ik, zal eerstdaags het zo vurig verlangde ogenblik verschijnen waarin ik mij bij u bevinden zal. Mijn lieve Moeder is volmaakt hersteld; een mijner bloedverwanten zal mijn plaats bij haar vervullen, opdat ik mijn droevige dagen geheel bijmijn vriendin vergeten zou. De goede vrouw kent ook vriendschap, en weet wel dat zo de neiging tot haar uitoefening altijd onderdrukt werd, de vergenoegdheid gekrenkt zou worden. Zij weet dat het silhouet van mijn Emilia, 't geen zij altijd in mijn handen ziet, mij wel enigszins in haar
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
98 gemis vertroosten, maar de verlangens naar het origineel niet stillen kan. Wat stillen? Kan ik ooit die regelmatige omtrek zien, die schranderheid en vrouwelijke zachtheid aftekent, mij daarbij uw levendige bevalligheid verbeelden, en niet allersterkst verlangen om u aan mijn vriendschappelijke boezem te drukken? Welke gelukkige dagen voorspel ik mij in uw leerrijk gezelschap! Maar zeg, lieve Emilia! in vele uwer brieven straalt een nadenkende ernst, in sommige zelfs een helling naar het sombere door: en zat dan een meisje, dat het eerste geheel mist, en het andere strijdig met haar meer vrolijke geaardheid vindt, u wel zoveel geluk toebrengen als uw goedhartigheid u voorspelt? Dit is de enige vrees die mij bekruipt. Maar wat vraag ik, als uw ernst mij behaagt (en dit doet zij altijd), als ik van u leren, mij naar u vormen wil, dan zal mijn vrolijke schertslust u op zijn tijd ook niet mishagen; de vrolijkheid is toch een medicijn voor ziel en lichaam, en gij kent immers uw EUFROZYNE N.S. Heden over acht dagen hoop ik bij u te zijn. Zendt mij nog enige letteren die mij
verzekeren, dat ik welkom wezen zal.
XXVIII Emilia aan Eufrozyne De 4 juni 17 Was het u ernst, Eufrozyne! dat gij na zovele herhaalde nodigingen nog een brief moest hebben die u verzekerde dat gij welkom wezen zoudt? Zegt uw hart u dat niet? beledigt uw vraag mij niet? Doch neen, gij kunt mij niet beledigen; ik wil u schrijven al had gij 't niet gevraagd, om u te zeggen, dat ik onuitdruklijk verlang. Ik ken uw karakter genoeg om u tot mijn beminnelijke levensgezellin te begeren; zou ik de vrolijkheid schuwen? Zou ik uw vrolijkheid afkeuren, die zo gelukkig met
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
99 een bedaarde en bevallige zedigheid gemengeld is? Dan kon ik uw vriendin niet zijn. Neen, ik houd ook een vrolijk temperament voor gelukkig, ik bemin de vriendelijke en niet beledigende scherts; was deze hartstocht strijdig met de Godsdienst, dan zou de natuur, door zoveel lachende voorwerpen, die niet opwekken. - Een gevoelige ziel moet zelfs dikwijls meer dan gewoon vrolijk zijn: want dezelfde aandoenlijkheid doet haar lachen en wenen, naar de aard der voorwerpen die haar aandoen. Doch gelijk het onmatige altijd kwaad is, zo ook hier; als onze vrolijkheid het beeld des doods niet velen kan, als zij in ijdele zedeloze vreugd ontaart, dan wordt zij ongeoorloofd. Maar vindt gij in mijn een neiging tot het sombere? Het kan zijn; mijn afgezonderde levenswijs werkt hiertoe met vele mijner lotgevallen samen; ik verkeer meesttijds met mijn boeken. Wat eerst zachte vrolijkheid is, wordt ras aangename droefgeestigheid; en deze denkende ernst. Maar kom, lieve Eufrozyne! ontfronst gij door uw bevallige vrolijkheid, mijn ernstige trekken, en wek mijn slapende vreugd op door de uwe. Over zes dagen zult gij al mijn wensen voldoen. Nauwelijks durf ik het hopen, omdat ik vrees voor een onvoorziene teleurstelling; maar ja ik wil hopen, vooruitzien en dubbel genieten. Ik zal u met een landwagen, waarop wij gaarne rijden, twee uren bij het Dorpje V. tegemoet komen, om u te eerder aan mijn hart te drukken. Kon ik nu de zes dagen die ons nog scheiden, vleugelen aanbinden!... Vaarwel. Goede reis. Geheel uw EMILIA
XXIX Eufrozyne aan Elize De 14 juni 17 Ik heb u beloofd, mijn waarde Elize! de stille vergenoegde levenswijs die ik hier met mijn Emilia houd, te beschrijven. Gij
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
100 hebt mij een taak opgelegd, die ik met veel vermaak volbrengen zal: niet alleen omdat ik weet, dat ik door deze beschrijving aan u enig genoegen zal toebrengen, maar ook omdat mijn eigen genot daardoor zal verdubbeld worden. Schoon wij geheel voldaan zijn in elkanders gezelschap, hebben wij evenwel onze tijden waarin de eenzaamheid voor ons het bevalligst is; dan gevoel ik de kracht van 't schone gezang van LAVATER: Nur die Einsamkeit umschattet Sanft mit Kühlung meinen Geist; Wenn er durstend und ermattet, Sich Geliebter selbst entreizt, Du nur Stille kannst mir geben, Dass mir kein Vertrauter gibt, Selbstgefühl und neues Leben, Und Gefühl dass Gott mir liebt.
Maar ter zake. - Daar zit Emilia in haar klein vrolijk boekvertrekje, en ik in mijn niet minder bevallige slaapkamer die haar uitzicht heeft op de tuin, en een daarachter liggend bosje; hier zit ik thans mijn wedervaren te verhalen, terwijl rondom mij de nachtegalen verrukkend zingen. Ik heb voorspoedig en vrolijk gereisd; ik vond Emilia in het bestemde Dorpje; zij vloog in mijn armen met een gelaat waarin zich levendige blijdschap en zachte tederheid verenigden. Ik, even ontroerd als zij, drukte haar sprakeloos aan mijn hart, en ons beider vochtige ogen getuigden van de levendigheid onzer vriendschappelijke aandoeningen. Wij reden vergenoegd voort. Onderweg werd het bedwelmend gevoel van ons wederzijds geluk, zachte en mededeelbare vreugde. Zij leidde mij in haar lieve woning; en ik verbeeldde mij de gelukkigste sterveling te zijn, toen ik met mijn boezemvriendin onder hetzelfde dak de vrije landlucht inademde. Ja
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
101 waarlijk Elize! wij mogen in de stad in het een of ander ons vermaak zoeken, voor iemand die smaak heeft in zulk een landleven als Emilia leidt, is de stad maar een gevangenis. Haar ZORGENVRIJ is een klein paradijs; het beantwoordt aan zijn naam; sedert ik hier ben, vergeet ik zorgen en gewoel, en gevoel dat ik tot geluk geschapen ben. De woning is niet groot; slechts eenvoudig door een rieten dak bedekt; maar vrolijk gebouwd. Zij ligt verrukkend met welig houtgewas omringd; en aan de ene zijde ziet men tussen de stammen der hoge bomen door. De schoonste korenlanden en weiden vol vee, met enige boerenwoningen, liggen in een treffende eenvoudigheid. Het gezicht der omgelegen schoonheden, hier op de dicht belommerde voorgrond alleen, zou mij een onschatbaar vermaak zijn; maar het verrukt mij oneindig meer als Emilia mij op haar romaneske wandelpaden brengt. Ik ben verzekerd, Elize! dat hoezeer gij aan het stadsleven verbonden zijt, de helft van mijn genoegen, u van neiging zou doen veranderen. Wij stadbewoonsters, kennen het geluk niet dat de vrije veldeling geniet. Doch gij moet niet wachten, dat ik u al onze genoegens, al onze gesprekken en gewaarwordingen zal mededelen; dit is mij onmogelijk: gij zelf kent de kracht der vriendschap, en kunt gissen wat twee zo geheel eenstemmige zielen, bij het in elkander smelten harer edele aandoeningen ondervinden moeten; wat zij meer moeten gewaar worden als verhevener voorwerpen de aandoeningen verfijnen; en deze geeft ons hier de natuur in dit stil verblijf der onschuld. Gij kent mij ook genoeg, uit mijn dagelijkse omgang, als het luchthartige meisje; Emilia heeft daar ook proeven genoeg van, want gij weet, ik vertoon mij zoals ik ben. - Ik zal u alleen maar die gesprekken verhalen die enigszins tonen, dat ik niet geheel zonder nut met een schrandere vriendin omga; dus zult ge Eufrozyne aan haar beste zijde zien. Verwacht evenwel geen filosofische betogen, of poëtische schilderstukken, want daartoe is eigenlijk mijn ziel niet gevormd; doch zo zij niets overnam van alle wijsheidlerende tonelen die ik rondom mij
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
102 geopend zie, en wier lessen door Emilia worden aangedrongen, dan was zij te klein om mij tot uw vriendin te maken. Nu, dit is waarlijk een lange voorbereiding tot het verhaal dat ik nu begin. Gisteren namiddag gingen wij na het theedrinken in het bosje, dat wel niet uitgestrekt, maar allerbekorendst is. Wij doorwandelden enige smalle overdekte laantjes, waarin de vogelen nestelden, en kwamen toen aan een kreupelbosje van welige iepe- en eikestruiken: de slingerpaadjes waren door jonge lindebomen afgetekend, om welke zich rozen, jasmijnen, en kamperfoelie slingerden. Verscheidene vogeltjes lieten zich horen: de nachtegaal slechts nu en dan, om ons te lokken, tot hij zijn avondlied beginnen zou. Een helder beekje vloeide met een weemoedig gemurmel door 't bosje heen. Op een plaats stonden enige oude bomen aan zijn oever; over welker diepe en ontblote wortels het water als over zovele natuurlijke trappen, al kletterend afliep. Wij zaten in het gras onder hun schaduw neder; vermaakten ons in de krullende golfjes, en het vertederend geruis. Daar hielden wij dit vertrouwelijk gesprek, dat ik u nu gelijk meermaals kortheidshalve met het EMILIA en IK verhalen zal. IK
O! welk een treffend gevoel doet mij hier verstommen! welk een zacht genoegen geeft mij dit beekje! dit bosje! die vogelen! - Nooit smaakte ik iets dat daar bij halen kan. - Besluit uw ZORGENVRIJ zo veel zaligheid in zich? EMILIA
Hoe juist spreekt gij nu uit mijn hart! nergens vind ik een schaduw van dat eenparig, zacht vergenoegen dat de natuur geeft, dan te weten, als ons hart er recht voor geopend is: er zijn ook tijden dat dezelfde voorwerpen, die anders verrukken, alleen behagen, of zelfs maar flauw aandoen kunnen; doch op zekere tijden is onze ziel meer dan gewoonlijk indrukbaar voor 't schone. Dit gevoel ik thans. Dit plaatsje bemin ik altijd, maar sedert lange tijd vond ik er dat niet, dat ik nu aan uw zijde
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
103 gewaar wordt; de vriendschap is toch het geluk van ons leven! Zij vertedert het hart, maakt het meer gevoelig voor de natuur; geeft de mededelende ziel ruimte om opnieuw te genieten; en de natuur geeft weer kracht aan de vriendschap. Zij beide maken de zachtste, de reinste neigingen wakker; - hoeveel genoegen geef ik mij zelf, wanneer ik u in mijn brieven deelgenote van mijn geluk maak! en nu, - nu gij het met mij gevoelt, nu uw gelaat mij zegt dat gij getroffen zijt, nu groeit mijn vermaak tot verrukking. IK
O! welk een wondere mengeling van hartstochten vervoert mij! ik gevoel de natuur! ik gevoel de vriendschap! hoe sterk werken zij beide om mijn gehele ziel te verrukken! - Waarlijk Emilia, ik geloof dat de vriendschap sterker is dan de liefde. EMILIA
Wat is liefde, die door geen vriendschap bestierd wordt? Een dierlijke aandoening; een onbestendige losse drift; zover verwijderd van de reine wellust der vriendschap, als deze haar in edelheid overtreft. Ik schrik op het denkbeeld van een verbintenis op zulk een liefde, en niet op de overeenstemming der zielen gegrond; en evenwel, hoe dikwijls gebeurt het dat zich personen verenigen, die, wegens verschil van aard en geestneiging, nooit ware vereniging kunnen smaken, en vandaar die ongelukkige, of op zijn best, dragelijke huwelijken. IK
Maar gij zijt immers geen vijandin van de liefde, denk ik? Gij gelooft toch ook dat zij twee edele zielen kan gelukkig maken, bijvoorbeeld zulke als, Kronhelm en Thereze; Emilia en Eduard? EMILIA
Dat zijn Romans, mijn Eufrozyne! die schoon getekend zijn, maar niet naar 't leven. Zulke echtgenoten bestaan alleen in het edel vernuft van de zachtgevoelige Miller; maar zoek vrij onder al uw bekenden, of gij de Kronhelms en There-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
104 zes wel ergens vindt. Rang en middelen hebben te veel invloed op een keuze die geheel vrij wezen moest; en dus worden dikwijls zielen die volmaakt voor elkander geschikt waren, door een ongunstig lot gescheiden. Of gebeurde het eens dat zij elkander vonden, met elkander verenigden, en aardse zaligheid in elkanders genot hoopten, dan dikwijls komt de nijdige dood hun geluk in één ogenblik verstoren. (Hier zuchtte zij; zou de ondervinding haar dit geleerd hebben? met de tijd zal ik het weten.) Doch ik hen ver af van de liefde te verachten: welbestierd, is zij een milde bron der reinste genoegens; maar gij, die haar zo sterk, met zo veel vuur verdedigt, moet zeker beminnen; wie is die gelukkige, Eufrozyne!?... IK
O! neen: onder hen die mijn hart begeerden, heb ik de man niet gevonden, wiens liefde alle moeilijkheden, die onze sekse in het huwelijk vindt, volkomen verzoeten; met één woord: die mij gelukkig maken kan; en eerder zal ik nooit besluiten de lieve, geruste, onbekommerde vrijheid van de maagdelijke staat te verlaten. EMILIA
Maar waar zal de minnaar zijn, die het hart van een Eufrozyne zal waardig zijn? Gezond verstand, goede smaak en edelmoedige goedheid, zullen voor 't minst de trekken van zijn karakter zijn moeten, en hoe zeldzaam zijn die te vinden. IK
Dan zal ik doen zoals Emilia; mij vergenoegen in de uitoefening der belangeloze vriendschap; en liever gelukkig blijven in de eenzaamheid, dan onder een kwalijk geplaatste liefde zuchten. EMILIA
Zij is ook geen volstrekte behoefte voor ons geluk. Laat ons daarom ons geheel aan de leiding der vriendschap overgeven: zij zal reine wellust op onze paden strooien.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
105
IK
Hoe grieft het mij wanneer de andere sekse de onze onbestendigheid in de vriendschap ten laste legt! Mij dunkt, het is onmogelijk dat een voorwerp, 't welk eens mijn vriendschap verdiende, mij ooit weer onverschillig zou worden. EMILIA
Wat, bid ik, zou de reden zijn dat onze sekse, die men zelfs beschrijft als meestal gevoeliger voor 't schone, zachter van aard en levendiger van hartstochten, ongeschikter zijn zou tot standvastigheid in een vriendschap die niet op grillige invallen, maar op een verstandige keuze en harmonie der zielen gegrond is, en die bestierd wordt door een poging om het wederzijds geluk in elkaars genot te volmaken? Wat zou de oorzaak hiervan kunnen zijn? Zou de vriendschap kunnen kwijnen door ontdekking van gebreken die verzeld gaan van de gereedheid om ze op trouwe raad te verbeteren? Of kan er ooit wangunst plaats hebben wegens enige uitmuntendheden, daar deze het eerste de vriendschapsachting veroorzaakten? Of kunnen nieuwe verbintenissen ons ongevoelig maken voor iemand die blijft delen in ons lot? Neen, Eufrozyne! ware vriendschap tussen edele overeenstemmende zielen, schoon in vrouwelijke lichamen geplaatst, kan niet missen bestendig te zijn. IK
O! neen: ik gevoel het; zij kan niet; al deed mij het noodlot in een onbekend werelddeel uw afzijn bewenen, gij zoudt mijn Emilia blijven; uw beeld zou gestadig voor mijn ogen en uw naam op mijn lippen zijn; - en het vertrouwen op uw aandenken zou alleen mijn hartetranen drogen kunnen. EMILIA
Uitmuntende Eufrozyne! Met hoeveel reden heb ik u op 't eerste gezicht tot mijn vriendin gekozen, uw gelaat toonde mij reeds die zachte, schone ziel; gelukkig ogenblik waarin ik u ontmoette!
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
106
IK
Neen, gelukkige Eufrozyne! aan wie gij uw duurzame vriendschap zwoer (met omhelsde ik haar) laat onder derzelver strelend genot, ons leven zo stil en vreedzaam als dit beekje voortvloeien, tot het verdwijnt in de Oceaan der eeuwen. EMILIA
Zie ginds twee bemoste bomen, zij groeiden naast elkander in gelijke gedaante even groot en schaduwrijk op. Een gehele eeuw verdroegen zij met elkander het geweld der stormen en de gloed der zon, en werden oud in elkanders schaduw; laat ook zo onze vereniging zijn. Gedurende dit gesprek, was de tijd zachtjes voortgegaan; de zon begon te dalen en haar kwijnende glans zette aan het jonge groen der bomen een nieuwe schoonheid bij; wij doorkruisten nog enige tijd de kronkelpaden, en traden toen door een overdekte laan in een prieeltje, dat met rozen en kamperfoelie omzet was, en uitzag op een ruime weide vol beesten; die de zinkende zon met haar laatste stralen verguldde. Hier had Emilia enige verkwikking laten brengen, die mij wel niet te onpas kwam, evenwel werd mijn gehele ziel ingenomen door een tafereel, welks gelijke ik nooit gezien had; dat wel dagelijks voor ieder openstaat, maar waarvan de stille Landbewoner alleen het schone kent. - Het was de ondergaande zon! deze nu geheel de gezichtseinder genaderd, werd een vuurrode kloot; en zonk met een onvergelijkelijke snelheid onder de kimmen. Wij staarden er op, en eer wij 't bemerkten, was zij weg. Ga, zei toen Emilia: ‘Ga henen, weldadig licht, laat nu de bewoners van het andere halfrond in uw levenwekkende stralen de macht der Godheid aanbidden, die boven de kloot der aarde woont, en de loop der hemellichten regelt.’ Dit sprak zij met een gelaat waarin Godsvrucht en mensenliefde getekend waren. - Wij staarden beiden, in gevoel weggezonken, op de schoongekleurde wolkjes die de horizon versierden. Ik kan niet zeggen, welk een invloed dit gezicht op mij
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
107 had: - wij zagen elkander zwijgend aan; en onze vochtige ogen zeiden elkander: dat één gevoel ons bezielde. -Allengskens week de heerlijkheid van de dag, en de vale schemering bracht een zachte droefgeestigheid mede; alles schikte zich tot rust; de boer bracht zijn paarden in de wei; een visser zette zijn fuiken in een nabij ons stromend water, en schoof weder met zijn bootje langs het riet naar huis; enige arbeiders kwamen, met hun blinkende spaden op schouder, van hun werk; de herders brachten hun verzadigde schapen naar de stal; de vogelen begonnen allengs te zwijgen, en zochten hun nachtleger op de jonge takjes. Het koele windje ging slapen; geen blaadje roerde zich; en alles wat mij omringde, deed mij aan het zeggen van de dichter denken: Geen wolkje drijft er aan de lucht. Geen enkel blaadje maakt gerucht. Geen windje doet zich horen. 't Is alles stil. Geen schepsel wil Natuur in 't slapen storen.*
Alleenlijk begonnen de nachtegalen in het dichte bosje hun verrukkend avondlied; een lieve betoverende stem begon, een andere antwoordde; allengs lieten er zich meer horen, en eindelijk werd het een verrukkend consert, schoner dan ik immer hoorde; wij luisterden zo nauwkeurig, dat wij, om de zwakste toon zelfs niet te missen, nauwelijks onze adem haalden. Na enige tijd enkel gehoor geweest te zijn, riep ik verrukt uit: welk een Goddelijk lied! - Goddelijk, zeker! zei Emilia; wie anders dan een eeuwige oorzaak kan zulke gewrochten vormen! zulke gorgeltjes die zo schone tonen slaan; - hoe teder kwijnend! - hoe vrolijk juichend! - hoe geheel melodisch! elke toon is ge-
*
A.V.D. BERG,
Oden en Lied. 1. D. bl. 117.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
108 schikt om een gevoelige ziel op 't sterkst te treffen! - Hoor, welk een teder lokkende toon telkens herhaald wordt! Hoor, hoe een ander die vrolijk beantwoordt! dit zijn gesprekken der liefde tussen 't vleiend mannetje en het wederminnend gaaike: hun taal verstaan wij niet, maar toch kunnen wij horen dat het geluk in dit bosje woont. Genoeglijk denkbeeld, zei ik, die schepseltjes gevoelen vreugde in hun aanzijn, en danken er hun Maker voor; hoe nabij zijn ze ons! hoor het fladderen hunner wiekjes! O! kon mijn nieuwsgierig oog eens in die loofgewelfjes dringen, en deze lieve schepseltjes zien! Ik weet wel, zij zijn niet schoon, maar hun zangkunst, waarom KLEIST hen gevleugelde stemmen noemt, vergoedt dit meer dan dubbel. Wie weet, zei Emilia, welke sprekende oogjes, welke levendige vlugheid, hoevele ouderlijke tederheid, hoeveel echtelijke liefde, hoeveel voorzichtige schranderheid wij zien zouden! Maar mogelijk zouden wij ook tevens de vreugde dier gelukkigen storen; en zoudt gij tot zulk een prijs uw verwondering wel kopen willen? Ik niet. En ik ook niet, zei ik. Wij luisterden nog enige tijd; de ganse schepping ademde vrede en vergenoeging. In de weide lag het vee nu herkauwend neer, en gaf nu en dan door zijn geloei, zijn stille vergenoegdheid te kennen. Er rees een schone dauw uit het water op; dan, hoe verkwikkend zij voor de kruiden zij, schroomden wij nochtans haar invloed voor onze lichamen, en traden toen naar huis; daar speelde Emilia haar geliefde avondlied, dat hier bijgaat, op de dwarsfluit, en ik verzelde haar met het klavier.
Aan de Schepper U zal mijn loflied prijzen! U, Vader der natuur, Eerbiedig dankbewijzen, In 't heuglijkst avonduur!
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
109 Met lof trede ik u tegen, Voor al mijn vreugd en smart; Maar meer voor groter zegen, Voor een gevoelig hart! Uw Almacht, Heer der Heren, Bracht alles voort wat is; En alles blijft u eren, Voor zijn behoudenis. U hoor ik in de stormen; Terwijl ik u in dauw, In walvis, en in wormen, En in elk kruidje aanschouw. Elk beekje, dat wij horen, Waar 't langs zijn oevers glijdt, Ruist mij verrukt in de oren, Dat gij zijn Schepper zijt! Als de avondwind van 't zuiden Ons zachte koeltjes brengt, En zoete geur van kruiden Met zijne luchtjes mengt; Als 't woud uw lof doet rijzen; Zo leer ik mijnen plicht, En wil U staamlend prijzen, Die alles riep in 't licht.*
*
II.
D. der Oden en Lied. van A.V.D. BERG, bl. 81.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
110 Welk een lange brief heb ik u geschreven, als ik u zo mijn afwezen vergoed, misgunt gij immers de gelukkige dagen niet aan uw EUFROZYNE
XXX Eufrozyne aan Elize De 20 juni 17 Gij hebt u zo dikwijls als wij samen van mijn Emilia spraken, verwonderd, dat een meisje van zulk een beminnelijk karakter, in zulke omstandigheden, een zo stille eenzame levenswijs liever verkiest, dan een echtgenoot gelukkig te maken; mogelijk hebt gij haar reeds meer dan eens, als nors en bijzonder veroordeeld; maar met hoe weinig grond! Neen, Elize! mijn vriendin heeft bemind; haar hart is een heiligdom der edelste liefde; zij bemint nog, maar hopeloos; - haar minnaar is dood. - Hoor de gelegenheid bij welke zij mij dit aandoenlijk geval verhaalde. Het was een schone zoele avondstond; Emilia nodigde mij op een tuinbank die in het lommer van een brede noteboom staat; na enige ogenblikken afwezigheids ging ik naar haar toe; ik vond haar daar met een gelaat, dat meer dan anders die stille kwijning vertoonde, die het teken is van een door droefheid gewonde geest. Haar Roset lag naast haar op de bank, en zij streelde het vleiend diertje met een somber vermaak. Hoe, vroeg ik lachende, gij streelt uw hondje, en ziet zo droevig? Nu denkt gij zeker op zijn dood, en verbeeldt u dan uw verlaten eenzaamheid, is het niet zo? O! neen, hervatte zij met een weemoedige glimlach, en die zachte toon die aan de stille droefheid eigen is; ik dacht op hem, die mij dit hondje gaf; wiens gemis mij in de naarste eenzaamheid liet, die ik ooit gevoelen kan; hij was een edel jongeling! en dit geschenk van zijn hand is mij onvergelijkelijk dierbaar; ik keek verwonderd, en was gereed
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
111 te vragen, toen zij dus voortging: uw ogen vragen mij, wat ik bedoel? Och, mijn lieve Eufrozyne! ik heb bemind, maar hij die ik lief had, is niet meer! Hoe, zei ik, gij hebt bemind, ongelukkig bemind? en houdt zulk een treurig lotgeval zo lang voor uw Eufrozyne verborgen! Doch zij antwoordde met de openhartigste gulheid. Geen gebrek van vertrouwen mijn tedere vriendin! deed mij zo lang zwijgen. - Het heeft mij waarlijk moeite gekost; nog onlangs toen wij aan het beekje over de liefde spraken, had ik het bijna op de lippen; maar ik kende mijn zwakheid in dat opzicht, en de ondervinding heeft mij meermalen geleerd, dat het dwaasheid is door het nadenken van al het voorledene, een wond te openen, die met zo veel moeite geheeld is. Doch nu kan de rede niet langer de neigingen van mijn hart tegengaan; gij moet mijn ongeluk weten, en mijn verlevendigde droefheid door uw medelijdende tranen verzachten. O! het was de beste der beste minnaars, die ik verloor! - Zulk een als voor mij in de gehele schepping niet meer leeft. Zijn schoon welgevormd lichaam was de woning van een nog schoner ziel; - zijn houding had een bevallige deftigheid; - zijn gelaat, waarin de trekken van mannelijke grootheid en zachtgevoeligheid tevens getekend waren, zijn ogen vol schrandere verhevenheid, spraken tot mij van de zuiverste liefde! - Straks zal u ik zijn afbeelding tonen, en een tekenstukje dat ik tot zijn gedachtenis schilderde; dan zult gij u niet verwonderen, dat zulk een minnaar een hart van zijn vrijheid beroofde, 't welk geen ander overwinnen kon. Ik was met de zucht voor de vrije eenzaamheid bijna geboren; ik had een te levendige indruk van de zorgen aan het huwelijk verbonden; en sedert ik verscheidene der beste Romans gelezen had, kon een dagelijks minnaar mij niet bekoren; maar een gelukkig toeval bracht mijn Melidor, de zoon van een oude vriend mijns vaders, bij ons; nauwelijks zag ik de edele jongeling en hij mij, of wij bevielen elkander geheel, en beminden zonder het te weten. - De welgevallige blikken die wij telkens op elkander wierpen, zeiden met een hartroerende indruk:
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
112 ‘In u vind ik de ziel die ik elders vruchteloos zocht, en wij bloosden.’ De korte uren die hij bij mij was, waren mij als vluchtige ogenblikken. Na een voor mij onvergetelijke afscheidsgroet, vertrok hij met aarzelende schreden, en met hem de rust van mijn ziel. Voor 't eerst was ik in mijn eenzaamheid ongelukkig, - voor 't eerst, vond ik geen smaak in mijn boeken, of handwerk, - voor 't eerst gevoelde ik een nare ledigheid in de gehele natuur. De liefste wandelpaadjes waren mij treurig; de schoonste wildzang trof mij niet, en overal volgde mij het beeld van de bevallige Melidor. Mijn verbeelding schilderde mij ook zijn treurigheid af, en 't medelijden gaf voedsel aan mijn achting! Dan eens kwam een donkere nevel van zwarigheden mijn ziel bedwelmen, en mismoedigheid beheerste mij. Mijn rede was niet sterk genoeg, om mijn voortijlend hart te bedwingen. Ik bad de Voorzienigheid, die al onze lotgevallen bestiert, om haar veilige leiding, en allengs werd ik bedaarder. Na verloop van enige dagen kwam hij weder, beleed met een welsprekend stameren mij zijn liefde, hield aan om de mijne; en vroeg mij van mijn vader. Deze was mij een tederhartige raadgever, en keurde de zoon zijns vriends mijn liefde waardig; deze lof was muziek in mijn oor. Hij had een volmaakt vermogen op mijn hart; en wars van alle gemaakte kiesheid, die zo dikwijls onze sekse doet veinzen en haar haar ware gevoelens onder een schijn van koelheid leert verbergen, beleed ik hem mijn wederliefde. Ik vond het grootste vermaak in een ziel te verblijden, aan wiens geluk het mijne zo nauw verbonden was. Wij waren het in korte tijd volkomen eens. Mijn zwarigheden verdwenen als rook, schoon ik ver af was van mij volmaakt geluk te beloven; maar de aarde had geen smart, er was geen zorg, geen last, die ik niet bereid was met zulk een lotgenoot te dragen. Wij zwoeren voor het oog des Hemels elkander een eeuwige trouw, en waren de gelukkigste stervelingen die ooit de liefde verbond. Aan zijn zijde had de gehele schepping voor mij een verdubbelde schoonheid. Zijn schrandere ziel wist altijd onze gesprek-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
113 ken van het laffe eentonige af te houden, en tot het verhevene en roerende op te leiden. Hij was geen laag verheffer van lichaamsschoonheden, maar beminde eigenlijk mijn ziel en mijn lichaam als het afdruksel daarvan. Onze smaak was volkomen harmonisch. Lazen wij een schoon dichtstuk met elkander, wij gevoelden één indruk van dezelfde woorden, en vochtige ogen tekenden onzer beider levendige aandoeningen. Hij beminde de natuur evenals ik en zij gaf voedsel aan onze kuise liefde. Luisterden wij samen naar het lied van de nachtegaal, dan hoorden wij in de tonen van dit diertje het onuitsprekelijk gevoel van ons hart uitgedrukt, en wij beminden het te meer. De sombere bosjes, de murmelende beekjes, de tederheidvoedende maan, waren dikwijls getuigen van de vertrouwdste gesprekken onzer liefde, - en de engelen die ons omringden, gevoelden, dacht ons, over ons uitmuntend geluk een belangeloze vreugde. Hoe dikwijls hoorden zij ons de Voorzienigheid danken, die ons in elkanders armen gevoerd en zulk een maat van aards geluk geschonken had! - Hoe dikwijls verblijdden wij ons in de duurzaamheid van een liefde, die op de godsvrucht een wederkerige invloed had: - en die buiten de grenzen van dit leven voortduren zal. - Al mijn eindige begeerten waren voldaan in mijn Melidor! Hij was mij al wat een schepsel wezen kan! - Ik had geen vrees, dan dat het nijdig lot ons te vroeg van elkander scheiden zou; - deze vrees kreeg voedsel, omdat ze ook hem niet vreemd was, en hij dikwijls troostgronden zocht indien ik eens de ongelukkige overblijvende wezen mocht. Eens wandelden wij in het rozenlaantje, hij wilde mij een roosje plukken, en vond twee gelijkontloken knopjes op een steel, maar het éne had een wormsteek en verloor zijn blaadjes; - ‘dit schone bloempje, welk een jammer,’ zei hij, nog dunkt mij hoor ik de toon waarin hij het zei; - ‘zo worden deze nauwverbondenen gescheiden,’ - en nog lang zag hij de knopjes met een treffende weemoedigheid aan; ik verstond zijn mening, en zei: ‘ach stierven zij beide gelijk!’ maar hij antwoordde niet dan met een
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
114 traan op zijn wangen, en drukte mij sprakeloos in zijn armen. - Doch enige ogenblikken later, zeide hij: ik dacht daar op zeker schoon dichtstukje van Miller aan Damon, en hij zei mij hetzelve voor*. Hier schreide mijn vriendin, snikkende in tranen, zodat ik de mijne ook niet kon inhouden. Zij zweeg een wijle stil, en ging toen voort: Dit was de laatste keer dat ik hem zag. Mijn geluk wat te groot voor een onvolmaakte aarde, de dood verwoestte het op 't onverwachtst. - Melidor vertrok naar *****. Ons afscheid was aandoenelijker dan ooit, - maar de belofte van een vaste wederkomst, om dan onze banden voor eeuwig te sluiten, en zijn roerende brieven vertroostten mijn lijdend hart in zijn afwezen; doch hij werd ziek; verborg zulks eerst voor mij uit liefde tot mijn rust, en was in weinig dagen, eer ik naar hem toe Warum ich weine Freundin! sieh Die Rose, gestern blühte sie! Nun hängt sie von des Sturmes Hauch Entstellt und blätterlos am Strauch; Und sollt ich nicht den Sterbenden Ein stilles Tränchen schenken? Sollt ich ein Röschen sterben sehn, Und an mich selbst nicht denken? O! lass mich weinen, wandelst du Dereinst dem Rosenstrauche zu; Und sinkt ein Röschen auf mein Grab Entstellt, und blätterlos herab, Emilie sag! wirdst du nicht Ihm auch ein Zährchen schenken, Und, mit beträntem Angesicht, Dein Melidor gedenken?
*
Ziet hier het bedoelde Versje, lezer, met de kleine verandering van Melidor in hetzelve.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
115 kon ijlen, de wereld en mijn liefdearmen voor altijd onttogen. Welke invloed deze tijding op mijn gevoelvolle, verliefde ziel had, kunt gij u niet verbeelden: onder woorden kan ik dit niet brengen. Alleen zeg ik maar: dat elke gedachte die ik dacht, elke voetstap die ik deed, mij de geliefde jongeling voor ogen brachten. - Dikwijls was ik geheel in een gevoelloze droefheid neergezonken, - onvatbaar voor alle aandoeningen; en nooit dacht ik dit verlies zo lang te zullen kunnen overleven. Ik hoopte ras door droefheid verteerd, hem te volgen zonder wie de wereld mij een woestijn was; en elke gedachte van daarin, verlaten van mijn vriend, te zullen moeten voortdwalen, deed mij beven. Maar waartoe al die akelige herinneringen, die ongemerkt mijn lijden zouden vernieuwen? Ik heb ook toen ondervonden dat Gods genade alles vermag, en dat zij genoegzame troost in het grootste verdriet geven kan. Het is nu vijf jaren geleden, dat ik mijn zielevriend verloor. Rede en godsdienst, vooral de laatste, hebben al hun vermogen aangelegd om mij nog weer gelukkig te doen leven, op een wereld waar hij niet meer is. - Mijn ziel gaat met hem om, als met een zalige, en nu heeft de tijd de hevige smarten in een aangename droefgeestigheid veranderd. De nagedachtenis van mijn Melidor werkt mede, om mij een somber vermaak te doen genieten. Het geloof dat Gods vaderlijke liefde mijn droevig lot bestierde, maakt mij weer vatbaar voor genoegen. De hoop op het toekomstig aandeel in zijn geluk, en in het heil der andere wereld waar geen geliefden elkander zullen ontnomen worden, droogt mijn hartetranen. - En gij, mijn beste, mijn enige vriendin, gij geeft mij een deel van het geluk weder, dat ik in hem verloor. Maar nooit zal de liefde van een ander zijn aandenken in mij doen verflauwen. Het hart dat hem eens toebehoorde, zal hem geheiligd blijven. Wie zou ik ooit kunnen beminnen nadat ik Melidor kende? Wij gingen naar huis; zij kreeg uit haar kamer zijn schone beeltenis, die volmaakt aan haar beschrijving beantwoordde, en
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
116 het roerendst schilderstukje was dat ik immer zag. Het verbeeldt een eenzaam beschaduwd dal; in het midden ligt een klein opgeworpen heuveltje met mos en bloemen begroeid; een donkere cypres in wier bast twee namen gesneden zijn, bedekt het met zijn ruisend loof. Een jonge herderin, wier gelaat al de aanminnige trekken van een gevoelige droefheid vertoont, zit daarbij met het hoofd in de hand leunende; en een hondje dat haar belangnemend aanziet, en schijnt te delen in haar lot, ligt op het heuveltje. Wijl het graf van mijn Melidor, zei zij, niet in dit oord is, en ik het dus niet bezoeken en daarop wenen kan, heb ik mij zelf in deze beeltenis der getrouwheid, op zijn grafheuvel geplaatst; dit moet een duurzaam gedenkteken van mijn onveranderlijke liefde wezen. Dit gehele verhaal, dit afbeeldsel, alles roerde mijn hart zo, dat ik vele medelijdende tranen weende eer haar mijn woorden van mijn deelnemend hart verzekerden. Enigszins bedaard, deed ik alles wat de vriendschap vermag om haar haar ongeluk minder te doen voelen. Ik zocht haar gedachten op een ander onderwerp te bepalen, doch vruchteloos! zij deed mij een menigte roerende aftekeningen van zijn bevallig karakter, en van haar vervlogen geluk. O! ik bemin haar nu nog meer dan ooit! - Welk een uitmuntend karakter heeft zij! ach kon ik mijn hart naar 't hare vormen! - Zoveel geleden te hebben, zo gevoelig daarvoor te wezen, en toch over 't geheel zo bedaard, zo dankbaar tevreden te zijn. - Dit is Christendeugd! Gij vraagt mij, Elize! naar de gedaante en kleding van Emilia. De eerste is in mijn ogen allerbeminnelijkst. Zij is geen eerste schoonheid, maar heeft die zachte bevalligheid, die fijne gelaatstrekken die bij mij alle schoonheid overtreffen, daar ze de beste ziel tekenen. Zij is van een matige lengte en welgemaakt; zij heeft een lieve blos op de wangen, en in haar donkerblauwe ogen is een mengsel van zachte kwijning en levendige vergenoegdheid; met één woord, zij is naar mijn oordeel, allerbe-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
117 koorlijkst. Haar kleding tekent haar natuurlijke denkwijs af. Zij is zo ver van stijfheid, als van losheid; zo ver van pracht, als van slordigheid verwijderd; en voor een oog aan de zwier der stadse dames gewoon, zo zeldzaam als bevallig. Een net eenvoudig wit kleedje, een frisse bloem, met een groen takje voor haar zedig bedekte boezem; een ronde hoed met bloemen op haar kastanjebruin haar, is al de opschik van een meisje dat door de natuur alleen beminnelijk is, en dat geen achting van iemand zoekt, die door beuzelingen gevoed wordt; ik ben waarlijk verliefd op haar eenvoudigheid. - Zij denkt met uw begunstigde zangeres: De mode voert hier geen gebied, 'k Lach met haar prijzen, met haar wraken; Zij, die uit eigen ogen ziet, Heeft met haar dwaasheid niets te maken.
Gij moet u niet verwonderen, Elize! als ge mij voortaan ook in zulk een gemakkelijke landkleding ziet verschijnen. - Maar ach neen! wij arme steebewoners missen de vrijheid van het land; wij moeten zuchten onder de lasten, die de zogenaamde welvoeglijkheid ons oplegt; en in onze kleding de navolgers van anderen zijn. Dwaas bedrijf voor een vrije ziel! - Wie ondertussen, die zich boven de vooroordelen verheffen wil, zal geen bespotting te vrezen hebben. Emilia roept mij om thee te drinken, dus eindig ik deze, al ras krijgt gij weder een brief van Uw EUFROZYNE
XXXI Eufrozyne aan Elize De 22 juni. Dat gij, lieve Elize! mijn moeder nu en dan bezoekt, haar mijn brieven hebt voorgelezen, mij haar groet en enige regelen uit
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
118 haar mond overzendt, dit alles heeft mij een onuitsprekelijk genoegen veroorzaakt; ik dank u hiervoor. Ga voort met dus de ziel van uw vriendin te verkwikken, die in het midden van haar stil en vergenoegd leven, de waarde van haar Elize blijft gevoelen. Maar nu, gij wilt meer van onze vriendschappelijke landvermaken weten? welaan; dat is juist naar mijn hart. Gisteren deden wij, na ons avondmaal, nog een lieve wandeling; de half verlichte maan stond met een stille majesteit in de helderblauwe lucht, haar kwijnend licht gaf een zachte vrolijkheid aan de gehele natuur; zij spiegelde zich in 't beekje waarlangs wij traden; en daar ze door de bevende bladeren henen scheen, vormde zij verscheidene vreemde en dikwijls veranderde verschijnsels op de stille eenzame paadjes. Wij zongen een liedje aan de Maan, zo ik geloof uit haar eigen hart geboren.
Aan de Maan Hoe vriendlijk zijn uw bleke stralen, O lieve, zachte, schone Maan! De doodse nacht verlaat de velden, Als gij het stil gehucht beschijnt. Het statig bos, het ruisend beekje, De steile heuvel, 't bochtig dal, 't Bemoste hutje half beschaduwd, 't Wordt alles schoner op uw komst. 't Gevoelig hart wordt, op uw aanzien, Vertederd. - De ernst des wijzen groeit. Het wenend oog schreit zachter tranen Als gij het troost in 't ongeluk. Gij straalt in 't rustvertrek des kranken, Die slaaploos woelt op 't kwijnend bed;
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
119 Gij kort zijn bange lijdensnachten, Uw blij gelaat verkwikt zijn ziel. U roemt de reiziger weldadig, Als gij zijn eenzaam pad bestraalt, Als hij, bevrijd van vrees voor dwalen, Het prachtig schoon der Schepping ziet. In u, o Maan! gaf mij mijn Schepper, Op aarde vreugd; - doch 'k hoop verrukt, Niet enkel uw geleende luister, Maar eens uw eigen schoon te zien.
Toen wij dit bezongen hadden, wandelden wij voort, de nachtegaal zweeg, de diepste, de plechtigste stilte heerste. Een smal en bochtig voetpaadje, dat midden door het kreupelbos liep, bracht ons bij een kleine verzameling van eerwaardige Eiken, wier stam en takken dicht met mos begroeid waren. Bij dat gezicht beving mij een zekere huivering; hier scheen de sombere ernst te wonen! Ik trad er, schoon schoorvoetende, onder, wanneer een zwaarmoedige nachtuil door 't klagen van zijn benauwend lied mijn beklemming deed toenemen; een huiverend windje mompelde in de toppen der bomen. Er stond een bank van zoden, waarop wij gingen nederzitten. Een grote witte steen, die door een treurwilg werd beschaduwd, lag tegenover ons. Ik zag enige graveersels daarop, maar kon ze bij het zwak en gebroken maanlicht niet onderscheiden. Emilia zei niets; ik vroeg haar met een geroerd hart en een treurige toon: waar ben ik hier, het schijnt een grafplaats waar gij mij brengt? Ja, mijn beste! antwoordde zij, maar de grafplaats van een toekomstige dode. IK
Ach Emilia! met welke treurige denkbeelden vervult gij nu mijn geest. Zal dit uw rustplaats wezen, als gij voor Eufrozyne
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
120
Het schijnt een grafplaats, waar gij mij brengt. - Bladz. 119.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
121 niet meer zijt? - Waarom maakt gij mij nu droevig, door mij te herinneren dat die tijd eens komen zal? Geen wonder dat een koude rilling mij beving, toen ik, hiervan onbewust, deze gewijde plaats betrad. EMILIA
Zij is, ja! gewijd aan de nuttigste overdenking. De zachte treurigheid voedende schemering en het nadenkenwekkend Maanlicht vinden mij hier dikwijls peinzende. Hier verbeeld ik mij wat ik al haast mogelijk, worden zal, en dit schilderij vind ik het sterkste wapen tegen een te ver gedreven eigen- of schepselliefde. IK
Maar maken u deze denkbeelden niet droefgeestig? De dood is toch de schrik der natuur: en hoe weinig komt haar beeld te pas bij de schoonheden die u hier omringen! EMILIA
Niet zo weinig als het u toeschijnt; want de natuur zelf die mij omringt, spreekt overal tot mij van sterven en vergaan, zelfs nu reeds in haar pas ontloken jeugd. Maar dat het beeld des doods mij nooit droefgeestig maakt, was te veel gezegd, doch als het dit doet, is het een blijk dat mijn hart niet wel gesteld is, want de dood, waarvoor de natuur schrikt, is voor een christen de aanvang van zijn waar geluk. Het grootste heil dat hij op deze aarde geniet is onvolmaakt, en met moeite doorweven; zij is voor hem slechts een land van vreemdelingschap waarin hem duizend zorgen kwellen; waarin ontelbare, dikwijls betreurde zonden hem telkens tranen kosten. Zou zulk een mens dan zijn verlossing niet vrolijk tegen zien? zou hij niet snakken naar de zaligheden, voor hem aan de overzijde des grafs bewaard? - Hoe roerend drukt zich de vrouw van SCHAFFELAAR hierover uit. Slechts een slaaf der lusten schildert, U zo vreselijk, zo wreed;
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
122 Hij die gans verlaagd, verwilderd, Van geen angst of tranen weet. Mild en vriendlijk komt gij tegen, 't Bloedend hart! - O dood! hoe streelt, Arme strijdren, op hun wegen, Menigmaal uw vreeslijk beeld. Gij voert hen in stiller streken; Hier gaan ze onder 't kruis gebukt; Hier zijn ze onder 't pak bezweken, Dat hun zwakke schouders drukt. Zij gebruiken schild - noch wapen, 't Hoofd is hun van 't schreien warm. Ach! en onbekommerd slapen, Zij zo zacht in uwen arm. IK
Ja, als wij een welgegrond vertrouwen mogen hebben op hem die graf en dood overwon, dan zeker vrezen wij haar niet; maar... EMILIA
Maar al heeft dat geen plaats; dan nog is de doodsgedachte wel ontzettend, maar toch nuttig. Want hoe gevreesd ons deze stond zij, hij komt toch zeker, en wanneer? dat weet God alleen. Schaden pijlen minder die voorzien worden, hoe voordelig is het dan door een verstandig aandenken aan de dood en een waar geloof in Jezus Christus, zich tegen zijn verschrikkingen te wapenen. IK
Maar het graf heeft voor mij een onoverwinnelijke akeligheid. Het denkbeeld: in die donkere kuil moet ik eeuwen lang blijven liggen, daar moet ik verderven en een afschuwelijk wezen worden; dit denkbeeld is mij allerverschrikkelijkst.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
123 EMILIA
Ik beken dat het graf alleen aan die zijde beschouwd, voor een schepsel waaraan de liefde tot het leven natuurlijk is, een ondraaglijk gezicht uitlevert; maar leert ons het geloof niet hetzelve uit een aangenamer gezichtspunt beschouwen? Het graf, dat Jezus door zijn rust geheiligd heeft, kan immers niet anders dan een slaapplaats voor zijn volk zijn? Daar vindt het afgemat lichaam, zat van bekommernissen en kwellingen, rust. Daar houdt het beven der veroordeelden op: zij horen de stem des drijvers niet meer. 't is waar, het lichaam wordt daar aan 't verderf overgegeven; maar het wezenlijk deel, door Jezus' bloed gekocht, zal door zijn almacht bewaakt worden, totdat hij over 't stof opwaakt en het wederom in het leven terug roept. Een Christen mag dus zijn Heiland nazeggen: ‘Gij zult mijn ziel in de doodsstaat niet verlaten, gij zult niet toelaten dat mijn vlees voor altijd de verderving zie.’ IK
Uw aanmerking overtuigt mij; gij beheerst mijn verstand zowel als mijn hart; reeds begin ik in dit ernstig onderwerp genoegen te smaken; maar welk grafschrift staat op deze zerk. Ik kan het bij het maanlicht niet lezen. EMILIA
Het is een schoon gezegde Uit KLOPSTOCKS Messiade. Schlum're dann mein Gefährt im erstem Leben! verwese! Saat von Gott gesät! dem Tage der Garbe zu reifen! ja verwese*. Slaap dan mijn metgezel in het eerste leven, verderft! Zaad van God gezaaid, om ten dage des oogstes te rijpen; ja verderft!
*
Zie hier de vertaling van deze twee Klopstockse regels.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
124 IK
Waarlijk een schoon denkbeeld! zal het verderf van ons lichaam maar een rijpen zijn voor de opstanding, dan is het niet meer akelig!... maar wat is het andere afbeeldsel? Het schijnt een kapel? EMILIA
Een kapel ja, die uit haar gevangenis te voorschijn komt, en onder dezelve een rups zoals zij eerst was; niets in de gehele natuur geeft ons zulk een juist afbeeldsel van de lotverandering der lichamen als dit diertje: eerst is het een wurmpje, het kruipt over de aarde, of op een boom; het is in gevaar van vertrapping; het weeft zich een celletje, waarin het enige tijd als in een ongevoelige slaap doorbrengt, - totdat het, met vleugelen voorzien, als een schone kapel te voorschijn komt, de lucht met fraaigekleurde wiekjes klieft, en zich van de ene plaats tot de andere begeeft. Zullen niet zij allen die in Jezus ontslapen zijn, een diergelijke verandering ondervinden? Hier dragen zij een zwak, onaanzienlijk, behoeftig lichaam om, dat met een logge traagheid aan de aarde verbonden is. - Dit lichaam gaat eens in een ongevoelige doodsstaat over; - jaren en eeuwen blijft het in dezelve; maar in de morgenstond der verrijzing zal uit dit verachtelijk stof, een schoon, edelgevormd, heerlijk, onsterfelijk lichaam te voorschijn komen; een lichaam, dat niet meer aan de aarde gehecht, met de snelheid van het licht, met de vlugheid van een seraf begiftigd, van het ene deel der Schepping tot het ander voort zal ijlen; - dat aan het lichaam van de verheerlijkte Verlosser gelijkvormig zal zijn. Hoe zalig is onze verwachting! IK
Zekerlijk zal het toneel van Gods almacht in die morgenstond onbegrijpelijk groots zijn!... als op die geduchte stem: ‘Gij doden staat op!’ de graven der kerkhoven, en de grafkelders van de groten der aarde zich zullen opensluiten, als de peilloze zee miljoenen door haar verslonden lijken op het strand zal werpen; - als de afgronden uit hun diepste schuilhoeken, de
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
125 bergen uit hun ingewanden, de doden die zij in zich besloten, zullen opgeven; en deze allen zullen leven!! Alleen het geloof aan een onbegrensde macht, kan hier de zwarigheden der rede beantwoorden. EMILIA
O hoe wonderlijk zal die ontwaking zijn, na zulk een lange sluimering! - hoe akelig voor hen die opstaan tot eeuwige afgrijzing! - doch dit dieper door te denken, zou meer moed vereisen dan wij bezitten. Maar hoe vrolijk voor hen die in hoop gerust hebben! Wat zal de ziel die reeds eeuwen lang zalig was, gevoelen, als haar eertijds geliefd lichaam ook deelt in haar heil! Wat zult gij, wat zal ik, gevoelen! Hoe zullen wij, al waren onze graven in onderscheidene wereldoorden, elkander tegemoet ijlen! en in elkanders omarming, nieuwe wellust gevoelen, dat wij herleven! Hoe zullen wij, met verrukking, de lotwisseling van ons eertijds verderfelijk lichaam zien! ons de scheiding in het vorig leven herinneren! maar met geen andere tranen, dan die der dankbaarheid en vreugde; omdat er dan geen scheiding meer wezen zal! - Wij zullen elk de zalige beminden onzer zielen zoeken, onze ouders, onze broeders, en zusters, onze vrienden, en telkens aan hun zijden met vernieuwde wellust gevoelen dat wij zalig zijn! IK
O! hoe roert gij mijn hart! Het graf van mijn Emilia moet ook het mijne zijn; één zerk moet ons beiden dekken, terwijl de sombere treurwilg, die de natuur leerde wenen, op onze sluimerende as zijn ruisende bladeren laat hangen. Dan zal één ogenblik, bij onze verrijzing ons beiden zalig zien! EMILIA
Welk een sombere wellust gevoelt mijn ziel! Zo zullen wij, verenigd in ons leven, ook in de dood, ook in de eeuwigheid niet gescheiden worden. Zalige vriendschap, die op een eindeloze duurzaamheid hopen kan! U, liefderijke Jezus! hebben wij dat geluk te danken! Gij daalde in het graf, gij verrees om
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
126 ellendige mensen deelgenoten te maken van alle zaligheden waarvoor hun natuur vatbaar is. IK
Hoe verstommend is die waarheid: Jezus, de Vorst des levens stierf; - stierf aan een kruis, - zonk neer in het gebied des doods, om ons een eindeloos en heerlijk leven te bezorgen! EMILIA
Maar die Heilige zag toch geen verderving. Als ik hier tegen het vallen van de avond met KLOPSTOCK in de hand nederzit; en zelf aan 't peinzen geraak, voert mij mijn verbeelding wel eens naar zijn graf. Bij dat rotshol neergezeten, hoor ik boven hetzelve de donkere cypressen ruisen. Ik zie mijn verlaten lievelingen hopeloos omdolen; ik hoor, dunkt mij, in de morgenschemering de nachtstilte afgebroken door het hol gekraak der bevende rotsen. Ik zie de luistervolle hemeling het hol openen; en, de gestorven Jezus treedt levendig te voorschijn, met een zegevierende houding en een goddelijke vreugde op zijn gelaat. Met zijn verrijzing zie ik alle ellende van mij weggevaagd, en mijn zaligheid in zekerheid gesteld: - dan aanbid ik hem vol gevoel, en noem God vertrouwelijk mijn Vader. - Dit gesprek had mij geheel vervrolijkt; ik nam voor deze plaats meer te bezoeken, en in de schors der treurwilg de namen te snijden van Emilia en EUFROZYNE
XXXII Eufrozyne aan Elize Der 1 juli 17 Emilia zit weer in haar schrijfkamertje, en ik in het mijne om wat met mijn Elize te keuvelen. Deze morgen na het ontbijt, sloeg mij Emilia voor om met de hengel te vissen. Ik bracht hier niets tegen in, wijl het een van mijn begunstigde uitspanningen
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
127 is. Een helder stromend water, bespoelt haar moeshof; wij zaten aan zijn oever op het bloemvol gras; onder een brede hazelnotenstruik. Een liefzingend vogeltje zat op de takjes; verscheiden zwaluwen met strootjes, veertjes of klei beladen, vlogen ons voorbij; en bouwden hun nestjes onder een brug, aan de ingang van de moestuin waar wij dicht bij zaten. De gestadige levendigheid in 't water, het snel voortschieten van schoongevlamde snoeken, de beweging der sierlijk gestreepte baarsjes, of van allerlei kleine paslevende visjes; - veelsoortige insekten, die al heen en weder op het oppervlak des waters zworven; eenden, die van haar nog vederloze jongen gevolgd, met een zekere deftigheid voorbijzwommen; - alles hield onze zinnen aangenaam bezig; wij vingen enige baarsjes, genoeg voor ons middagmaal, dat dubbel smaaklijk was omdat wij 't zelf bereid hadden. Wij doorwandelden de moeshof; en nauwelijks deden wij enige schreden, of wij zagen een mol met de grootste vaardigheid loopgraven maken; Rosette ving haar even vaardig, en bracht haar voor ons; alsof het lieve dier mij gelegenheid geven wilde om die kunstige en tot zijn levenswijs juist geschikte pootjes, of liever handjes, die de natuur aan de mol gaf te bewonderen; even daarna zagen wij een mierennest. Ik, niet gewoon zo opmerkzaam te wandelen, zou het voorbij gegaan hebben, maar mijn waarnemende Emilia hield mij stil, om op de werkzaamheid dezer diertjes te letten. Ik zag niets dan een rusteloos gekrioel, lopen, aandragen en vechten, door elkander. Doch mijn vriendin, meer onderwezen in de huishouding dezer dieren, legde mij hun bedrijven en oogmerken uit. Ik verbeeldde mij dat ze nu en dan Dichteres was, doch zij was alleen getrouwe geschiedverhaalster; ik verwonderde mij over alles. Ik dacht: zouden verhevener wezens wanneer zij onze wereld en de rusteloze bewegingen van haar werkzame bewoners beschouwen, als zij in volkrijke steden, hier een zuchtende, daar een dartele menigte, elk op haar wijze zien jagen naar geluk;
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
128 ginds weer machtige krijgsheren de geschillen der mogendheden ten koste van het dierbaar mensenbloed zien beslissen, en om een stukje land, om een ijdele eer, om een niets, de grootste verwoestingen zien aanrichten; zouden zij dan over dat alles wel anders oordelen, dan wij over het nest en de bezigheden dezer mieren? En hoe laag, hoe klein moeten wij dan zijn, in het oog van Hem die beide de mens en de mier geschapen heeft! wat is toch aardse grootheid? - Wat haar eer! - Wat een handjevol rijkdoms? Het moge ons iets schijnen terwijl wij op deze kloot zijn, maar hoe zullen wij er over oordelen, zo wij ééns onder de Hemellingen mogen geplaatst worden. De bloembedden langs welke wij traden, waren alle met geurige kruidjes omboord. Hier was een verzameling van de schoonste soorten, verscheidene Lathyrussen, Lupinen, Riddersporen, Damastbloemen, Ranonkels, en andere, die alle door haar kleur, of door haar reuk, of door een schone en nette gedaante, of door dit alles samen, ons deden verwonderd staan over de goedheid van de Schepper, die in het versieren der aarde ook voor het vermaak zo zeer gezorgd heeft. Op een ander bed stonden witte Leliën met een trotse schoonheid te pronken; haar bladen, door de Zon bestraald, schenen met diamanten bezaaid, en streelden ons gezicht en onze reuk tevens. Wij doorwandelden een laantje geheel van purperen, witte, lichte en gloeiend rode, witte en gele Rozen. Deze, zei Emilia, zijn mijn meestgeliefde bloemen. De roos overtreft in schoonheid en geur alles; zie welk een bevallig knopje, dit is voor u; dit bloempje, door mijn hand voor u geplukt, moet voor uw vriendschappelijke boezem verwelken. Zij plukte het, en wondde haar hand aan een doorn. Moet de vriendschap, zei ik, u smart veroorzaken? ach! waarom is die schone bloem niet zonder doorn? o! de wonden der vriendschap, antwoordde Emilia, zijn licht te helen. - Had de Roos geen doorns, dan was zij zulk een leerzaam beeld niet van de onvolmaaktheid aller aardse genoegens. Waar vond men toch
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
129 een genoegen, dat niet met verdriet gemengd is. Dit zien wij niet slechts in de angstvalligheid van de rijken, in de onvoldaanheid van de wellustigen, in de onrust van de eergierigen, maar zelfs in genoegens die fijngevoelige zielen bekoren; in die dierbaarste en onontbeerlijke zegen van het leven - de vriendschap. Is zelfs deze schone bloem wel zonder doornen? Neen zeker niet, hervatte ik, dat ondervind ik dagelijks; nu zelfs, in 't genot van haar edelst zoet. - Dit gevoelt thans mijn Elize met mij; dit word ik niet minder gewaar, als ik, van u afgescheiden, van uw lot onzeker ben; en op al mijn vragen hoe en waar leeft zij thans? geen antwoord krijg, - als ik mij zelf bij u wens, en toch eenzaam blijf - Of als een brief mij zegt dat gij lijdt, en ik met u lijd, dan gevoel ik allerlevendigst dat de geurige schone roos der vriendschap met doornen van kwelling omringd is. En evenals het met de vriendschap is, hervatte Emilia, is het ook met de liefde gelegen. Verbeeldt u het gelukkigst huwelijk. Hoeveel angstvallige zorg, rustbenemende overleggingen, harttreffende kwellingen en pijnlijke vrees mengen zich onder al het zoet der liefde! - doet niet een ziekte, of slechts de kleinste ongelegenheid der ene echtgenoot het hart des anderen bloeden? Is niet dikwijls een onvoldane zucht naar kinderen een scherpe doorn? of kan niet de vervulling van die wens oorzaak worden van nog groter ongeluk? - Nog denk ik met tedere ontroering aan het lot van Aspazio en Lucinda. Deze jonge echtgenoten waren volkomen gelukkig in elkanders liefde; de onvoldane begeerte om hun beeld in een vruchtje hunner liefde te zien herleven, was hun enige kwelling. - Allengs werd deze begeerte een ongeduldig verlangen, en het onvoldaan verlangen een grievende smart. - Eindelijk wordt hun verenigde wens verhoord; - Lucinda bevindt zich zwanger, - hun vreugde is onbepaald, zij smaken in elkanders armen een voorgevoel van de reinste wellust; met verrukking voelt zij 't eerste leven van haar vrucht, en verbeeldt zich reeds alle zaligheden der moederlijke betrekking te genieten. Zij bereidt
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
130 met het innerlijkst genoegen, zonder geld of moeite te sparen, de kleedjes voor haar toekomstige kindje. Zij verbeeldt zich reeds het poezelig wichtje, met betoverende aanvalligheden, op haar moederlijke schoot te koesteren; zij denkt; zij spreekt bijna niets anders dan van de verborgen lieveling van haar hart. Ook Aspazio blaakt van verlangen; hij voelt reeds de onuitsprekelijke genoegens van een vader: - gelijk hij zich houdt voor de gelukkigste der mannen. - Dan, wat gebeurt er? de tijd der rijping van haar vruchtje nadert; alles was gereed, de vader wachtte met geopende armen het schepseltje, maar welk een omwenteling! - Het vindt in de baarmoeder zijn graf! de jonge, de tedere, bevallige Lucinda, smaakte nooit het geluk van moeder te zijn; het ogenblik van haar gehoopte verlossing is dat van haar dood! - In 't midden der benauwde doodsangsten, begeerde zij nog het leven van haar kindje, tot troost van haar verlaten Aspazio; maar vergeefs! - Het stierf met haar! - en de nog korts gelukkige echtgenoot, ziet al zijn gehoopte zaligheden tevens, op één ogenblik als een droom verdwijnen! en een aarde moe, waar hij hetgeen hem dierbaarst was missen moet, treurt hij kwijnend de dood tegen. Zo, ging zij voort, is ook de duurzaamheid van aards geluk aan die van een roos gelijk: zij bloeit met een pasontloken schoonheid! - Maar een windje verheft zich, haar teder steeltje wordt geknakt, en de pasontloken bloem verwelkt. Dat het meeste belooft wordt ons op 't ogenblik der vermeende genieting ontnomen. Wat moeten rechtaardige ouders voelen, als zij hun beider beeld in een beminnelijk kroost zien spelen; als zij het de tedere vader- en moedernaam, met onschuldige lipjes horen stamelen? als zij de lieve gulle lachjes, de betoverende oogjes van deze aanvallige wichten ontvangen? hoe moet hun wellust groeien als zij de zaden van Godsdienst in hun tedere harten strooien? - als zij hun zielsvermogens bij trappen meer zien ontwikkelen? welke lachende tonelen opent hun het toekomstige! - Maar hoe licht worden al deze genoegens ver-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
131 woest! - Een ziekte die het kindje dreigt, doet het ouderlijk hart reeds duizend doden gevoelen. - Of het sterft onverwacht en schielijk, en laat zijn ouderen in onuitsprekelijke smarten. - Gebeurt dit al niet, de kommer voor de uiterlijke welvaart van hun kroost; of, wat nog erger is, deszelfs slecht gedrag verslinden dan, als zij de vruchten van al hun zorgen hoopten in te zamelen, al het vermaak dat hun gelukkige kindsheid beloofde! - Dan zien zij het voorwerp hunner liefde, hunner tedere zorg, hun eigen ingewand, in weerwil der vleiendste verwachting, een dreigend verderf tegen ijlen! - Ik had niet gedacht Emilia! antwoordde ik, dat deze roos ons aanleiding zou geven tot aanmerkingen, welker waarheid ik levendig gevoel. Nooit moet ik een roos zien bloeien, of zij moet mij de onvolkomenheid en kortstondigheid der aardse genoegens herinneren! Wij doorwandelden de moestuin verder. Kruiden, vruchtbomen, alles stond even tierig. Gehele troepjes vogelen hielden hun maaltijd aan de erwten; doch mijn goedhartige vriendin belette het niet. Er komt hun, zei zij, ook een deel toe van de vruchten der aarde, die ons aller Schepper deed groeien. Wij wilden een laantje van vruchtbomen ingaan, dwars over hetwelke een grote spin haar net geweven had. Ik liep bijna met mijn aangezicht tegen het afschuwelijk dier aan, eer ik het bemerkte; ik vloog ontroerd terug en beefde van schrik; doch Emilia poogde mijn schrik te verminderen door mij de merktekenen van Goddelijke wijsheid ook in dit gehate dier te tonen. - Zij verhaalde mij, dat het van gevleugelde insekten leven moet, en wijl het deze niet kan navliegen, met de kunst van netten te spinnen geboren wordt, waarin haar haar prooi vanzelf in de poten valt. Ik zag ongelukkig een onnozele vlieg verrast, en hoorde het benauwd geworstel harer wiekjes. Ik brak het net, tot redding der gevangene, en gaf de diklijvige verraadster werk aan de toerichting van een nieuwe strik. Gij merkt wel dat Emilia mij nog geen vriendin van dit schepsel gemaakt heeft. Ik wil het niet verachten; het is zeker ook een kunstig gewrocht
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
132 van een wijze oorzaak, maar ik heb er een onoverwinnelijke afkeer van, en ben zeer op mijn schik dat er in de keten der wezens, nog vele schakels tussen mij en de spin zijn. Het onkruid, dat zich overal vertoonde, vooral de klimop, die zich om andere planten slingert, en zich met dezelve verwart; de volgeladen vruchtbomen en meer andere dingen, gaven ons stof tot een genoeglijk gesprek over de geaardheid en de verbetering van onze geest; - Na deze aangename wandeling deden wij ons middagmaal, onder een brede bloeiende Lindeboom die ons op zijn geur onthaalde, terwijl de gevangen vis, een schotel room en enige vruchten het eenvoudig, maar smakelijk gerecht uitmaakten. O! Hoe gelukkig rolt mijn leven hier voort! Maar gij kunt het nog volmaakter maken, lieve Elize, door veel te schrijven aan uw EUFROZYNE
XXXIII Eufrozyne aan Elize De 9 juli 17 Hoe zal, hoe kan ik, mijn lieve Elize! u de verrukking beschrijven, die mij de schoonste morgen gaf? Mijn penseel is veel te grof om u zulk een schilderij af te malen; ik wil doen wat ik kan, verzekerd dat mijn tafereel hoe onvolkomen, aan u, die ook aan deze schoonheden niet gewoon zijt, nog behagen zal. Toen de eerste morgenschemering de nachtelijke schaduwen verdreef, werd ik uit mijn geruste slaap gewekt door het gekraai der hanen, die, zoverre mijn gehoor zich uitstrekte, door 't gehele gehucht elkander antwoordden. Ik stond op, ik ging aan mijn venster, en zag naar het daar tegenover liggend hoenderhok, daar kwam zijn roodgekamde Majesteit, met klappende wieken en een statige tred uit zijn
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
133 slaapvertrek, kraaide nog eens, en wekte zijn serail op. Ik riep Emilia, om met haar de schoonheid van de morgenstond, die zij mij zo verrukkend beschreven had, te gaan beschouwen. Niet meer dan één half uur van ZORGENVRIJ ligt een steile heuvel; hij is rondom met kreupelhout beplant; een smal voetpad loopt al kronkelend naar zijn top; hier stond een eenzame rijzige eik, die er mogelijk voor anderhalve eeuw door een of andere roofvogel gezaaid was, wiens gedachtenis wij nog zegenden. Al hijgende klommen wij de heuvel op, en zetten ons in het mos onder deze boom neder, de geurige wasem der bedauwde kruiden vervulde de gehele lucht, en elk koel morgenwindje bracht nieuwe geuren mede. - Ons aangezicht was naar 't Oosten gekeerd; achter ons was de aarde nog door de vale schemering bedekt; allengs verminderde zij; en de eerst nog flonkerende morgenster verloor haar glans eindelijk geheel. De verlichte kim werd telkens schoner en schoner. Lang voor de opgang der Zon zag men kleine wolkjes, met vergulde, purperen of zilveren randen omboord, of door de heerlijkste, in elkander smeltende kleuren geheel versierd; en deze kleuren werden sterker bij ogenblikken. Allengs ontwikkelde zich een nabijgelegen bos uit de schaduw van de nacht; het huppelend bosgediert vluchtte op de aankomst van de dag naar zijn holen. - Vele bekoorlijke landstreken die alle uit de vale schemering oprezen, lokten onze ogen, doch niets was aantrekkelijk genoeg om ze lang van de oostelijke kim te verwijderen, vanwaar wij met een zwijgende verwachting de majestueuze verschijning der dagvorstin tegemoet zagen. Uit het kreupelbosje dat ons omringde, juichten duizend stemmetjes, wier verscheidene tonen geheel melodisch waren, haar vrolijk tegen. Aan de voet des heuvels vloog de altijd dartele leeuwerik van zijn klaverbed op; steeg, al orgelend, naar boven; en, toen hij mijn gezicht reeds lang ontvlogen was, hoorde ik nog zijn vrolijk morgenlied; doch u dit vogelenconsert te beschrijven, begin ik niet; mijn nauwkeurigste teke
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
134 ning zou al het schoon doen verdwijnen: dit is alleen voor 't gevoel. - Alles wat ik zag, alles wat ik hoorde, scheen de Schepper van het licht voor de naderende dag te danken, terwijl onze verrukte zielen het deden door dankbare tranen. - Met de schemering vlood de eenzaamheid van de velden; - de deur van een hut, die wij in de diepte, nog weg gedoken in de schaduw zagen liggen, werd geopend: een half geklede boer keek over de onderdeur; hij zag de Hemel in 't rond eens aan; zijn vakerige ogen werden op dit gezicht helderder, en vertrok vergenoegd om zich te bereiden tot zijn arbeid. - Hier en daar opende een Herder de stal, en leidde zijn blatende kudde veldwaarts. - Ginds ging een boer naar de weide, en haalde zijn lustig daarin dravende paarden. - Hier en daar ging op de kruiswegen van 't heigebergte een reiziger, die in de koele nacht zijn weg had voortgezet. - Met één woord, alles begon te herleven met het ontwaken der natuur. - Maar niets trok zo lang onze aandacht af, dat wij niet de gedurig aangroeiende schoonheden van de gezichteinder waarnamen; eindelijk begon die te gloeien, onze harten klopten in de ogenblikkelijke verwachting der Zon; en een rand van licht vertoont zich; - de gouden kloot rijst al hoger en hoger; - met een verwonderlijke snelheid was zij boven de kimmen verheven! - Toen zagen wij haar in volle majesteit haar verblindende stralen verspreiden. Een vrolijke glans bedekte de toppen der bergen, en het naast ons liggend bos! De dalen lachten op haar komst, en nauwelijks was zij verrezen, of een milde dauw ging van het veld op: - de droppelen schudden op de struiken; en schenen toen de Zon ze bestraalde zo vele gloeiende diamanten! - De gehele natuur was leven en vreugde, Emilia was louter gevoel, - en ik, - die nooit deze luistervolle vertoning gezien had, in een sprakeloze verrukking. Nu gevoelde ik meer dan ooit de kracht van het schone Dichtstukje, door mijn vriend VAN DEN BERG aan de opkomende Zon toegezongen.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
135 O Koningin der wereld, O Leven aller dingen, O troosteres der harten, O Zon! rijs met uw luister Verbazend op in 't oosten! En zend alom verstomming Voor uwes Scheppers grootheid, Voor uwes Scheppers goedheid; Voor uwe gangen henen. Terwijl ik op u stare, En u geheel gevoele, Staan millioenen mensen, En millioenen dieren, En millioenen planten, Doortrokken van 't genoegen, Dat zij met u gevoelen, Nu zij u op zien dagen. De kranke, die op 't leger In 't akelige duister De slepende uren telde, En snakte naar de morgen, Giet gij de zachtste balsem In 't afgefolterd harte, Nu gij begint te dagen. De leeuwrik, die uw invloed Bezielt met vreugd en leven, Verlaat de lage struiken, En stijgt verrukt naar boven; Om nader bij de Hemel, De Schepper van de Zonne, Met zijn gezang te loven, Nu gij begint te dagen.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
136 Mij schiet het bloed veel vlugger, Door wijder adren henen, Mij klopt het hart veel sneller, Van dankbaarheid en blijdschap, Van ootmoet en van eerbied Voor 't eeuwig Opperwezen, Nu ik u op zie dagen. Vereer, verbaasde wereld, Val neer! aanbid uw Schepper, Hem die dees bron van warmte, Dees oceaan van stralen, Voor u uit niet wou roepen, Nu gij de Zon ziet dagen.
Wij zaten een gehele tijd stil in gedachten weggezonken; eindelijk zei Ik behoef niet te vragen of u dit gezicht de opoffering van enige rusturen waardig is. Uw gelaat - uw zwijgen zegt mij genoeg. EMILIA
Nooit in mijn leven zag ik iets zo schoon! Nooit voelde ik zulk een verheven vermaak. - Ik ben buiten mij zelve! - Zolang ik adem, zal ik aan deze morgen denken! IK
Grootser en treffender gezicht levert de natuur niet op; met reden zijt gij zo getroffen; evenwel heeft een ondergaande Zon iets dat mijn geest meesttijds nog een aangenamer gewaarwording verwekt. EMILIA
Dit is de eerste maal dat wij verschillen, doch het verschil is niet wezenlijk, en vloeit natuurlijk uit het onderscheid van ons karakter; het stille, rustaankondigend avondtoneel geeft het IK
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
137 meeste voedsel aan uw zachte en nadenkende geaardheid, en mijn vrolijker, levendiger gesteldheid maakt mij vatbaarder voor 't verrukkende, het grootse, het vrolijke van dit morgengezicht. Gij bemerkt ook uit mijn houding, dat ik voor de schoonheid ener rijzende Zon niets minder dan ongevoelig ben. - Hoe zou een redelijk schepsel dit kunnen zijn? - een boer zelfs staat stil op zijn land, en ziet de Zon aan, die het koestert; hij luistert naar de vogelen die ze verwelkomen; en heeft een grover, meer voorbijgaande gewaarwording van dat genoegen, dat wij redelijker en fijner gevoelen. Dit luisterrijk tafereel herinnert mij de weldadige en zegenrijke invloeden van de Verlosser op het mensdom. Gelijk deze licht, warmte, wasdom en vrolijkheid in de natuur verspreidt, zo maakt Jezus onze bedorven harten vatbaar voor de kennis en liefde Gods, en stort de ware vreugd in dezelve. EMILIA
IK O! had die Genadezon ons niet beschenen, dan zou ons hart thans niet gloeien van
een Godgewijde vreugde; kom, Emilia! laat ons uw begunstigd Morgenlied, van de geestvolle VOET eens zingen. - Mijn vriendin was hiertoe gereed, wij verkozen de volgende coupletten, en de weerklank veraangenaamde onze tonen. Waak op, mijn ziel, het Morgenlicht Schiet vrolijk straal op stralen, Waak op, de glans der starren zwicht, En 't koor der nachtegalen Zwijgt, zingens moe; En schijnt te luist'ren, hoe Gij God nu zult onthalen.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
138 U loof ik, die de dageraad Ontzwachtelde uit zijn banden; Die 't stargewelf gaf glans en maat, Gevormd met uwe handen; En 's aardrijks kloot Met zijne polen sloot In licht azuren wanden. U loof ik, die mij deze nacht Zo gunstrijk woudt bewaren; Hoe veilig slaapt hij op uw wacht, O! Heer der heiërscharen! Die gij behoedt; U looft mijn fris gemoed Op versgespannen snaren. Verwonderlijke Zon! hoe rent Ge uit uw saffrane sponde; Door 's Hemels blauwe starretent, Dees wereldbol in 't ronde, Wat is God goed Die de aarde strelen doet, Schoon liggende in de zonden. O Heilzon der gerechtigheid! Verlaat ook eens uw kimmen, Vertoon uw glans en majesteit; Door hoger op te klimmen. Dan zal mijn ziel, Waar eens een straal op viel, Meer door uw luister glimmen. Kom Isrels morgendauw! daal neer Als vroege en spade regen
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
139 Opdat mijn akker t'uwer eer Vertoon zijn rijke zegen; Zo plukt uw hand Van ’t veld, dat gij beplant, De vruchten te aller wegen. Dan zal ik iedere morgenstond Uw mogendheid vertellen; Wijl ge op mijn reis naar Kanaäns grond Zo trouw mij woudt verzellen. En in mijn nood En angsten, uwen schoot, Een veilige schuilplaats stellen. ‘K zal eens, in blijder dageraad Op vlugger wieken zweven Met reiner hand, met ruimer maat Mijn morgenoffer geven; Daar ’t vuur niet meer Gedoofd wordt als weleer Door d'arbeid van dit leven.
Dit laatste (zei Emilia geroerd) ondervindt de Godlievende dichter. - Nu hindert hem geen arbeid, of zorg van dit leven meer in de dienst van zijn God. Gelukkige christen! - die dagelijks uit een volle ziel deze morgenzucht mag slaken! die zijn eerste gedachten aan God wijdt; Hem zijn licht en geleide op de moeilijke levensweg ootmoedig afvraagt; in hem de bron van zijn geluk vindt, en zijn dagen, zo ver van nodeloze kwellingen, als van onmatige vreugde verwijderd, gerust en eenparig ziet voortrollen; totdat hem de morgenstond der eeuwigheid eens oneindig meer welkom is, dan nu de schoonste dageraad! - Welk een geschikte tijd (voegde zij, na een wijle zwijgens, er bij) is de morgenstond, als ziel en lichaam verkwikt zijn door de
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
140 kommerloze rust, om God te loven: elk schepsel wekt er ons toe op; elk brengt zijn morgenoffer, dat de redelijke mens, als een Priester der natuur, aan de Schepper moet toewijden. Wij hadden ons morgenontbijt medegenomen, en vermaakten ons onder 't gebruik daarvan met de strelendste gezichten. - Aan de voet van onze heuvel lag een vette, bloemvolle weide, met beekjes doorsneden; hier waren de koeien in een vergenoegde beweging, - deze lag nog gerust te herkauwen; - een andere scheerde het gras al zachtjes voorttredende af; een derde stond dicht aan het hek der weide te loeien, en scheen te zuchten onder zijn volgeladen uiers; - eindelijk kwam het melkmeisje met het juk op de schouders aantreden, om het dier te ontlasten. - O verrukkend gezicht! riep ik uit; - hoe schoon is dit kleed der velden! - welk een rijke pracht, welk een juiste schakering vertonen deze, onachtzaam in 't wild gestrooide bloemen! hoe schoon vermengen zich die kleuren, wat kan het fraaist geweven vloertapijt waaraan de kunst al haar vermogen spilde, hier bij halen? in welk een oceaan van groen zien wij neer! - hoeveel verscheidenheid in het eenvormige! - Hoe geheel verschillend is het groen van elke struik, of boom van dat van al de andere; ja zelfs de kruidjes, hervatte Emilia, die in de weide groeien, zijn zo verscheiden in geur en kleur, als in smaak en vorming. Het vee dat er weidt, kent dit onderscheid; het weet welke hem dienstig zijn; kiest deze uit; en eet nooit kruiden die hem schadelijk zijn; welk een wijsheid die deze dieren onderrichtte! en die heilzame kracht der kruiden in de melk overgegaan, wordt door ons genoten; en bevordert onze welstand; welk een zegen! Ondertussen begon de zon al hoger te rijzen, en wij gingen naar huis. Och Elize! O hoe onsmakelijk komt mij nu de stadse levenswijs voor. - Waarschijnlijk lag gij nog in het zachte dons ongevoelig neder, toen ik met zoveel verrukking, reeds uren lang mijn aanzijn genoten had, och! had ik U en mijn dierbare Moeder hier nabij mij! ik zou geen begeerte kennen, dan hier van zorgen vrij mijn dagen te slijten. EUFROZYNE
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
141
XXXIV Eufrozyne aan Elize De 16 juli 17 O hoe rijk is de natuur in schoonheden! vooral in het bekoorlijke oord dat mijn gelukkige Emilia bewoont! een paar mijlen van ZORGENVRIJ ligt een uitgestrekt bos; mijn vriendin had mij lang begerig gemaakt om dit te bezoeken. - Eindelijk bepaalden wij een dag. Op een open landwagen, een rijtuig dat mij zo zeer om zijn luchtigheid als om zijn zeldzaamheid voor mij, behaagde, reden wij genoeglijk langs bouw - en weilanden, beplante velden en heivlakten, bergen en dalen, totdat wij bij het uitgestrekt bos, aan de voet van een berg aftraden, met een ziel, die geheel voorbereid was voor de beschouwing der Romaneske schoonheden die wij hier vonden. Verbeeldt u een onafzienbare kring van meestal oude bemoste bomen, die in een steile rechtheid oprezen, elkander met de brede kruinen raakten, en dus de schaduwen verdubbelden; en onder enige derzelve grasheuveltjes door de natuur tot rustplaatsen geschikt; de grond hier meer, daar minder heuvelig, was met een groen tapijt van zachte mos begroeid. Hier heerste, meer dan ik ergens zag, die schone onorde, die de vrije natuur vertoont als geen misvormende kunst haar in banden kluistert. Vogelen, die het stille eenzame lommer zoeken, daar geen menselijk gewoel hen stoort, daar de Echo's alleen hun lied nabootsen, bewoonden in een vreedzame gezelligheid, dit schaarsbezochte woud; al luisterende naar hun gemengde wildzang, dwaalden wij met een stil genoegen op de kronkelende paden. Op één plaats waar de zich verdikkende schaduwen een bijna nachtelijke donkerheid vormden, hoorden wij het statig geluid van een klaterende waterval. Hieronder mengde zich, het zachter, vreedzaam gefluister van een murmelend beekje. Opgetogen van nieuwsgierigheid, hielden wij hier een ogenblik stil. - Wij wendden vervolgens onze treden, naar de leiding van het gehoor, het geruis
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
142 nam toe naarmate wij nader kwamen, en vervulde mij met een zekere eerbied. Eindelijk bracht mij Emilia, om mij op het treffendst te verrassen, op een plaats van welke ik mij geen verbeelding had kunnen maken. - Ik zag in een sombere diepte een schone bron voor mij, waaruit het helder water met een milde stroom, langs rotsachtige, met mos begroeide keien, al spattende, afliep in een kleine kom, wiens schuimend nat langs groter en breder vallen, in een beekje stortte, dat onder 't loof der overhangende struiken, zachtjes murmelde in de diepte. De grootsheid van dit oord werd vermeerderd door alles wat hem omringde. Terzijde van de bron ging de grond met een trotse steilte al hoger en hoger op; een verzameling van eerwaardige bomen, van grijze eiken, rijzige abelen, schaduwrijke linden en hoge populieren, rezen achter elkander op, en vormden een schoon amfitheater. Zij schenen alle in een peinzende gedaante te luisteren naar het klateren der bron, en beantwoordden het veeltonig waterlied met een vreedzaam gesuis. De dichterlijke verbeelding zou hier een heiligdom vinden. Bij deze bron zaten wij neder. Geen wonder, zei ik, dat de Heidenen tempels van hun bossen maakten; dat Abraham Berseba's lommer tot zijn bidplaats hield; dat Jezus zelf het statig woud verkoos als hij voor ons heil in eenzaamheid zijn Vader wilde bidden. - Welk een heilige eerbied vervult mijn hart! - Hier dunkt mij woont de Godheid! - de trotse bomen vertellen mij zijn grootheid; - deze ruisende bron is een loflied voor hem! - Ik ben geheel gevoel. - Welk een aangenaam zinnebeeld, zei Emilia, levert zulk een milde, altijd vloeiende bron van de algenoegzame Zaligmaker op. Zo aangenaam zij voor een beminnaar der natuur is, - zo verkwikkelijk een dorstige wandelaar haar water vindt: zoveel, en oneindig meerder troost, vindt een ziel die haar gebrek bij 't genot van 's werelds ijdelheid gevoelt, in de volheid van Jezus. Als de bronnen van aards genoegen opdrogen, dan blijft deze stroom nog vloeien; ja, in het donker doodsdal zal zij nog de moede
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
143 christen verkwikken. - Ik gevoelde de kracht van haar aanmerking, en vond meer dan ooit mijn ziel indrukbaar voor alle tedere en edele aandoeningen. O natuur! langs hoevele ladders leidt gij onze geest naar boven! in gevoel weggezonken luisterden wij naar de eenvormig verscheiden watertonen: en eensklaps kwam uit de top van een breedgetakte boom de treurige stem van een bosduif, die haar koe, koe, roe, roe, roe driemaal herhaalde, en een andere antwoordde haar uit een ver van deze verwijderde boom met zulk een teder stemmetje dat wij het nauwelijks, door de verre afstand, horen konden. Hoe juist tijdig liet dit diertje zich horen! Hoe harmonisch was deze lieve treurtoon met die, welke alle voorwerpen hier uitdrukten! Hier gevoelde ik een onuitdrukbaar aangename weemoedigheid. O sombere bossen, riep ik uit, gij geeft de stille rust, die vergeefs in het gewoel der wereld gezocht wordt! Hier wilde ik mijn leven wel doorleven. Welk een paradijs is dit! Heeft nu, zei Emilia, de natuur nog zulk een vermogen op gevallen mensen wat moet de schuldeloze Adam in het gelukkig Eden wel genoten hebben! en wat heeft de verloste christen in het ander leven te wachten, als hij op de herstelde aarde onveranderlijke schoonheden, met hemels gevoel beschouwen zal, als valleien en bergen, bossen en bronnen, ja zelfs woestenijen hem een nooitgeziene luister vertonen zullen; als mogelijk zelfs de verst afgelegen planeten door ongekende wonderen zijn ziel verrukken zullen, als het danklied aan de verheven oorzaak van 't onbepaald heelal geen sprakeloze traan, maar een juichend aanbidden wezen zal. O! de verkwikkelijkste hoop en het zaligst genot verstommen mij, dit zei Emilia, en toen zweeg zij lang. - Ik antwoordde haar niet, dan met vochtige ogen. Na enige ogenblikken diep stilzwijgen, sloegen wij nog eens ons oog op het beekje; purperen viooltjes groeiden aan zijn oever, naast allernetste, blauw en geel gekleurde bloempjes, - die Emilia vergeet mij niet noemde; ook deze brachten het hunne toe tot ons vermaak: wij plukten er enige. Konden wij deze nu, op de
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
144 raad van de Natuurkundige MARTINET in het zand drogen, dan was, zei mijn vriendin, ons deze wandeling lang onvergetelijk; doch ik antwoordde: ook zonder dat zal ’t mij onmogelijk zijn ze te vergeten; al begon mijn geheugen door de jaren te mangelen; dan zal, onder al de verwarde beelden die het mij maalt, dit bos verrukkende trekken behouden. Na herhaalde wandelingen, stille gepeinzen en levendige gevoelens keerden wij langs een andere, niet minder aangename weg naar huis, en dit moet nu ook mijn verbeelding doen, of zij zou zich te zeer vermoeien; dus eindig ik met mijn beschrijving, de brief. Ik ben geheel uw EUFROZYNE
XXXV Eufrozyne aan Elize De 22 juli 17 Uw lieve brief, waardste Elize! was mij recht genoeglijk; - hij bevestigt mij in de gedachten dat gij mij niet vergeet, schoon ik gelukkig ben in de armen van een andere vriendin, maar uw hart, overtuigd van uw eigen waarde en van de vastheid onzer vriendschap, vreest geen verkoeling, en is verheven boven laffe jaloezie. Ik zal dan veilig voortgaan met u mijn zorgen vrij leven af te malen. Ik slijt hier waarlijk gelukkige dagen. De inademing der frisse buitenlucht, de ordelijke omloop der levenssappen, door een gedurige beweging veroorzaakt, maakt mij gezonder dan ik immer was. Ook de treurige dagen zijn hier vrolijk. Deze dag regende het gestadig. Wandelen konden wij niet; om echter zoveel mogelijk de vrije lucht in te ademen, schoven wij de ramen open; het ruisen der vette droppelen op het glanzend groen der bomen; het lachend geroep van de Koekoek; het vreedzaam gefluit der Merel, de stervende Zang van een enkele Nachtegaal waren rust instortende muziek voor ons.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
145 Wij lazen intussen, wij zongen, wij speelden, en bezagen door ’t mikroskoop enige insekten, stof van de vleugelen der kapellen; en meer wonderen der natuur die het ongewapend oog niet ontdekken kan; en waarlijk gelukkig dat onze zintuigen zo grof, of deze diertjes zo klein zijn, anders zouden wij, omringd van zulke ijzige en sterkgewapende dieren, in een gestadige angst leven, en aan geen hunner ons lichaam tot een rustplaats vergunnen. Waarlijk het rijk der insekten is niet minder schoon, niet minder kunstig, en zulk een Goddelijke Meester waardig als dat der planten! maar waarom (vroeg ik) zijn toch in beide zoveel voor ons verborgen schoonheden, zo God toch alles schiep tot zijn heerlijkheid? en het voldoenend antwoord van Emilia was: die eer behoeft het Opperwezen juist van ons kortzichtige mensen, niet te ontvangen. Wie weet hoeveel geesten, veel verhevener dan de onze, op deze aarde God in die schepselen eren; ook verwachten wij een tijd waarin Gods ware aanbidders, begaafd met Engelenwijsheid, en veellicht met veel volmaakter en meerder zintuigen, ook in die schakel van de kunstige keten der wezens, een grenzenloze grootheid zullen bewonderen. In die eeuwen der volmaaktheid zal de schepping in haar gehele schoonheid voor hen staan. De regen hield de gehele dag aan. Toen hij tegen de avond ophield, deden wij een lieve wandeling in de tuin. De zon brak met droevige stralen door de zwarte wolken heen, en bescheen het verkwikte groen, waarop de milde droppelen schudden met een kwijnende glans. De gehele lucht was balsemachtig, de vogelen begonnen nog hun avondzang te kwelen, toen wij, op de bank aan de vijver gezeten, de vissen op stukjes brood onthaalden; wij wendden beurtelings onze ogen, dan naar hun levendige sprongen, dan naar verfriste planten of de nieuwontloken bloemen: Emilia speelde op haar dwarsfluit een geheel melancholisch airtje, dat met het weemoedig vrolijk gelaat der natuur en met de gesteldheid van ons hart de zoetste harmonie maakte; en een schone echo herhaalde die met een dubbele
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
146 nagalm. - Terwijl wij met verkwikking staarden op de schone regenboog die zich aan ons vertoonde, kwam een fraai gekorven diertje op mijn hand rusten. - Dit lokte door zijn net gevormd, schoon gekleurd lijfje, het fijn weefsel zijner brommende vlerkjes, zijn welbesneden kop en glanzende ogen, onze bewonderende aandacht. O zie, zei Emilia, die boog, zie dit diertje, zie de verkwikte kruiden, die droppelen op de bloemen, deze springende vissen, hoor het gezang der kikvorsen, die meerder regen voorspellen: ziet en hoort gij in dit alles niet een loflied voor de Algoedheid? Wij spraken, wij hoorden en dachten nog enige tijd en gingen toen om de koelte naar huis. Nu is het nacht en mijn lichaam behoeft de balsem der natuur, zo noemt immers de schone Nachtzanger de verkwikkende slaap. Gevoel zijn invloed, lieve Elize! zo wel als uw EUFROZYNE
XXXVI Eufrozyne aan Elize De 26 juli 17 Voor vier dagen schreef ik u mijn laatste brief, en alweer vat ik de pen met lust in de hand om een nieuw genoegen met u te delen. Gisteren deden wij de schoonste nachtwandeling die gij u verbeelden kunt; wij begaven ons naar een nabijgelegen heuvel, op welkers top wij onbelemmerd de prachtige Hemel beschouwen konden. De donkerblauwe lucht was bezaaid met helderschitterende sterren; - een vaal kleed bedekte de ganse aarde; geen hut, noch bos was op enige afstand kenbaar, maar de wasem der geurige kruiden deed ons zo veel meer aan. - Overal heerste de diepste stilte: de vogelen sliepen; - geen windje zuchtte; - geen blaadje roerde zich. - Alleen een waakzame hond blafte bij een der boerenwoningen, en de nagalm der velden verdubbelde zijn getrouwe tonen. -
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
147 Hier voelden wij het schone van VAN ALPHENS verheven Cantate: Daar rijst het tint'lend sterrenheer, En de aarde zwijgt verbaasd! ’t Gesternte spiegelt zich in ’t meer, Waarop geen windje blaast. ’t Is alles Hemel wat men ziet; Zelfs bergen vluchten heen. ’t Verdorde blaadje schuifelt niet; ’t Gesternte spreekt alleen.
Alle veldelingen sliepen; slechts alleen in een eenzaam hutje ver van ons zagen wij het stervend licht van een bleke lamp flikkeren; daar verbeeldden wij ons de nijvere behoeftige landvrouw nog in de nacht aan haar spinnewiel, - of de trouwhartige moeder, wakende bij een kranke zuigeling. Wij verbeeldden ons hoe thans de stille rust de moegewerkte landman, al snorkend zijn zorgen deed vergeten, of de dagloner op een bed van stro met nieuwe krachten beschonk, terwijl menig vorst met rijkszorgen beladen, of van moeilijke en eerzuchtige ontwerpen zwanger, tevergeefs de slaap begeerde; of een angstvallige vrek uit zorgen voor zijn goederen onrustig sluimerde. - Zouden deze laatsten, zei Emilia, met de onbekommerde slaap dier landlieden niet gaarne ruilen willen? ik dacht het na, en gevoelde de waarheid. Na een wijl zwijgens hielden wij dit gesprek. Hoe ernstig is deze heilige stilte! - Dit is de tijd voor de inspraak van het geweten. - Voor hen die liever zijn stem verdoven, is zij ondraaglijk, maar de leerling der wijsheid luistert naar zijn waarschuwingen. De nacht doet mij veeltijds terug denken aan de doorgeleefde dag, mij dunkt hij vraagt mij nadrukkelijk af: Hoe hebt gij de tijd doorgebracht? - Hoe Gods goedheden beantwoord? Lette gij leergierig op alles wat u beje EMILIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
148 gende? - Was ieder ogenblik u dierbaar? - Werd gij daarin wijzer voor de eeuwigheid? Waart gij getrouw aan de plicht van een Christen? - Zijt gij nu, zo eens de slaap u in de armen des doods overvoerde, bereid om te sterven? - dan antwoordt mijn geweten onbewimpeld, ik voel mijn gebrek, - ik bloos, - ik treur, - en vind alleen de rust mijner ziel weder in het offer van een borg die mijn schuld verzoende, en door zijn volmaakt leven mijn onheilige wandel bedekt: en in een oprecht voornemen tot verbetering dat uit het geloof aan de Verlosser voortvloeit. IK o! Ja, ik gevoel het majestueuze der donkerheid voor de zo nodige zelfbeproeving,
maar is zij u nooit akelig als gij zo gans eenzaam zijt? Schept zij nooit schrikverwekkende verschijnsels voor uw verbeelding? Zeer zelden; het denkbeeld: Ook in de donkerheid woont God, voor wie de nacht licht als de dag, en de duisternis als het licht; en die God is mijn vader, dit verdrijft alle vrees. En zou ik wel zo eenzaam zijn? - zouden thans geen Engelen op onze aarde wandelen om hun God ook in de schoonheid van de nacht te aanbidden? - Zou hier nooit een vlugge seraf luisteren naar het sprakeloos lied der schepping? Zou hij de wierook van het avondoffer, door het rijk der planten aan de Godheid gewijd, niet met blijdschap gewaar worden? - Zou hij ook in ’t gedierte van de nacht, in de vogel die zijn nest, in het konijntje dat zijn hol verlaat, en zelfs in het wormpje dat in het mos kruipt, of door zijn gang de grasjes doet trillen, geen stof voor zijn Hemellofzang vinden kunnen? Zou hij zich niet verblijden in de ontmoeting van een sterveling, die, schoon zeer gebrekkig, in zijn gevoelens deelt? EMILIA
IK Deze gedachte is mij zo vreemd, als bevallig: zij treft mij. Met zulke denkbeelden
voorzien, kunt gij de eenzaamheid niet
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
149 schuwen; zo is de doodse nacht voor u gezellig; - en hij wordt het nog meer, als gij de Hemel aanziet; die duizenden flikkerende sterren verminderen zelfs voor de landman, die ze als zovele heldere lampjes aanmerkt, de naarheid van de nacht; hoe veel meer voor u, die ze met uw wijsgerig oog beschouwt als zovele werelden en zonnen, die in het mateloos ruim geregeld langs hun loopkringen omwentelen of in hun standplaatsen blijven. Zeg, Emilia! wat gevoelt uw grote ziel wel op dit gezicht? Mijn grote ziel, Eufrozyne? Juist dan gevoelt zij allermeest haar kleinheid; dan wordt zij niets. Zie ik zo veel wereldbollen buiten onze aarde, wordt onze kloot in mijn oog maar een stipje in vergelijking van ’t geheelal: - Wat kan dan één mens mij anders worden dan een onmerkbaar niet? - En hoe verdwijnt dan alle stof tot hoogmoed? - Waarlijk de nacht verkondigt Gods grootheid en eer! - Hoe onuitdrukbaar groots is alleen het denkbeeld van deze eindeloze ruimte, waarin miljoenen van werelden zweven! De meestgeoefende sterrenkundige bepaalde nooit haar grenzen, en toch Jehova meet ze met een span! - Wie kan zich voorstellen dat die ongetelde menigte van vaste sterren zovele zonnen zijn, om welke weder andere, voor ons onzichtbare wereldbollen wentelen? - Dat de planeten hun dagreizen en jaarkringen met de stiptste nauwkeurigheid volbrengen? - Dat de zwervende kometen, schoon in een schijnbare onorde, echter naar juist regelen hun wijduitgestrekte loop volgen. - Wie kan dit bedenken zonder aan een Almachtige Bestuurder te geloven, en van eerbied voor hem geheel doortrokken de bevallige dichter na te stameren: Als ik uw Hemel aanzie, het werk uwer Vingeren, de Maan en de Sterren die gij bereid hebt - wat is een mens dat gij zijner gedenkt! - of met FEITH, de gevoelvolle Zanger van onze tijd, te zeggen: EMILIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
150 Door ’t akelig gevoel mijns eigen niets verwonnen, Schouwt mijn verbijsterd oog uw eeuw'ge Hemel aan; Waar duizend duizenden van werelden en zonnen, Uw wenken gadeslaan. Daar ik hun talloos tal verrukt, bedwelmd betrachte, Verzink ik in de glans van uwe majesteit! o God! wat is dit heer? Een enkele gedachte Van uwe Almogenheid!
Mij dunkt ik gevoel thans iets van ’t geen David gewaar werd. Het denkbeeld is groots en een onbepaalde macht waardig, maar is het geheel zonder zwarigheden? Ik zal niet zeggen dat de Bijbel daarvoor geen gronden aan de hand geeft, ik weet wat men met reden hierop antwoordt; - maar is de stelling niet onbegrijpelijk: ‘Buiten onze kloot is een menigte werelden; hij is maar een stipje van 't heelal, en evenwel, om wezens gelukkig te maken die slechts zulk een stipje bewonen, moest de Zoon van God, de Schepper van al die werelden, aan een kruis sterven!’ - Zijn er zo vele werelden, waarom kwam de onze dan zo zeer in aanmerking? Ik weet niet welk een angstige twijfeling hier mijn verrukking stoort. IK
EMILIA Maar weten wij wel genoeg van de huishouding van God met andere werelden,
om deze zwarigheden voedsel te geven? Is het niet mogelijk dat ook op andere kloten zedelijke wezens van een andere aard gezondigd hebben; die ook delen zullen in het heil door de Verlosser van onze wereld aangebracht? - Of al was dit zo niet, zullen wij Gods wijsheid naar onze nauwbeperkte begrippen omtrent het mogelijke afmeten? en verdwijnt deze zwarigheid niet geheel, als wij aanmerken hoe dezelfde keten der wezens die hier op aarde alle schepselen verenigt, ook wereld en wereld aan elkaar verbindt? De kleinste schakel daaruit gemist, zou de schoonheid van het geheel ver
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
151 breken. Onze aarde met haar redelijke bewoners van haar oorspronkelijke heerlijkheid beroofd, - kon niet meer schitteren onder Gods schone werken zonder dat zijn eigen zoon, met almacht en liefde gewapend, die luister herstelde door zijn dood; Gods eeuwige wijsheid dacht dit middel uit, onbegrijpelijke goedheid stelde het daar, en het geloof vindt hier een onpeilbare diepte. Nu gevoel ik niet dan verwondering en dankbaarheid, ja zo rijst de roem der genade! ontzettend denkbeeld! - Hij die al deze vuurbollen op een enkel bevel: ‘WORDT’ een aanzijn gaf, werd een machteloos kind, lag in een arm verblijf; gerold in sobere windsels zonder enige flauwe straal van zijn goddelijke glorie! Hij die niet slechts de hoge ceder voortbracht, maar de aarde die hem voedde, de zon die hem koesterde, de hemel, die zich over hem uitbreidde, - stierf aan een kruis op het bloedig Kalvaria. - Hier gevoel ik de armoede mijner woorden voor de taal van mijn hart. Schone prachtige sterrenhemel, hoe verrukt gij mij!... Maar welke zijn de bewoners van al die werelden? Zijn zij ook redelijk? zondigen zij ook? zullen bij de branding der aarde de planeten ook in haar lot delen? IK
Wie zal u die vragen beantwoorden? en is het dan geen ijdele nieuwsgierigheid, te vorsen naar verborgenheden welker ontdekking bewaard is voor gelukkiger eeuwen? De kundigheid van deze geheimen der schepping zal een deel van 't geluk der hemelingen uitmaken. Waarschijnlijk zullen ook andere planeten de verblijfplaatsen voor de verheerlijkten worden, waarnaar zij met de snelheid van het licht zullen heen ijlen. Ik word verrukt als ik de bestemming van de vromen indenk. - Wie zou om enige verdrietvolle jaren mismoedig zuchten, die zulk een heil vooruit kan zien! - Zo sprekende, vonden wij in 't afgaan des heuvels een menigte glimwormen, onder de struiken in het mos, die zich als vuurvonken vertoonden: en waarlijk, voor EMILIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
152 iemand die er nooit van hoorde, iets ontzettends hadden. - In onze woning wedergekeerd, was een geruste slaap het gevolg van zulk een vreedzame zielsgesteldheid. - Nu, mijn waardste Elize, wacht ik ras een brief van u; uw langer stilzwijgen zou treurige ogenblikken geven aan de verlangende EUFROZYNE
XXXVII Eufrozyne aan Elize De 31 juli 17 Mijn hart is recht opgeruimd door twee lieve brieven, een van u, mijn waardste Elize! en een van mijn dierbare moeder. - Ook zij verlangt naar mijn terugkomst: - ik gevoel mijn geluk van door twee zulke waardige personen bemind te worden; mijn hart trekt om haar begeerte te voldoen, maar ik voel ook aan de andere kant, dat - Emilia te verlaten mij hard zal vallen: het denkbeeld van onze scheiding stoort zeer dikwijls het ten einde lopend genoegen van mijn verblijf alhier, doch ik wil het nu zo lang ter zijde zetten, en u meer van mijn wedervaren melden. Eer ik 't vergeet, sedert enige dagen laat zich geen een nachtegaal meer horen, dikwijls gaan wij in het donkerst loof om nog zijn laatste tonen te horen, - maar tevergeefs, - hij zwijgt! - dat vermaak is voor dit jaar weer afgedaan; o! die verandering, dat beginnen en aflopen, dat komen en gaan van alles heeft toch iets weemoedigs; dat gevoel ik vooral in mijn omstandigheden. Maar waarlijk, Elize! ik dacht niet dat er onder de landlieden zulke hartelijke, innemende mensen waren als ik hier dikwijls ontmoet heb; en vooral nog korts bij 't bezoeken van een hunner ondervond. Wij wandelden naar een welgestelde boer, die Emilia haar boter levert. Het was twee uren na de middag; de lucht was zeer heet, wij kozen een belommerd pad; de wildzang was stil, de vogelen, vermoeid van 't huppelen, doken in 't
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
153 dichtst van het lommer weg; of lieten slechts flauwe verzwakte stemmetjes horen; het vee in de weiden lag stil, of zocht de rust onder de schaduw der wilgen. Eindelijk naderden wij Rijkaarts woning. Slechts een lomp hek van brede planken opende ons de toegang tot zijn erf; - hier was niets dat naar pracht geleek, maar rijkdom door eenvoudigheid schitterde, bekoorde mij. - Een aantal wel onderhouden hooibergen, schuren en hokken, deden zich 't eerst aan ons op. De lieve woning zelf lag in het lommer van een breedgetakte noteboom, wiens dikke stam door een bank van zoden omringd was. Het bruine bemoste dak, de schikking van deur en vensters en de aange - name ligging, dit alles had iets treffends, iets dat een schoon gebouwd lustslot dikwijls niet heeft. Achter het huis lag een grote boomgaard, waarin de kalven huppelden; ter zijde een weide waar zwaar geuierde koeien graasden; achter dezelve een hooiveld; aan de andere kant een onafzienbaar vak van korenvelden. Alles ademde hier vlijt en zindelijkheid; de geschuurde melkemmers met glinsterend koper belegd, lagen gereed tegen de melktijd. Een jonge meid karnde met handige vaardigheid de boter van de melk, een andere kneedde het roggemeel in een zuivre trog. De gelukkige landvrouw, wier levendige verve gezondheid, en wier minzame ogen en wezenstrekken een goed karakter tekenden, vernam nauwelijks onze komst, of straks kwam zij met het gul gelaat van een gastvrije weldoenster naar ons toe; zij had een lieve mollige jongen op haar armen; en een aardig meisje, wat ouder, aan haar hand, dat met haar lieve rode wangen en vleiende ogen haar moeder levendig afbeeldde; - zij nodigde ons in haar woning, doch wij verkozen onder de noteboom, in 't gezicht van haar gehele erf, met haar te zitten. - Terwijl wij met haar spraken en haar kindertjes kusten, kwam er nog een knaapje voor de dag, dat uit vrees voor ons zich achter zijn moeder verborgen had; het hield haar rok vast en loerde tersluik naar ons toe, totdat wij zijn stuursheid door enige medegebrachte kleinigheden verzachtten. De goede
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
154 vrouw bood ons allerlei voortbrengselen van haar veld en akkers aan. Zij scheen zo vereerd door ons bezoek als wij bekoord waren door haar gulhartige vriendelijkheid. - Zij roemde tegen mij Emilia's nederigheid, en menslievende zorg voor de behoeftigen van het gehucht; en de liefde en eerbied die ieder voor haar voelde, op zulk een natuurlijke wijs, dat ik het goedhartige wijf waarlijk lief kreeg. Op mijn vraag: of ook een vreemde haar zo welkom was? gaf zij tot antwoord, dat een vriendin van Emilia goed wezen moest, en dat zij alle goede mensen beminde. Waarlijk Elize! om een natuurlijk bevallig mens te zien, moet men hier op het land zijn. Zij roemde met een zedigheid, zo ver van grootspraak als van onverschilligheid verwijderd, de voorspoedige landbouw van dit jaar; - de goede hoop die het koren gaf, de volheid der hooivelden, en de vruchtbaarheid en welvaart van haar vee. Er stond een gehele korf met eieren gereed en een kiep vol duiven, die men de volgende dag naar de markt brengen zou. Verscheiden breedgevleugelde hennen lokten met een deftig klok klok, klok, een troep van bonte vederloze kiekentjes tot zich, die met een hulpeloos gepiep tot haar beschermende vleugelen vloden, en elk diertje kende zijn eigen moeder. - Een menigte varkens waren op het erf, sommige met een twintigtal blanke zuigelingen achter zich. De boer was met zijn volk in 't hooiveld; de goede vrouw noemde hem haar JACOB en scheen zeer wel met hem vergenoegd te zijn. Alles ademde hier vergenoegen en vrolijkheid, zij leidde ons naar haar boekweitland, dat zeer vruchtbaar stond en haast bloesem beloofde; daar vonden wij een gehucht van zeer lage strooien hutten zonder vensters, wier ingangen van leem gebouwd waren; maar wier vertrekken van binnen, naar de netste bouworde, juist evenredig waren. Nooit had ik deze woningen, waarvan in de jaarboeken der bloedeloze dieren zo veel geschreven is, gezien, had deze goede vrouw mij geen gelegenheid daartoe gegeven (gij begrijpt denk ik dat ik bijkorven bedoel, Elize?); zij lichtte een korf op,
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
155 en ik zag de honigraten, die deze wonderbare diertjes van het was dat zij van het stof der bloemen verzamelen, zo kunstig gebouwd hadden en die reeds gedeeltelijk met honig gevuld waren. Hoe veel vlijt, hoe veel kunstvermogen, bezitten deze schepseltjes! Wie gaf hun zo veel schranderheid om was en honig op zijn tijd te verzamelen? en zulk een fijne buis om uit het hart der bloemen het beste zoet te zuigen? - Welk een grote Schepper! Zij zwierven rondom ons en kwamen met volgeladen honigkruikjes in hun korven terug. Hier bedankten wij onze heuse geleidster voor haar gul onthaal. Wij herinnerden elkander enige coupletten uit het Akkerleven van de landman POOT dat hij zo eenvoudig schoon bezingt. Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen; Die zijn zalig lot, hoe kleen, Om geen koningskroon zou geven. Lage rust braveert de lof Van het hoogste koningshof. Als een boer zijn hijgende ossen 't Glimpend kouter door de klont, Van zijn erfelijke grond, In de luwt' der hoge bossen, Voort ziet trekken, of zijn graan, 't Vet der klei met goud belaán, Of zijn gladde mellekkoeien Even lustig, even blij, Onder 't grazen van terzij, In een bochtig dal hoort loeien; Toon mij dan, o! arme stad! Zulk een wellust, zulk een schat.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
156 Welige akkers, groene bomen, Malse weiden, dartel vee, Nieuwe boter, zoete mee, Klare bronnen, koele stromen, Frisse luchten, overvloed Maakt het buitenleven zoet. En wat verder: Appels enten, peren plukken, Maaien, hooien, schuur en tas Stapelen vol veldgewas, Schapen scheren, uiers drukken, Zeven kinders en een wijf Zijn zijn daaglijks tijdverdrijf. Vork en riek, en schup en spade Zetten zijne lusten pal; 't Zij de welgemeste stal, 't Zij de boomgaard hem verzade, 't Zij de kruidben niet te loom Op zijn lage tafel koom. Als de lente 't land beschildert, Als de zomer zweet en gloeit, Ploegt en spit hij onvermoeid, Als de winter 't woud verwildert, Houdt hij de berookte haard, Met zijn vrienden rond van aard.
Terwijl wij ons hiermede vermaakten kwamen wij langs de hooilanden, daar de landlieden bezig waren met hooien. - Hier deed zich een allerbehagelijkst toneel op. - Verbeeldt u een groot vlak land, vol bezige mensen; hier maaiden enige ronde,
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
157 luchtig - geklede boeren met de scherpe zeis het hoog - opgeschoten gras af: ginds werd het half dorre telkens omgekeerd, opdat de zon het te eerder drogen zou; wat verder werd het geheel droge hooi bij elkaar geharkt en aan oppers gezet; (gij merkt, Elize! ik heb de boerse kunstwoorden al overgenomen). Op een ander veld laadden zij het hooi reeds op de wagens. Sommige welgevoede paarden trokken die met een vlugge sterkte voort, en schudden al briesende hun manen; even of zij vrolijk waren over hun meesters vreugd; andere lieten bij 't voortslepen der zware vracht het hoofd hangen, - terwijl de vrolijke boeren die al zingend naar de schuren brachten en aflaadden. Vlugge jongelingen en eenvoudig netgeklede meisjes verzelden hier elkander, en hun vermoeiende arbeid viel hun, onder een luchtige veldzang of vrolijke scherts, niet moeilijk; een kruik met gekarnde melk leste hun dorst. Zij waren gestadig bezig, rustten slechts even, veegden hun zweet af, en werkten dan weer als tevoren. Zij houden hun maaltijd, zegt Emilia, van meegenomen voorraad op het veld; en herstellen door een korte middagslaap onder het lommer van een wilg, die een beek omzoomt, beurtelings hun uitgeputte krachten; hun aangezicht gloeide door de brandende hitte, en nochtans had de vergenoegdheid er ook haar trekken op getekend. O gelukkige landlieden! zei Emilia, mocht uw vreugde in Hem eindigen, die uw landen verrijkt met zegen! een weinig daarna voegde zij erbij: één snede der gescherpte zeis vernielt duizenden grasjes en doet duizend bloempjes een wrede dood sterven. Zij bloeiden met een prachtige schoonheid, die het oog van alle mensen bekoorde, en nu zijn zij verflenst, en haar gedaante is verloren; treffende beeltenis van alle aardse schoonheid! - Hoe leerrijk is mij de omgang met mijn Emilia; de twee maanden die ik bij haar sleet zijn de gelukkigste mijns levens. Hoe zal ik toch aan 't stil, vrij en bekorend buitenleven gewoon, in de stad kunnen gelukkig zijn? Hoe zal ik geheel naar de smaak van mijn vriendin gevormd, daar iemand behagen kunnen? mijn Elize uitge
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
158 zonderd, die mijn hart bemint, en buiten u mishaag ik liever elk, dan dat ik mijn nu eerst gevormde neiging onderdrukken zou! O die bedompte muren! Hoe zal ik er binnen ademen kunnen, nadat ik zo lang de frisse landlucht gewoon ben. Nu ik heb nog enige dagen ter voorbereiding voor die grote verandering. Vaar wel Elize! Uw EUFROZYNE
XXXVIII Eufrozyne aan Elize De 5 august. 17 Schoon ik over acht of tien dagen u hoop weder te zien, en elk ogenblik bij mijn Emilia mij dierbaar is, moet ik u toch nog een mijner aangenaamste ontmoetingen mededelen. Gisteren tegen de avond voeren wij met een roeischuitje de bochtige rivier op; in het riet dat aan haar oever groeit, speelde het windje met een strelend gesuis en deed het zachtjes golven, en een gans heer van rietvinkjes dat daarin nestelde, deed ons gestadig zijn vergenoegd perre, perre, perre, kiet, kiet, kiet, op een bevallige wijs horen. Dit alles, gevoegd bij het vreedzaam gefluister der gekliefde golfjes tegen het vaartuig, gaf ons een zacht vermaak. - Onder het houden van gemengde vriendschappelijke gesprekken, voeren wij verscheidene boerenwoningen en heerlijk bloeiende boekweitvelden voorbij, terwijl wij van verre in 't verschiet de blauwe heibergen zagen liggen; eindelijk naderden wij een kleine hut, die een weinig landwaards inlag: laat ons hier uitstappen, zei Emilia; hier zullen wij een levendig blijk zien, dat men, om gelukkig te zijn, niet veel behoeft. Wij naderden de bouwvallige woning; de muur had grote scheuren; de half gerotte vensters hingen scheef in de verzakte sponning. - Een oude vrouw, in wier gelaat de ploeg des tijds reeds diepe voren gedrukt had, zat voor haar deur te
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
159 spinnen, in de schaduw van een dik bemoste vruchtboom, die haar in ouderdom geleek. Schoon haar wangen mager en ingevallen waren, tekenden haar ogen een blijmoedigheid, die haar uiterlijke omstandigheden niet konden veroorzaken. - Zij zong met een schorre stem, doch zweeg toen zij ons zag. Goedendag VROOMHART! zeiden wij; en zij begroette ons met een eerbied die mij, wegens het denkbeeld dat ik van haar grootheid boven mij had, ondragelijk was. Hoe gaat het u mijn goede vrouw? vroeg Emilia; onderwijl keek ik de hut eens in - de muren waren zwart berookt; zij was met geen andere meubelen voorzien dan een gebroken tafel, een oude lessenaar met een verflenste Bijbel; een paar half gebroken stoelen; een kast en enige andere kleinigheden; en dan nog een gescheurde gordijn die haar slaapstede bedekte. Mijn gehele ziel werd medelijden. - Kunt gij, vroeg IK
In zulk een armoedig leven zo vrolijk zijn? Waarom, antwoordde
Zou ik niet vrolijk zijn, daar God zo goed jegens mij is, dat ik gezondheid en levensonderhoud bezit? 't is waar, ik ben arm, ik bewoon een oude hut; - deze weinige apelbomen, dit hoekje land met aardappelen dat ik zelf met knikkende benen bewerk, is al mijn rijkdom; maar zie eens hoe veel vruchten er aan hangen, hoe mijn aardappelen uitgewassen zijn; daar bij kan ik vlijtig spinnen, en heb van dit alles mijn bestaan, al is het sober. Het weinige is mij groot, omdat Gods vaderhand het mij doet toekomen; ik ben tevreden. VROOMHART
Dan zijt gij waarlijk gelukkig, brave VROOMHART! tevredenheid is de grootste rijkdom. IK
Zou ik niet tevreden zijn, die zoveel meer heb dan ik waardig ben! zoveel meer dan onze Heiland op deze VROOMHART
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
160 wereld bezat? hij klaagde: ‘De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de zoon des mensen heeft niets daar hij het hoofd op nederlegt’ en ik heb een woning en al wat ik behoef; ik ben zulk een aardsgezind mens, als ik meerder goed had, zou ik mogelijk verder van God afzwerven; en “'t is toch maar om de weg te gaan”, zegt het liedje van een boek dat onze Dominee mij gegeven heeft. Maar vreest gij nooit hoe gij 't maken zult, als gij door ouderdom en zwakheid niet meer werken kunt? IK
Die vrees bekruipt mij weinig, en gebeurt het ooit, dan schaam ik mij daarover. Mijn trouwe Hemelse Vader, die zo lang voor mij zorgde, die zal immers mij niet verlaten nu de grijzigheid daar is; Hij belooft mij dit in zijn woord, en dit kan immers niet liegen? Hij heeft gezegd dat ‘het brood van zijn volk gewis en hun water zeker wezen zal.’ VROOMHART
EMILIA Neen, mijn goede vrouw vertrouw hierop veilig, gij zoudt de eerste zijn, aan
wie God zijn hulp onttrekken zou. Eens was ik diep moedeloos; door een ziekte had ik weinig kunnen spinnen, en wist niet waar ik van leven zou; ik sloeg mijn dikbekreten ogen naar de grond, en God bepaalde ze op de bloempjes die in het gras stonden, en herinnerde mij het gezegde van de Zaligmaker: ‘Indien God het gras dat heden is, en morgen in de oven geworpen wordt, zo schoon bekleedt, zal hij u niet veel meer kleden gij kleingelovigen?’ - Op een andere tijd hadden mijn appelbomen eens zeer weinig geladen. Ik liep vooruit in zorg voor de winter, en ik zuchtte zwaarmoedig over mijn lot, doch een troep musjes die rondom de korenberg van mijn buurman vlogen, schenen mij te te roepen: wij vogelen des hemels maaien, noch zaaien, en God voedt ons nochtans, en hoe ver gaat gij ons te boven? o! hoe beschaamd werd ik toen VROOMHART
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
161 over mijn ondankbare vrees; te meer daar de goede voorzienigheid zo dikwijls de harten mijner rijke buren opwekt tot mijn ondersteuning; of in het een of ander een verborgen zegen legt; of, zoals mij onlangs gebeurde, van een onbekende hand mij iets doet toekomen daar ik niemand voor danken kan; terwijl zij dit zei vroegen haar ogen: of Emilia haar weldoenster was? en zeker was zij het. Doch zij antwoordde haar alleen: Dank dan Gods vaderzorg, daar die toch elke weldadige neiging werkt. IK
Kunt gij ook lezen?
VROOMHART Ja, zo gelukkig ben ik. - De Bijbel, en een of ander Godvruchtig liedboek
geven mij dikwijls veel opwekking; ik kan ook, bij goed weer, nog naar de kerk komen, en lees of hoor ik dan: ‘De Heer heeft gezegd: Ik zal u niet begeven of verlaten.’ Of ‘Niet vele machtigen, niet vele rijken, maar het arme, het verachte dezer wereld heeft God uitverkoren’, of zo iets, dan wil ik in mijn arme hut met de schout van ons dorp niet ruilen. IK Driemaal gelukkige VROOMHART! gij zijt een eer van uw Verlosser, en een betere
wereld waardig, waar genade de godsvrucht beloont. VROOMHART O! dit uitzicht vervrolijkt mij zo dikwijls (zei zij schreiende), ik verlang
naar de dood, ik voel hem al zachtjes naderen; en dan zal ik bij mijn Heiland al mijn armoe vergeten - ja voor eeuwig vergeten. Toen lag de blijdschap op haar gelaat. Grootmoedige vrouw, zei Emilia met tranen in haar medelijdende ogen, ik bemin u om uw godsvrucht; gij zult geen gebrek lijden zolang ik leef; en zij gaf haar een stuk geld; ik volgde haar voorbeeld; wij namen afscheid, terwijl de goede vrouw, door dankbaarheid verstomd, stamerend riep: God zegene u, Juf
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
162 fers! en belone uw mensenliefde! - Beiden zeer geroerd door deze ontmoeting stapten wij weder het vaartuig in, en hielden bij het terugkeren het volgend gesprek: Kan het geluk van een wereld dwingende Alexander wel halen bij dat van deze arme vrouw? IK
EMILIA o Neen, op verre na, zelfs op deze aarde niet: want deze vorst was ontevreden,
dat er geen meerder werelden voor hem te overwinnen waren; en zij is voldaan in haar armoede, en wacht na de dood een heerschappij over vele werelden. Waarom schildert men toch altijd het lot van een deugdzame zo akelig af? even of de weg naar de Hemel zo dicht met doornen bezet was, en alsof men nauwelijks daarop rozen vinden kon? - Schrikt dat de beminnaars van de wereld niet zonder reden af? IK
Maar is het evenwel over 't geheel niet waar, dat godsvrucht en tegenspoed samengaan, schoon met uitzondering? Er zijn deugdzamen die zeer voorspoedig leven; terwijl menige slaaf van zijn driften een ellendig lot heeft. Al doorgaans evenwel ziet men de reeds oude aanmerking bevestigd, dat hier de godloze geen banden heeft, terwijl de tegenspoeden des rechtvaardigen vele zijn, doch hieruit volgt in 't geheel niet dat zij ongelukkig zijn. Dit zien wij in onze VROOMHART; zij gelooft dat God haar lot heeft bestemd met de wijsheid en goedheid van een liefhebbende Vader, en hierom voelt zij het onaangename daarvan nauwelijks. EMILIA
Maar als een godzalige op deze wijs het gewicht der verdrukking niet gevoelt, wat is dan Gods oogmerk in het toezenden van dezelve? IK
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
163 EMILIA Gods oogmerk daarin is altijd verbetering. Hoe treffend de smarten somtijds
mogen zijn, hoevele bange zuchten zij het benepen hart afdringen, nochtans is Gods handelwijs enkel liefde; Hij wil hen geschikt maken voor hun toekomende eeuwige staat: - daartoe moeten de bedorven neigingen die in hen nog gebleven zijn, gefnuikt worden. - Dit geschiedt bij dezen best door zegeningen; bij anderen door wederwaardigheden. In 't laatste geval gebruikt Gods wijze liefde de verdrietelijkheden, om hen voor die maat van gelukzaligheid vatbaar te maken, die hij hun heeft toegedacht. Langs deze weg leren zij hun bijzondere verkeerdheden afleggen en meer gevormd worden naar Gods wil. En de gelukkige uitwerking daarvan is dat zij gelaten zeggen: ‘Alle paden des Heren zijn goedertierenheid en trouw.’ In welk een bevallig licht plaatst de Godsdienst zelfs de verdrietelijkheden van dit leven! Dan mocht David, die zoveel kwaads geleden had, wel zeggen: ‘Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik uw inzettingen leerde.’ IK
Ja zeker; en wat is ook daarboven het lijden van korte jaren vergeleken met de eeuwen van volmaakt geluk die daarop volgen zullen? Heeft hij die bereikt, dan juicht hij: EMILIA
O Eeuwigheid! o Eeuwigheid! Hoe spoedig heb ik uitgeschreid, Waar zijn nu onze klachten?
Ongemerkt was de tijd onder dit gesprek vervlogen. De Zon naderde de gezichtseinder; - . Reeds sliepen de windjes, en het geboomte dat hier en daar aan de oever stond, was met een reuzengedaante in de stille vloed geschilderd. Emilia speelde op haar dwarsfluit, wat veraangenaamd werd door de klank van het water, totdat wij bij ZORGENVRIJ weder aan land stapten.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
164 Nu korten de uren van mijn genoeglijk verblijf op; dit is de laatste brief die gij van mij krijgt; over enige dagen hoop ik thuis te komen; mijn lieve Emilia zal mij de halve weg geleiden; ik verlang u te omhelzen, maar ik schrik tegen het ogenblik waarin ik haar zal moeten verlaten. Het denkbeeld van onze aanstaande scheiding legt een floers op al de tegenwoordige genoegens van uw EUFROZYNE
XXXIX Emilia aan Eufrozyne De 15 august. 17 Hoe akelig was mij het ogenblik dat gij u uit mijn armen moest scheuren en mij in de beklemmendste eenzaamheid laten! - De eenzaamheid, voorheen mij zo waard, is nadat ik uw gezelschap ben gewoon geworden, mij bijna ondragelijk. - Nooit vergeet ik ons hartroerend scheiden, toen ik mijn aandoeningen verborg om de uwe te beteugelen. Het denkbeeld, ‘mogelijk omhels ik haar voor het laatst!’ benauwde mij bij elke hervatte afscheidsgroet. Nog zie ik u, na een stamerend vaarwel!...! telkens in mijn armen wederkeren, terwijl een halfgeboren, uit liefde ingehouden traan, mij uw gevoel tekende; - doch wij moesten scheiden; - en zo ik hoop niet voor altijd. - Waarom ben ik zo mismoedig? Waarom wil mijn hart de troost niet aannemen dat ik u ras zal wederzien? Ik ben geheel treurig en de treurige vindt overal voedsel voor zijn hartstocht. ZORGENVRIJ is mij een droevig oord nu gij het verlaten hebt; alles dat mij tevoren toelachte, grimt mij nu aan; het vrolijke groen is als met floers behangen; - het gezang der vogelen is een klaaglied voor mij;ik hoor van verre de landman zingen, - en nauwelijks kan ik begrijpen hoe de mens vrolijk wezen kan; ieder, dunkt mij, moest voelen wat ik gevoel; ik kan mij niet verbeelden dat ik
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
165 hier voorheen gelukkig was; - nu ben ik het niet meer! - waar ik ben, overal mis ik u; - in huis denk ik: daar zat, daar stond zij; daar hield zij dit, of dat vertrouwelijk gesprek met mij; en de opslag harer vriendschapvolle ogen stortte vreugde in mijn boezem. - Het verblijf in uw kamer is mij ondragelijk, daar vind ik een nare ledigheid; - zie ik 't een of ander door u gebruikt in een beklemmende rust liggen, dan wordt mijn somberheid grieving. - Ga ik wandelen, mijn betrokken gelaat, mijn mijmerende gang tekent de staat van mijn ziel af, - alles roept mij toe, tenminste, 't is alles wat ik hoor: ‘Eufrozyne heeft u verlaten.’ In het prieeltje daar gij 't liefst zat, in het laantje dat gij meest bewandelde, ga ik uw voetstappen drukken, en daar voel ik uw gemis het allermeest; uw afbeelding (en duizendmaal dank ik u, lieve Eufrozyne, voor dit onbetaalbaar geschenk) is gedurig in mijn hand, ik zie al die zachte trekken, - die bevallige vrolijkheid - die levendige schrandere ogen, - die gulle mond. - Dit alles schijnt mij nog van de duurzaamheid uwer vriendschapstrouw te verzekeren: en ik voel een stille blijdschap dat de schone ziel wier beeld dit is, zo nauw aan de mijne verbonden is; - maar de gedachte: ‘ik moet haar missen’, pijnigt mij dubbel. - Mijn ziel is thans voor alle aandoeningen gesloten, behalve voor die der vriendschap; alles wat ik zie brengt er mij vanzelf toe; straks trok een verwelkte anjelier, die zeer schoon geweest was, mijn ogen tot zich; de verflenste bloem was mij aantrekkelijker dan de fleurigst bloeiende; - ik staarde op haar droevige verandering, en straks was mijn ziel op, ik weet niet welke vleugelen, bij u: ook die schoonste bloem van haar sekse, dacht ik, mijn bevallige Eufrozyne, moet worden als deze bloem, en ik weende. O! hoe onbestendig is het edelst geluk op deze aarde! - hoeveel zaliger het genot was, zoveel akeliger is het gemis; en toch behoort de afwisseling van genot en gemis tot onze tegenwoordige stand; maar er komt een tijd waarin het genoegen zo duurzaam zal zijn als ons bestaan. - Dan zal geen vriendin om haar
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
166 vriendin wenen; dan zal geen gevoelige ziel de bron van zoveel lijden wezen, maar aan het fijnst gevoel zal dan de grootste zaligheid verbonden zijn! - Het flauwe vooruitzicht hiervan, stort een straal van vreugde in mijn hart. Ik verlang naar een brief van u, even of ik u sedert twee maanden niet gezien had, en het zijn maar eerst vierendertig uren; zeg mij dat gij wel zijt thuis gekomen, en dat gij, hoe ver afwezig, altijd denken zult aan uw getrouwe EMILIA
XL Eufrozyne aan Emilia De 16 august. 17 De twee maanden bij mijn Emilia gesleten, waren de gelukkigste die ik ooit genoot; - als een droom zijn zij mij ontvlucht, - en ik denk er niet aan, dan met de pijnlijke kwelling: ‘zij zijn voorbij!’ - Maar dat pijnlijke zelfs, heeft zoveel zoets dat ik zulks niet missen wilde; al de lieve wandelingen die wij deden, - al de beekjes, al de bossen, al de leerzame genoegens die onze overeenstemmende zielen met elkander smaakten, zijn mij gestadig voor de geest. - Het lieve bloempje vergeet mij niet, dat gij de laatste avond mij plukte aan het beekje waarbij wij afscheidsredenen spraken, is nog onverwelkt, het staat in mijn slaapkamer; dagelijks geef ik het vers water. Als ik 's morgens ontwaak, en des avonds eer ik mijn ogen sluit, spreekt mij dit bloempje van ZORGENVRIJ en haar lieve onvergetelijke bewoonster. Ach! kon ik het bewaren voor het lot van zijn geslacht! Maar, niet dan schreiend, kan ik mij ons afscheid herinneren. Hoe was uw anders vergenoegd gelaat door een nevel omwolkt; ik zag uw lijden op uw sprakeloze lippen en in uw kwijnende ogen. Ik poogde u het mijne achter een schijnbaar ongevoelig
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
167 gelaat te verbergen, maar kon gij geloven, dat uw Eufrozyne onverschillig was? dit zou mij grieven: maar neen, gij zag haar trouwe vriendschap in die moeilijke poging. Nog bedank ik mijn Emilia voor haar geleide, nog voor alles wat gij mij waart...! Ik deed verder mijn reis voorspoedig; weder, gezichten, alles was fraai; maar niets maakte indruk op mijn met u vervulde ziel; in mijn eenzaamheid gaf ik lucht aan opgekropte gedachten: ‘Mogelijk zie ik haar nooit weder’; toen werd het nacht rondom mij... En welk een benauwend gezicht was mij de stad toen ik A... in 't oog kreeg. Daar, dacht ik, binnen die muren, moet ik verstoken van het geluk des eenvoudigen landlevens, mijn dagen doorbrengen! - mijn hart versmolt; ik reed de poorten in en het klopte heviger. Doch het omhelzen ener tedere moeder, die vrolijk werd op mijn aankomst, en vervolgens de komst mijner deelnemende Elize, deden mij de vreugde des wederziens smaken en verdoofden voor enige tijd het smartelijk gevoel. O! hoeveel heb ik bij u genoten! maar hoeveel ook met u verlaten! Och was ons lot aaneen verbonden! - Dan, wat zeg ik? Buiten uw ZORGENVRIJ waart gij de gelukkige Emilia niet, en mij verhindert de kinderlijke betrekking bij u te blijven: geen vriendschap kan deze toch verkrachten. Ik wil dan trachten alle ontevredenheid uit mijn ziel te verbannen, anders was ik uwer niet waardig. Zou ik na het genot van 't allerfijnst genoegen dat de aarde oplevert, niet weder zoeken vrolijk mijn roeping te volgen, en zo die stille vrede te bewaren die uit de bewustheid van volbrachte plicht geboren wordt, en smaak aan alle genoegens geven moet? Weinig zou ik tonen nut uit uw verkering getrokken te hebben, zo ik mijn hartstochten over mijn rede liet heersen. Neen, ik moet blijken geven van door u verbeterd te zijn. Men brengt mij een brief, ik heb hem nog niet in de hand, maar mijn hart zegt mij reeds dat zij van u is.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
168 O! ja mijn Emilia! de brief, de lieve vriendschappelijke brief is van u! Hoe aangenaam verraste gij mij; maar ach! hij heeft al mijn aandoeningen weer vernieuwd, en mijn voornemens verijdeld. Doch is dit nu de taal van de grootmoedige Emilia? Hoe veel onwezenlijke waarde geeft mij uw vriendschappelijk oog, kan mijn gemis zo veel invloed maken op een zo denkende geest, die zich zelf zo wel onderhouden kan? dit bevreemdt mij! geef ik onschuldig zo veel kwelling aan mijn vriendin? dit wondt mij opnieuw. Maar neen, mijn beste! zet uw hart weer open voor de invloed van de natuur en de Godsdienst; gevoel weer het zachte van haar inspraak; hoor naar haar lied, waar - voor gij mij vatbaar maakte; verblijdt u in het denkbeeld dat gij mij gelukkiger maakte en geloof dat ik u nooit vergeten kan; ook dan nog als mijn verstijfd oog het indruksel van uw beeld niet meer vatten kan, ben ik uw EUFROZYNE P.S.
Mijn Emilia zal zich immers haar beloften herinneren, en mij verder de zomeren herfstschoonheden van het land afschilderen?
XLI Emilia aan Eufrozyne De 20 august. 17 Het laatste van uw lieve brief heeft in mij voltooid dat de rede begon uit te werken. Enigszins bedaard, maar niet ongevoelig voor uw gemis, word ik weder vatbaar voor de invloed der mij altijd omringende natuur. Elke plaats wordt mij nu aangenaam door mij uw beeld te vertegenwoordigen. Ik zoek nut te trekken uit de nagedachten van uw verblijf. - Het gevoel van de wisselvalligheid der aardse genoegens, is de eerst schakel van een keten van gedachten, die in een gelukkige, bestendig gelukkige
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
169 hemel uitloopt. Een klein vogeltje dat, in de top van een jonge boom zittende, door een sterke wind werd heen en weer geschud en toch niet ophield zijn liedje te zingen, wekte mij het eerste uit mijn ongevoeligheid op. Al heeft dit diertje, dacht ik, zulk schoon weer niet als anders, al moet hij met moeite de kleine vlerkjes tegen de harde wind bewegen; al schommelt hij hem op het takje daar hij rust zoekt; evenwel is het diertje vrolijk; en zou ik om één verloren genoegen, daar er mij nog duizenden overblijven, mij door verdrietelijkheid ook van die alle laten beroven? en ik stond op uit de zwarte diepte der droefgeestigheid. Nu heeft de natuur weer een andere gedaante voor mij; zij is mij weer van nieuws een bron van stil geluk; zij roept mij weer toe: ‘dat God rondom mij is’ en is Hij dit, als mijn liefderijke vader, dan kan het gemis van het uitmuntendste schepsel nooit mijn vrede storen; ook in de eenzaamheid ben ik dan zalig, en ik heb aan hem genoeg. Ik keerde zoëven van een lieve rustplaats terug. In een met gras en bloempjes behoorde groep, naast het korenland, daar twee vriendschappelijke bomen door hun verenigde takken een natuurlijk prieeltje maakten, heb ik meer dan een uur mijn gelukkig lot met vreugde en dankbaarheid overdacht. Voor mij lagen gehele velden met goudgeel koren, die op de inzamelende hand des maaiers wachten; het zachte windje deed het golven als een zee en de geschudde aren ruisten met vreedzame tonen. Hier zong ik een coupletje van een herfstvers van mijn vriend VAN DEN BERG. Om ons in 't leven te bewaren, Schenkt gij ons volle korenaren, Maakt gij hun halmen zwaar en groot; Het smaaklijk brood dat zij ons schenken, Doet ons aan uwe goedheid denken; Want uw, o Heer! uw, is het brood.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
170 De milde verscheidenheid van sterk gekleurde bloemen, die tussen het koren opschoten, behaagde mijn oog om hun schoonheid en geneeskracht meer dan zij de voordeelzoekende landman verblijdde. Hier nestelden verscheidene leeuweriken, die met een ruisende vlucht uit het buigend koren opschoten. De wachtel herhaalde tot vijfenaal toe zijn helklinkend kwik, met, dit, met een behaaglijke eentonigheid. Hier zat, hier dacht ik, toen het geluid van een zeis die gescherpt werd, mijn oog ter zijde trok; - daar zag ik van verre een bejaarde landman het rijpe koren afsnijden; zijn dochter die hem verzelde, bond met een bevallige vaardigheid de zwaarbeladen halmen aan garven, en zette die op tienbossige hopen; terwijl een klein meisje met kinderlijke onschuld hierbij stond te zingen en te huppelen, naar dat haar vrolijk hartje haar ingaf. Zijn kleine maar vrolijke hut, lag aan het einde van deze akker. Op beider gelaat was het vergenoegen zichtbaar; ik verbeeldde mij hun vreugde bij het inzamelen der vruchten, die meestal hun bestaan in de volgende winter moeten uitmaken. Met een onzekere hoop werpt hij zijn zaad in de aarde; - en wanneer in de nijpende koude geen sneeuw de velden bedekte, of de gonzende hagel met scherpe stenen nederviel, hoe dikwijls vreesde hij dan schade te lijden! Toen hij het naderhand door de invloed der lente - en zomerlucht welig zag opschieten, gevoelde hij een strelende hoop; hij trad met vreugde langs zijn welvoorziene akkers; hij verbeeldde zich reeds dat zijn koren de sikkel tegemoet ruiste, en dat hij het juichende inzamelde, en nu geniet hij dit geluk. - Gezegende landman! dacht ik; mocht uw blijdschap in God eindigen, die uw graan deed uitspruiten, die zijn zon beval het te koesteren, en zijn dauw en regen gebood het te bevochtigen; die u de gezette tijden des oogsts bewaart, en nog zijn plasregenen zal moeten inhouden, zult gij het veilig in uw schuren inzamelen. In de oogstende landman, zag ik het beeld van een christen. Hier is het zijn werk door de uitoefening van allerlei plichten,
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
171 van nederige dankbaarheid, lijdzaam vertrouwen, stille gelatenheid en vrolijkheid in de dienst van God, een zaad te zaaien waarvan hij de vruchten zal inoogsten in de Ilemel. Dit doet hij dikwijls met een schreiend oog, menig ongeval, menige nadelige invloed van zijn overgebleven verkeerdheid maakt hem dikwerf bezorgd. Dan weer geeft de gewaarwording van zijn vordering in deugd hem een dankbare vreugde, en doet hem op de verdere bijstand en bewaring van Gods genade hopen, terwijl het uitzicht op het heerlijke loon van zijn moeite hem verrukt. - En zeker hij zal niet beschaamd uitkomen; de dood is de eindpaal van zijn vrees en hoop beide; maar ook de aanvang van zijn zeker genot; na dezelve zal hij onverderfelijke vruchten maaien; en deze oogst zal schoner zijn, naarmate hij rijkelijker gezaaid heeft. De hemelvelden, Die Getilde, wo von Schnitter Nie der Schweiss der Mühe rann, Deren Älther kein Gewitter Und kein Nebel trüben kann,
deze zullen eens weergalmen van zijn blijde lofliederen; als hij in de volheid van God, duizend duizendmalen meer vreugde vinden zal, dan hij hier ooit moeite leed. Nog peinzend op dit vrolijk onderwerp stond ik op, trad voort, en vond op andere akkers meerdere landlieden in de korenoogst; tegen de avond begonnen zij een lieve velddeun aan te heffen. Ik wandelde toen naar de vrolijkbeplante heiheuvel, daar gij zo dikwijls de zon zag ondergaan; ik zat op het plaatsje daar gij gezeten had, en voelde in die nagedachten een weemoedig genoegen, dat altijd een voorbijgevloden vermaak verzelt. Nu was de bloeiende heide met een schone purperen gloed overdekt; de netheid van dit bloempje, en andere kleine bloempjes die er tussen stonden, de schoongemarmerde, netgevormde keitjes die de zandige paden bedekten, onder welke er
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
172 een dat uit honderd andere kleine keitjes was samengesteld door zijn kleur en schoonheid mijn oog vooral tot zich trok, dit alles gaf mij een stil vermaak. Ik vond God groot zelfs in die keien, voor welker (men zou bijna zeggen) nutteloze schoonheid ons de gewoonte onaandoenlijk maakt. - Hoevele dingen die wij niet kennen, of niet opmerken, zullen mogelijk in de eeuwigheid de verlichte ziel verrukken! En hierin moet zowel de vergevorderde wijze troost zoeken, als uw onkundige EMILIA
XLII Emilia aan Eufrozyne De 28 august. 17 Nog is het nacht. Een vreselijk onweder deed mij verschrikt ontwaken; mijn donker slaapvertrek werd ontzaglijk verlicht door onophoudelijke bliksemvlammen. Ik stond bevend op, begaf mij van de ene kamer in de andere; terwijl de vreselijkheid van het onweder en de geduchte stortregen mij het verblijf in de open lucht belette. - Ik gevoelde Gods grootheid, maar niet met kinderlijke eerbied, de vrees bedwelmde mijn rede en elke dreunende donderslag scheen mij een aankondiging van Gods toorn te zijn. Eindelijk hield de regen op, de dondervlaag dreef een weinig af, toen trad ik naar buiten, en een geheel ander gevoel bezielde mij. Het vreselijke van het verschijnsel week; ik zag niet dan het schone, het eerbiedwekkende, het grootse daarvan! De gehele aarde was bewonden in de donkerheid van de nacht; de hier en daar gebroken lucht was met zwarte onweerswolken bedekt, - waar uit, aan de gehele zuidelijke en westelijke zijde, de bleke bliksemstralen met een verblindende snelheid voortschoten; de ene klaterende donderslag, die een gans einde voortrolde en de lucht scheen te scheuren, werd door een brommende en stotende slag uit de andere
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
173 vlaag, beantwoord; en de gehele lucht scheen een echo die de ontzettende klanken nagalmde, totdat zich het gehoor in een doodse ontzettende stilte verloor! Een stilte die mij scheen toe te roepen: ‘De God der ere dondert’ en aan elke ras opvolgende slag, een onbeschrijfelijke majesteit gaf. Nu en dan hoorde ik het benauwd geloei van het vee in de weiden, even of ook dit het vreselijke van dat verschijnsel gewaar werd; geheel gevoel en aanbidding voor de grootheid van hem wiens krachtige en heerlijke stem de cederen verbreekt, en de woestijn doet beven, dacht ik: O wat moet thans de bestrijder van zulk een God gevoelen! hoe moet in zulk een ogenblik het geweten ontwaken van elk die zijn dienst veracht; en hem als een wrekende Richter moet aanmerken, die, met almacht gewapend, de gehele natuur op een wenk gebiedt, en al haar krachten tot zijn verderf gebruiken kan. - Of wie kan bestaan voor zijn donder? - Maar hoe groot is in dit zelfde ogenblik het geluk van hen die in dit almachtig wezen, een zorgende vader vinden, die al dit vermogen tot hun voordeel wil aanleggen! Waar is het onheil dat zulk een vrezen moet? Alle schepselen die hem ooit vernieling kunnen dreigen, zijn gekluisterd aan de keten van zijn voorzienigheid, en kunnen zich niet roeren zonder zijn toelating; en alles wat hij hun toelaat, moet, hoe strijdig dit ook voorkomt, zijn wezenlijk geluk bevorderen. - Welk een zalig vertrouwen werkt dit in alle omstandigheden! Dit moet ons met een edele moed ons boven anderen doen verheffen, tot eer van de goddelijke genade. Daaraan toch hebben wij dit alleen te danken. De God der geesten van alle vlees; hij die de natuur die krachten gaf, werd onze borg! hij stelde zich ten doel aan de bliksempijlen van Gods toorn, opdat wij ons in de vrolijke glans van zijn vaderlijke liefde verblijden zouden. - hier buig ik mij in 't stof, en aanbid Gods eeuwig welbehagen! - ik gevoel mijn onberekenbare verplichting, - en ik verlang naar een eeuwigheid waarin ik hem volkomen zal kunnen loven! - Zo werd het geduchtst natuurverschijnsel mij een bron van vreugde. Bij 't
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
174 verminderen van 't onweder ging ik in huis en speelde op mijn klavier het schoon lied:
God in het Onweder O God, hoe vreselijk zijt gij! Wie kan voor u bestaan! De Heer is groot, en stof zijn wij! Hij wenkt, en wij vergaan. Hij maakt de dag tot donkere nacht; 't Heelal beeft als een riet. 't Verderf houdt om zijn troon de wacht, En vliegt als hij 't gebiedt! Roodgloeiend slingert zijne hand De bliksem naar beneên; En donder stort zich over 't land In vlammen rondom heen. Zodat zelfs de aarde op haar grond Voor 's onweers woede beeft, En wat om haar bewogen rond, En in de diepte leeft. Uw arm vol kracht erkent natuur, Zij siddert, is vervaard; De Hemel staat in 't rond in 't vuur, En in het rond deze aard. Wie hoedt mij sterveling, mij stof? Zo hij die boven woont, En volken plukt als dorrend lof Niet gunstrijk mij verschoont.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
175 Wij hebben een genadig Heer, Die straffend zelfs bemint: Hij slaat, maar hij verschoont veel meer; Die grote mensenvrind!
Vervolgens ging ik in mijn schrijfkamer, daar ik u deze schrijf, en wenste u, helaas vruchteloos! bij mij. Nu beginnen de eerste flikkeringen der morgenschemering; nog iets moeten zij groeien en dan ga ik wandelen; hoe verkwikkelijk zal de gezuiverde lucht mij tegenkomen! met welke vernieuwde juichtoon zullen de bevreesde vogelen na het onweder zingen! hoe zullen de vette regendroppelen schudden op de struiken! en als dan de zon zich daarin spiegelt, hoeveel wellust zal dat verschaffen aan uw EMILIA
XLIII Eufrozyne aan Emilia De 2 sept. 17 Neen mijn lieve Emilia! nog ben ik niet aan het stadsleven gewoon; om daar ooit weder recht gelukkig te zijn, moet ik vergeten kunnen dat er een oord is daar de natuur genoten wordt, daar haar voorschriften gevolgd worden, en daar een deel van mijn hart gebleven is. Altijd beminde ik het buitenleven: altijd vond ik bij deszelfs kort genot, waartoe mij mijn omstandigheden slechts vrijheid gaven, een zeker onuitdrukbaar vermaak, dat mij meer dan het stadsgewoel voldeed, maar dit vermaak was bedwelmd, en verward. Gij, mijn Emilia! hebt dat gevoel ontwikkeld; het was in uw armen, op uw gelukkig ZORGENVRIJ, dat ik gewaar werd waarom ik het beminde, waarom ik de natuur schoon vond. - O! gelukkige dagen! och kon ik ze nog herroepen! dagelijks worden mij de koele onver
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
176 schillige en onnatuurlijke gesprekken, en de lastige plechtigheden aan mijn gebonden levenswijs verknocht, ondraaglijker. Meer dan eens stelde ik reeds mijn lieve moeder voor, om een landgoed, niet ver van 't uwe, tot ons zomerverblijf te zoeken: daar zou Elize ook dikwijls bij mij wezen; en als gij dan in dat deugdzaam meisje ook een vriendin vond, zouden wij een drievoudig onverbrekelijk snoer uitmaken. Maar de volvoering van mijn plan is zo onwaarschijnlijk als u mijn verhaal zijn zou, dat ik een Dame in de Maan had zien wandelen; het een, noch ander kan ooit anders, dan in mijn verbeelding bestaan. - Want er is een volmaakte antipathie tussen de neigingen van mijn bedaagde, aan haar gewoonten verbonden moeder, en mijn uit natuur, liefde en zucht tot vrijheid geboren verlangens. Van de wandelingen rondom de stad maak ik dikwijls gebruik met mijn Elize. Maar o! die gehate schijnwelvoeglijkheid beneemt ons alle die veraangenamende vrijheden en onschuldige genoegens waartoe de natuur ons nodigt, en die er de ziel van uitmaken. Vergeefs spreidt zij voor ons het dikgezwollen mos; vergeefs vormt zij de peinslustvoedende afgelegen bosjes; eenzame wandelingen en stille rustplaatsen zijn aan een meisje ontzegd, dat lastertongen ontzien wil; slaafse banden, die mij meer drukken nadat ik de vrijheid kende! Dikwijls spreek ik met Elize van uw karakter en levenswijs, en het genoegen tekent zich dan in een sterker blos op haar zachtgekleurde wangen. Zij bemint u reeds hartelijk; - zij heeft uw nodiging voor een volgend jaar blijmoedig aangenomen; mijn hart luikt op als ik in uw lof bezig ben. Och Emilia! zijt meer een dagelijks meisje, dan zal ik meer getroost zijn in uw afwezendheid. - Maar neen, blijf altijd Emilia, opdat ik het door u word. De lieve ‘vergeet mij niet’ is eindelijk, niettegenstaande mijn aanhoudende zorg, verdord. - Nog zo bewaar ik het, en het verdorde bloempje herinnert mij de grond die het voortbracht, en alle genoegens die ik daar smaakte; doch die, helaas, niet duurzamer waren dan dit teder bloempje.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
177 Over enige tijd is mijn moeders voornemen met mij naar*** te reizen; daar woont de zuster van haar hart: - doch de dag is onbepaald. Hoe schoon tekent gij mij uw gedachten in de korenoogst, en in uw nachttoneel! - och was ik er nog getuige van! - Uw verhalen bevallen mij nu nog veel meer dan te voren: de herinnering helpt nu mijn verbeelding, en ik ben bijna in uw tegenwoordigheid. Ga dan voort mijn beste! het hart te verkwikken van uw EUFROZYNE
XLIV Emilia aan Eufrozyne De 5 sept. 17 Ik zit u deze brief te schrijven, in een eenzaam hoekje van het beukenbos, waarin wij dikwijls wandelen, tussen de hoge eikestruiken en een smal bedekt laantje, dat zelden betreden wordt en daar het mos, nog door geen voet gedrukt, een schone hoogte heeft. - Mijn knie is mijn tafel, en mijn inktkoker altijd mijn wandelgezel. Hier herlees ik nog eens uw korte brief, waarin gij geheel Eufrozyne zijt; één regel met dat warm gevoel geschreven dat aan het mijne zo beantwoordt, is mij meer waard dan vele bladzijden zonder dat. Ach waart gij geheel gelukkig, hoe weltevreden zou ik zijn. Maar uw gemis stoort ook mijn genot. Uw reis naar *** smaakt mij geheel niet. Gij zijt immers reeds ver genoeg van mij verwijderd, maar ik wil de opvolging van uw roeping niet moeilijker maken. Hoe vergenoegd gevoel ik mij hier! - Welk een lief plaatsje, van de gehele wereld bijna afgescheiden! slechts hier en daar sluipt door de struiken een gebroken zonnestraal om de mosbewonertjes te verkwikken; op 't gevoel van haar koestering bewegen zij zich. Vlugge miertjes, vliegjes, wormpjes en bijtjes kruipen en dansen en vliegen rondom mij. Neen, ik ben niet
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
178 alleen; elk hoekje der wereld is vol gevoelig leven; deze schepseltjes zijn zowel als ik, op dit ogenblik voorwerpen van de Goddelijke zorg: dezelfde hand gaf door hetzelfde geschenk aan mij een rustplaats, en aan deze diertjes een woning; hun behoeften worden alle vervuld. Het beekje dat hier naast mij, met een effenbaar gefluister, heen vloeit en kleine watervallen van boomwortels maakt, ruist altijd schoon, maar nu vooral geheel harmonisch met de natuur en mijn hart; maar een harmonie die ik wel gevoelen, doch niet beschrijven kan. - Ginds ver staat de boom, hier zie ik zijn top, op wiens bast ik eens de naam van Eufrozyne sneed. - Ik gevoel, en zeg het luid: o natuur! o stilte! o vriendschap! hoe groot zijn uw goederen! bij uw drievoudig genot kan ik gelukkig leven. Nieuwuitgebroede vogelen vervullen nu met gemengde, zwakke, en halfgebroken stemmetjes, het bosje. - Mijn oor wordt gestreeld door dat stameren: ik zelf kan niet meer. Gisteren, nadat ik mijn eenvoudig avondmaal gebruikt had, hoorde ik een vrolijke veldzang; wat meent gij was het? Enige landlieden, die om de hitte des daags te ontwijken, in het koele maanlicht boekweit maaiden. - Hun gezang lokte mij in het veld; ik wandelde eerst in hun nabijheid, week allengskens van hen af, en klom de heuvel op, waar wij eens samen de donkere sterrenhemel beschouwden. Alle omliggende landen, nu door de volle maan beschenen, lagen in een vreedzame stilte. - Het nu helderstralend, dan weer in luchtige wolkjes gehulde nachtlicht gaf aan alles een kwijnende schoonheid, en deed een enigszins droefgeestige peinslust in mij ontwaken. Droevige voorbijgegane tonelen kwamen mij voor de geest, met het beeld van mijn eeuwig dierbare Melidor. Ik dacht aan zovele zalige wandelingen, die ik met hem bij het maanlicht gedaan heb, en nu zag mij dit eenzaam dwalen. - Ik zag van de hoogte waarop ik stond, onder in het zwijgend dal, de kerktoren van een nabijgelegen dorp schemeren; en dacht toen: ‘Nooit dringt haar glans door kerkgewelven, noch zerken heen, om de donkere verblijf
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
179 plaatsen der doden te verlichten, doch al deed zij dit, hun voor altijd gesloten ogen zouden dit niet bemerken. - Ook mijn vriend beminde haar zachte stralen, doch hij woont nu in het donker. - O maan! vreedzame stille Maan! hoe dikwijls hebt gij mij aan zijn zijde, - of van hem verlaten in hopende eenzaamheid, de stille blijdschap en zachte troost in 't hart doen vloeien. - En mogelijk zou mij ook ras de ondoordringbare zerk aan uw vriendelijk gelaat onttrekken, - doch mijn graf zult gij beschijnen: gij doet het reeds; - en mogelijk is het viooltje al gezaaid, in welks bedauwde blaadjes gij u spiegelen zult, als het bloeit op mijn as!’ Ik stortte een mismoedige traan over de vergankelijkheid van alles. Ik vroeg, maar niemand antwoordde mij: ‘Zal ook over mij, als ik lang afwezig ben, en het gebied der vergetelheid bewoon, een gevoelige ziel nog eens wenen? Zeker ja, zo lang mijn Eufrozyne mij overleeft, word ik niet vergeten. Mogelijk ziet zij nu op haar kamer naar de stille Maan, die boven de verdonkerende gebouwen oprijst; ziet haar aan, terwijl ik haar aanzie, en gevoelt een zekere vriendschappelijke vereniging in deze gelijke werkzaamheid.’ - Deze laatste gedachte gaf een zekere vertroostende wending aan mijn droevige ziel. Met die denkbeelden ging ik ter rust, en ik droomde dat ik op uw graf dwaalde, en onvergetelijke smarten gevoelde. - Nog deze morgen kwelde mij die droom, en ik merk dat een te groot toegeven in gevoeligheid, ons eindelijk hersenschimmen, voor waarheid zou doen aannemen. - Nu zijn weer alle mijn droevige denkbeelden verdwenen en ik ben gelukkig. Mijn schaarsvoorziene inktkoker roept mij deze te eindigen; de laatste letters zijn nauw leesbaar, en het moet toch geheel een veldbrief zijn. Vaar wel. Uw EMILIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
180
XLV Emilia aan Eufrozyne De 16 sept. 17 Een grote volhandigheid met inzamelen en toebereiden der herfstvruchten, heeft mij enige dagen belet u te schrijven. - O hoe dikwijls wens ik thans mijn Eufrozyne bij mij, in de moeshof; de verkwikkelijkste vruchten zijn thans rijp. De perzik met haar purperen blos, de abrikoos met een schone dauw overdekt, zouden uw zinnen zo zeer als de mijne bekoren. - Zij schijnen enkel voor het oog geschapen, zo lang totdat de smaak ons onderricht dat zij voornamelijk tot onze verkwikking geschikt zijn. Uw is, zing ik dan somwijlen met mijn vriend VAN DEN BERG, Uw is de vrucht van kruid en bomen, Gij hebt de knopjes voort doen komen, Gerijpt in warme zomerlucht. De rijpe vruchten die ons laven; Wat boomgaard, weide en heide ons gaven; Uw is, o Heer! en vee en vrucht. Ook woudt gij ons de wijnstok geven, Gij schenkt zijn druiven sap en leven; En geur en krachten aan de wijn; Hij doet ons vreugd en moed erlangen, En vrolijkheid aan onze zangen; Gij moet ons lof - en danklied zijn.
Hoeveel zinnelijk vermaak heeft de goede Schepper ons bereid! Vele vruchten vallen nu vanzelf in de hand. Ik ga met een ledig korfje naar de hof, breng het volgeladen weer, en vind dan in die eigenhandige inzameling een grote tak van mijn herfstvermaken. Als ik de herfst aan zijn beste zijde beschouw, dan vind
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
181 ik die het aangenaamste der jaargetijden - al wat de lente beloofde, al wat de zomer kweekte, brengt de herfst tot rijpheid; schoon hij de natuur allengskens van haar schoonheid berooft, en de voortekens van een gehele verwoesting begint te vertonen. Bij hem vergelijk ik een verwelkende schoonheid, die weleer het sieraad harer sekse was, maar die, terwijl zij de verwoesting des tijds op haar gelaat vertoont, bij toenemende jaren, haar geoeffende geest doet schitteren, en zich, en anderen, schadeloos stelt voor het gemis harer jeugdige bevalligheid. - Gelukkige vrouw die dit ondervindt! Wat is schoonheid op zich zelf? De ware schoonheid is gelegen, niet in enige betoverende aanvalligheden, maar in die edele trekken, die een deugdzame ziel op het gelaat vormt, die door de veranderingen der jaren niet vernield kunnen worden. - De geest dan te verbeteren, is het ware middel om wezenlijke schoonheid, in spijt van tijd en toeval, te bewaren, en een overwinnend vermogen te behouden op edele harten, die alleen onze aandacht verdienen. Toen ik straks langs de wijngaard wandelde en zijn milde trossen aanzag, dacht ik aan het gezegde van de Zaligmaker; ‘Ik ben de wijnstok en gij zijt de ranken, zo gij in mij blijft, zult gij vele vruchten dragen.’ Wat, dacht ik, is dit blijven in Jezus anders dan de uitoefening van een levendig geloof? daardoor trekt men groeisappen uit hem tot wasdom in de deugd. - Gebrek aan dit geloof is dan een genoegzame oorzaak van het weinig vruchten dragen. Zo zeker als het is dat wij buiten Jezus niets doen kunnen, zo zeker is het, dat wij in hem alles vermogen. En wat maakt het geloof zo weinig werkzaam dan onoplettendheid op Gods woord, en op ons eigen hart? - Geven wij daarop acht, dan zien wij onze eigen armoede en Jezus algenoegzaamheid, en zo ras wij dat beide geloven, zullen wij niet traag zijn om van hem gebruik te maken. Ik geloof ook dat een vals denkbeeld van het Christenleven hierin veel nadeel doet. Het is toch niet genoeg, dat wij onze
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
182 voeten gezet hebben op de levensweg; wij moeten daarop voort gaan, en gedurig pogen te vorderen, dat was Jezus’ oogmerk toen hij zichzelf voor ons overgaf, en hierin is voor ons zelf de beste troost gelegen. Is het anders gesteld, dan dragen wij geen vruchten. Het beste middel, dunkt mij, tot verbetering van dit gebrek zou zijn, zo veel mogelijk de liefde en erkennendheid jegens de Verlosser te verlevendigen; en kunnen wij daartoe betere gelegenheid krijgen, dan, wanneer wij hem met een stille ziel naar Gethsémane en Calvaria volgen. Daar zien wij wat de zonde Hem kostte, en hoe hij, onder haar ondraaglijke last gebukt, bijna bezweek? Daar hoort men de rondom liggende rotsen nog, als ware 't de jammerkreet weergalmen: ‘Mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verlaten?’ Een klacht die de Hemel beroerd, en de hel verheugd zal hebben, maar die nochtans de eeuwige juichstof der verlosten wezen zal! Zouden wij Jezus op een zo geduchte wijze kunnen zien sterven, voor onze zonden, en hem nog ooit met nieuwe zonden kruisigen willen? - Zal niet dankbare wederliefde ons doen kiezen, om niet meer voor de zonde, maar voor hem te leven? O mochten wij meer deze wijsheid en deugd-aankwekende plaats, dit toneel van onbesefbare liefde betreden! - Mocht ik altijd de indruk dezer waarheden zo levendig gevoelen als thans, dan zouden al mijn daden tonen dat ik de beste keuze met de ijverigste pogingen paarde, om onze Verlosser te gehoorzamen. Ik bemin de wijnstok meer dan andere bomen, daar hij mij de wichtigste les herinnerde. Vaar wel, mijn beste! altijd uw EMILIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
183
XLVI Eufrozyne aan Emilia De 18 sept. 17 Sedert zes dagen ben ik met mijn lieve moeder te*** aangekomen. Ik weet niet welk een akeligheid mij bij 't pakken mijner klederen, en het uittreden onzer woning bezielde; het was of mij overal werd ingefluisterd: ‘Hier komt gij niet weer. Dit ziet gij voor 't laatst.’ Dit denkbeeld maakte mij weemoedig. Toen ik de laatste avond enige brieven zat te schrijven, en andere op orde schikte (dat ik doorgaans doe, als ik van huis ga, uit een zeker aandenken aan mijn sterfelijkheid), stond eensklaps mijn horlogie, dat bij mij op tafel lag, stil, zonder dat het was afgelopen; en dit geval, hoe toevallig mogelijk, gaf toch voedsel aan een somber denkbeeld, reeds sedert enige tijd opgekoesterd. Zeker het is niet goed de gedachten des doods van zich te verwijderen; dit poogde ik altijd te vermijden nadat ik bij uw graf gezeten heb. Maar wanneer wij van de gedachte aan de mogelijkheid van een rasse dood, ongevoelig tot een somber staren op zijn waarschijnlijkheid komen, dan worden wij ongeschikt om gevallig met de levenden om te gaan; en de plichten der maatschappij te betrachten. Ik poog dus deze gedachte te verdrijven, en uit de herinnering des doods slechts bedachtzaamheid te leren, om dus in leven en in sterven voor God te zijn. - Doch altijd kan ik over mijn geest niet heersen; dikwijls ben ik om mijn min vrolijke en peinzende gesteldheid de verwondering mijner Moeder en bekenden. - Men schrijft die aan geheel verschillende oorzaken toe; en ik moet zwijgen om geen ontijdige vrees, of veroordeling van grilligheden te veroorzaken. De verschillende voorwerpen op reis, en vele afleidingen die ik hier vind, hebben mij enigszins in een meer opgeruimde gesteldheid gebracht. Ik bemin de Zuster mijner Moeder, ik zie haar beiden zo gelukkig in elkanders vriendschap. - Onder haar kinderen is een bevallig
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
184 schrander meisje, zij heet Sofia, en door de overeenstemming van haar gelaat met het uwe, heeft zij mijn hart ingenomen. Zo ver ik haar ken, heeft ook haar karakter een zweemsel van het uwe; maar waar is uw karakter, uw geest, uw smaak in één voorwerp verenigd? Hoe gaarn hoort zij mij van mijn Emilia en het geluk onzer tedere vriendschap spreken: dit doen wij dagelijks; en dit verzoet mij enigszins de treurigheid van uw afzijn. - Maar als ik nareken hoe vele mijlen wij van elkander zijn afgescheiden, - hoe weinig gelegenheid en tijd ik heb om u mijn hart in brieven uit te storten, dan word ik moedeloos. Doch hoe het zij, houdt gij toch niet op al uw geluk te vertellen aan uw verlangende EUFROZYNE
XLVII Emilia aan Eufrozyne De 25 sept. 17 Uw vertrek naar***, zo verre van de eenzame Emilia verwijderd, is mij een kwellende gebeurtenis. - Doch als gij er genoegen vindt, zal ik mij tevreden stellen. O! kon gij er de genezing van een ontrustende melancholie vinden, want deze verbeeld ik mij, dat uw sombere gedachten veroorzaakt. Ik heb waarlijk medelijden met u; - en bid u, mijn lieve Eufrozyne! geef u niet toe in een treurigheid, die het zoet van het leven wegrooft. Denk meer op de zalige gevolgen des doods dan op zijn akeligheid. Voorspel hem niet ongegrond; en vrees hem nog veel minder. Ach kon ik iets toebrengen tot uw blijmoedigheid! ik moet voortgaan, zegt gij, met u de gedaante van het veld op ZORGENVRIJ te verhalen: - ik zal. De opvolging van verscheidenheden, zo in de natuur als in de bezigheden des Landmans, is strelend voor het nieuwsgierig oog. De landen waarop onlangs de rijpe
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
185 rogge een goudzee vertoonde, worden nu weer omgeploegd; de welvoldane boer loopt er zingend achter, en bezaait ze met knollen, tot wintervoedsel voor zijn vee. Op andere akkers wordt thans de boekweit, die door het liggen gerijpt is, met volgeladen wagens ingehaald; de schuren der landlieden zijn tot de nokken gevuld; en de behoeftige hutbewoners zoeken het overschot van de ledige velden. Straks zag ik een oude vrouw op een akker dwalen. Zij had enige boekweithalmpjes verzameld, en was bijna zo verheugd over haar kleine schat, als de landman in zijn gehele oogst. Dit gezicht roerde mij, en medelijden deed mij haar blijdschap, met een ruimer gift vergroten. Verscheiden landlieden, vooral vrouwen, vond ik bezig op hun erf, met het braken van de hennep, dat sierlijk gewas dat wij op kleine hoekjes land, bij elke hut, met zo veel genoegen zagen groeien. Nu werd het onnut, houtachtig gedeelte nadat dit in het water de nodige rotting ondergaan had, er van afgescheiden; waarna er niets dan draden overig bleven, die een nuttige winterbezigheid aan de landmeisjes zullen verschaffen, met hekelen en spinnen. Wondere, nuttige, rijke plant! die het kleed van de boer, en de vleugelen der zwaarbevrachte schepen in zich besluit! - wie erkent hier niet dezelfde goedheid, die de arme Indiaan zijn nooddruftvervullende kokosboom schenkt? - Ik trad verder langs een eikebosje, welks loof korts nog fleurig stond, maar dat nu aan verscheidene struiken een vale onaanzienlijke gedaante aangenomen had; het scheen mij eerst een uitwerksel der verwoesting van de herfst, doch nader bezien, was het enkel het werk der insekten, die het vlezig gedeelte der bladeren afgegeten, en niet dan de adertjes overgelaten hadden. Nu geleken zij een fijn gewerkte kant, en ik wist niet wat ik het meeste bewonderen zou, dit weefsel der bladeren zo vol adertjes, vaatjes en buisjes, waardoor al de groeisappen omlopen? of de fijne bekjes der diertjes die deze bladeren zo netjes konden afeten? - Hoe genoeglijk is het denkbeeld: de gehele natuur is vol onbemerkte, voelende leventjes, maar ook
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
186 vol voedsel: geen één lijdt gebrek. - Met welk een dankbaar oog zag ik de eikeboom aan! Deze geeft door zijn bladeren, stam en wortelen, aan miljoenen diertjes op één jaar het leven. - Zijn vrucht voedt het zwijn, dat de sterkgespierde boer kracht geeft om zijn akker te ploegen; en zijn mos is de hut der verkleumde rupsjes in de winter. - Het vergiftig diertje dat zich een nestje tussen het vlees der bladeren maakt en de galnoot schept, maakt hem voor ons nog nuttiger. Van hoeveel belang is dan zulk een boom in het rijk der natuur, terwijl zijn voortreffelijkheid nog groeit, naarmate hij tot langer aanzijn bestemd is! - En hoe weldadig is zijn lommer, dacht ik naderhand, toen ik, onder de grote bladeren van een welige eik, die mogelijk meer dan honderd zomers gezien heeft, een lieve rust genoot: Hier las ik in GESSNERS Abel; ik werd geheel verplaatst in de morgenstond der wereld; en zou mogelijk vergeten hebben op te staan, had niet een voorbijsnorrende vleermuis mij herinnerd dat het avond was. Hoe verlangend zie ik uit naar een nadere brief, die mij de herstelling van uw vrolijkheid bericht. Als Eufrozyne gelukkig is, en dan maar alleen, is het ook haar getrouwe EMILIA
XLVIII Eufrozyne aan Emilia De 6 oktob. 17 Vroeger dan nu kon ik het verlangen van mijn vriendin niet voldoen; en toch weet ik naar mijn eigen gevoel, dat gij nieuwsgierig zijt naar het welvaren van uw ver verwijderde Eufrozyne. Uitspannende, en afleidende bezigheden vind ik hier overvloedig. Men wendt alles aan tot mijn vervrolijking, wat zeer dikwijls meer mijn dankbaarheid wekt dan het doel bereikt. Neen, waardste Emilia! ik voel al te duidelijk, dat een grote aaneen
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
187 schakeling van verstrooiingen de ziel hoe langs zo meer verwijdert van de ware rust. Een nieuw gevormd plan van vermaak houdt zeker de verbeelding levendig; wij overleggen, besluiten, schikken, voorspellen totdat wij genieten; maar het genot geeft minder dan wij dachten; er is een ledigheid over, die wel de verbeelding, maar niet de bevinding aanvulde. De verwachting blijft onbeantwoord; dit maakt ons minder gelukkig dan te voren: - en de enigszins verwijderde hartstocht keert met dubbelde kracht terug. Dit is het beeld van meest alle zinnelijke vermaken. O! hoe dikwijls wens ik mij terug in uw stil ZORGENVRIJ! - Daar was het genoegen zo rein en zacht als de natuur die ons omringde; als de vriendschap die ons verbond. - Zulk een genoegen heeft voor mij de aarde niet meer; O neen! de aarde niet, maar... Men roept mij: ik dacht nog veel met u af te doen, maar alweer ik dacht!... De 9 oktober. Deze dag heb ik recht genoeglijk doorgebracht. Vermoeid van lichaamsbewegingen, denkt mijn ziel nog na. Thans in de stille nacht is het de enige tijd, die mij overblijft om het u mede te delen. Nu zit ik geheel vrij; al mijn huisgenoten slapen; van verre hoor ik het dompig, onweerspellend geruis der zee, dat door de nachtstilte nog treffender is. - Mijn verbeelding brengt mij de bruisende golven voor mijn ogen; gij weet toch, dat*** dicht bij de zee ligt? In de omtrek van dit dorp vind ik geen bronnen, geen beken, noch eenzame bosjes; een enkele laan, of enig kreupelhout is alles wat zich voordoet. Maar dit gebrek wordt vergoed door de schone duingezichten. O! hoe treffend, hoe groots is deze vertoning! Verbeeldt u een gehele keten van ongelijk achter elkander oprijzende duinen, door de God der natuur opgeworpen tot een verschansing voor de woedende zee, en tot grenspalen van haar gebied. Ontzag, eerbied, en grote gedach
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
188 ten beheersen mijn ziel, zo dikwijls ik dezelve aanzie. - Al meer dan eens ben ik door het zwaar terugdrijvend zand de steilste hoogtes al klauterende, en telkens weer neerglijdende, opge - klommen, en heb de schone kruidjes en struiken beschouwd die er groeien, of de konijntjes die uit de kronkelende holen elkander tegenhuppelen, zien dartelen. Meer dan eens ben ik op de punt van een steil duin blijven staan, en heb ik aan de ene kant de bruine zee, met haar schuimende golven gezien, terwijl aan de andere zijde, vette weiden, vol kudden, verstrooide bomen, sierlijk beplante kruidtuinen, wier bloemen en kruiden de zomerlucht met haar geurige adem bewieroken, en in 't verschiet wijduitgestrekte bossen, het verrukkendst kontrast zien opleveren, 't geen mijn hart in dankbaarheid ontsloot voor die God, die op alle plaatsen bronnen van geluk voor gevoelige harten opent. Ook meer dan eens heb ik lang aan het zeestrand met een beklemmend vermaak op de golven gestaard, die zich met een trotse gelijkheid verhieven! Maar op deze dag waagde ik voor 't eerst die schuimende plas te bezeilen. Met mijn Sofia en enige harer vriendinnen die ook niet ongevoelig waren voor dit treffend natuurtoneel, begaf ik mij in een pinkje op zee. Gemak en frisse lucht ontbraken ons in dit vaartuig, dat niet anders gebruikt wordt dan tot de visvangst. Hiervan droeg het vele onaangename merktekenen, doch wij schikten ons naar het verblijf, en, geheel ingenomen met ons voorgenomen vermaak, gevoelden wij geen ongemak. - Wij verlieten de wal met een aangename ontroering; de zeilen bolden door een matige koelte op, en in korte tijd waren wij van 't strand verwijderd, op een onafzienbaar waterveld. - Ik verbeeldde mij de staat van iemand die zijn vaderland vaarwel zegt, om weken en maanden, of wel jaren op deze ontrouwe vloed te zwerven; en gevoelde zulk een weemoedigheid, die mij voor al het schone indrukbaar maakte. Schoon, ja waarlijk zeer schoon was het hier! - Ik zag niets dan een geheel eenvormige vlakte, waar de gestadige afwisseling der elkander rusteloos opvolgende golven, die zich
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
189 dan zilver, dan bruin, dan groen vertoonden, de enige verandering is, die men bespeurt: maar een verandering genoegzaam om mij uren lang te doen staren, en mij dit verblijf voor enige tijd boven al de schoonheden der lente, in het gelukkigste oord, te doen verkiezen. Ik kan u niet beschrijven, wat ik gewaar werd; gij moest het zelf gezien hebben, zoudt gij mij verstaan: - De zee was voor mij een toneel van de ontzagverwekkende grootheid en majesteit des Scheppers; ik gevoelde die met ootmoed, met verbaasdheid en aanbidding. Elke golf scheen, onder een statig geruis, mij toe te roepen: ‘Hoe groot is God!’ Dat eentonig, voor mij enigszins verwarrend geruis; en het gewapper van het zeil, waren mij thans aangenamer, dan de schoonste muziek, die tonen waren thans harmonisch met die van mijn ziel, die haar gevoel door een verstomde verrukking uitdrukte. En drongen mijn gedachten verder dan dit oppervlak door, tot haar kolken en afgronden; verbeeldde ik mij daar de ontelbare heren van nuttige, of nog onbekende vissen - zo verschillend in vorming, in grootte en aard als hun Schepper rijk in wijsheid en macht is; verbeeldde ik mij de onderlinge geregelde huishoudingen van zo verschillende wezens, van de ijselijke zeegedrochten af tot de kleinste schelpdiertjes toe, hun verschillende wijze van voortplanting, en duur, en hoe een wakende voorzienigheid die alle onderhoudt, beveiligt, en naar hun verschillende vatbaarheid gelukkig maakt; - Dacht ik verder, hoe dit ontzaglijk element het graf van duizenden mijner medemensen, daaronder van een mijner dierbaarste vrienden, werd; maar hoe ook zee en afgronden eens haar doden opgeven zullen, dan mengde zich een rij verwarde aandoeningen in mijn ziel, die alle uitliepen in aanbidding van de alleenwijze, alleenheerlijke God. Wij kregen vervolgens een aantal van zwervende pinkjes in het oog, die, de een tegen de andere voor de wind, onderscheiden spoed maakten en een behaaglijk gezicht aan het oog opleverden. Welk een juist beeld, dacht ik, van het leven der mensen! zo gaat het ook hun, die op de zee dezer wereld
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
190
Wij kregen vervolgens een aantal van zwervende pinkjes in het oog. - Bladz. 189.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
191 zwerven; allen stellen zij zich één einde voor, namelijk geluk: maar de een vliegt zijn weg met volle zeilen, en is ras in de begeerde haven; de ander moet tegen wind en stroom oplaveren, en met allerlei soorten van moeite en verdriet worstelen. De afwisselende golven gaven mij een beeld van de tijd, die dagen en jaren na elkander doet volgen, maar ook zo ras, zo geheel verdwijnen, dat er geen spoor meer van over blijft. Onder zulke bespiegelingen, en onder lieve vriendschappelijke gesprekken, was de middag ongemerkt verdwenen, en de schemering begon te vallen. Op haar aankomst werd dit groots gezicht nog treffender. Een huiverend ontzag, een onuitdrukbare eerbied, ik geloof voor dit element zelf, beving mij. Ondertussen waren wij het strand weer genaderd. Gaarne had ik hier de verrijzing der maan en sterren afgewacht. Ik verbeeldde hier de majesteit, waarmee de bleke nachtster uit de verzilverde golven zou oprijzen, en het schitteren der sterren, dat zich in het spiegelend nat zou vertonen; - doch ons gezelschap verkoos het anders, - en ik dring niet gaarne mijn neiging door. - Wij stapten dan aan land, en hielden ons bij een vissershut, wier bewoners een gelukkig voorkomen hadden, toen nog enige tijd op. Het was nu avond: in het klauteren over de duinen zagen wij nog eens naar de zee terug; hoe vonden wij de ontzaglijke luister toegenomen, toen de opkomende volle maan, met een sombere statigheid, haar kwijnende stralen op de schuimende golven liet vallen. - Een gezicht zo veel grootser, als het nachtlicht ernstiger is, dan dat der zon. Op dit schoon tafereel vielen mij de volgende dichtregelen in: Wanneer de dagster, door haar stralen, Uw effen vlakte schittren doet, Of d'avondzon, bij 't nederdalen, U met haar lieve lonken groet,
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
192 Dan treft me, o zee! uw grote luister! Hoe groeit uw schone majesteit, Als 't plechtig, 't scheemrend avondduister Een vale sluier op u spreidt; Als nachtelijke flonkervuren, Zich spieglen in uw rustloos nat, En ons verwonderd oog doen turen Op vloeikristal met goud bespat! Maar wat kan bij uw schoonheid halen Wanneer de stille maan haar beeld, Doet op de kleine golfjes dwalen; En met het schuim dier golfjes speelt!
Hoe ik dit gevoelde is nog onuitdrukbaar; alleen zeg ik maar, dat ik op die stond een genoegen genoot, welks nasmaak jaren duren zal, en zo gij het met mij gedeeld had, het was volmaakt geweest. O! hier zou uw nog veel gevoeliger ziel verrukt geweest zijn. Is dan niets volmaakt? Blijven ons in het zoetst genot nog wensen overig? o Ja! mijn Emilia! zo lang wij de onvolmaakte aarde bewonen. Doch er komen eens betere dagen in de toekomstige wereld en daarop hoopt uw EUFROZYNE
XLIX Emilia aan Eufrozyne De 15 oktob. 17 Gij hebt dan ook vergenoegen in uw tegenwoordig verblijf! gij vergeet in al uw verstrooiingen, met een jonge vriendin Sofia aan uw zijde, uw Emilia niet, gij gevoelt haar nog nodig tot uw geluk. Hoeveel vreugde stort uw brief, wegens dit een en ander, in mijn ziel, die reeds met een smachtend verlangen de uren
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
193 telde, aan welker einde ik dezelve wachtte. Hoe gaarn had ik met u dat zeetochtje gedaan! Nooit heb ik die geduchte plas bevaren, en uw beschrijving wekt al mijn begeertes op. In een volgend jaar, als God ons leven rekt, moeten wij met elkander dit vermaak genieten. De weg die voor u reisbaar is, is het ook voor mij; dan zal ik ZORGENVRIJ vrolijk verlaten om het met een voorraad van nieuwe, en grote denkbeelden weer te zien. - Maar welk een veruitgestrekt ontwerp! dwaas daar ik ben! kan één wenk der voorzienigheid dit niet verijdelen? een jaar! hoe veel kan er in zijn omtrek gebeuren? Wie weet welke tonelen achter het gordijn van het toekomstige voor ons verborgen zijn, die wij op hun tijd vertoond zullen zien! Neen, ik wil het voornemen in een wens veranderen, en mijn lot van de tijd afwachten: van de tijd die beurtelings verdriet en genoegen oplevert, evenals hij de jaren doet wisselen. Hoe schoon is thans het herfstweer! - De kwijnende vrolijkheid, die de gehele natuur begint te vertonen, heeft voor mij nog meer bevalligheid dan de zomer, en niet minder, schoon op een andere wijs, dan de lente. Die verrukt, maar deze stort mij een zachte rust, een fijn gevoel, en een aangename droefgeestigheid in. De zon schijnt mij liefelijker, de lucht vrolijker, de wolken vreedzamer dan in andere jaargetijden; de dauw, die dan des avonds overvloediger opkomt, en het veld tot een zee maakt, en die des morgens zo mild op de kruiden ligt, is bekoorlijker. - Het geluid der drijvende duivewiekjes, die met gehele vluchten over mijn hoofd naar de ledige korenvelden vliegen;- het gekraai der hanen - alles heeft voor mijn oren een andere, een veel bevalliger toon dan op andere tijden. - De gehele natuur schijnt mij harmonisch; en alles werkt samen om onuitdrukbare zachtgevoeligheid in mijn hart te verwekken; die mij de eenzaamheid en de sombere bossen doet zoeken. - Dit zocht ik nu weer, in mijn, u tevoren beschreven hoekje, waar ik u deze zit te schrijven; het mos was hier en daar nog nat van de nachtdauw, doch ik zocht een plekje dat de zon droogde. De bonte
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
194 kleur van struiken en bomen bevalt mij, - die mengeling van gele, vale, en nog frisse bladen, geeft mij een aangename weemoedigheid; die meer uit de denkbeelden waartoe ons de allengs stervende natuur opleidt, dan uit dat gezicht zelf geboren wordt. Alles toch verkondigt mij een aanstaande verandering; zij vertoont zich reeds gedeeltelijk; in die verandering vind ik een beeld van andere veranderingen, en ik word ernstig. De vogelen laten zich schaars meer horen: de lieve tortelduifjes zijn al weg, sedert lang hoorde ik hen niet meer kirren, en in nog veel langer tijd zal ik hen niet horen; hun nestjes zijn verlaten, en het loof dat ze beschaduwde zal eerlang verdorren; - hier en daar in een hoge den, en ginds op het dak van een boerenwoning, zie ik het ledig verblijf van de verreisde ooievaar. Verscheidene kapelletjes en andere insekten vliegen rondom mij, die de naderende verandering der tijden mede schijnen te gevoelen; zij zoeken geschikte plaatsjes voor hun eitjes, waar zij voor de winter kunnen veilig zijn, en bij de ontwikkeling van hun leven, hun voedsel vinden; en na het verrichten van deze moederplicht, schikt zich elk tot zijn staatsverwisseling; het rupsje weeft zich een woning in dorre bladeren, de kapel legt haar eitjes, en sterft. - Wijze schikking! aanbiddelijke zorg der voorzienigheid, voor zulk een gering schepseltje. - Hij die een Seraf zalig maakt, bemint ook het geluk van een miertje! Hij die zonnestelsels schiep, die de aarde in haar loopbaan geleidt, en met een ongelijke hand haar warmte bedeelt, leert ook de tortelduif, de zwaluw en ooievaar de tijd van hun aankomst en vertrek berekenen, - onderricht de worm in het bouwen van zijn celletje - en leert mij, door de opmerking van zoveel sporen zijner voorzienigheid, aan hem de ganse bestiering van mijn lot toe te vertrouwen! - Ik vond even een dood kapelletje op de grond liggen, en dacht aan het zachtvloeiend gezang van de dichter onzer sekse JACOBI:
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
195 Verdient ein Würmchen unsre Klagen Wenn es in Sommertagen An einem Rosenbläittchen hing, Und mit dem Blättchen unterging? Es sah den Rosenstock, es hat den West gefühlt, Es hat, von Bäumen überschattet, In seinem Weltbau sich gegattet, Mit andern Würmchen da gespielt, Und eine kurze Zeit Der Schöpfung sich gefreut, Sich, sterbend, einen Augenblick betrübt, Es hat gelebt, es hat geliebt; Du hast ihm, o Natur! was du vermagst gegeben, Ein Würmchen kan nicht Jahre leben.
o! Die bevallige dichter! hoeveel zachte aandoeningen maakt hij, bij de kleinste gebeurtenis, wakker! Straks trad ik langs een appelboomgaard; ook hier was vergenoegde vrolijkheid; de landman plukte de volgeladen, zich neerbuigende takken ledig; zijn bevallig wijf hielp hem, en deed de geplukte appelen in zakken. Vier aardige kinderen van verschillende grootte sprongen rondom de moeder, en de oudste poogde reeds haar te helpen. Met vleiende oogjes bedelde elk een appel van haar af, en zij sprongen om deze moederlijke gift, vol onschuldige dartelheid. - Deze lieve onnozelheid bekoorde mij. Hoeveel vernoegde wezens zag ik daar! en waarom ben ik het dikwijls niet? - Waarom voel ik dikwijls de onaangename aanvallen van ontevredenheid? O mijn Eufrozyne, de omgang met u maakt de vriendschap een behoefte voor mijn ziel, bijzonder gevoel ik dit nu de herfst de naderende wintereenzaamheid aankondigt. o! Kom dan bij mij, mijn vriendin! Gij hebt het mij beloofd. Gij zult mij een vervrolijkende engel zijn, en kunt gij niet, dan kom ik bij u, maar weg is dan vrijheid en stilte. Neen, gij moet ZORGENVRIJ zijn naam terug geven. Altijd
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
196 toch van u gescheiden te zijn is onmogelijk voor uw EMILIA
L Emilia aan Eufrozyne De 22 oktob. 17 Met hoeveel medelijden heb ik zoëven, bij een mijner buren een lijdend schepsel beschouwd! Het was een schone koe, die kwijnde aan de zo verschrikkelijke pestziekte; het onnozel dier lag afgemat neer, en terwijl het zijn smarten door een hartbrekend gekerm openbaarde, scheen zijn smekend oog de omstanders hulp te vragen, en mijn hart gevoelde het pijnlijke van een geheel onvermogende bereidwilligheid. O! Dacht ik, hoe zucht het vee, om de zonde van zijn meester! het onnozel schepsel lijdt, zonder misdaad, opdat wij in hem gestraft zouden worden! ja wel degelijk is het schepsel aan de ijdelheid onderworpen. - Maar zal het dan ook delen in de heerlijkheid van Gods kinderen, die het met opgestoken hoofd verwacht?... donkere vraag! wat kan een blind verstandeloos wezen oordelen, en gissen van de diepten Gods? Wat zou zich dit vermeten onrechtvaardigheid op te sporen, daar het aanbidden en vrezen moet? Het vluchtende wild, dat met een gejaagde schuwheid telkens voorbij mij uit het bos komt snellen, wekt ook mijn medelijden: hoe ongelukkig is het leven dezer dieren in dit jaargetij! Vergeefs zoeken zij hun veiligheid voor de loerende jager, in een bedekt leger, of slingerend hol; de fijnruikende brak, of de doorsnuffelende fret, sporen hen op, en zij worden een prooi van het roofzuchtig vermaak der jachtbeminnaren. - Wreed vermaak! - een onnozel dier dat kommerloos in de bossen leeft, uit zijn schuilplaats te verjagen, in angstige vrees te doen omdolen, het af te matten, en, onbewogen voor zijn geschrei, het
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
197 eindelijk te moorden! Het bosgedierte werd, 't is waar, ook tot voedsel van mensen geschikt; maar het moest hun toch geen vermaak geven, en allerminst voegt het een vrouw, die de natuur tot zachtaardige meegevoeligheid schiep, deze ellendige schepselen met mannenmoed te beoorlogen. - Moet niet de gedachte: ‘het zijn ook gevoelige wezens, die voor vermaak in hun kring vatbaar zijn’, elks hart van wreedheid afbrengen? het mijne wordt bewogen bij elke lijsterstrik waarin ik een onnozel diertje, door 't lokaas bekoord, geworgd zie hangen. Zoëven heb ik er een, die met zijn pootje vast zat, gered, en zijn vrijheid weergeschonken. Dit gaf mij oneindig meer vermaak dan ooit de kieste tong door zijn genot kan ontvangen. Ik heb de doodsangsten van een schepseltje geweerd - welk een voldoening! Nu verandert allengs de gedaante der natuur; alles begint te kwijnen, en in de tegenwoordige gesteldheid van mijn hart, behaagt mij die gedaante. Alles kondigt mij een nabijzijnde dood aan. Ik zat deze middag in mijn dagelijks bezocht hoekje. Het bos was bijna geheel bruin en geel, telkens viel er een blaadje met een voor mij nadrukkelijk geritsel neer. Het smalle beekje lag bijna opgevuld met bladeren en vloeide met een nauwelijks hoorbaar gemor voort; het water, in zijn milde val gestoord, ruiste met een min liefelijk gekletter. Mijn lang sluimerende dichtgeest werd vaardig; ik wilde mijn gevoelens uitdrukken, en maakte een herfstlied, doch het is niet half de taal van mijn hart. Neen, schoner is het Hoogduitse gezang, dat wel juist de herfst niet afschildert, maar evenwel herfstgevoelens levendig maakt. Ik zal ze beide afschrijven en u zenden. Komt gij niet haast van*** terug? Och kon gij, op vleugelen van verlangen (die weet ik hebt gij) in de armen ijlen van uw EMILIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
198 Sagt, wo sind die Veilchen hin, Die so freudig glänzten; Und der Blumenköningin Ihren Weg bekränzten! Jüngling ach! der Lenz entflieht: Diese Veilchen sind verblüht. Sagt, wo sind die Rosen hin, Die wir singend pflückten, Als sich Hirt, und Schäferin Hut und Busen schmückten? Mädchen ach! der Sommer flieht: Diese Rosen sind verblüht. Führe dann zum Bächlein mich, Das die Veilchen tränkte, Und mit leisem Murmeln sich In die Thäler senkte. Lust und Sonne glühten sehr! Jenes Bächlein ist nicht mehr. Bringe dann zur Laube mich, Wo die Rosen standen; Wo in treuer Liebe sich Hirt und Mädchen fanden, Wind und Hagel stürmten sehr: Jene Laube grünt nicht mehr. Sagt, wo ist das Mädchen hin, Das, Weil ichs erblickte, Sich mit demutvollem Sinn, Zu den Veilchen bückte? Jüngling alle Schönheit flieht: Auch das Mädchen ist verblüht!
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
199 Sagt, wo ist der Sanger hin, Der auf bunten Wiesen, Veilchen, Ros', und Schäferin, Laub und Bach gepriesen? Mädchen! unser Leben flieht; Auch der Sanger ist verblüht!
*
De afgaande herfst Natuur! ik zie uw luister, wenend, kwijnen; De norse herfst verdooft hem uur op uur! Uw stervend schoon zal ras geheel verdwijnen! Is alle vreugd dan even kort van duur? Leert ook natuur door wiss'ling van tonelen, Mij d'ijdelheid van alles wat bestaat? Ja welkend groen, dat korts nog 't oog kon strelen, Gij roept mij toe: ‘wat leven kreeg vergaat!’ Waar ik mij keer, 'k zie niet dan doodse streken; Het zwijgend bos toont niet dan dorrend loof; 't Valt rits'lend neer, ik luister, 't schijnt te spreken: ‘Ook gij, o mens! wordt eens 't verderf ten rooft Uw lentetijd gaat voort met snelle schreden; Uw zomer komt, ook deze is ras voorbij: Uw herfst is daar, en gij wordt afgesneden; Uw schoon versterft; gij wordt gelijk aan mij!’ Gelijk? ach neen! - gij blaadjes zult verteren, Maar 't lentegroen verrijst weer uit uw as; Doch eeuwen lang, zal mij 't verderf beheren; 'k Zink neer in 't graf; - 'k word niet weer 't geen ik was.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
200 Doch neen, ik zwijg; mijn luister zal ook groeien, Als mij de zon der eeuwigheid bestraalt; Dan zal, Natuur! mijn jeugd onsterflijk bloeien, Terwijl ook gij met eeuwge schoonheid praalt.
* De 22 okt. De lust ontbrak mij om u deze dichtstukjes eerder af te schrijven, hierom krijgt gij mijn brief twee dagen later. Hoe ongestadig is thans het weer! broeiende dampen, koude regens, onstuimige winden, wisselen telkens elkander af; en verflensen, als in één ogenblik, het nog overige groen. Het ganse bos is reeds geel; de velden hebben een vale kleur, en eerlang zullen zij ledig zijn. - De weidende koeien schijnen te huiveren door de vochtigheid van haar rustplaats, en naar haar stallen uit te zien; doch hoe aangenaam is mij die gedachte: alles verdort, alles sterft; - maar het geringste grasje, het kleinste kruidje, heeft gezorgd voor zijn nageslacht! De winden hadden bevel van de God der natuur, om de zaadjes, met een kunstige gelijkheid over de velden te verstrooien, zijn voorzorg zal hen in de nijpende koude voor sterven behoeden, en als de allesverlevendigende lentezon de aarde weer beschijnt zal ook haar nu gestorven luister weer verrijzen. Nooit zou de lente zo verrukkend zijn, als zij niet op de norse winter volgde; ook de loop der jaargetijden is met wijsheid ingericht. Nog eens vaar wel. Altijd uw EMILIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
201
LI Emilia aan Eufrozyne De 30 okt. 17 Nog, mijn Eufrozyne, heb ik geen brief van u; uw lang stilzwijgen ontrust mij; al hopende op elke postdag, zal ik, ingevolge uw gedaan verzoek, maar weer voortschrijven. Nu vermindert elk ogenblik de gedaante der natuur. Haar krachten vergaan; eerlang bezwijkt zij. Haar akelige kwijning stort mij die sombere ernst in, die ik geloof dat de grijsaard gevoelt, of die ik, op een kerkhof met doodsbeenderen en grafheuvelen bezaaid, dikwijls gewaar word. Dit deel der aarde is thans niets anders dan de doodsakker der schone natuur; waar ik wandel, ik vind overal de voetstappen der treurigheid; in de kruidhof heerst woestheid en onorde; slechts hier en daar dekken enige winterkruiden met een fris groen, de voor 't overige, ledige of met onkruid bewassen grond; de vruchtbomen strooien halfverdord hun bladeren rondom zich; de wijnstok is reeds kaal; de bloembedden zijn doods; een enkele winterviolier, die haar kwijnend bloempje onder het lommer van een verslenste zonnebloem verschuilt, een half verlepte goudsbloem en min sierlijke winteraster, maken al het overschot uit van een menigte schone bloemen. - Van de overige zie ik niets, dan de ontsierde en dorre stengen, waarvan ik de zaadhuisjes geplukt heb. - Welke onbevallige overblijfselen van verdwenen heerlijkheid! Verscheidene afwisselende bloemtonelen vertoonden mij dit jaar de goedheid van hun Schepper; deze stierven nauwelijks, met de nadrukkelijke waarschuwing: ‘Het leven des mensen is als een bloem des velds!’ of andere vervingen haar plaats, en vervrolijkten mijn ogen. Ook deze verdwenen voor nieuwe schoonheden, die nu al mede vergaan en mij deze herinnering achterlaten: ‘alles wordt geboren om te sterven.’ Nu zijn de weiden geheel vaal en ledig, het meeste vee is in de stallen, en een hier en daar nog eenzaam zwervende koe, geeft
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
202 met een zwaarmoedig geloei haar begeerte daarnaar te kennen. In het bos, nog korts mijn liefste verblijf, heerst nu een ernstige stilte! Het loofgewelf, dat mij voor enige maanden zo heerlijk bedekte, is nu een bruin tapijt op de zwarte aarde geworden. De blaadjes, waarin onlangs de zachte zefier, met vreedzaam geruis, speelde, worden nu door huilende winden van hun takken afgerukt, en vallen al ritselend neer. Het is doodstil; geen enkele zanger huppelt meer op de takjes; de stem der vreugde zwijgt alom, en wordt vervangen door de schorre tonen van ginds en weder vliegende kraaien en raven. Dit geluid, en dat van mijn ritselende voet in de dorre bladeren, of van een schuifelende slang die half zichtbaar en half onder de bladeren voortkruipende, haar hol zoekt; of nu en dan een piepend stemmetje der wintervogeltjes, die op dorre takjes mismoedig huppelen, is alles wat ik hoor! - De stilte maakt mij geheel nadenkend; ik herinner mij alle de voetstappen die ik hier alleen en aan uw zijde, mijn Eufrozyne! gezet heb: wat ik hier gevoelde als mij 't glanzend loof voor de zon beschutte; en filomele of een tortel mij op hun lied onthaalden. - Mijn verbeelding doet mij nog de nachtegaal, nog het duifje horen; - en alles geniet ik nog eens; maar met de treurigheid van iets dat voorbij is, - voor altijd voorbij! - Want schoon de lente zal wederkeren, dat genoegen het welke zij mij deze zomer schonk, is in de afgrond van het voorledene gezonken, dit gevoel ik levendig, en, mij dunkt, alles gevoelt het met mij; - ik zucht, en alles zucht met mij! - het bos is nu akelig, en toch dwaal ik er het liefst. De natuur vormt mijn hart naar haar gedaante, ook stervende behaagt zij mij; - en zou zij niet? zij leert mij wijsheid, zij doet mij aan de verandering van alles denken! Mijn verbeelding voert ontstellende verschijnsels voor mijn oog. - Hier zie ik vernielde steden, en verwoeste landstreken, daar bergen met een vervaarlijk gedruis in de afgrond verzinken; terwijl uit de kokende oceaan weder eilanden oprijzen; ik zie ongemerkt de harde rotsen door de tijd vergruisd, en de oppervlakte der aarde aan gestadige
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
203 veranderingen onderhevig, die mij zeggen dat de wereld voorbij gaat! - en dat met haar ook al haar begeerlijkheden, rijkdom, grootheid, vriendschap, alles vergaat! ik herinner mij, uit gewijde en ongewijde jaarboeken, voorbeelden van weleer aan zienlijke geslachten, van gekroonde hoofden, wier eer nog bij hun leven in het stof daalde; en wier aanbidders met hun tegenspoed verdwenen; van gunstelingen der fortuin, die, of in eigen persoon, of in verarmde nazaten, ondervonden dat het goed zich vleugelen maakt. Ja, het geen mij 't meest trof, ook de vriendschap is aan verandering onderhevig. Harten die weleer elkanders geluk bevorderden, en in elkanders lijden en genoegen deelden, werden, door toevallige omstandigheden de bewerkers van elkanders onheilen; een kleinigheid zelfs scheurde banden die voor de eeuwigheid gelegd schenen, ten minste wordt haar uitoefening afgebroken bij de dood; dan wordt het gevoeligst hart onbeweeglijk voor onze klachten; en de zachte blikken, waarin al het vuur der vriendschap gloeide, verstijven. Is ons leven mede wel meer dan een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt? Het behoeftig wichtje wordt allengs sterker; het wordt vatbaar voor kindervreugde; in de jongelingschap geniet het de vermaken der jeugd; deze wisselen af voor de ernstiger vergenoeging van de mannelijke leeftijd; totdat hem de lastige, knuchende ouderdom, wars van alle wellust des levens, de dood tegemoet voert; - dit zelfde zal de trotse schone, die met één vonkje harer ogen vele vlammen deed blaken; - dit moeten wij allen ondervinden; hoe roerend zingt daarom een onzer schoonste Nederlandse dichters. De roos die op uw koontjes gloort, Cefize, zal niet eeuwig bloeien; Het purper, dat uw lipjes boort, Niet altijd op die lipjes gloeien;
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
204 De schoonheid is een bloem die sterft Als tijd en smart haar blaadjes krullen; Cefize! als gij uw schoonheid derft, Wat zal uw ledig hart vervullen? Ach! wat haar luister moog bestaan, Nooit heft ze uw ziel tot hoger orden; Cefize! schouw dit doodshoofd aan! Cefize! dit zult gij eens worden!
Eens toch ontwikkelen zich de zaden des doods, die wij met ons omdragen en met ons leven voeden; en dan wordt het lichaam een gevoelloze stofklomp, en de kille schoot der moederlijke aarde onze harde rustplaats! - Daar neemt het verderf geheel de overhand; - het bleek gelaat - de ingezonken ogen - de verstijfde leden worden ontbonden; - zij verteren, en zijn na weinig tijds niet meer dan een handvol stofs, dat door vele toevallige oorzaken uit het welverzekerd erfelijk graf gevoerd, door de winden verstrooid wordt, of zich met de aarde vermengt. Hier denk ik aan het grafschrift der deugdzame Engelse vrouw, door de beroemde HERVEY beschreven. Hoe zeer gij waart geliefd, hoe dier geschat voorheen, Hoe hoog uw eer uit uw geboorte is opgerezen, Niets blijft u over dan een hoopje stof alleen, Dit 's alles wat gij zijt - en trotsen zullen wezen!
Kan het fraaie meisje aan haar toilet, of in de vreugdezaal zich dit herinneren, en nog de ijdele kortdurende aanbiddingen op prijs stellen? - Kan de gelukkige Christen zelfs, die de zaligheid van zijn beste deel gelooft, dit wel zonder enige ontroering beschouwen, zonder zich tegelijk de verwachting te herinneren op een heerlijke verrijzing? Maar deze herstelt ook zijn moed, volkomen zalige christen, die in deze vreedzame woningen de
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
205 stille rust geniet; terwijl een reeks zorgenvolle eeuwen over hem heenrollen; - terwijl onnoembare veranderingen boven hem afwisselen; terwijl oorlogen en verwoestingen alles vernielen; - terwijl duizend ongelukkigen zich vruchteloos in zijn schuilplaats wensen; - terwijl anderen op hem nederzinken; - met één woord, terwijl al de omwentelingen der wereld Gods raadslot ontknopen, - ligt hij in een veilige rust; zijn God bewaakt hem tot die dag aanbreekt, dat hij zijn stille nederige rustplaats voor de vrijheid en glorie der eeuwigheid verwisselen zal. Laat dan de natuur sterven! - Zij lere mij slechts sterven! Zij verzekere mij dat even, gelijk uit haar as weer nieuwe schoonheden verrijzen zullen, het ons ook mede zo gaan zal, om nooit weer te sterven. Zalige verwachting! in welker herinnering de troost gelegen is, zowel van mijn Eufrozyne, als van haar EMILIA
LII Sofia aan Emilia De 2 nov. 17 Beste vriendin van mijn beminde Eufrozyne! Het zal u zo zeer bevreemden van de hand ener onbekende een brief te ontvangen, als mij de eerbied, die ik door Eufrozynes aftekening voor uw persoon heb opgevat, die met schroom deed schrijven; doch haar verzoek dringt mij; zij kon u zelf geen bericht van haar toestand geven; zeker klopt uw boezem reeds angstig over het lot van uw vriendin, en waarlijk niet zonder reden: zij is ziek, - gevaarlijk ziek. Zij heeft waarschijnlijk op ons zeereisje koude op de long gevat; - haar ademhaling is belemmerd; - en al de tot nog toe beproefde middelen zijn vruchteloos; toen ik deze morgen haar Dokter, vol trouwhartige kommer, naar haar toestand vroeg, trok hij zijn schouders op; - de moed op haar herstelling ontzonk mij geheel: - ik verberg het
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
206 voor haar beangstigde moeder - maar hoe kan ik het doen voor haar afwezende vriendin? - Gij wilt immers liever alles weten, dan gerust blijven zonder grond. De lieve zieke heeft mij nu een voorgevoel omtrent haar vroege dood ontdekt, en dit voedt mijn kwellende vrees. Ik vond haar voor enige dagen in haar slaapkamer, met een bloemglas, waarin een verwelkte violier stond, in de hand; zij zag het bloempje zo lang treurig aan, totdat een weerhouden traan erop nederviel; ik vroeg naar de reden; zij antwoordde mij niet dan met een weemoedige glimlach; doch nu versta ik haar treurig bedrijf. O hoe schoon is haar karakter! haar zachte vriendelijkheid, haar edele grootmoedigheid doet mij haar met een diepe eerbied beminnen. - Op haar ziekbed is zij het geduld en de goedheid zelf; zij roemt, hoeveel zij ook lijdt, meer dan zij klaagt; zij bemoedigt haar bekommerde moeder en mij; en spreekt als zij spreken kan, van haar vriendin Elize, doch meest van Emilia; in verwarde dromen, of mijmeringen, is uw naam altijd op haar lippen, zij maalt, met een hijgende adem, in afgebroken verwarde voorstellingen, somwijlen van een graf, van een boom; spreekt van de maan, en noemt dan uw naamen, als zij die noemt, schijnt haar verzwakte stem nieuwe kracht te ontvangen. De God van haar leven zal, hoop ik, haar redden. Hoe gelukkig reken ik mij dan aan haar ziekbed tegenwoordig te zijn! Doch sterft zij, hoeveel zal ik dan in haar verliezen en hoe zult gij dan te moede zijn, die zo nauw aan haar verbonden zijt? - Was de reis niet zo ver, hoe gaarn zou zij u bij haar zien, maar welke moeite valt zulk een vriendschap te zwaar! - Wie weet welk een gelukkige uitwerking deze vreugde op haar herstelling hebben zou? - Kom, beste vriendin van mijn Eufrozyne, verlicht door uw komst haar smarte en stort balsem in 't hart van de zuchtende SOFIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
207
LIII Sofia aan Emilia De 4 nov. 17 Mejuffrouw! Zeker hebt gij mijn treurige brief van de 2 Nov. ontvangen; en met welke aandoeningen, voorspelt mij mijn medelijdend hart, dat in een pas beginnende vriendschap met de waardigste persoon onzer sekse, het edelst genoegen vond. Sedert is haar toestand niet verbeterd: wat zeg ik? - Waarom moet ik verbloemen? - zij is wel verbeterd, maar - niet voor ons. - Ik gevoel allerlevendigst uw lijden, en wat ik zelf mis. - Ja, mijn waarde! uw boezemvriendin, mijn Eufrozyne is niet meer; - niet meer op een wereld, die haar niet waardig was. Juichend verliet zij die, en wij, wij ogen haar wenend na. - Kort na het vertrek van mijn vorige brief, werd de godvruchtige lijderes erger; de zwakke hoop op herstel begaf ons geheel; - haar tederlievende moeder was met mij altijd aan haar leerrijk ziekbed tegenwoordig. Dikwijls vertroostte zij de waardige vrouw met het geluk dat zij tegenijlde; met de zorg van haar Hemelse Vader, voor haar toenemende grijsheid, met de kortheid van haar weg in dit tranendal. - Zij bad haar, mij, als een andere Eufrozyne, tot de staf harer jaren aan te nemen, en verzocht haar als zij weder naar A. keerde de tederste afscheidsgroet aan haar Elize over te brengen. Zij had geen de minste vrees voor de dood, maar zag hem vrolijk tegemoet; haar godvruchtige werkzaamheden vertoonden zich telkens in korte afgebroken woorden; dan riep zij luid: ‘Dierbare Jezus! wat heeft uw kruis ons verworven! Ach waarom leefde ik niet meer tot uw eer? maar ik weet gij vergeeft mij al mijn zonden.’ Dan eens: ‘wie zou zulk een leidsman de hand niet durven toereiken?’ Op een andere tijd: ‘Ach wat zal mijn Elize, wat vooral mijn Emilia troosten?’ Terwijl zij haar betraande ogen afwiste, ‘och waren ze bij mij!’ dan weer eens: ‘leer van mij, lieve Sofia!’ (en hoe grieft mij nog de naklank van dat lieve Sofia!) ‘leer van mij jong en wel sterven. Geloof toch
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
208 dat de wereld geen vreugde heeft, die ons in het doodsuur vertroosten kan.’ Dikwijls vroeg zij: Is er nog geen brief van Emilia! Toen ik haar eindelijk uw terug gehouden, laatste brief voorlas, werd zij zeer geroerd. Edele vriendin! riep zij uit; en bij uw aftekening van de onbestendigheid der vriendschap, zeide zij: onze ondervinding zal nu ras deze waarheid bevestigen. Och! hoe zult gij dan te moede zijn, mijn Emilia? - Hier weende zij, drukte mijn hand en voegde er bij: ‘O lieve Sofia, vorm uw jeugdige ziel naar het beeld van mijn vriendin, en zoek haar vriendschap; - de mijne kan haar op het levenspad geen troost meer geven, ik sterf. Dit haar silhouet droeg ik op mijn hart; mijn gevoelloos stof kan daaruit geen vreugde meer scheppen; neem het, als mijn laatste adem voorbij is, eraf, en laat deze gedachtenis u waardig zijn.’ - (dit heb ik, toen het nog vochtig was van Eufrozynes doodzweet, op mijn boezem gehangen, en zal er u beiden, zo lang ik leef, aan gedenken.) Na het lezen van uw brief, zweeg zij een lange tijd stil; het scheen of zij sliep; ontwakende vroeg zij: Is Emilia nog niet hier? op ons neen, begeerde zij pen en inkt om u te schrijven; ons ontraden, mijn aanbieding om het voor haar te doen, alles was vruchteloos. - ‘Ik zelf moet haar schrijven, eer ik gerust sterven kan’, was haar antwoord. Zij deed dit bij herhaalde tussenpozen. Kort nadat zij geëindigd had, was zij zeer afgemat; viel achterover, sluimerde, en riep ons, toen zij weer ontwaakte, allen bij zich, - en nam een hartbrekend afscheid. - Tot mij zeide zij: ‘zeg mijn Emilia, dat ik haar stervend bemind heb, en dat mijn laatste snik haar nog zegent.’ Zij wees mij in een lade een klein doosje aan, en voegde er bij: ‘geef haar dit tot een gedachtenis en... mijn brief’ - die laatste zeide zij met een verzwakte stem. - Nog eens omhelsde zij haar moeder sprakeloos, - en ook mij, terwijl het klamme doodzweet haar lief gelaat overdekte; zich nogmaals herhalende, riep zij: ‘gij zendt mij uw Engel, o mijn Zaligmaker! Ik zie hem staan! Hij trekt mijn hart - en zal mijn geest in uw armen voeren.’
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
209 Hierna sloot zij haar ogen: haar koude hand greep die van haar moeder aan; haar gelaat kreeg angstige doodstrekken. - Zij haalde een diepe adem, en dit was de laatste! - Hoeveel medelijden gevoel ik met deze kinderloze moeder! Zij is in de ziel bedroefd, zij spreekt weinig, maar staat gestadig bij het geliefde lijk bitter te schreien. Ons gehele gezin is bedroefd; want voor ieder was zij beminnelijk. En ik, geheel ontroostbaar, schrei rusteloos om een verlies dat onherstelbaar is. - Waarschijnlijk was zij ook mijn vriendin geworden, zij beminde mij, veel meer dan ik verdiende. Nu leerde ik haar slechts kennen om haar te bewenen; ja dit zal ik doen, zo lang ik leef. - Zij heeft verzocht in uw graf op ZORGENVRIJ te rusten; haar moeder wil dit verzoek stipt opvolgen. - U acht ik gelukkig, die haar heilige as in uw eigen grond, zo nabij u, bewaren zult. Men droeg zoëven haar zwarte lijkkist in huis: nu ligt zij in haar laatste rustplaats. - o, Hoe rustig schijnt zij te slapen; - de benauwde doodstrekken zijn geweken, de blijmoedige Godsvrucht tekent zich op haar ontzield overblijfsel. - Maar hoe koud, hoe hard zijn nu haar nog zachtblozende wangen! - Voorzeker, de schoonste bloem is in haar eerste jeugd verwelkt! Zo zij nog bij ons blijft, zal ik dikwijls haar lijk bezoeken, daar bij schreien, en denken op het ogenblik dat mij de beste der vrouwen gelijk zal maken. - Het akelig zwart van haar doodkist behaagt mij. Alle droevige rouwtekenen zijn sombere wellust voor een rouwgevoelende ziel. De brief, met een vege hand geschreven, gaat met het doosje hiernevens; hoe dierbaar zal u die gedachtenis wezen! Eerlang krijgt gij ook haar beminnelijk overblijfsel. Vaar wel, Mejuffrouw. Ontvang door rede en Godsdienst meer troost dan uw ongelukkige SOFIA
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
210
LIV Eufrozyne aan Emilia Allerdierbaarste, en in de dood geliefde Emilia! De laatste ogenblikken van mijn wegstervend leven wijd ik de tedere vriendin, aan wie het dierbaar was - en die het pad, dat ik nu haast heb afgelopen, met zo vele rozen bestrooide. - Men wil om mijner grote zwakheid wille, mij beletten aan u te schrijven, maar vruchteloos. - Ik kan de wereld niet verlaten, waarop gij achter blijft, zonder u een duurzaam getuigschrift te geven, dat ik nog stervend u beminde. - Mijn bevende hand vat de pen: de letters schemeren voor mijn verzwakte ogen: - doch Emilia zal uit zulke halve woorden het hart van Eufrozyne wel kennen. Och! kon ik nog eenmaal u daaraan drukken, eer het ophoudt te kloppen! - Dan had ik al mijn wensen vervuld. - Dan wist ik, dat gij minder lijden zoudt. - Maar neen, dit zal niet gebeuren. - Ik voel mijn krachten verminderen; ik hoop dat de Godsdienst, die u in uw God een vriend doet vinden die nooit verlaat, u troosten zal, zoals hij mij doet, door de zekere hoop van u na korte jaren afzijns, weder te zien: - en dan, mijn Emilia! zal geen dood ons meer scheiden. - Menigmaal hebben wij, in de gelukkige tijd onzer vriendschap, - die helaas! zo kort duurde, ons deze scheiding vertegenwoordigd; maar dat zij zo ras gebeuren zou; - dat ik u het laatste vaarwel niet geven zou, - dat ik zonder uw zegen sterven zou, - dat had ik niet gedacht. Doch God is wijs, en het valt mij, hoe onverwacht, niet moeilijk deze aarde te verlaten, voor een betere wereld die ik wacht. o! Hoe geducht, mijn dierbare vriendin! is het tijdstip, waarin ik thans ben! Na weinig ogenblikken ga ik over tot mijn eeuwigdurende bestemming! Hoe verschillend is het oogpunt, waarin ik thans de wereld, en mijn eigen verrichtingen in het afgelopen leven, beschouw, van 't gene waarin het mij voorkwam in mijn gezonde jaren! - Hoe klein, hoe nietswaardig komen mij thans vele voorwerpen voor, die ik voorheen mijn
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
211 tijd en aandacht waardig keurde. Hoeveel vermaken, die ik te voren voor geoorloofd, voor niet strijdig met de ware Godsdienst hield, zie ik nu in haar rechte gedaante; hoeveel vrolijkheid, die mij toen gelukkig toescheen, beschouw ik nu als ijdel en schadelijk. - Nu ik voel dat ik voor de eeuwigheid geschikt ben, nu ik gereed sta om erin over te gaan, nu komen mij die bezigheden maar alleen nuttig voor, die ons daarvoor toebereiden. Met hoeveel zelfveroordeling zie ik op mijn afgelopen leven terug? Hoevele gebreken, zwakheden, misdaden scharen zich voor mijn oog. - Ik had wel het voorrecht van reeds in mijn vroege jeugd de dienst van God te kiezen, - en nimmer heeft mij dit berouwd, - maar hoe dikwijls was ik ontrouw aan mijn verbintenis, ongehoorzaam aan 't bevel van Jezus, zwak in mijn geloof, flauw in mijn liefde; hoe dikwijls vergat ik hem te belijden voor de mensen, - hem, van wiens belijdenis voor de Engelen en voor zijn Vader, na weinig ogenblikken mijn eeuwig lot zal afhangen. - o! Mijn Verlosser, gij ziet mijn hartelijk, mijn ootmoedig berouw! - Ik gevoel mijn schuld; - maar, ik zie ze vergeven in uw bloed: daarop vertrouw ik, daarop wacht ik binnenkort de Zaligheid; en mijn liefde voor u brandt met heldere vlammen. - Ik moet enige ogenblikken afbreken...! * De hoop doet mijn krachten herleven. - o! mocht mijn dood voor anderen nuttig zijn! mocht een onbedachtzaam meisje, mocht een losse jongeling, als hij op mijn graf treedt, als door de zerk die stem horen: ‘Ons leven is een damp, die een weinig tijds gezien wordt!’ en daaruit wijsheid leren; hoe verkieselijk zou dan mijn lot zijn! Een vroege dood voert mij zoveel te rasser uit een gevaarvolle, onrustige wereld, in een veilige haven. Hij is mij een korte overstap door een donkere vallei in de woning van eeuwig licht. - o! Hoe gelukkig ben ik! - Jezus is mijn leidsman! de eeuwigheid lacht mij aan! mijn engel staat gereed, om
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
212 bij de laatste snik, mijn vrije ziel aan haar kerker te ontvoeren! - voel reeds de vreugd des Hemels, ik voel geen lijden meer! En is - dus zing ik met mijn geliefde VAN ALPHEN? En is mijn strijd eens afgestreden, De laatste zucht geslaakt, de laatste traan geschreid, Dan zie ik korte smart gevolgd door Eeuwigheden Van rust en Zaligheid. o! Eeuwigheid! 'k ga, met verlangen, U zingend tegemoet en wacht op mijnen Heer; Ik droog, door u verkwikt, de tranen van mijn wangen, En voel geen lijden meer.
Ja, Emilia! als gij deze brief leest - als gij deze letteren met uw tranen besproeit - als gij snikkende uw Eufrozyne nog naroept! - dan ben ik reeds alle smarten te boven; dan zal ik mijn schreiende moeder en u slechts bij mij wensen. Laat dit, mijn beste vriendin, u troosten; en als gij ooit met weemoedige smart, u de zalige uren der vriendschap die wij onze God wijdden, herinnert, denk er dan bij: ook deze herinnering vergroot het geluk van mijn zalige vriendin; en zij zal het mij eens doen als ik bij haar ben. Maar hoe roert mij de droefheid van mijn tedere Moeder. - Ik was de staf harer jaren; - hoe gering ook mijn waarde is, voor haar was ik een teder kind, aan wiens liefde zij gewoon is, en wiens gebreken zij moederlijk verdroeg. Verbeeld ik mij haar in die zorgenvolle grijsheid - eenzaam en kinderloos, dan ontzinkt mij de moed: dan voel ik minder mijn eigen geluk. Maar wat vrees ik? God, die mij haar ontneemt, zal voor mijn moeder zorgen en gij, mijn Emilia! troost ook gij mijn moeder; o ja, gij zult dit doen. En laat Sofia ook uw vriendin worden, als ik voor u niet meer ben; vorm haar buigzaam hart, zoals gij 't mijne deed, laat zij uw tranen drogen! een verzoek dat ik stervend
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
213 doe, zult gij immers niet weigeren. - Neen, dit kunt gij niet, uw tedere ziel belooft het mij; en dan * Zwakheid en aandoening deden mij gisteren afbreken - en dan, wilde ik zeggen, sterf ik wel tevreden. Maar laat mij u dit nog schrijven: Aan uw omgang, en uw brieven, heb ik middellijk vele verbeterde hartsneigingen, die ik nu eerst in haar waarde beschouw, te danken. Hartelijke, eeuwige dank, onschatbare vriendin! voor deze weldaad! - Ik heb u altijd, als ver boven mij beschouwd, altijd verlangd u gelijk te wezen; en toch geloof ik, dat ook gij op uw doodbed nog gevoelen zult, dat gij niet zo waart als gij wezen moest. - Bij het helder licht der eeuwigheid zien wij alles anders in. - Hoe benauwt, of bedroeft dan elk verspild uur, elke lauwe gedachte omtrent de Zaligmaker, elke verdenking van zijn trouw en genade; elke ontrouw aan onze beloften, en elke toegeving in enige verborgen zonde! - Herinner u dit telkens, teergeliefde Emilia; dit is mijn laatste raad. Och kon ik ze u zelf, nog eens aan mijn hart gedrukt, toestameren! gedenk er mij aan bij uw leven, en zegen mij nog op uw sterfbed. - Ik kan niet meer; mijn krachten bezwijken; leef gelukkig in God, en denk, zo lang gij leeft, aan de nu stervende Eufrozyne! Mijn overschot zal volgens onze afspraak in uw graf worden overgebracht. Gij zult op mijn zerk wenen, dit weet ik, maar laat het - ik bezweer u bij onze vriendschap! - tranen des geloofs en der hope zijn; - vaar eeuwig wel! mijn ogen worden donker. EUFROZYNE
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
214
LV Emilia aan Sofia De 10 nov. 17 Waarde Sofia! Ik heb uw roerende en treurige brieven ontvangen; maar helaas! tot mijn duurzame kwelling, beide op hetzelfde ogenblik. Och waarom moest een ongelukkig toeval mij uw eerste brief niet straks bezorgen? - Ik had op vleugelen der tederste vriendschap, dag en nacht voortgereisd, dan had ik mijn onvergetelijke Eufrozyne nog eens omhelsd, van haar stervende lippen een onwaardeerbare zegen ontvangen; - uit haar verflauwde ogen de vriendschap nog gelezen die in haar boezem stierf, ja - stierf; zij is dood! - Zielgrievend denkbeeld! - zij, die ik het meeste beminde, is niet meer met mij op dezelfde wereld, - is voor altijd de vriendschapsarmen van haar wenende Emilia ontvlogen! - ontvlogen, zonder dat ik aan haar kloppende boezem het laatst, het sprakeloos vaarwel, kon uitstameren!... Had ik dit gedacht, toen zij vóór weinig maanden mijn Landverblijf tot een paradijs maakte? - toen ik met de sterkste ontroering haar de laatste afscheidskus op de betraande wangen drukte? Ach had ik toen de onheilspellende klopping van mijn hart aan geen ontijdige zwaargeestigheid toegeschreven! - Had ik onlangs mijn nachtelijke droom niet verworpen! en mijn Eufrozynes voorgevoel geen mismoedige vrees genoemd, ik had mij zelf tot dit verlies voorbereid, en haar nog eens voor altijd, vaarwel! gezegd. Maar vruchteloze wens! zij is toch niet meer, niet meer op de aarde, daar ik haar beween! nooit zal zij op deze plaats weer met mij wandelen! - Ik kan het nauwelijks geloven, alles schijnt mij nog een verschrikkende droom. Hoe akelig is mijn verblijft alles is met een ondoordringbaar floers overtrokken; alles spreekt mij van graf en dood. Zij, die ik gehoopt had dat mij de eenzaamheid des winters zou verlichten, heeft mij voor altijd verlaten; en om haar wil verwekt mij de eenzaamheid een benauwd en hartverscheurend gevoel, dat
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
215 door niets verzacht kan worden. - Waar is de ziel die zo met de mijne overeenstemde, als die van Eufrozyne? Zij vlogen elkander bij de eerste ontmoeting tegen; en bij de laatste (maar helaas onbewust) gevoelden zij de schok der grievendste scheiding. Op de eerste tijding van haar dood verstomde ik; - mijn ogen zijn roodgeweend, en nog stort ik dagelijks tedere tranen bij haar nagedachten; altijd is haar beeld mij voor de geest; - dan zie ik haar vrolijke, vriendelijke ogen, haar schrandere gelaatstrekken, haar bloeiende gezondheid en bevallige jeugd. - Dan verheeld ik mij haar op het ziekbed, gelaten onder pijn en smart, dan zie ik haar met de doodstrekken op het blauwe aangezicht, de laatste snik geven, dan haar met de trekken van een rustige tevredenheid op het verbleekt gelaat, in de zwarte doodkist liggen. - Dan eens verbeeld ik mij hoe het verderf dat schoon, bevallig gelaat verwoesten zal, - ik zie haar geraamte met as bekleed, en mijn vriendschap lijdt naamloze smarten: mijn tranen vloeien; en ik noem de tranen weldadig, die het benauwde hart verlichten. Ik heb haar zien nederzinken in het graf, en de troost gevoeld dat deze dierbare as bij mij de stille rust vond, daar ons stof zich eens vermengen zal. Ik zal een witte rozestruik, het zinnebeeld der schone onschuld, op haar graf planten; elk geurig roosje dat voor mijn boezem verwelkt, zal mij de uitmuntende deugd van mijn Eufrozyne, mij te vroeg onttogen, herinneren. Dikwijls zal ik bij haar graf nederzitten, peinzen op haar leven, en op haar zalige verwisseling, - en met haar schim verkeren. - Mogelijk zal haar geest om de afgelegde hut komen waren, en mij stille troost influisteren. Met huiverende wellust zal ik op de zerk zitten die haar dekt, en de dag blijmoedig tegen zien, die onze as en onze geest herenigen zal. Zij is toch zalig! o! Wanneer ik dit als een ware vriendin indenk, die altijd haar geluk begeerd heeft, dan voel ik sterkte om mijn gemis te dragen. Laat ons dit geloven, lieve Sofia! Eufrozyne heeft onze vriendschap niet meer nodig tot haar geluk; doch zij zal ook in haar geluk ons nimmer vergeten. In de
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
216 schoonste bloei der jaren verliet zij de wereld, maar deed een goede wisseling; want zij is daar, waar al haar begeerten in een eeuwig genot van onbesefbaar geluk verdwijnen. Laat ons haar geloof en deugden zoeken na te volgen, om eenmaal in haar heil te delen. - Hoe werd ik geroerd bij 't gezicht der lieve gedachtenis van haar, die ik nooit vergeten kan. - Hebt gij het doosje niet geopend, Sofia? - ik vond een ring daarin met een rozeknopje dat op zijn steel geknakt is, van haar eigen haar opgelegd, - met dit opschrift: ‘c'est mon image’, - Op het papier, daar het ingewikkeld was stond geschreven: - ‘Mijn hart voorspelde mij een vroege dood, toen schikte ik dit afbeeldsel daarvan, ter gedachtenis voor de tederste vriendin. Zie dit aan, en wijd mij nog een gevoelvolle traan, ook dan, als de tijd reeds mijn gedachtenis, met mijn stof, bij de wereld doet verdwijnen.’ Dit allerdierbaarst geschenk zal ik altijd dragen aan dezelfde hand, die zij, vol vriendschappelijke trouw bij de laatste afscheidskus drukte, en met een lang ingehouden traan besproeide. En gij, waarde Sofia! zijt mij dierbaar, als de lieveling van mijn Eufrozyne. - Ik heb u door de droevigste gebeurtenis leren kennen als het gevoeligst meisje. Geef mij uw vriendschap. Onze zalige vriendin heeft u aan mij aanbevolen: gij zult ze geen gevoelig hart weigeren, schoon het de beelden van twee dierbare afgestorvenen bewaart. - Oprechte dank voor uw liefdezorg voor de lieve overledene! zij was het dubbel waardig - ja alles waardig wat de vriendschap schenken kan. Kom wanneer gij wilt, bij mij op mijn landgoed, druk met mij de voetstappen van Eufrozyne. Laat de bomen en beekjes nog haar naam en deugden uit onze mond horen; totdat vriendschappelijke tranen onze lippen sluiten! - Een klein prieeltje daar zij het liefste zat, zal ik alleen aan haar nagedachtenis wijden - dat zal, als het voorjaar de schaduwen verdikt, het heiligdom wezen dat haar dierbaar afbeeldsel en de laatste brief bewaren zal. - Daar zal elk lispelend blaadje mij van haar spre-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
217 ken, daar zal het kwijnend maanlicht mijn peinslust en mijn tederheid voeden. - Ik zal de kortheid des levens, - de ijdelheid zijner genoegens, het geluk der Godvrucht, en het heil onzer vriendschap met weemoedige tranen herdenken, en gij met mij. Wij zullen de aarde zegenen daar zij rustte; en bloemen op haar graf strooien. Schoonder dan alle bloemen is mij het mos dat er nu rondom groeit. Vaar wel, Sofia, als gij uw Eufrozyne beweent, denk dan ook aan haar, die zij alles was, de ongelukkige EMILIA EINDE
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
218
Nawoord Sinds het verschijnen van Het Land, in brieven, in 1788, zijn er lezers en lezeressen geweest die met dit boek in de hand de stad verlieten om op het land de loop van de seizoenen te volgen. Een wonderlijk receptiegegeven: Het Land laat zich kennelijk als een soort natuurdagboek gebruiken, met voorbijzien van het feit dat het werk een roman is met een opvallende vormgeving en een hoogst serieuze inhoud. Toch is het in de achttiende eeuw niet ongewoon dat mensen met hun geliefde ‘handboek’ of ‘zakboek’ de daarin beschreven omgeving opzoeken om des te beter de schok der herkenning te kunnen beleven. Niet alleen de Julies, Werthers, Eduards, Ferdinands, Emilia's en Reinharts doen dat, ook hun auteurs - en ook hun lezers. Het lijkt alsof er sterk intuïtief en associatief gelezen wordt: de lezer zoekt een ruimtelijk decor en een tekstfragment die op een bepaald moment het beste zijn innerlijk weerspiegelen. Blijkens lezersreacties las men Het Land vooral in het voorjaar om het nieuwe leven en de continuïteit in de natuur te ervaren. Dat dit uiteindelijk toch recht doet aan de vormgeving en de thematiek van E.M. Posts briefroman moge uit het volgende blijken.
De natuur in vier jaargetijden De natuurbeschrijving ondergaat in de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw een geleidelijke verandering. Deze is aanvankelijk meestal traditioneel, volgens vaste conventies en symboliek, en met mythologische ‘versieringen’. Er wordt aldus een dichterlandschap gecreëerd dat niet met de waarneembare realiteit hoefde overeen te stemmen. Het empirisme vormt een krachtige stimulans om de natuur te beschrijven zoals deze zintuiglijk kenbaar is. Daarnaast raakt de mythologie in de loop van de achttiende eeuw als ‘heidense fabelleer’ in
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
219 diskrediet en wordt de goddelijke bezieling van de natuur naar voren gebracht. De natuur is het werk van de Schepper en Zijn almacht, wijsheid en goedheid vallen dan ook in de natuur te ontdekken en te bewonderen. Gods hand is zichtbaar in de zandkorrel en de kei, in planten, dieren en mensen, in bergen, zeeën en sterrenhemel. Men beschreef niet langer ‘Apollo en de Zonnewagen’, maar het hemellichaam de zon, een kunstig onderdeel van het kosmische uurwerk en een blijk van Gods grootheid en goedheid, die mens, dier en plant van warmte en licht voorziet. De natuurbeschrijvingen in Het Land verraden nauwgezette waarnemingen; behalve het gezicht spelen gehoor, reuk, smaak en gevoel er een belangrijke rol. Scherpe observaties van de natuur tijdens een sneeuwjacht, een onweersbui, een storm of een zonsondergang staan echter nooit op zichzelf. Zij zijn aanleiding tot moraliseren of theologiseren. Het Land is een zogeheten fysico-theologisch werk: door de natuur te observeren en te beleven kan men God ervaren; de natuur leidt de mens op tot de Schepper. De Katechismus der natuur van de Zutphense predikant Johannes Florentius Martinet dient Emilia tot ‘handboek’ bij observeren en filosoferen. De twintigste-eeuwse lezer die dit laatste voor lief neemt, kan prachtige natuurbeschrijvingen aantreffen die niet onderdoen voor die van impressionistische natuurdichters van een eeuw later. Met de toenemende aandacht voor tuinen, buitenplaatsen en, ten slotte, voor natuurlijke landschappen gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw, ontstaat er een bloeiende ‘tak’ van literatuur waarin de veranderende natuur in de vier jaargetijden beschreven wordt: soms met praktische aanwijzingen voor het tuinieren, soms met pastorale sfeertekeningen, soms moraliserend, soms alle drie. Ook in de beeldende kunsten en kunstnijverheid zijn de jaargetijden populair; ze worden geschilderd en gebeeldhouwd; men vindt ze op wandtapijten en op behang afgebeeld; aangebracht in stucwerk op plafonds en
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
220 schoorsteenmantels van patriciërswoningen in de natuurarme stad. De genoegens die ieder seizoen te bieden heeft (vooral aan de gegoeden) worden uitgebeeld, meestal met behulp van zinnebeeldige en mythologische figuren en hun vaste attributen, maar ook de seizoengebonden arbeid van de echte land- en tuinlieden ontbreekt niet. In de tijd dat Antonio Vivaldi zijn beroemd geworden concert Le quattro staggioni componeert (± 1725), schrijft James Thomson een didactisch dichtwerk The Seasons. Dit geniet een grote bekendheid, wordt vertaald, bewerkt en nagevolgd. In de Republiek publiceert de koopman-dichter Nicolaas Simon van Winter zijn bewerking als De Jaargetijden (1769), eveneens in dichtvorm. Hij maakte overigens gebruik van een prozavertaling van Joannes Lublink de Jonge die pas veel later, in 1787, dus het jaar waarin Het Land ter perse gaat, verschijnt. Meer dan een halve eeuw na Thomson is het jaargetijdenmotief nog steeds populair. Een aloude symboliek wordt nieuw leven ingeblazen; de jaargetijden staan voor de fasen in een mensenleven: de lente voor de jeugd, de zomer voor de volwassenheid, de herfst voor de middelbare leeftijd en de naderende ouderdom, en de winter voor de grijze ouderdom. Post bouwt de symboliek nog verder uit. Voor de deugdzame, gelovige mens zal er na de winterse doodsslaap een nieuwe lente aanbreken in het eeuwige leven. Een parallelle symboliek verbindt zij aan de cyclus van dag en nacht: ook hier ziet zij na de lange, duistere nacht van de dood het perspectief van een glorende nieuwe morgen. In Het Land is de jaargetijden-symboliek functioneel gebruikt. De eerste brief is gedateerd 3 december, wanneer de natuur doods en dor is - althans lijkt - , de laatste brief is van 10 november wanneer de natuur aan het afsterven is. Daartussen bloeit de hartsvriendschap tussen beide vrouwen op, die haar hoogtepunt bereikt in hun zomers samenzijn op het land, en gevolgd wordt door het treurig afscheid: de scheiding die uitloopt op de dood
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
221 van Eufrozyne, in de tijd dat ook de natuur sterft. En zoals er na de winter een nieuwe lente zal aanbreken, zal er voor Eufrozyne een nieuw leven komen, en voor Eufrozyne en Emilia samen een voortzetting en vervolmaking van hun vriendschapsrelatie wanneer ook Emilia's aardse bestaan geëindigd zal zijn. En aldus wordt de cyclische continuïteit van natuur en mensenleven benadrukt. E.M. Post heeft zich qua enscenering geïnspireerd op beschrijvingen van het Zwitsers landleven, maar de natuur die ze beschrijft ontleent ze niet aan haar lievelingsauteurs S. Gessner (‘Der Wunsch’) of Ch. C.L. Hirschfeld (Das Landleben), maar aan eigen waarnemingen: natuur en landschap rondom Amerongen.
Literatuur en leven Elisabeth Maria Post, geboren te Utrecht op 22 november 1755 en overleden te Epe op 3 juli 1812, heeft deze roman geschreven na haar dertigste jaar, toen ze als ongetrouwde vrouw in het landelijke Amerongen woonde waar haar vader drost was geweest. Zij was met hart en ziel verbonden aan de prachtige natuur aldaar: de Rijn met de uiterwaarden, de bouwlanden, en de heidevelden en bossen op de Utrechtse heuvelrug. Na de dood van haar vader echter (op 31 juli 1787) wilde haar oude, wat ziekelijke moeder, die een echte stedelinge was, telg van het Utrechts patriciaat, verhuizen naar de stad Arnhem, waar haar zoon Evert Johan Post predikant was. Elisabeth verafschuwde de stad. In haar jeugd was haar vader in de stad Utrecht failliet gegaan; buiten zijn schuld, maar hij was niettemin gedesavoueerd als stadsbestuurder. Het gezin had een diepe sociale val gemaakt en leefde ver beneden zijn stand als ballingen in Emminkhuizen, een gehucht in het veengebied ten zuiden van Renswoude. Hier groeide Elisabeth in sobere en sombere afzondering op; zij ontwikkelde zich door
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
222 zelfstudie. De aanstelling van vader Post als drost van de heerlijkheid Amerongen betekende nauwelijks een rehabilitatie, maar bracht voor het gezin toch een ommekeer ten goede teweeg. Deze levensfeiten hebben Elisabeths opvattingen over stad en land in hoge mate bepaald. Haar gehele leven heeft zij de landelijke natuur als noodzakelijke voorwaarde voor een gelukkig en creatief bestaan ervaren. De dreigende verhuizing van Amerongen naar Arnhem deed haar dan ook vrezen voor het verlies van creativiteit, van gezondheid, ja zelfs van haar leven. In Het Land lijkt Elisabeths crisis weerspiegeld te worden. Evenals Eufrozyne is Elisabeth door haar ziekelijke, oude moeder aan de stad gebonden, maar het liefst zou ze als Emilia op het land willen wonen. Het vertrek van het land zou, net als bij Eufrozyne, haar einde kunnen inluiden. Het is waarschijnlijk dat Elisabeth in Amerongen een natuurdagboek bijgehouden heeft en bovendien gecorrespondeerd heeft met haar zuster die hij haar broer in de stad woonde. Dit authentieke materiaal vormde de basis voor de roman, die een hoogst serieuze maar eenvoudige intrige bevat, en in korte tijd geschreven kan zijn. Niettemin gaf dominee-dichter Ahasverus van den Berg, collega van haar broer, haar Arnhemse stadsleven inhoud. Deze bekende berijmer van psalmen en maker van geestelijke liederen en gedichten introduceerde haar in de letterkundige wereld, nadat haar romandebuut een succes was gewordenmet maar liefst drie drukken in 1788! Toch is zij niet langer in de stad blijven wonen dan strikt nodig was; dadelijk na de dood van haar moeder vertrok zij met haar zuster naar het dorpje Velp; hun woning daar noemden zij ‘Zorgenvrij’. Literatuur en leven stonden bij Post altijd zeer dicht bij elkaar, liepen niet zelden in elkaar over.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
223
Van rups tot vlinder De ontwikkeling van de vriendschap tussen de beide vrouwen is het centrale motief van deze roman-in-brieven. Hun namen lijken programmatisch. Emilia, een vrouwelijke Emile, die een leven leidt in en volgens de natuur. Zij bemint de natuurlijke eenvoud in haar leven en ontvangt iedere dag opnieuw de eindeloos wijze lessen van de natuur. Een ervan is dat alles wat bestaat ook weer vergaat, zodat ze zich niet overdreven hecht aan aardse goederen en wereldse normen en waarden. Alleen de eeuwige waarden van haar geloof houdt ze in ere: in de tempel van de natuur, want over kerkelijke godsdienstoefeningen laat ze zich niet uit. Voor haar zou het leven in de stad ondraaglijk zijn en ze wijst een uitnodiging van Eufrozyne dan ook af. Emilia is op bescheiden niveau een ‘natuurfilosofe’, zij het dat haar natuurgodsdienst een christelijke is. Eufrozyne deelt haar naam met een van de drie gratiën (Euphrosyne, Aglaia en Thalia), de godinnen van de bevalligheid, vriendinnen van de muzen. Haar naam betekent blijmoedigheid. Van deze stadse uit de gegoede stand zou de achttiende-eeuwse lezer hebben kunnen verwachten dat zij zeer modebewust gekleed zou gaan, uren zou doorbrengen aan de kaptafel, veel theevisites zou afleggen en galante gezelschappen frequenteren. Niets is minder waar. Eufrozyne stelt het uitgaansleven nauwelijks op prijs, al kan zij zich niet aan iedere sociale verplichting onttrekken. Het valt Emilia immers in het geheel niet moeilijk deze ‘vrolijke vriendin’ tot het landleven te bekeren, nog voordat ze zelfs bij Emilia logeren gaat. Maar vanaf dat moment wordt ze nog serieuzer en begint ze meer en meer op Emilia te lijken. Eufrozyne is een dynamisch karakter, zij verandert; dat in tegenstelling tot Emilia, die als personage statisch is. Emilia geeft de norm aan, Eufrozyne de mens die zich naar die norm toe ontwikkelt. Haar ontwikkeling moet de lezer van de roman tot voorbeeld dienen!
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
224 Beide vrouwen zijn gevoelige, verwante zielen: fijnbesnaard in hun natuur-en geloofsbeleving en in hun sociale relaties. Zij achten zich fijngevoeliger dan de brave landlieden en de woelige stedelingen. Evenals Goethes Werther kan Emilia haar ogen niet drooghouden wanneer een boom waaraan zij gehecht is, geveld wordt. Als onderdeel van de grote ‘keten der schepping’ voelt ze zich met alle schepselen verbonden. Een lichte neiging tot melancholie is haar niet vreemd en zij moet die meer dan eens bestrijden met behulp van de rede en van de godsdienst. Wat is de melancholie een ‘onbetamelijke staat’, roept ze uit. De mens mag zich niet door emoties en wanhoop laten meesleuren, vindt ze; de rede moet de hartstochten onder controle houden en de godsdienst moet hoop en vertrouwen inboezemen. Eufrozyne is van nature meer tot opgewektheid geneigd of, zoals zij zelf formuleert, waar Emilia meer houdt van de zonsondergang geeft zij de voorkeur aan de zonsopkomst. Tijdens hun samenzijn bereiken de vriendinnen een harmonisch evenwicht. Volgens haar inleider ds. Van den Berg heeft Post ook in de roman het juiste evenwicht tussen gevoel en rede gevonden en hij waardeert haar werk daarom hoger dan dat van bepaalde sentimentele tijdgenoten, met wie hij mogelijk Rhijnvis Feith en diens epigonen bedoelt. Zeker is dit allerminst, want in Het Land zelf wordt Feith ‘een onzer schoonste Nederlandse dichters’ genoemd en met instemming geciteerd; mogelijk doelt Van den Berg vooral op Feith als auteur van de omstreden Julia. Voor Emilia en Eufrozyne heeft vriendschap oneindig meer betekenis dan het verschaffen van wat wederzijds genoegen; vriendschap is van existentieel belang: de ‘adem van het leven’. Vrienden delen niet alleen in lief en leed, maar zijn elkaar tot een ‘onmisbare steun op het levenspad’. Het aardse leven wordt gezien als een tijd van voorbereiding op het eeuwige leven; als de zaaitijd voor een beslissende oogst. Voor hen is de les van de
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
225 vijftiende-eeuwse Elkerlijk onverminderd van kracht: alleen de deugd zal de mens vergezellen in het graf. Vrienden moeten daarom elkaar het o zo smalle ‘pad der deugd’ wijzen en aldus elkaar helpen voorbereiden op een alleszins volmaakt hiernamaals. Eufrozyne formuleert in de eerste brief de hoge eisen die aan een vriendschap gesteld dienen te worden en Emilia accordeert daarmee. De deugden die in Het Land vooral beoefend worden zijn de naastenliefde en het vertrouwen in Gods wijs bestuur van de schepping. Dit zijn beide deugden met verregaande sociale consequenties. Volgens Emilia leeft de mens in de ‘beste aller werelden’, waarin door het voorzienig bestuur van God zowel voorspoed als tegenspoed, goed en kwaad, lief en leed plaatsvinden. De ene mens is rijk en gezond, de ander arm en ziek, de ene mens is vrij, de ander slaaf - of in termen van de roman, de ene mens wordt vooral door middel van zegeningen voorbereid op zijn eeuwige bestemming, de ander vooral door middel van tegenspoeden. Zij geloven dat Gods wijze bestuur in alle vooren tegenspoeden zowel het uiteindelijk heil van ieder individu als dat van de gehele schepping beoogt. Er wordt dan ook nauwelijks de noodzaak gevoeld om, wat wij twintigste-eeuwers sociale misstanden noemen, te veranderen. Het bedrijven van naastenliefde ligt binnen deze denkwereld meer voor de hand dan het nastreven van sociale veranderingen: de sterke is immers sterk om de zwakke te kunnen helpen. Emilia is een prototype van de weldoener uit christelijke naastenliefde. Op haar wandelingen lenigt ze de noden van de slechtbedeelden. Met name de Vroomhart-passage (brief 38) demonstreert de christelijk-maatschappelijke denkbeelden. Wat doen huisvesting, kleding en voeding ertoe? ‘'t Is toch maar om de weg te gaan’, heeft deze arme vrouw van haar dominee geleerd. Ze draagt haar armoede daarom in ‘gepaste’ tevredenheid. Emilia kent wel twijfel aan de beste wereld, soms lijken onge-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
226 luk en onrecht het bestaan van een algoede God uit te sluiten, maar niettemin overwint haar geloof; anders dan Voltaires Candide blijft ze optimist. Het menselijk begrip is volgens haar beperkt, pas na de dood zal de mens de gehele schepping leren kennen en de wijze inrichting ervan erkennen. Emilia heeft daarbij een fantastisch perspectief: na de dood zal de geest niet de snelheid van het licht (de snelheid dus, waarvan wij thans aannemen dat daarbij de materie omgezet wordt in energie) zowel de aardse als de buitenaardse schepping doorreizen en ervan genieten - niet met mensen- maar met engelenwijsheid. Bij de wederopstanding krijgt de ziel een nieuw, geestelijk lichaam, zoals het lichaam van Jezus na diens verrijzenis. Ook zullen dan verwanten, geliefden en vrienden elkaar opnieuw ontmoeten en hun relatie op volmaakter niveau voortzetten. De dood kent aldus bijzonder aantrekkelijke kanten voor de christen die deugdzaam geleefd heeft. Wat deze echter moet leren is de angst voor het afscheid van het leven, en de afkeer van het graf en van de ontbinding van het lichaam te overwinnen. Emilia is in dit proces al ver gevorderd. Zij heeft haar verloofde, Melidor, verloren en zal hem trouw blijven tot en met het weerzien in het hiernamaals. De lugubere hoop skeletten op een landelijke kerkhofje herinnert haar aan het einde van alle mensen, en om zich geheel te leren onthechten heeft ze in de vrije natuur haar grafplaats reeds laten aanleggen, die ze zo nu en dan bezoekt om zich met de gedachte van de onvermijdelijke dood vertrouwd te maken. Eufrozyne kan van haar vriendin dan ook leren: hoe deugdzaam te leven én deugdzaam te sterven. Dat het leven in de landelijke natuur de deugdbetrachting bevordert en dus te verkiezen valt boven het onnatuurlijke stadsleven, is na enkele brieven al duidelijk. Het Land met zijn deugdzame landlieden ontpopt zich daarmee als wat men zou kunnen noemen een christelijke arcadia. Een ideaalbeeld, want Post kende de harde
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
227 realiteit goed genoeg om te weten dat de idylle alleen in de geest bestaat. Wanneer Eufrozyne het landleven heeft leren kennen en bovendien door Emilia in de levens- en stervenskunst onderwezen is, is haar voorbereiding in principe voltooid. Van doorslaggevend belang was het nachtelijk gesprek bij het toekomstige graf van Emilia, waarin deze Eufrozyne van haar doodsangst bevrijdt door haar de symboliek van de ontwikkeling van ‘rups, cocon en vlinder’ te verklaren: de aardse levensvorm, de doodsslaap in het graf die veranderingen baart bij de wederopstanding, namelijk de volmaakte vrijheid van de ziel - ‘psyche’ is zowel ziel als vlinder.
Het Land: een vrouwenroman? Emilia is een jonge, vrije vrouw, zoals die in de achttiende-eeuwse maatschappij nauwelijks denkbaar was - ook al weer een ideaal. Ze woont moederziel alleen en gaat haar eigen gang; ze zwerft langs bossen en weilanden, zelfs 's avonds en 's nachts trekt ze erop uit, en kan omgaan met wie ze wil. Ze heeft een redelijk evenwicht gevonden tussen lichamelijke en huishoudelijke arbeid enerzijds, en intellectuele en artistieke activiteiten anderzijds. Ze leest, studeert, schrijft, dicht, zingt, speelt blokfluit, orgel en klavier, ze tekent en doet waarnemingen met telescoop en microscoop. Ter afwisseling bedrijft ze de huishouding, verricht allerlei handwerken en onderhoudt de tuin. Kennelijk hoeft ze geen beroepswerkzaamheden te verrichten om in haar onderhoud te voorzien - hetgeen overigens voor vrouwen uit de betere klassen in de achttiende eeuw ook niet gebruikelijk was. Voor Eufrozyne gelden veel meer sociale conventies; de stad staat vrouwen niet veel vrijheden toe. Zij kan niet gaan en staan waar ze wil. Door de gesprekken met Emilia wordt Eufrozyne zich bewust van de onvrijheid van de vrouw en van haar gebrek
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
228 aan ontplooiingsmogelijkheden. Een belangrijk gespreksthema is de vraag of vrouwenvriendschap kan wedijveren met mannenvriendschap of met liefde tussen man en vrouw. Hoewel Emilia ooit verliefd en verloofd was, stelt ze eigenlijk vriendschap boven liefde. De seksuele component maakt immers de liefde onzeker; alleen liefde die gebaseerd is op zielsvriendschap kan stabiel zijn. (Zo'n liefde schetste Post in haar tweede roman Reinhart, of natuur en godsdienst.) Emilia en Eufrozyne bewijzen dat vrouwenvriendschap intens en standvastig kan zijn. Overigens doet deze vriendschap in Het Land in haar taalgebruik niet weinig aan een liefdesrelatie denken, terwijl ook de erotiek niet geheel ontbreekt. Of deze roman, waarvan alle belangrijke personages vrouwen zijn, nu ook uitsluitend voor vrouwen geschreven zou zijn, mag betwijfeld worden. Reinhart, dat vriendenbrieven bevat, is evenmin alleen voor mannen bedoeld. Maar Post heeft hier en in later werk wel willen pleiten voor een redelijke emancipatie van de vrouw (die wel een vrouwelijke vrouw moest blijven!). In haar persoonlijk leven heeft ze dikwijls moeten strijden tegen de restricties en conventies aan vrouwen opgelegd. Dat ze via de vrouwelijke personages van deze roman vooral de vrouwelijke lezers heeft willen aansporen, lijdt geen twijfel. De boekenkast van Emilia bevat, voor zover valt na te gaan, niet erg veel vrouwelijke auteurs: alleen de dichteressen Betje Wolff en Margriet van Essen, vrouwe van de Schaffelaar, worden genoemd. De talrijke andere genoemde en geciteerde auteurs zijn mannen: dichters over het landleven, stichtelijke dichters, schrijvers van sentimentele geschriften en mortuaire werken (over dood, graf en hiernamaals). Blijkens de tientallen citaten uit en toespelingen op de bijbel is dit boek het ‘handboek’ bij uitstek. E.M. Post kreeg geen schoolopleiding en met name geen klassieke scholing; ze stond evenals andere vrouwelijke tijd-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
229 genoten vrijer ten opzichte van de klassiek georiënteerde literaire traditie en dus meer open voor nieuwe ontwikkelingen in de literatuur van de Verlichting: een persoonlijk doorleefde thematiek, een individueel taalgebruik en een vrijere vormgeving.
In brieven E.M. Post heeft haar ‘boodschap’ in brieven vormgegeven, maar haar techniek is eenvoudig; zij buit de mogelijkheden van dit populaire genre niet echt uit, zoals de grootmeesters Samuel Richardson en Choderlos de Laclos. Bij haar geen onderschepte brieven, falsificaties, geheimschriften, veelzeggende vlekken van tranen en doorhalingen. Ook is er zelfs geen poging gedaan om de brieven te presenteren als authentieke documenten die door de uitgever teruggevonden of door een van de correspondenten verzameld zouden zijn. We hebben te maken met simpele brieffictie. De inleider, ds. Van den Berg, spreekt over een ‘opstel’, aldus de term ‘roman’ vermijdend die bij een deel van het beoogde protestant-christelijke leespubliek nog in diskrediet was en associaties kon oproepen met allerlei zedeloze en onwaarschijnlijke avonturen. Post schaart zich in de traditie van de ‘zedekundige roman’: fictie die desondanks behartenswaardige waarheden kan bevatten - net als de gelijkenissen die Jezus vertelde. Romans met christelijke deugdhelden en vooral deugdheldinnen, die zich in een ‘boze wereld’, rijk aan verleidingen en tegenspoeden, zedelijk moeten handhaven. Tot voorbeeld van hun meest jonge lezers en lezeressen. Egodocumenten, in het bijzonder brieven, lenen zich ervoor intieme gevoelens en gedachten te communiceren: eerst van briefschrijver naar briefontvanger en vervolgens over diens schouder naar de lezer uit de werkelijkheid. Door de directe en vertrouwelijke aanspreekvormen van de brief kan de reële lezer zich in hoge mate met de briefontvanger identificeren en zich-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
230 zelf direct aangesproken voelen; vrouwelijke lezers misschien nog net iets meer dan mannelijke lezers wanneer, zoals in Het Land, de correspondenten vrouwen zijn. In de eerste brieven worden de voorwaarden geschapen voor een langdurige correspondentie: de vriendschap wordt over en weer verklaard en het belang om geïnformeerd te worden over elkaars levenservaringen, gedachten en gevoelens, volgt hier natuurlijk direct uit. Eufrozyne snijdt bovendien de tegenstelling stad en land dadelijk aan evenals het jaargetijden-motief, door te vragen wat Emilia in vredesnaam beweegt zich 's winters op het saaie land op te houden. Nadat ze in de zomer bij haar vriendin gelogeerd heeft, kan Eufrozyne helemaal niet meer zonder voortdurende berichten over Emilia en het landleven, zodat de correspondentie ook dan gemotiveerd blijft. Alleen tijdens de logeerpartij vindt de vriendschappelijke communicatie door middel van mondelinge gesprekken plaats. Emilia is daarbij de wijze leermeesteres en Eufrozyne de gretige leerling. Om deze hoogtepunten uit de relatie voor de lezer buiten de fictie toegankelijk te maken, heeft de auteur een confident gecreëerd: Elize, die Eufrozyne in haar brieven al als een vriendin uit de stad geïntroduceerd had. Elize komt als personage niet uit de verf, ze heeft alleen een functie, namelijk die van ‘doorgeefluik’. Eén keer wordt de hand van de auteur daardoor zelfs zichtbaar, namelijk in de noot bij brief 30 waarin niet Elize, maar de lezer door Eufrozyne wordt aangesproken. Op haar sterfbed denkt Eufrozyne er ook niet aan Elize als nieuwe correspondentie- en hartsvriendin voor te stellen, zij kiest de nicht bij wie ze logeertdeze lijkt op Emilia en draagt de veelzeggende naam Sofia (wijsheid). In hun relatie is Emilia ook kwantitatief gezien de gevende partij; zij schrijft twee maal zoveel brieven aan Eufrozyne als zij van haar ontvangt. Zij portretteert zichzelf daarmee, maar dit subjectieve portret wordt door Eufrozyne in haar brieven aan Elize als het ware geobjectiveerd; zij kan Emilia zelfs volmaak-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
231 ter afschilderen dan deze dat zelf kon doen. Via Elize wordt de lezer deelgenoot van de gesprekken op hun sensitieve wandelingen in de natuur. Eufrozynes brieven aan Elize zijn gemiddeld twee maal zo lang als de overige brieven. Soms worden de gesprekken gedialogiseerd weergegeven, dan namelijk, wanneer essentiële levenswaarheden besproken worden. Het werd kennelijk niet als onwaarschijnlijk ervaren dat Eufrozyne zich de lange gesprekken woordelijk herinneren kon. De lange en heldere afscheidsbrief die Eufrozyne op haar sterfbed schrijft, zal de hedendaagse lezer ook niet bijzonder geloofwaardig voorkomen, maar biedt de auteur de mogelijkheid overtuigend aan te tonen dat Eufrozyne gereed is voor de eeuwigheid. Slechts één maal speelt de briefwisseling zelf een belangrijke rol in de ontwikkeling van het verhaal: de brief waarin meegedeeld wordt dat Eufrozyne stervende is, ondervindt enkele dagen vertraging. Was dat niet het geval geweest, dan zou Emilia haar zo snel mogelijk opgezocht hebben, wat mogelijk tot haar herstel zou hebben kunnen leiden. De mededeling arriveert echter tegelijk met het overlijdensbericht. Blijkbaar had de beschikker over leven en dood aldus beslist. Voor de aandachtige lezer hoefde Eufrozynes dood niet als een verrassing te komen, want sedert haar afscheid van het land waren de doodsvoorspellingen niet van de lucht: sombere gedachten en voorgevoelens, omfloerste natuur, verwelkte bloemen, de droom over Eufrozynes graf, het plotseling stilstaand uurwerk, en, niet te vergeten, het afsterven van de natuur in de herfst. Met Eufrozynes dood eindigt de briefroman nog niet, er wordt een nieuwe relatie aangekondigd, die tussen Emilia en Sofia, zodat de roman in zekere zin eindigt zoals deze begon: bij de aanvang van een vriendschappelijke correspondentie. De cyclische structuur van de briefwisseling ondersteunt daarmee de thematiek: de voortgang van het leven na de dood - parallel aan de continuïteit in de jaargetijden. Na de winter brengt de
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
232 nieuwe lente nieuw leven. De contemporaine lezers hebben dit in het werk herkend en gewaardeerd.
Verantwoording van de uitgave De weergegeven tekst is die van een exemplaar van de derde druk (1788) dat zich in mijn bezit bevindt. In de geest van de Griffioenreeks is de spelling gemoderniseerd en de interpunctie waar nodig aangepast. De tekst is niet ingekort, noch hertaald.
Enige literatuur over E.M. Post en haar werk A.G. van Hamel. ‘E.M. Post en Hirschfeld.’ In: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 34 (1915/1916), p.184-210. J.C. Brandt Corstius. ‘Betje Wolff is het niet alleen.’ In: De nieuwe taalgids 43 (1950), P.212-221. J.C. Brandt Corstius. Idylle en realiteit. Het werk van Elisabeth Maria Post in verband met de ontwikkeling van de Europese literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw. Amsterdam 1955. J.C. Brandt Corstius. Tussen emblema en symbool. [ ... ]. Amsterdam 1960. B. Paasman. - ‘“'t Is toch maar om de weg te gaan”, of de sociale opvattingen in het werk van E.M. Post.’ In: Spektator I (1971/1972),P.544 - 552. A.N. Paasman. Elisabeth Maria Post (1755-1812). Een bio-bibliografisch onderzoek. Amsterdam 1974. (2e opl. met errata en addenda: 1977). A.N. Paasman. “Hoop is doch de ziel van 't leven”. Twee brieven van Elisabeth Maria Post aan Charlotte Louise van der Capellen.’ In: Spektator 4 (1974/1975), p.617-628. P. Pelckmans. ‘Het Land, in brieven (1788): een metabletische
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
233 schets.’ In: Restant 8 (1980), p.89-100. M. Meijer. ‘Pious and learned female bosomfriends in Holland in the eighteenth century.’ In: Among men, among women. Sociological and historical recognition of homosocial arrangements. Amsterdam 1983, p.404-419, 573-576. A.N. Paasman. Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting. Leiden 1984. Diss. Universiteit van Amsterdam. B. Paasman. ‘Met de snelheid van het licht. Het land van E.M. Post.’ In: Literatuur 4 (1987), nr. 5.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
234
Aantekeningen Blz. 7 Margriet van Essen-van Haeftien: (1751-1793) Barneveldse dichteres, vrouwe van kasteel De Schaffelaar. onze vriend S...: Louis Serrurier (1754-1788), predikant te Arnhem. Blz. 9 Heer van Schaffelaar: Lucas Willem van Essen(1739-1791), gehuwd met Margriet. Blz. 9 Oden en liederen: Proeven van geestelijke oden en liederen door A. van den Berg. Allart: de Amsterdamse uitgever Johannes Allart (1754-1816). Blz. 10 A. van den Berg: dominee Ahasvcrus van den Berg (1733-1806), gewijd dichter, berijmer van psalmen en maker van kerkelijke liederen. Vóór Arnhem had hij Barneveld als standplaats. Zie ook nawoord. Blz. 11 Gellert: Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769), populaire Duitse schrijver en moralist. Zijn Geistliche Oden und Lieder werden door A. van den Berg nagevolgd. Blz. 11 vege sponde: sterfbed. Blz. 20 klaverzoodje: kleine zode gestoken uit de klaverwei, die in de kooi van een leeuwerik gelegd werd. BIz. 20 vader Sluiter: Willem Sluyter (1627-1673), predikant en dichter van het Gelderse landleven. Blz. 22 Clarisse, Grandison: The history of Clarissa Harlowe (1747-1748) en The history of Sir Charles Grandison (1753-1754), zedekundige briefromans door Samuel Richardson. Sofia, Burgheim: resp. Sophiens Reise von Memel nach Sachsen (1769-1773) door Johann Timotheus Hermes en Geschichte Karls von Burgheims und Emiliens von Rosenau (1778-1779) door Johann Martin Miller. Blz. 24 gezellige: sociale. Blz. 38 staat der afgescheiden geesten: toestand na het overlijden, waarin de geest zich heeft afgescheiden van het lichaam. Blz. 39 Haagse Guldenmond: Haagse predikant - dichter Jo-
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
235 hannes Vollenhove (1631-1708). Zijn Kruistriomf en gezangen verschenen in 1750. Blz. 40 Klopstock: Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803), dichter van geestelijke liederen en van het bijbels heldendicht over Christus Der Messias. Blz. 40 trein: stoet. Blz. 42 bezuinigen: sparen. Blz. 49 Martinet: Zutphens predikant-natuurkundige Johannes Florentius Martinet (1729-1795), schrijver van de populaire Katechismus der natuur. Blz. 51 Een mijner vrienden: waarschijnlijk A. van den Berg. Blz. 52 krem: valk. Blz. 53 romaneske wandelingen: wandelingen door een indrukwekkend landschap waardoor gevoelige beschouwelijkheid op gang gebracht wordt. Blz. 58 Geschenk aan de jeugd: het halfjaarlijkse mengelwerkje voor kinderen, uitgegeven door A. van den Berg en J.F. Martinet, heette het Geschenk voor de jeugd (1781-1789). Blz. 59 Poot: geleerde, dichtende boer (zie aant. bij blz. 230). Gellert: zie aant. bij blz. 2. Blz. 64 de wijste vorst: Salomo (zie het bijbelboek Prediker). Blz. 71 Gellert: zie aant. bij blz. 9. Blz. 76 Seraf: hoogste der engelen. Blz. 79 Young: Edward Young (1681-1765), schrijver van The Night thoughts on life, death and immortality. Blz. 80 Lazarus: door Jezus uit de dood opgewekt (Joh. 11:1-44 Kanaän: het Beloofde Land, waarheen de Israëlieten vanuit Egypte trokken. Blz. 82 Bethel: huis Gods. Blz. 83 Bethje Wolf: ‘Het gelukkig buitenleven’ uit B. Wolff en A. Deken Economische liedjes (1781). Blz. 87 Kleist: Ewald Christian von Kleist (1715-1759), dichter van Der Frühling. Blz. 87 Cronegk: Johann Friedrich, Freiherr von Cronegk
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
236 (1731-1758), dichter. Blz. 90 Hirschfeld: Christian Cajus Laurenz Hirschfeld (1742-1792), schreef naar aanleiding van zijn verblijf in Zwitserland Das Landleben (1768). Blz. 90 irias: lisbloem, iris. B1z. 91 Gessner: Salomon Gessner (1730-1788), Zwitsers auteur van Idyllen; Het Land is qua enscenering beïnvloed door ‘Der Wunsch’. Blz. 95 kreits: gebied. Blz. 100 Lavater: Johann Kaspar Lavater (1741-1801), schrijver van geestelijke liederen en van een studie over de gelaatkunde. Blz. 103 Kronhelm en Thereze; Emilia en Eduard: romanfiguren uit het werk van de Duitse auteur J.M. Miller (zie aant. bij blz. 114). Blz. 108 Kleist: zie aant. bij blz. 87. Blz. 114 Miller: Johann Martin Miller (1750-1814), auteur van sentimentele romans zoals Siegwart en Karl von Burgheim, en van Gedichte waarin ‘An Damon’ opgenomen is. Zährchen: traantje. Blz. 117 uw begunstigde zangeres: Betje Wolff, ‘Het gelukkig buitenleven’ uit de Economische liedjes. Blz. 121 vrouw van Schaffelaar: Margriet van Essen (zie aant. bij blz. 7); ‘Aan den dood’ uit Iets van M-- (1780). Blz. 123 Klopstock: zie aant. bij blz. 40. Blz. 132 keten der wezens: opvatting dat alles wat geschapen is één, in volmaaktheid opklimmende keten vormt, van dode materie via levende wezens naar louter geestelijke wezens. Blz. 133 serail: harem. Blz. 134 Van den Berg: zie aant. bij blz. 10; gedicht ‘Aan de opkomende zon’ werd gewijzigd opgenomen in zijn Proeven van geestelijke oden en liederen, dl. 3. Blz. 137 Voet: Johannes Eusebius Voet (1705-1778), auteur van Stichtelyke gedichten, en gezangen.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
237 Blz. 142 Berzeba: de aartsvader Abraham woonde o.a. te Ber-Seba in zuidelijk Juda, nabij Hebron. Blz. 144 Martinet: zie aant. bij blz. 49. Blz. 146 de schone Nachtzanger: waarschijnlijk Edward Young (zie aant. bij blz. 79). Blz. 147 Van Alphen: Hieronymus van Alphen (1746-1803), dichter van stichtelijke liederen en kinderliedjes. De ‘cantate’ is ‘De Starrenhemel’ uit Mengelingen in proze en poëzy. Blz. 149 de bevallige dichter: de psalmist (Psalm 8:4,5). Feith: Rhijnvis Feith (1753-1824), sentimenteel dichter en romanschrijver; citaat uit ‘De nacht’, opgenomen in Oden en gedichten. Blz. 154 kiep: draagmand. Blz. 155 Poot: Hubert Korneliszoon Poot (1684-1733), dichter van ‘Akkerleven’, opgenomen in zijn Gedichten. Blz. 156 kruidben: mand voor groente. Blz. 160 't is toch maar an de weg te gaan: variant op ’'t Is mij maar om den weg te gaan’, een versregel van Jodocus van Lodenstein (1620-1677), dichter van de Uyt-spanningen. Blz. 162 Alexander: Alexander de Grote (356-326), koning van Macedonië, voorbeeld van een wereldveroveraar. Blz. 169 Van den Berg: zie aant. bij blz. 9 en 10. Blz. 174 God in het onweder: een bewerking door Van den Berg naar Johann Peter Uz (1720-1796), opgenomen in de Proeven van geestelijke oden en liederen. Blz. 180 Van den Berg: zie aant. bij blz. 9 en 10. Blz. 185 braken van de hennep: het kneuzen van de stengels. hekelen: d.m.v. plankje met rechtopstaande tanden de lange vezels uit het vlas winnen. Blz. 186 Gessner: zie aant. bij blz. 91; ‘Abel’ is het bijbels heldendicht Der Tod Abels. Blz. 194 Jacobi: Johann Georg Jacobi (1740-1814), lyrisch dichter en redacteur van tijdschrift voor vrouwen Iris; citaat uit ‘Die Winterreise’.
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven
238 Blz. 196 ijdelheid: vergankelijkheid. Blz. 196 brak: jachthond. Blz. 198 Sagt, wo sind die Veilchen hin: citaat uit ‘Vergänglichkeit’ door J.G. Jacobi (zie aant. bij blz. 194). Blz. 199 De afgaande herfst: als ‘De herfst’ opgenomen in E.M. Post Voor eenzaamen (1789). Blz. 203 De roos die op uw koontjes gloort: ‘Aan Cefise’ door R. Feith (zie aant. bij blz. 149), opgenomen in het ‘Mengelwerk’ bij de Julia en in de Oden en gedichten. Blz. 204 Hervey: James Hervey (1714-1758), schrijver van de Meditations among the tombs; het grafschrift is uit de Nederlandse vertaling Godvruchtige overdenkingen. Blz. 204 dier: dierbaar. Blz. 212 Van Alphen: zie aant. bij blz. 147; citaat uit ‘Blij vooruitzicht’, opgenomen in P.L. van de Kasteele en H. van Alphen Proeve van stichtelijke mengel-poëzij (1771),
Elisabeth Maria Post, Het land, in brieven