De doelgroep. Wie nog nooit contact heeft gehad met mensen met een verstandelijke handicap, kijkt in het begin vaak vreemd tegen hen aan. Minder verstand hebben onderscheidt hen, soms ook zichtbaar, van nietgehandicapten. Sommigen zijn ernstig verstandelijk gehandicapt en hebben daardoor voortdurend begeleiding nodig bij alles wat ze doen. Wat de verstandelijke ontwikkeling betreft zullen zij niet verder komen dan die van een peuter of kleuter. Voor hen is sport, korfbal, niet weggelegd. Anderen zijn matig verstandelijk gehandicapt. In een beschermde omgeving zijn zij, met begeleiding, in staat de gewone alledaagse bezigheden zelf te doen en lichte werkzaamheden (in een activiteitencentrum) te verrichten. Hun ontwikkeling bevindt zich op het niveau van een kind van de basisschool. Weer anderen, zij die licht verstandelijke gehandicapt zijn, kunnen met een geringe begeleiding een eigen bestaan opbouwen. Zij wonen vaak min of meer zelfstandig en werken veelal in een sociale werkvoorziening of doen eenvoudig werk in het vrije bedrijf. Van hun handicap zijn velen zich bewust. Matig of licht verstandelijk gehandicapten zijn, al dan niet met aanpassingen, uitstekend in staat te sporten en ontlenen daaraan net als wij, plezier. In de Nederlandse situatie is iemand verstandelijk gehandicapt wanneer hij/zij: Werkzaam is op een sociale werkplaats in de categorie A/B of op een school zit voor ZMLK of MLK leerlingen. Woonachtig is in een instituut voor verstandelijk gehandicapten/ fasehuis/ sociowoning dan wel zelfstandig woont met begeleiding vanuit een MEE- organisatie. Overdag een Kinderdagverblijf (KDV) of een Dagverblijf voor Ouderen (DVO) bezoekt specifiek voor mensen met en verstandelijke handicap Ingeschreven staat bij MEE als verstandelijk gehandicapt. Deze informatie is echter vertrouwelijk. Het KNKV kiest nadrukkelijk voor de benaming mensen met een verstandelijke handicap en definiëren de doelgroep als volgt: e
1. Leeftijd, de stoornis is vroeg en zeker voor het 18 levensjaar ontstaan; 2. Intelligentie; IQ lager dan 70; 3. Aanpassingsproblemen. Er is sprake van twee of meer aanpassingsvaardigheden zoals communicatie, zelfredzaamheid, sociale vaardigheden, wonen, vrije tijdsbesteding).
Om de groep mensen met een verstandelijke handicap enigszins te beschrijven delen we het gedrag (dat overigens iedereen vertoont) op in een drietal aspecten: 1.Cognitieve aspecten: het verstandelijke, inzichtelijke; 2.Sociaal-affectieve aspecten: omgang, contact, gevoel; 3.Psychomotorische aspecten: bewegingsvaardigheid; We beschrijven deze aspecten los van elkaar. Bedenk dat de drie aspecten in feite onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Als iemand bijvoorbeeld slecht samenspeelt bij een partijtje korfbal, kunnen hierbij zowel motorische (gebrekkige balvaardigheid), als cognitieve (gebrekkig spelinzicht, niet begrijpen hoe je vrij moet lopen) als sociaalaffectieve (alleen maar gericht op het behalen van eigen succes) factoren een rol spelen.
1.Het cognitieve aspect of het verstandelijk functioneren Als we spreken over het verstandelijk functioneren van iemand dan hebben we het onder andere over hoe iemand waarneemt, hoe iemand dingen onthoudt en hoe iemand leert. Denken, waarnemen, geheugen en leren zijn belangrijke cognitieve functies. Denken Het denken van mensen met een verstandelijke handicap verloopt meestal heel concreet. Sommen als 3 plus 6 zal iemand met een verstandelijke handicap het liefst uitrekenen met behulp van echte voorwerpen of zijn vingers. Natuurlijk zijn de onderlinge verschillen groot: sommige verstandelijke gehandicapten kunnen dit ook best uit hun hoofd, maar voor anderen is het veel te moeilijk. Dit concrete denken en begrijpen komt ook in de sportsituatie terug. Voorbeeld: “Loop naar de lijn” is concreter aangegeven dan “Loop naar achter”. “Kom naar Pieter” is concreter aangegeven dan “Kom naar mij”. Samenhang Meer moeite met de aandacht erbij houden. Bovendien hebben niet alle dingen die wij ze vertellen hun interesse. Voor mensen met een verstandelijke handicap geldt dat zeker. Voor verstandelijk gehandicapten is het moeilijker om verbanden te ontdekken, om de samenhang te zien tussen trainingsonderdelen, om inzicht te hebben in trainingssituaties. Voorbeeld: Het verband tussen een bal plaatsen en een bal aangeven is niet voor iedereen duidelijk. Het verband tussen derde worden en de bronzen medaille en plaatsnemen op een podium is lastig en vraagt van begeleiders om uitleg en ondersteuning. Waarnemen De zintuigen spelen voor veel mensen met een verstandelijke handicap een belangrijke rol. Het waarnemen gebeurt vaak vrij selectief. Men neemt dat waar, waar men betekenis aan verleent, waar men in geïnteresseerd is. Ook lijkt het dat men soms meer oog heeft voor details dan voor het geheel. Zo kan men tijdens de wedstrijden meer oog hebben voor het publiek of de scheidsrechter dan voor de wedstrijd op zich. Geheugen Het wel of niet onthouden van dingen heeft o.a. te maken met aandacht en concentratie. Als we een telefoonnummer of een adres willen onthouden moeten we daar even bij stilstaan. Of we iets onthouden is ook afhankelijk van of het onze interesse heeft. Voor sommige verstandelijk gehandicapten is het onthouden van dingen moeilijker dan voor ons. Ze onthouden vaak selectief. Als begeleider zal je hier rekening mee moeten houden en vaak dingen herhalen ook al heb je het gevoel dat het ze nu onderhand toch duidelijk moet zijn. Leren Het hele leren, wat ook te maken heeft met denken, waarnemen en geheugen verloopt moeilijker. Aangezien je als begeleider daar nadrukkelijk mee te maken hebt, betekent dit eigenlijk een opsomming van al eerder vermelde zaken: vertel vaak dezelfde dingen, slijt ze in, hou rekening met hun manier van waarnemen en onthouden.
2.Het sociaal affectieve aspect Bij dit aspect kun je onder andere denken aan hoe iemand contact maakt, hoe iemand omgaat met anderen, de mate waarin en op welke manier iemand zijn gevoelens toont. Zeker voor wat dit aspect betreft zijn de onderlinge verschillen groot. Ook niet verstandelijk gehandicapten verschillen in hun sociaal gedrag en in het uiten van hun gevoelens. Bij mensen met een verstandelijke handicap lijken de extremen meer vertegenwoordigd. We noemen een aantal waar rekening mee te houden is. •
•
•
• •
• •
•
•
•
De wijze waarop contact wordt gemaakt verschilt. Sommigen maken vrij snel lichamelijk contact. Ze komen vlak naast je zitten, pakken je hand, je wordt omhelsd of krijgt een kus. Anderen houden letterlijk afstand, gaan een meter van je vandaan zitten en dat is voor hen de manier om contact te leggen. Nabijheid maakt hen onzeker. Omdat er ook allochtonen tussen zitten kunnen ook culturele verschillen hier een rol spelen, wees daarop alert. Sommige mensen met een verstandelijke handicap hebben weinig tijd nodig om je grootste vriend te worden, het vertrouwen is direct en jij bent zijn maatje. Bij anderen duurt dit proces soms jaren. Het vertrouwen moet stukje bij beetje worden gewonnen. Je sociaal gedragen vraagt vaak om je te verplaatsen in de ander. Dit is voor sommige mensen met een verstandelijke handicap erg moeilijk. Soms informeert men nog wel hoe het met jouw gaat maar volgt men al snel een eigen verhaal. Ook is het voor sommigen moeilijk in te schatten wat in een sociale situatie wel en niet gepast is. (Bijvoorbeeld in de kantine laat iemand zijn broek zakken om een litteken te laten zien.) Het niveau van samenspelen loopt uiteen. De een houdt het bij alleen spelen (gericht op scoren en schieten) terwijl de ander de spelbedoeling samenspelen en afpakken begrijpt en uitoefent. Ook op emotioneel gebied komen we grote verschillen tegen. De een reageert heel spontaan en gaat helemaal uit zijn dak bij het maken van een doelpunt en moet zelfs worden afgeremd, de ander is geremd en uit zijn emoties nauwelijks. Het vrij uiten van emoties heeft onder andere te maken met het feit dat ze over het algemeen minder nadenken over de gevolgen van hun handelingen. Soms willen wij iemand best een klap of een kus geven maar wij bedenken ons de gevolgen er van. Mensen met een verstandelijke handicap geven die zoen of klap veel eerder, soms onverwacht. De een is emotioneel en heel kwetsbaar, snel bang en van streek, de ander heel zeker en zelfs vrij hard. De gemoedstoestand kan snel wisselen, het ene moment heeft men het grootste plezier, het andere moment is het huilen. Dit kan ook de begeleider betreffen: het ene moment zijn ze boos op je, het andere moment willen ze het weer goedmaken en vinden ze je heel lief. Mensen met een verstandelijke handicap lijken meer gevoelig te zijn voor omgevingsfactoren dan niet verstandelijk gehandicapten. Zo kan sfeer, zeker bij wedstrijden of evenementen, heel bepalend zijn en tot onverwacht gedrag en emoties leiden. Verstandelijk gehandicapten hebben dezelfde behoeften als ieder ander. Ook zij hebben behoefte aan: erbij horen, voor volwaardig aangezien worden, begrip en begrepen worden, zelfstandigheid en zelfverantwoordelijkheid, aangaan van intieme relaties, veiligheid en geborgenheid. De wijze waarop mensen met een verstandelijke handicap iets beleven kan heel anders zijn dan van niet verstandelijk gehandicapten. Voor ons kan een vierde plaats heel teleurstellend zijn terwijl zij zich de winnaar voelen.
3.Het motorisch aspect Wanneer we spreken over de motoriek dan hebben we het in feite over de bewegingsvaardigheid van iemand. Over het algemeen zijn mensen met een verstandelijke handicap minder vaardig. Dit heeft te maken met aanleg en met omgevingsfactoren (minder kans gehad om te sporten). Natuurlijk is er een groot aantal die behoorlijk vaardig zijn. Ook al beweegt de een wat trager, de ander erg houterig en is de volgende snel moe, juist op het gebied van het bewegen laat een groot aantal verstandelijk gehandicapten zien over goede motorische mogelijkheden te beschikken.
Veel voorkomende beperkingen. Het Syndroom van Down. Binnen onze sport komt de korfballer met het Syndroom van Down relatief veel voor. Voor begeleiders van G-korfballers is het handig hiervan op de hoogte te zijn. Mensen met het Syndroom van Down functioneren allemaal op een ander niveau. Het verschil in functioneren kan enorm uiteenlopen, immers sommigen kunnen mee op de basisschool terwijl voor anderen, scholen voor zeer moeilijk lerende al te moeilijk is. Uiterlijk:
smalle, korte, oogspleet; kleine mond, dunne lippen en grote tong (vaak als gevolg moeilijk praten); korte armen en benen; brede armen en voeten met korte vingers en tenen; slappere banden en daardoor grote bewegingsmogelijkheden in de gewrichten.
Vanwege dit laatste is het niet zinvol gedurende lange tijd lenigheid bevorderende oefeningen te laten uitvoeren. Bij een kwart van de mensen met het Syndroom van Down komen oogafwijkingen voor. Die variëren in aard en ernst (scheelzien, staar, enz.) Bij de helft van de groep komen oorafwijkingen voor. Soms gaat het om een tijdelijke slechthorendheid vanwege verstopping in het middenoor. Ongeveer 40% van de kinderen met het Syndroom van Down heeft bij de geboorte hartafwijkingen. Bij 10% is de afwijking zo ernstig dat een operatie nodig is. Het grootste deel kan ondanks de afwijking gewoon sporten. Ook opvallend is dat de hartslag ongeveer 20% lager ligt dan bij leeftijdgenoten. Mensen met het Syndroom van Down reageren vertraagd, het duurt langer voordat er een reactie komt op een vraag of een opdracht. De tijd moet dan ook voldoende zijn. De coördinatie ontwikkelt zich volgens een normaal patroon maar het duurt langer voordat kinderen kunnen lopen, zitten, enz. Ongeveer 5 tot 10% heeft epilepsie. De kans op infecties is groter, chronische verkoudheid en een loopneus komen dan ook regelmatig voor. Vaak is de huid droog en kwetsbaar, voorzichtig afdrogen dus. Epilepsie Bij gemiddeld 20% van de mensen met een verstandelijke handicap komt epilepsie voor. Als trainer is de kans dus groot dat je te maken krijgt met sporters die epilepsie hebben. Omdat mensen met epilepsie heel goed kunnen sporten is het goed als begeleider te weten wat je te wachten staat en wat je moet doen als een van de sporters een epileptische aanval krijgt. Het is daarom verstandig om dit door te spreken met ouders/begeleiders. Epileptische aanvallen treden soms op tijdens het sporten. Na inspanning is de kans op een aanval groter. Sommige epilepsieaanvallen ontstaan door bepaalde prikkels van buitenaf (bekend is de laaghangende zon boven een veld). Door de prikkels weg te nemen (in de schaduw te trainen) kan de aanval wellicht worden voorkomen. Dat lukt niet altijd. Een epilepsieaanval is niet gevaarlijk, maar afhankelijk van het soort aanval kan iemand zich wel bezeren. Daarom is het belangrijk om materialen in de directe omgeving van de sporter te verwijderen. Meestal kun je iemand het beste laten liggen tot de aanval over is, tenzij iemand zich kan bezeren aan een scherpe hoek. Een paar meter opschuiven, buiten het veld brengen, is dan voldoende. Als het hoofd heen en weer gaat en op een harde ondergrond rolt, leg dan als het mogelijk
is een kussen, een handdoek of jas onder het hoofd. De meeste epileptische aanvallen duren een paar minuten en gaan vanzelf over. Je hoeft dan ook niet bang te zijn dat iemand tijdens die aanval zal stikken. Zodra een sporter in een ontspannen fase van de aanval is, kun je het hoofd zijwaarts leggen zodat het speeksel makkelijk uit de mond vloeit en de tong niet in de keelholte kan zakken. Door deze maatregelen blijft de luchtweg vrij. Door spierverslapping kan men ook incontinent zijn, worden. Soms kan iemand na een aanval weer gewoon verder spelen, in een ander geval is iemand zo suf na de aanval dat het beter is hem te laten stoppen. Gedragsproblemen Onder de korfballende verstandelijk gehandicapten komen ook gedragsproblemen voor. Mensen met gedragsproblemen zijn mensen die door hun (explosieve) gedrag schade berokkenen aan henzelf en/of aan hun omgeving of een zeer storende invloed hebben op hun omgeving. Deze mensen zijn niet in staat tot adequate driftregulering (impulsdoorbraken) wat leidt tot grensoverschrijdend gedrag en dus conflicten met de omgeving. In hoeverre het gedrag tot een probleem kan leiden is afhankelijk van:
De omgeving: wat in de ene omgeving storend is, is dat niet in een andere omgeving; De geldende en persoonlijke normen: wat de ene begeleider als probleemgedrag ziet, is dat voor de ander niet; De intensiteit: hoe hevig is het gedrag, hoeveel hinder ondervindt de persoon zelf en zijn omgeving ervan; De frequentie: hoe vaak komt het gedrag voor?
Hoe zie je het? De verschijningsvormen zijn: verbale of fysieke agressie (bijten, schoppen, slaan, gooien, schelden), destructief gedrag gericht op het zichzelf, anderen of materiaal (alles moet kapot), provocerend gedrag (uitdagen), opgewonden, chaotisch, snel prikkelbaar, zeer impulsief en/of aandacht vragend gedrag (claimend), seksuele of andere uitlatingen (geen rem), verslaving, delinquent gedrag, extreme zelfoverschatting en dwangmatig gedrag. Wat zijn oorzaken? De oorzaken worden gezocht in organische stoornissen of disfuncties (ADHD), psychose, persoonlijkheidsstoornissen, verwaarlozing op pedagogisch of affectief gebied, inconsistent opvoedingspatroon, ontbreken van juiste identificatie figuren tijdens de ontwikkeling, internaat of inrichtingsgeschiedenis, overbelasting door overvraging waardoor gebrek aan veiligheid is ontstaan, prikkelarme of prikkelrijke omgeving. Eigenlijk zou je om de oorzaken, die soms wel bekend zijn, te achterhalen een diagnose moeten stellen op emotioneel, verstandelijk en fysiek gebied. In verband met privacy gevoeligheid hiervan kan dat niet. Wat wel kan is met ouders en begeleiders praten en informeren over wat jouw is opgevallen of waar je tegenaan loopt. Op die manier kom je ook veel te weten. Belangrijk hierbij is dat je al die informatie vertrouwelijk behandeld, immers het gaat wel over een uniek mens. Vaak wordt met probleemgedrag in feite een hulpvraag gesteld: de vraag om duidelijkheid, structuur en normering in begeleiding tijdens training en wedstrijd, de mogelijkheid om een positief zelfbeeld op te bouwen en gewaardeerd te worden, vertrouwen te krijgen in de omgeving, de vraag om bescherming tegen niet hanteerbare prikkels. Wat te doen?
Onvoorwaardelijke acceptatie van de persoon ondanks negatieve uitlatingen en de negatieve reacties die het gedrag bij jouw oproepen. De persoon in z’n waarde laten en aanspreken op z’n gedrag. Zo min mogelijk straffen en dreigen, onderscheid correctie van straf, bij straf wijs je een persoon af, laat van fouten leren. Bied structuur, duidelijkheid, veiligheid en bescherming tegen prikkels, men moet weten waar ze aan toe zijn, stel grenzen en biedt een duidelijke tijdsindeling.
Doseer je eigen prikkels (je aanbod), je nieuwe taken. Maak waar nodig keuzes voor hen, wees zelf het goede voorbeeld. Positie in de ruimte, geef iemand een plek waar hij veilig is. Bouw een vertrouwensrelatie op en onderhoud die goed. Bevestig deelnemers in gedrag waaruit blijkt dat ze impulsen trachten te controleren, bijvoorbeeld schoppen tegen de paal in plaats van tegen de tegenstander, benoem het. Grijp niet te snel naar allerlei oplossingen en trucjes maar houd je aan je eigen afspraken.
Welke houding heb je nodig? Wees bewust van je eigen normen, gevoelens en gedrag. Pas op voor machtsstrijd, toon respect ondanks negatief gedrag. Signaleer, observeer, analyseer en reageer (methodisch handelen), wees consequent en betrouwbaar. Zie gedrag van mensen niet als een persoonlijke aanval, laat je niet in de tang nemen en je raken op je zwakke plek. Structureer keuzes voor of maak ze alvast voor hen. Denk na waarom iemand iets doet en pas op met verbale overdonderen. Wees je bewust van je fysieke afstand (te dichtbij), durf je angst te benoemen als het dreigt te escaleren. Pas op voor intimidatie of dreigen, maar hanteer eerder een goede sfeer. Het zelfbeeld bij mensen met een verstandelijke handicap is vaak negatief, als je iets tegen hem zegt, zeg je ook iets over iemand. Zelfbeeld is niet aangeboren maar aangeleerd en bepaald voor een groot deel hoe iemand reageert op de omgeving. De begeleider moet zich hiervan bewust zijn. Het is van belang te reageren op die dingen die goed gaan, complimenten zijn opbouwend. Spasticiteit Spasticiteit is een aandoening van het zenuwstelsel. Door de gestoorde motoriek en de soms aanwezige gedwongen stand van de armen en benen bestaat er bij korfballen enerzijds een verhoogd risico op blessures maar anderzijds heeft de beweging een gunstig effect op de spierspanning. Door het aanpassen van de belasting aan de individuele mogelijkheden hoeft spasticiteit geen belemmering te zijn om te sporten. De inspanning kan juist een gunstig effect hebben op het verloop van de aandoening. Natuurlijk zijn er nog veel meer aandoeningen. Deze lijst is puur illustratief en informatief van aard en zeker niet bedoeld als uitputtend naslagwerk.