Het kleine bijenboek Joh. A. Joustra
bron Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek. De Phoenix, Goes 1950
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/jous005klei01_01/colofon.php
© 2014 dbnl / erven Joh. A. Joustra
3
Inleiding. Dit werkje is bedoeld als een handleiding voor hen, die met het houden van bijen zullen beginnen; het maakt dus generlei aanspraak op volledigheid. Alle theorie beperkt zich tot hetgeen de beginner noodzakelijk behoort te weten; strijdvragen, waaraan de bijenteelt zo rijk is, zijn achterwege gelaten. Alle beginners hebben behoefte aan directe raadgevingen en ik heb me tot taak gesteld hen bij de eerste schreden op het pad van de interessante bijenteelt behulpzaam te zijn. Aangezien de bijenteelt een ervaringsvak is, zal de lezer zo nu en dan de hulp dienen in te roepen van een ervaren collega, die deze hulp gewoonlijk gaarne zal verlenen. Begin goed, dat is: met volle energie en met behoorlijk materiaal. Veel mislukkingen moeten worden toegeschreven aan een ongezond begin. Ieder imker zal terdege bekend moeten zijn met het leven der bijen; in dit boekje is er een hoofdstuk aan gewijd, dat echter zeer beknopt is gehouden. Wil de lezer het bijenleven goed leren kennen, dan zal hij zich door aandachtig waarnemen er vertrouwd mee dienen te maken. Ik kan hiervoor ook het boekje van Dr. Ir. A. Minderhoud ‘Het leven der bijen’ warm aanbevelen. Het is bij de Vereniging tot Bevordering der Bijenteelt in Nederland, Bijenhuis te Wageningen, verkrijgbaar. En nu, mijn waarde lezer, begin en versaag niet. Er zullen wel enkele moeilijkheden komen, doch zij worden ruimschoots vergoed door deze interessante natuursport. DE SCHRIJVER.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
4
Hoofdstuk I. Hoe de bijen leven. De bijen leven in koloniën, zij zijn harmonisch op elkaar ingesteld. Samen kunnen zij heel wat presteren, afzonderlijk betekenen zij niets en gaan spoedig ten gronde. In het bijenvolk is een mannelijk en een vrouwelijk deel. Mannetjes zijn er niet altijd. Zij worden geboren in het laatst van April of begin Mei en verdwijnen uit het volk in de tweede helft van Juli of later. In September zal men ze als regel niet meer aantreffen. De mannetjes verrichten geen werk. Ze zijn er alleen om de jonge moeren te bevruchten; na die tijd hebben zij geen reden van bestaan meer. Het vrouwelijk deel bestaat uit één koningin (moêr) en een groot aantal werkbijen. De grootte hangt af van de ontwikkeling van het volk. Hoe sterker het volk, des te meer kan het presteren. De moêr legt de eieren, de werkbijen verrichten al het overige werk, dat er in en buiten de bijenwoning te doen is. Zij halen water, stuifmeel, nectar en propolis. Zij verdedigen de woning, verzorgen het broed, stapelen de honingvoorraad op, zorgen voor de reinheid in de woning, kortom, al het werk, dat er te verrichten valt, wordt door hen uitgevoerd. Als ze pas uit de cel gekropen zijn, moeten ze al werk verrichten. Zij poetsen de ledige cellen op en verwijderen alle onreinheden. Zijn ze enige dagen oud, dan mogen ze al het oudere broed verzorgen. Nog wat later verzorgen zij het jongere broed en daarna vallen zij in een nieuwe werkzaamheid, n.l. het zweten van was, het bouwen van cellen en het verzegelen ervan. Deze arbeid kunnen zij reeds op de 12e dag na hun geboorte uitvoeren en zij gaan daarmede door totdat zij ongeveer 3 weken oud zijn. Dan wordt hun werkzaamheid een geheel andere. Zij verrichten weinig of geen werk meer in de woning, doch vliegen uit om nectarbronnen op te sporen, water en stuifmeel te halen, enz.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
5 Noemt men de bijen, welke jonger dan 3 weken zijn huisbijen, de oudere heten haal-, vlieg- of veldbijen. Deze naam geeft het juiste karakter aan. Als regel wordt een werkbij in de zomer niet ouder dan 6 weken; in de rustperiode (vanaf October) kan zij een maand of 7 worden; in die tijd verricht zij dan ook geen noemenswaardige arbeid. Hoewel de ervaring geleerd heeft, dat de moêr wel 5 (soms meer) jaren oud kan worden, wordt zij door de imkers meestal niet langer dan 2 à 3 jaar benut, omdat de vruchtbaarheid dan afneemt. De mannetjes (darren) kunnen een maand of 3 oud worden; ze sterven zelden een natuurlijke dood. Des winters leven de bijen van de voorraad welke zij gedurende de zomer of in de herfst hebben vergaard. Als de imkers de bijen de honing ontnemen, worden zij in de herfst met suiker gevoerd en overwinteren dan dus in hoofdzaak op suikerstroop. Ze gebruiken van die voorraad maar weinig, van Nov. tot April ongeveer 6 à 7 kg. in totaal. De bijen zitten in wintertros dicht opeen en onderhouden een temperatuur van 25 oC. Slechts bij uitzondering verlaten enkele bijen de woning. In het voorjaar echter houden zij een reinigingsvlucht, zodra de temperatuur 8 à 10 oC. is. Zij ontlasten zich dan van de afvalstoffen welke zij gedurende de rustperiode bij zich hebben gehouden en na die vlucht trekken zij zich weer in het winternest terug. Gedurende de winter worden er geen eieren gelegd, doch in Januari als de temperatuur meewerkt of anders later, begint de moêr weer eieren te leggen; aanvankelijk weinig, later meer. Zodra dit het geval is, is de eigenlijke winterrust afgelopen, doch uiterlijk ontwaart men weinig van die verandering. Wel vliegen zo nu en dan bijen uit om water te halen, doch van een regelmatig uitvliegen is nog geen sprake. Eerst in Maart of soms pas in April komt er leven in de brouwerij en wordt, bij enigszins gunstig weer dagelijks gevlogen. Het broednest wordt dan geleidelijk groter en dat gaat zo door tot de zwermtijd, dat is in Juni, soms al in Mei.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
6
Afwijkingen. De gewone gang van zaken werd hiervoor geschetst, doch er hebben nog wel eens afwijkingen plaats. Dan vliegt een deel van het volk met de koningin uit en na wat rondgevlogen te hebben gaat deze zwerm zich ergens vasthechten. Bomen en struiken blijken de zwerm het meest te liggen. De rest van het volk zet haar arbeid gewoon voort; doch bouwen doen ze niet meer en eieren worden er niet meer gelegd, omdat de moêr ontbreekt. Wel zijn er jonge moêren op komst, omdat de bijen vóórdat zij de woning verlieten verschillende moêrcellen hebben gebouwd waarin de moêr eieren gelegd heeft. Ongeveer 8 dagen nadat de eerste zwerm (voorzwerm) is afgevlogen, worden er een of meer jonge koninginnen geboren. Men kan dit horen aan een eigenaardig geluid, dat zij maken. Hoort men dat geluid (het lijkt wel iets op de bezettoon van een telefoontoestel), dan kan men er wel zeker van zijn, dat de volgende dag of soms een dag later wéér een zwerm de woning verlaat, nu echter met een of meer jonge moêren. Dat zwermen gaat zo een poosje door, tenzij men er een stokje voor steekt. De zwermen worden in een nieuwe woning gebracht en daar beginnen ze dadelijk met frisse moed een nieuw nest te bouwen. De moêr van de eerst afgekomen zwerm begint dadelijk met het leggen van eieren, doch de later afgekomen zwermen (nazwermen) hebben nog een onbevruchte moêr. Eerst als deze bevrucht is begint ook zij met het leggen van eieren. De broednesten ontwikkelen zich nu weer regelmatig en in een enkel geval bereiken zij de sterkte van Mei/Juni. Meestal echter blijven zij daar beneden. Tot nogmaals zwermen komt het als regel niet, hoewel dit, vooral bij korfvolken, niet geheel is uitgesloten. Nadat de zomer- of herfstdracht is afgelopen gaan de bijen zich voor de winter klaarmaken. Reten en scheuren worden gedicht met een soort harsachtige stof (propolis), het broednest krimpt in en de bijen trekken zich hoe langer hoe meer in het winternest terug.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
7 Als de moêr te oud wordt legt zij weinig of geen werkbijeieren meer. Er ontstaan dus minder of geen werkbijen, doch wel darren. Op deze wijze gaat het volk te gronde, doch meestal redt het volk zich nog door een nieuwe moêr te maken. De oude wordt dan later uitgedreven. Ook kan het voorkomen, dat de moêr om de een of andere reden onverwachts sterft. De bijen hebben hier niet op gerekend en er zijn dus geen moêrcellen aangezet. Zij kunnen echter uit het jonge werkbijenbroed, mits niet ouder dan 3 dagen, nog moêren kweken en op deze wijze redden zij zich dan ook. Maar een heel ander geval is het, als er geen broed is en de moêr plotseling verdwijnt. De bijen kunnen zich dan niet meer redden en het volk is ten ondergang gedoemd. Wel proberen zij dit nog, door een aantal werkbijen tot eierleggen te bewegen, doch hoewel dit gelukt, uit die eieren komen slechts darren en het volk gaat toch te gronde. Sterft een moêr vóór de zwermtijd, dan komt de eerste zwerm af met een jonge moêr. Zo'n zwerm heet zingende voorzwerm. Is het ten tijde van het zwermrijp zijn van de bijenvolken slecht weer, dan komen de voorzwermen nog niet af, doch wachten op een gunstiger ogenblik. Blijft dat ogenblik te lang uit, dan worden de jonge moêren rijp en de oude wordt dan gedood. Ook de zwerm welke nu zal uitvliegen heeft dus een jonge moêr. Soms komen voorzwermen en nazwermen een dag of een paar dagen na elkaar. Dit staat óók in verband met het weer. En in een enkel geval wordt het zwermen geheel afgelast en de reeds aangezette moêrdoppen weggevreten. Dat gebeurt, indien het weer aanhoudend slecht blijft en de voedselvoorraad onrustbarend vermindert. Zelfs gebeurt het dan, dat de bijen tot kanibalisme overgaan en hun eigen broed uitzuigen. Zo'n volk is de ondergang nabij.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
8
Hoofdstuk II. We maken stal en woning gereed. Ons besluit staat vast: we gaan bijen houden! En we willen alles zo goed mogelijk doen. We hebben al eens bij een oudere imker gekeken hoe of hij het zaakje voor elkaar heeft en ons besluit is genomen. De een zal met korven beginnen, de ander heeft zijn hart verpand aan kasten. Korven moeten in een stal worden ondergebracht, kasten kúnnen het zonder een stal stellen, doch ze hebben minder van het weer te lijden als we ze eveneens in een stal plaatsen. Het maken van een stal valt vaak tegen, omdat dit de aanvankelijk gedachte uitgaven zo verhoogt. Op den duur is het echter voordeliger de woningen in een stal onder te brengen.
Stal voor korven en kasten
Stal voor kasten
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
9 Zo'n stal behoeft niet duur, doch moet wel doelmatig zijn. Sommigen behelpen zich met een klein afdakje met asphaltpapier bedekt, anderen maken fraaie, kostbare stalletjes. Dat is een kwestie van smaak en portemonnaie. Hoe men de zaak ook wil inrichten, er zijn enkele grondeisen waaraan alle bijenstallen moeten voldoen. Ze moeten n.l. de woningen tegen regen en sneeuw beschutten, voldoende ruimte bieden en de bijenwoningen moeten gemakkelijk te behandelen zijn. Bovendien moet de bodemplank zuiver waterpas liggen. Van tevoren heeft men een hoekje in zijn tuin uitgezocht. Als windstreek wordt gewoonlijk het Z.-O. genomen, d.w.z. de vlieggaten zijn naar het Z.-O. gericht Noodzakelijk is dit niet. Ook andere windstreken zijn geschikt, doch bij een N.- en N.O.-richting moeten zij door enig struikgewas beschut worden en bij een Z.W.-richting heeft men veel last van regenvlagen. We trachten de bijen een vrije uitvlucht mogelijk te maken, dus b.v. niet met het vlieggat vlak tegen een struik of iets dergelijks aanzetten. Hoewel bijen als regel geen overlast bezorgen, dient men er toch rekening mede te houden, dat zij niet direct over buurmans grondgebied vliegen. Ook zet men ze niet vlak bij een openbare weg. In sommige gemeenten is dat zelfs verboden. Is de plaats uitgezocht en is men het over de aard van de stal eens, dan wordt met bouwen begonnen. Bij korven moet de bodemplank van de stal geen kieren vertonen. Doet hij dit wel, dan wordt hij overtrokken met asphaltpapier of worden de kieren gedicht. Voor meerdere houdbaarheid kunnen de planken met carbolineum bestreken worden of van een kleurig verfje voorzien. Is de stal gereed, dan worden bijenwoningen gekocht of gemaakt. Het maken van bijenwoningen is niet ieders werk; zelfs een timmerman heeft enige leiding nodig om een doelmatige bijenwoning te vervaardigen. Kunnen we een werktekening bekomen, dan zijn we al een heel eind op streek, doch is men geen handige knutselaar, dan laten we liever het vervaardigen van een bijenkast aan een deskundige over. In de handel zijn goede bijenwoningen verkrijgbaar.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
10 Het vlechten van een strokorf is ook een werk, dat geleerd moet worden. Men kan er beter een kopen. We kunnen het beste beginnen met twee gelijke woningen. Beginnen we met één volk, dan ondervinden we daarvan de nadelige gevolgen als het met dit volk mis gaat. Hebben we echter nog een ander volk, dan is er veel te redden. Om de bijenwoningen bestand te doen zijn tegen weersinvloeden, worden ze geschilderd of met carbolineum bewerkt. Gebruik goede buitenverf, liefst geel, blauw of grijs. Doordat er binnen in de kast veel vochtvorming plaats heeft, wil de verf n.l. wel eens gaan bladderen, niet alleen een lelijk gezicht, maar de beschuttende laag verdwijnt op den duur. Daarom gaan verschillende imkers er toe over om hun kasten in de carbolineum te zetten. Ze gebruiken daarvoor meestal groene carbolineum. Het is bij gebruik wel wenselijk de kasten na het carbolineren geruime tijd te laten luchten voordat er bijen inkomen. Ze houden n.l. niet van carbollucht. De daken worden beschermd door een zinken bedekking, doch we kunnen er ook asphaltpapier, rubberoïd, zeil of iets dergelijks op spijkeren. Sommige imkers verven hun korven ook en wel aan de voorkant. Als ze buiten staan, b.v. in de boomgaarden of op de heide, worden ze tegen regen beschut door ze in een z.g. veldstal (smacht) te plaatsen of ook wel door ze af te dekken met asphaltpapier of heideplag. Staan kasten of korven buiten, dan moeten de eerste op latten (z.g. twee en drieën) staan en onder de korven leggen we planken of desnoods stro. Op de thuisstand hebben ze minder van het weer te lijden. Is de stal en zijn de kasten klaar, dan kunnen de laatste bevolkt worden.
Welke bijenwoning? En nu rest ons nog de vraag welke bijenwoning we zullen aanschaffen. De korfimker bedient zich van de gewone ronde strokorf, doch de kastimker heeft een moeilijker keus. Er bestaan n.l. verschillende systemen.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
11 Wij houden ons aan de in ons land meest voorkomende bijenwoning, n.l. de Simplexkast met zijn variëteiten. Het is een goede woning, waarvan vooral de beginner-imker plezier zal beleven, al kleven er ook fouten aan. Deze woning is een veranderde W.B.C.-kast, welke laatste geschikt is om apart in de tuin te worden opgesteld. De Simplexkast is geschikt gemaakt om er mede te reizen.
De zwerm trekt uit
Wil men de Simplex ook apart in de tuin opstellen, dan kan men dit het best doen door haar op een stellage van z.g. twee en drieën te plaatsen. Ze staat dan wat van de grond en heeft minder last van het rottingsproces. Wenselijk is het ook een of meer kastjes aan te schaffen waarin slechts een 3- tot 6-tal raampjes passen. Zij kunnen gebruikt worden om afleggertjes te maken of koninginnen te laten bevruchten. Ze zijn bovendien geschikt om de overtollige ramen op te bergen of als transportkistje dienst te doen. Nemen we 6-raams kastjes, dan kunnen zij tevens dienen om bijen te verzenden.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
12
Hoofdstuk III. We bevolken onze kasten. Als we de stal en kasten gereed hebben, is het de vraag, wanneer de bijen moeten komen. De beste tijd is in het voorjaar, n.l. in April. De bijen zijn dan uitgewinterd en we maken dan bovendien een geheel bijenjaar mede. Wellicht zijn we wat duurder uit, d.w.z. we zullen wat meer moeten betalen, dan wanneer we in de zomer of herfst bijen aanschaffen, doch zwermbijen moeten we in het leven houden zonder redelijke kans er dat jaar nog wat honing van te winnen en koopt men in de herfst bijen, dan Staat spoedig de winter voor de deur en gaan de bijen hun winterrust in. Het gemakkelijkst is wel indien we bijen op raampjes kunnen bekomen. We kunnen deze raampjes uit het transportkastje nemen en die zo overhangen in de kast. Wel zullen we moeten opletten dat we bijen kopen op dezelfde raammaat als onze kasten hebben, want anders is het overhangen niet goed mogelijk. Daar in ons land het Simplexraam burgerrecht verkregen heeft, zal dit echter weinig moeilijkheden opleveren. Kopen we bijen op ramen, dan ontvangen we gewoonlijk 5 of 6 raampjes en in onze kast kunnen er 10. Er blijft dus een ruimte onbenut. Voorlopig zouden we daar in de plaats een verkleinblok of verkleinplankje kunnen inhangen, doch we kunnen ook de raampjes in het midden hangen en rechts en links daarvan ledige raampjes hangen voorzien van uitgebouwde- of kunstraat. Komen de bijen aan, dan wachten we tot de avond en bevolken dan de kast. De raampjes worden voorzichtig - zonder rukken - uitgenomen en in de kast gehangen. Eventueel zich nog in het kistje bevindende bijen worden bij het volk geslagen (met een paar flinke klappen op het boven de kast gehouden kistje vallen de bijen er wel af) en daarna de kast afgedekt met een kleedje,
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
13 stromal, glasraam, of iets dergelijks. Natuurlijk moet het vlieggat zo wijd mogelijk geopend zijn. Bij het overhangen van de raampjes moeten we er wel op letten, dat ze precies zo in de kast komen te hangen als ze in het transportkistje hingen. Wat vóór was blijft dus vóór. Een gemakkelijk kenteken is o.a. ook, dat de honing naar achter is geplaatst en het broed vóór in het raampje zit. Hoewel we onze nieuwsgierigheid moeilijk kunnen bedwingen, zullen we toch moeten wachten tot de volgende dag en liever nog wat langer om eens in de kast te kijken. Is het de volgende dag goed vliegweer, dan kunt ge zó vroeg niet opstaan of Uwe bijtjes zijn U al voor en ze vliegen al druk in en uit. Zelfs zult ge ze al met stuifmeel aan de achterpoten zien binnenkomen. Na enkele dagen kunt ge de kast eens open maken en na er een zijraampje te hebben uitgenomen - om ruimte te krijgen - kunt ge raam voor raam in Uw hand nemen om eens te zien hoe het zaakje er uitziet. Ge zult U dan kunnen overtuigen of er voldoende voorraad voedsel aanwezig is, of er veel of weinig broed in de raampjes zit en misschien ziet ge zelfs de moêr al lopen.
Werk rustig, doelbewust, snel. Ik heb U zo maar aan het werk gezet, doch ge zijt wellicht nog een leek in het vak. Ge moet nog leren met bijen om te gaan en niet iedereen gaat dit even handig af. Maak U niet zenuwachtig, doch neem eerst rustig zonder schokken het dak af, blaas wat tabaksrook onder een punt van het dekkleedje, wacht dan even en neem het kleedje rustig weg. Geef eventueel nog een paar wolkjes rook.
Beroker met schutmantel
Zijt ge niet-roker, dan kunt ge heel goed een pijp voor niet-rokers gebruiken of een blaasbalg, welke te kust en te keur in de handel zijn. Ook kunt ge gebruik maken van een carbollap. Wordt deze goed aangewend, dan vluchten de bijen er voor weg als sneeuw voor de zon.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
14 Pijp of blaasbalg kunt ge vullen met tabak of met een of andere smeulende substantie, b.v. stukken oud linnen, gegolfd papier e.d. Nu neemt ge een kantraam uit en zet dat vlak in Uw nabijheid veilig neer. Vervolgens schuift ge het volgende raam naaide kant en gaat zo rustig verder, totdat ge op een raam stuit waarop bijen zitten. Wees nu moedig, geef nog een beetje rook en pak het raampje met beide handen bij de oren stevig vast (duim en wijsvinger), licht het zonder rukken of schokken rechtstandig omhoog en houdt het op gezichtshoogte met de platte kant naar U toegekeerd dicht bij Uw gezicht. Ge hebt natuurlijk eerst een bijenkap opgezet of ge draagt een bijensluier, want het is helemaal niet nodig, dat ge U in het gezicht laat steken, doch ge probeert het maar eens zonder handschoenen te stellen. Ge moet toch wennen om met blote handen te werken en waarom daarmede niet direct begonnen? Indien ge rustig werkt, is het helemaal niet noodzakelijk, dat ge een bijensteek oploopt en mocht dit wel het geval zijn, blijf dan nóg rustig. Hang het raampje weer zonder stoten op zijn plaats en verwijder de angel, welke stellig nog in Uw hand zal zitten. Dit kunt ge het best doen, door met een mesje tegen de angel in te strijken. Doe er verder niets aan. De pijn is spoedig genoeg over en heus wel uit te houden; het zwellen kunt ge toch niet tegenhouden. Wél kunt ge erge zwelling voorkomen door van het wondje af te blijven, niet te krabben of te wrijven, doch precies te doen alsof er niets gebeurd is. Hebt ge nog voldoende moed overgehouden om voort te gaan, dan inspecteert ge rustig verder. Meent ge, dat het voor vandaag genoeg is, breng dan alles precies op zijn plaats, geef, vóórdat ge het dekkleedje oplegt nog wat rook en sluit vervolgens de kast met het dak. Zorg er in ieder geval voor, dat de afstandblikjes welke aan elk raam zitten precies tegen elkaar sluiten, doch druk daar geen bijen tussen dood. Met rook kunt ge ze eventueel wel verdrijven. Ge hebt nu enige ervaring; ge zult nog vele ervaringen rijker moeten worden om een flink imker te worden. Hebt ge het geluk gehad de moêr te zien, dan vervult U dat
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
15 met trots, want het is lang niet ieders kunst een moêr te ontdekken. Mocht ge haar niet kunnen vinden, zet het zoeken dan niet te lang voort, want als de kast lang open is, gaan de bijen onrustig worden, om van andere mogelijkheden nog maar te zwijgen. Er komen nog vele dagen waarop ge U met Uw bijen kunt bezighouden en de moêr zult ge nog wel eens te zien krijgen.
Bevolken met een zwerm. Ge waart zo gelukkig Uw kast te kunnen bevolken met een volk op Simplexraampjes, doch dergelijke volkjes zijn niet steeds te verkrijgen. Misschien moet ge wel wachten tot de zwermtijd. Koop dan een flinke voorzwerm. Zie niet op een paar dubbeltjes, doch koop het beste wat ge krijgen kunt. Een zwerm van 1 kg. gewicht is al een flinke knaap, doch kunt ge een nóg zwaardere krijgen, dan koopt ge die. Begin nooit met een prutsvolkje, daar hebt ge niets dan narigheid van. Voordat ge zo'n zwerm in Uw kast kunt brengen moet ge de raampjes in orde hebben.
We gaan de ramen van draad en kunstraat voorzien. Ge koopt een rolletje vertind bloemendraad. In een 1" dik en 5 cm breed plankje slaat ge 2 koploze 3" spijkers zodanig, dat zij 1 mm van elkaar verwijderd staan en ongeveer ½ cm daar bovenuit steken. Nu neemt ge een priem en boort of steekt precies in het midden van de zijlatjes der ramen een gaatje dooien door, ongeveer 3 cm van het bovenlatje en 4 cm van het onderlatje. Ge hebt dus in elk raampje 4 van die gaatjes geboord. Ge neemt het rolletje vertind draad en steekt het draad door een van de gaatjes, b.v. beginnende bij het bovenlatje. Ge volgt de gaatjes, totdat het draad het vierde gaatje is gepasseerd. Nu buigt ge dit draadje om het zijlatje en draait dit aan de binnenzijde van het raampje om de draad vast. Bij wijze van strop dus. Hier is de draad dus stevig met het zijlatje verbonden. Nu trekt ge de draad voorzichtig, doch stevig aan en wel zodanig, dat ge bij het beginpunt uitkomt. Hier knipt ge de draad af, er voor zorgdragende, dat ge een cm of vier overhoudt. Ook hier wordt de draad omgebogen en vastgemaakt als
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
16 hiervoor gezegd is. Hebt ge goed gewerkt, dan is de draad stevig gespannen en klinkt, indien ge met Uw vinger de draad aanraakt. Is de draad te slap, dan nogeens aantrekken en weer opnieuw vastmaken. Trek niet té hard, want dan snijdt ge het hout door. Ziezo, hiermede zijt ge klaar; nu moet de kunstraat nog worden ingezet. We hebben nu ons plankje met spijkertjes nodig. In het Simplexraam zit een spleet in het bovenlatje. Ge keert het raampje om en zet precies in het midden die spleet over de spijkertjes heen. Draai nu het raam een kwart slag om en de spleet zal openbuigen. Hebt ge de spijkertjes te ver van elkaar gezet, dan kraakt het raampje stuk; hebt ge goed gewerkt, dan kunt ge de kunstraat - nadat ge van de hoeken aan een van de brede zijden een stukje schuin hebt afgesneden - door de spleet steken. Hebt ge dit precies recht gedaan, zodat de kunstraat van de zijlatjes even ver verwijderd is en de zijkanten evenwijdig met de zijlatjes lopen, dan draait ge het raampje weer een kwart slag terug. De kunstraat zit nu vastgeklemd tussen het bovenlatje. Nu zijt ge nog niet klaar, want de kunstraat moet ook nog verbonden worden met de draden.
Liggend raam van draad voorzien
Maak daarvoor een plankje gereed, dat glad geschaafd en iets kleiner is, dan de binnenwerkse afmetingen van het raampje. Neem dit plankje ½ cm dik. Aan de achterkant spijkert ge een paar latjes, waarvan de oren rechts en links een paar cm uitsteken. Het plankje is nu klaar. Dompel het voor het gebruik in water, of beter, laat het er enige ogenblikken in liggen.
Plankje
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
17 Intussen hebt ge op 'n spiritusvlam of in heet water een wielspoortje warm gemaakt en als dit voldoende warm is (niet te heet, want dan smelt de raat) dan legt ge het van kunstraat voorziene raampje met de draden naar boven gekeerd op het plankje. Ge zult zien, dat het plankje nu precies in het raampje past en de draden strak over de kunstraat liggen. Nu rijdt ge het raadje over de draden en wel onder lichte druk. De draden smelten nu gelijkmatig in de kunstraat en Uw raampje is voor gebruik gereed. Drukt ge te hard, dan drukt ge de draden door de kunstraat heen, doet ge het te zacht, dan blijven de draden op de bovenkant van de kunstraat plakken. Beide gevallen zijn fout, doch ge leert spoedig de juiste druk onderscheiden. Sommige imkers smelten nu ook nog de raat aan de bovenkant van het raampje vast. Indien men de kunstraat wat verder doorgestoken heeft, zodat zij aan de bovenkant van het raampje iets uitsteekt, dan kan men met een verwarmd mes, een strijkijzer of iets dergelijks daar overheen strijken. De raat smelt dan vast. We kunnen ook met vloeibare was, b.v. met een druppelspuitje, de raat aan de binnenzijde van het bovenlatje vastgieten. Men leert zich spoedig een bepaalde werkwijze eigen maken.
De zwerm komt in de kast. Zijt ge klaar, dan hangt ge 10 van deze raampjes in Uw kast, welke nu geheel gevuld is. Boven de broedkamer plaatst ge een honingkamer zonder raampjes, bij wijze van trechter. Nu neemt ge het schepkorfje waar de zwerm in zit, verwijdert de doek en stort de zwerm met een paar flinke slagen op het korfje, in de honingkamer, dus boven op de raampjes van de broedkamer. Vele bijen zullen opvliegen, de rest zal zich tussen de raten begeven en ook tegen de honingkamer opkruipen. Deze laatste vegen we met een ganzeveer of met een bijenborstel naar beneden en zodra we kunnen aannemen, dat de bijen nagenoeg geheel op de raten zitten, leggen we losjes een kleedje over de bijen en dekken de kast met het dak toe. We kunnen ook nog anders handelen. We kunnen n.l. de honingkamer - echter zonder ramen - ook direct op de bodemplank zetten en daarin de zwerm storten. Zodra we dat gedaan
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
18 hebben plaatsen we de bak met kunstraat daarboven en dekken terstond deze bak met een dekkleedje af. Het voordeel is, dat de bijen dan naar boven lopen en zich tussen de raten begeven. De volgende dag of later moeten we die honingkamer weer verwijderen. Hebben we de zwerm in de woning gebracht - we doen dit steeds des avonds - dan laten we de kast rustig staan tot de volgende dag. De honingkamer wordt weggenomen en men overtuigt zich of de bijen wel midden in de kast zitten, m.a.w. of zij de middelste raten in gebruik hebben genomen. Soms zitten zij n.l. op de rechtse (of linkse) 4 à 5 raten en daar het nest zich gelijkmatig naar rechts en links moet kunnen uitbreiden, zitten zij dus niet op hun plaats. In dit geval nemen we de nodige raampjes van het onbezette gedeelte weg, schuiven de overgebleven raampjes naar dit open gedeelte toe en plaatsen de uitgenomen raampjes aan de andere kant er weer in. Nu moet de bijentros midden in de kast zitten en kan hij zich regelmatig ontwikkelen. Natuurlijk kan men ook de zwerm zoveel raten laten als hij bezetten kan en het niet benutte gedeelte met een verkleinblok of verkleinplankje afsluiten; het beste lijkt me, de zwerm de beschikking te geven over alle 10 raten.
Bevolken met een naakt volk. Heeft men geen volk op raampjes kunnen bekomen en ook geen zwermen, dan rest ons nog de mogelijkheid om de kast te bevolken met een z.g. naakt volk. Een naakt volk is eigenlijk een kunstmatig gemaakte zwerm, doch in het najaar. De korfimkers ‘slachten’ dan hun vette korven en daar zij liever hun bijen niet doden, kloppen zij die uit de korf of bedwelmen ze met salpeterdamp en verkopen deze naakte volken voor versterking van bestaande of opzetten van nieuwe volken. Beginners raad ik deze methode af. Het is zeer laat in de tijd (September) en de bijen moeten nog een geheel nest maken en zich dan nog klaar maken voor de winter. Naakte volken moeten al heel sterk zijn, men moet al over veel bijenvoedsel (suiker) beschikken en de imker moet zijn vak behoorlijk verstaan om het volk een redelijke kans te geven de winter niet
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
19 alleen te overleven, doch ook het volgend jaar een productievolk te kunnen worden. Wil men het nochtans toch met een naakt volk proberen, dan handelt men precies als bij het bevolken met een zwerm gezegd is. De met zwermen of naakte volken bevolkte woningen laat men - behoudens hetgeen hierboven gezegd is - enkele dagen met rust; men voedert ze nog niet. Is er na 3 dagen geen dracht, dan zullen we onze toevlucht moeten nemen tot de voederfles, doch dat is een ander hoofdstuk.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
20
Hoofdstuk IV. We verzorgen onze zwermen. We hebben onze kasten bevolkt en nu zullen die zwermen een goede verzorging moeten hebben willen wij een behoorlijk volk bezitten. Indien er voldoende drachtbronnen zijn en het goed honingweer is, dan hebben we het gemakkelijk. Zo nu en dan controleren we de bouw, doch waar we alles behoorlijk hebben geregeld, zal er niet veel te doen zijn. Hoogstens kunnen we ons verwonderen in welk een korte tijd de bijen hun kunstraten onberispelijk uitbouwen, van broed en honing voorzien en verheugen wij ons al in een ‘zoet’ winstje. Maar nu moet ik wat theorie geven. Van ei tot werkbij duurt 21 dagen. Gedurende die 21 dagen zal er dus geen nieuwe bij bijkomen, wél zullen we elke dag bijen verliezen, doordat er op het arbeidsveld vele sneuvelen. Ons volk wordt dus kleiner; er gaan bijen af, er komen geen bijen bij. Wél is er veel broed aangezet en dat broed kan soms zo talrijk zijn, dat de bijen alle hens aan dek moeten roepen om het warm te houden. Tegen het einde van de eerste 3 weken merken we dan ook wel degelijk, dat de vlucht minder wordt en dat het volk wat trager schijnt. Het volk staat op het dode punt. Nog erger wordt het, indien de sterfte abnormaal is; het kan dan voorkomen, dat slechts een enkele bij op dracht uitgaat en het zal dan zeker nodig zijn het volk met voedsel te ondersteunen. Dit zullen we ook moeten doen, indien 3 dagen nadat de zwerm in de woning is gekomen er geen dracht is. De meegenomen voorraad is dan totaal uitgeput en de bijen kunnen onmogelijk van de wind leven, laat staan er hun raten mede uitbouwen. We gaan dus onze zwermen voeren. Hiervoor gebruiken we suiker, doch we mogen het natuurlijk ook wel met honing doen. Suiker is echter voordeliger omdat de imkers deze suiker accijnsvrij kunnen betrekken. De suiker moet met water worden aangemaakt tot een suikerstroop. We nemen hiervoor 1 deel suiker en 2 delen warm
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
21 water. Al roerende gooien we de suiker in het warme water, totdat zij geheel is opgelost. De suikerstroop moet worden gevoederd in voedertoestellen. Die zijn er te kust en te keur, duur en goedkoop, handig en minder handig. Het goedkoopste is wel een gewone jampot. In het deksel slaan we met een niet te dikke spijker een 20- tot 30-tal gaatjes. Nadat de pot met suikerstroop geheel gevuld is, schroeven we het deksel erop en plaatsen de pot omgekeerd op de raampjes, boven op de bijen. Plaatsen we de pot waterpas, dan zal geen suikerstroop wegvloeien; houden we de pot scheef, dan loopt alle suikerstroop weg en vindt zijn weg door het vlieggat met kans op roverij door andere bijen! Zoals gezegd, zijn er echter voedertoestellen te kust en te keur; in een jampot gaat niet veel suikerstroop. Een zeer handig voedertoestel is het houten bakje, dat hieronder is afgebeeld en dat een inhoud heeft van 1 à 2 liter.
Doorsnede voederbakje
Voederbakje - Een zeer handig voederbakje van hout of metaal voor kasten met bovenbehandeling
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
22 Deze voederbakjes worden op een dekkleedje van het volk geplaatst, nadat we er eerst een vormige insnijding in hebben gemaakt. Het losgesneden gedeelte buigen we om en het bakje komt met de opening op deze sleuf te staan. De bijen kunnen nu in het bakje komen. Door de glasplaat wat terug te schuiven kan het bakje worden gevuld met suikerstroop zonder dat we last hebben van de bijen. Enkele drijvertjes, b.v. droge raat of een speciaal geconstrueerd drijvertje, zorgen ervoor, dat de bijen niet in de stroop verdrinken. Het voedsel wordt zo mogelijk in lauwe toestand gegeven en het toestel verder afgedekt met een wollen kleedje, een jute zak, krantenpapier of iets dergelijks. Het voedsel koelt dan niet snel af. Het voederen zelf geschiedt in niet te grote hoeveelheden ineens. Zou men dit wel doen, dan worden de raten te onregelmatig uitgebouwd; voor een goede ratenbouw is dus voederen met mate gewenst. Om de andere dag een litersbakje vol b.v.
We gaan de bijen verder helpen. Al heel spoedig zullen de kunstraten worden uitgebouwd en de moêr zal haar eieren in de cellen deponeren terwijl de bijen haar voorraad honing en stuifmeel in de omringende cellen gaan opstapelen. Alles gaat regelmatig in zijn werk, doch wij willen trachten om het volk zo sterk mogelijk te krijgen voordat het zijn winterrust ingaat. We helpen dus een handje. Zodra we een week of vier verder zijn nemen we een kantraat weg en schuiven het broednest uit elkaar. We zoeken een paar raten op, welke geheel of nagenoeg geheel gevuld zijn met gesloten broed (dat is broed dat met wasdekseltjes is afgesloten) of wat nog beter is, broed dat aan het uitlopen is. We zien de jonge bijen wel uit de cellen kruipen. Tussen twee van die raten hangen we nu de kantraat, alles wordt weer warm toegedekt en we gaan rustig met voederen door, tenzij er natuurlijke dracht is. Op deze wijze hebben we een raat meer in het broednest gekregen, welke raat door de koningin spoedig met eieren zal worden belegd.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
23 Dit spelletje kan zo nu en dan, b.v. om de twee weken, herhaald worden en we zullen zien, dat het volk sneller groeit. Overdrijf echter niet, want als men te veel forceert, zullen de bijen het broed niet meer voldoende warm kunnen houden en zal een gedeelte afsterven, of op zijn minst houden we teveel bijen thuis. Ook zal er op gelet moeten worden, dat de bijen niet tevéél voedsel krijgen. Ze moeten cellen vrij houden voor het broed en geven we teveel voedsel, dan komen ze ten slotte cellen voor het broed tekort. Heeft een volk voldoende voedsel, b.v. op elke raat langs de bovenkant een strook van 5 cm breed, dan staken we het voederen en zoals reeds is gezegd, men staakt er ook mede, als de bijen van buiten nectar binnenslepen.
We brengen de bijen in winterrust. Als we zo gelukkig zijn geweest ons volk sterk te krijgen, dan rest ons nog de taak om de bijtjes een zo goed mogelijke winterrust te waarborgen. We hebben het volk nieuw opgezet, dus de raten zijn goed. We hebben veel bijen en vooral ook jonge én een goede moêr, voorwaarden waaraan elk op te zetten volk moet voldoen. We moeten het alleen nog maar voldoende voedsel voor de winter meegeven. We gaan dus wéér aan het voeren, doch nu in grotere porties en in een sterkere concentratie, n.l. 2 delen suiker op 1 deel water. Hiermede beginnen we b.v. 10 September. Het volk mag nu wel 2 liter van die oplossing per dag hebben. Heeft het volk 10 kg voedsel opgeborgen, dan is het voldoende om een lange winter het hoofd te bieden en kunnen we dus ophouden. Om te bepalen of er voldoende voedsel aanwezig is, behoeven we het volk niet te wegen. De voorraad kan geschat worden als men weet, dat 1 dm2 verzegeld voedsel ± ½ kg weegt (beide kanten van de raat moeten dan verzegeld zijn). Wellicht zal het eind September al zover zijn, doch in ieder geval moet het voederen 10 October absoluut afgelopen zijn. Begin November dekken we het volk warm in, doch niet
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
24 met een hermetisch afsluitende bedekking, zoals zeiltjes e.d. De dekkleedjes moeten poreus zijn, b.v. oude stukken op maat gesneden vloerkleed, jute zakken e.d. Verder worden de volken absoluut met rust gelaten en gezorgd, dat ook van buiten die rust niet gestoord kan worden (kippen, muizen, mezen). Het wordt een lange rust waarin wij weinig van de bijtjes te zien krijgen en ook niet te zien mogen krijgen. Zorg vooral, dat er geen vocht in de woning kan dringen, want dat is een van de ergste bijenvijanden. En als de bijen in winterrust zijn, bestudeert de imker zijn lectuur om zijn volkjes nóg beter te kunnen behandelen. Zie voor inwintering ook pagina 25.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
25
Hoofdstuk V. De bijen gedurende de winter. Als de bijen ingewinterd zijn, is alles in rust. Slechts op enkele zonnige dagen met een wat milde temperatuur bemerken we, dat de bijen nog leven; ze komen dan n.l. op het warmste gedeelte van de dag eens buiten de woning, ontdoen zich van hun uitwerpselen en trekken spoedig weer in hun winternest terug. De imker zal goed doen om op zo'n dag eventuele in het vlieggat opgehoopte dode bijen te verwijderen, d.w.z. op te rapen en buiten het bereik te brengen van de mezen. Zouden we dit niet doen, dan trekken we deze overigens nuttige vogels aan, ze blijven ageren en verontrusten de bijenvolken. Verder behoeft niets en mag niets aan de volken gedaan worden. Geen nieuwsgierigheid hoe zij het wel maken. Alles gaat wel goed, mits men er maar afblijft en mits men een goede inwintering maar in de hand heeft gewerkt. Het kan wel eens stormen en misschien loopt men gevaar, dat een dak van een bijenwoning afwaait. Verzeker het, door het met een touw vast te binden of er windhaakjes aan te bevestigen. Bij volken in stallen is dit gewoonlijk overbodig. Het kan ook sneeuwen; ruim de sneeuw telkens voor Uw stand weg en verwijder eventuele sneeuw uit de vlieggaten, vooral, indien het na een ingetreden dooi gaat vriezen. Wees in geen geval bevreesd, dat de bijen zullen bevriezen. Zij onderhouden een temperatuur van 25 oC. en dat is ruimschoots voldoende om in het leven te blijven, zolang er nog maar voldoende voedsel in de raten aanwezig is. Ligt er een sneeuwbed en gaat de zon schijnen, dan is het wenselijk vóór de stal en op de daken van stal en/of bijenwoningen beschutting aan te brengen, opdat de bijen bij terugkeer niet op de sneeuw verkleumen. Juist bij zulke vluchten verliest het volk veel bijen en dat moet zoveel mogelijk voorkomen worden. Spoedig zijn de bijen
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
26 nodig om een behoorlijk broednest te kunnen verzorgen en zwakke volken in het voorjaar hebben een moeilijk bestaan. Komt er in Januari, Februari of Maart eens een goede uitvlucht bij een milde temperatuur, dan is dit voor een volk heilzaam. De bijen reinigen zich dan van de gedurende de winter opgehoopte afvalstoffen en zij kunnen dan een eventuele nawinter beter doorstaan.
Als de Lente komt. Door ieder mens wordt de Lente met vreugde begroet; de imker begroet haar met bizondere vreugde. Heel de lange winter heeft hij zijn bijen niet gezien, behoudens een enkele vliegdag en hij hunkert naar het ogenblik, dat hij zich weer met zijn bijen kan bemoeien. De bijen zelf zijn al met haar broednest begonnen. Dat zien we aan de dagelijkse vluchten van meer of minder bijen, al naar gelang het weer warm of minder warm is. Hebben we in het najaar - bij de inwintering - voor voldoende voedsel gezorgd, dan behoeven we ons niet ongerust te maken, dat de bijen van honger omkomen. In de raten is dan nog voldoende voedsel aanwezig voor minstens nog een maand. Zijn we in dat opzicht minder gerust, dan zal men zich dienen te overtuigen of er voldoende voorraad aanwezig is. Trouwens zo'n voorjaarsinspectie is eigenlijk noodzakelijk. Het is nodig te weten of de volken de winter goed hebben doorstaan en op een warme dag in Maart of April overtuigen we ons van de inwendige toestand van het bijenvolk. We beoordelen de voedselvoorraad, de toestand van het volk (sterk of zwak), of er al broed is en zo niet, of de koningin nog aanwezig is. Men zal door ervaring zich de eigenschap van inspecteur moeten vaardig maken, want het is lang niet ieders werk om een bijenvolk op zijn juiste waarde te schatten. Bij kasten is de inspectie gemakkelijker dan bij korven. Door bij kasten de ramen stuk voor stuk er uit te nemen, wordt een juist overzicht verkregen. Elke dm2 verzegelde honing weegt ½ kg. Korven moeten gewogen worden aan een unster. Trek er
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
27 voor korf, raat en bijen 5 kg af, dan heeft men ongeveer het gewicht van de voedselvoorraad. Is er gebrek aan voorraad, dan zal men moeten voeren. Misschien is er hier en daar enige dracht, doch het groeiende broednest vraagt enorm veel voedsel en in de lente sterven er meer bijenvolken van gebrek, dan gedurende de gans lange winter. Dit voederen (noodvoederen) moet liefst niet geschieden met vloeibaar voedsel. Heeft men borstplaat gemaakt (het recept hiervan volgt aan het einde van dit boekje), dan legt men zo'n borstplaat, na haar eerst even in lauw water te hebben ondergedompeld, op de raampjes van de kast, vlak boven de bijen. Ze kunnen er een paar weken mee toe. Bij korven zal zo'n stuk borstplaat tussen de raten moeten worden gestoken, waarbij men zorg draagt, dat zij niet tussen de raten kan uitschieten. Wie de beschikking heeft over raathoning kan zulke stukken inplaats van borstplaat toedienen. En in het uiterste geval geeft men porties suikerstroop in een concentratie van 2 à 3 delen suiker op 1 deel water. Nu kunnen de bijtjes het weer een poosje uithouden, doch ze worden terdege in het oog gehouden, want voedselgebrek in déze tijd richt een bijenvolk schielijk te gronde, terwijl we er juist op bedacht moeten zijn het volk voor de komende tijden sterk, zelfs zeer sterk te maken. Het voederen in het vroege voorjaar moeten we beschouwen als een noodsprong. Het moet eigenlijk overbodig zijn en dat is het, indien we in het najaar de volken voldoende voedsel hebben meegegeven.
Het geheim van de goede Imker. Er worden de imker vele geheimen toegeschreven, als ware het een soort zwarte kunst. Hij heeft slechts één geheim en dat is, dat hij op het juiste ogenblik beschikt over bijenvolken, welke een topprestatie kunnen leveren. Wie het zover kan brengen, kan er aanspraak op maken voor ‘vol’ te worden aangezien, maar de opgaaf is erg moeilijk.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
28 Nadat de voorjaarsdagen hun intrede hebben gedaan, vliegen de bijen dagelijks uit op zoek naar water, nectar en stuifmeel. Hoe meer nectar en stuifmeel wordt binnengebracht, des te spoediger zal het volk groeien. Maar het vroege voorjaar geeft niet overal voldoende van deze noodzakelijke stoffen en waar dit niet het geval is, zal de imker de bijen moeten ondersteunen. Hij zal een dracht moeten nabootsen. Elk surrogaat staat op een lagere trap, dan het natuurproduct en ook de imker zal zich slechts met surrogaten moeten behelpen, indien hij niet de beschikking over honing en stuifmeel heeft. Zodra de bijen regelmatig stuifmeel verzamelen meestal wordt aangenomen, zodra de kruisbessen bloeien - voert hij zijn volken, op dagen dat er niet voldoende natuurlijk voedsel wordt binnengebracht, kleine porties suikerstroop in een verdunning van 1 deel suiker op 2 à 3 delen water. Hij geeft dit voedsel in lauwwarme toestand, ongeveer ¼ liter per keer. Hiermede gaat hij iedere dag of minstens om de andere dag door, behalve op dagen dat er weer druk gehaald wordt. Op zulke dagen wordt de voedering onderbroken. We zullen dan zien, dat de bijenvolken in weelderige toestand gaan verkeren, veel broed aanzetten, druk uitvliegen en veel stuifmeel verzamelen. Het volk groeit buitengewoon sterk en als er flink wat jonge bijen zijn, dan kan hij bij kasten een ledige raat tussen 2 raten met uitlopend broed hangen. Het uitlopend broed kent men aan het uitlopen van jonge bijen uit de cellen. Men schuift dus de raten met uitlopend broed uit elkaar en hangt daartussen de ledige raat. Bevindt zich hierop nog verzegelde honing, dan wordt deze eerst met een vork stukgekrabd. Dit stukkrabben kan ook als voorbereiding voor het prikkelvoederen dienen. Prikkelvoederen betekent de bijen aandrijven tot grotere inspanning en daar waren wij juist mede bezig toen we de bijen dagelijks wat voedsel gaven. De bijen zullen zich dan haasten om de losgekomen honing op te zuigen, er komt meer activiteit, de moer wordt sterker gevoed en zal dus meer eieren leggen dan anders en het volk zal sterker groeien. Kan men eiwitrijk voedsel toedienen, dan zullen de
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
29 jonge bijen sterker worden. Wordt er voldoende stuifmeel van buiten binnengebracht, dan wordt aan die eiwitvoedering reeds voldaan. Is er weinig of geen stuifmeel, dan wordt het wat moeilijker. Er zijn wel hulpmiddeltjes, maar daar waagt de beginner zich maar niet aan. Het beste zal hij doen om in het najaar wanneer de korfimker zijn bijen ‘slacht’, dat is zo ongeveer half September, van hem wat stuifmeelraten te vragen. Hij kan die fijn stampen en met wat honing of suiker vermengen totdat hij een deegachtige massa krijgt. Dit mengsel bewaart hij in een gesloten stopfles, in een gesloten busje of iets dergelijks. In het voorjaar neemt hij er voor elk volk dagelijks of om de andere dag een eetlepel af, vermengt dit met suikerwater en hij heeft zodoende een buitengewoon goed prikkelvoeder. Maar nu, jonge imker, opgepast! Door dat prikkelvoederen zet het volk veel broed aan en veel broed kost veel voedsel. Weliswaar geven we dagelijks een kleine portie, maar het groeiende broednest begint hoe langer hoe meer voedsel te vragen, en het zou wel eens kunnen gebeuren, dat onze voederpot lang niet toereikend is om het grotere volk maar steeds van voedsel te blijven voorzien, zodat we op een gegeven ogenblik wel een vrij sterk volk hebben, doch geen voedsel meer om dit volk in het leven te houden. Als de natuur voldoende voedsel geeft, er dus dracht is, zal de zaak wel loslopen, doch niet overal in ons land geeft de natuur in het vroege voorjaar voldoende nectar en waar dit niet het geval is, loopt de zaak onherroepelijk vast, d.w.z. het broednest komt droog te staan en de bijen zullen langzamerhand - soms echter vrij vlug - sterven. Dat kunnen we al heel spoedig zien en men behoeft daarvoor de kast niet eens te openen. Krijgt een broedend volk voedselgebrek, dan houdt het met broeden op, de in de cel liggende larven worden uitgezogen en het reeds gedekselde broed uit de cellen verwijderd. Men vindt dan de uitgeworpen nimfen en soms ook larven op de vliegplank, soms in vrij grote hoeveelheden. Al ons werk is dus niet alleen vergeefs geweest, doch we zijn nog verder achteruit, dan dat we het volk maar aan zijn lot hadden overgelaten en het prikkelvoederen hadden we in dit geval dus beter kunnen nalaten. Niemand mag dan ook met prikkelvoederen beginnen als hij
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
30 niet de beschikking heeft over voldoende voedsel om het een week of 6 te kunnen volhouden. Met een kg of 3 per volk behoeft men niet vast te lopen. Aan het prikkelvoederen zit dus een gevaarlijk kantje en een imker, die zijn volken gaat voederen zonder dat hij over voldoende voedsel beschikt voedert speculatief. Hij speculeert op een of andere dracht, die soms uitblijft. Men heeft wel begrepen, dat we met dit voederen proberen vlugger een sterk volk te krijgen, dan dat dit het geval zou zijn als we het volk op natuurlijke wijze zich maar lieten ontwikkelen. Waarom doen we dat eigenlijk? Ik heb U straks iets verteld van de ontwikkeling van ei tot vliegbij. Het ei-stadium duurt 3 dagen, de larvetoestand 6 dagen en de poptoestand 12 dagen, tezamen dus 21 dagen. Daarna wordt het bijtje geboren en kan al direct aan het werk gaan. Het zal echter nog ongeveer 3 weken duren alvorens zij naar buiten gaat om nectar en stuifmeel en water te halen. We kunnen dus in grove trekken aannemen, dat 6 weken na het gelegde eitje dit tot vliegbij (veldbij, haalbij) is uitgegroeid en daarin zit nu het hele geheim. Het is als het ware een klein rekensommetje. Stel b.v., dat een goede dracht te wachten is op 1 Juli. Op die datum moeten er dus zoveel mogelijk vliegbijen zijn. die 6 weken tevoren als ei moeten zijn gelegd. Omstreeks half Mei zal de moêr dus zoveel mogelijk eitjes per dag moeten afzetten en als het mooi weer is en de omstandigheden gunstig, dan heeft dit ook op natuurlijke wijze plaats. Is dit in tegenspraak met wat ik tevoren zeide over het prikkelvoederen, dat omstreeks half April moet beginnen? Geenszins, want om een behoorlijk broednest te kunnen maken moet het volk beschikken over veel jonge bijen en die vele jonge bijen zullen er zijn, indien we begin of half April het volk al extra aanzetten. Kort samengevat, als er geen voldoende dracht van buiten is, dan begint al half April het prikkelvoederen. Zodra er dracht van enige betekenis komt moeten we daarmede ophouden om het voederen weer voort te zetten zodra de dracht ophoudt. Aan het vlieggat zien we wel of er dracht is of niet en zijn we daar niet heel zeker van, dan roept men maar eens een meer
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
31 ervaren imker te hulp. Die zal U in een oogwenk wel zeggen hoe laat het is. Ik moet U eigenlijk nog wat zeggen. Die kleine porties zullen op den duur misschien wat te klein blijken. Er is niet het minste bezwaar, dat ge ze dan wat groter maakt, maar U moet de bijen niet zoveel geven, dat ze teveel van het voedsel gaan opleggen. Dus alleen de porties groter maken indien dit werkelijk nodig blijkt.
Er komen zwermneigingen. Als we zo met onze volken gaan handelen, dan zal al vrij vroeg de zwermdrift ontwaken en het volk een voorzwerm (dat is een zwerm met de moêr, die overwinterd is) afstoten. Dat is een erg mooi gezicht en eigenlijk moest ieder beginnend imker dat eens meemaken. Maar...... door dat zwermen wordt het volk danig verzwakt en zal nimmer zoveel honing kunnen geven als wanneer het zijn zwerm niet had afgestoten. Nu zult U in alle mogelijke bijenboeken tal van raadgevingen vinden, om dit zwermen te beletten. Honderd jaar geleden had men het al druk over die zwermverhinderingsmethoden en over honderd jaar zullen onze opvolgers er niet minder druk over discuteren. Dat komt omdat het verhinderen van zwermen een erg moeilijke zaak is, waartegen slechts weinig foefjes helpen. Ik zal U met al die methoden niet lastig vallen, want ik maak me sterk, dat het U slechts in enkele gevallen, gelukken zal het zwermen werkelijk te verhinderen en dan is dat eigenlijk nog een boffertje. Moeten we het volk dan maar laten zwermen, zult ge vragen. Als ge honing wilt winnen, neen! Wilt ge meer volken hebben, ja! Maar aangezien Uw uiteindelijk doel wel zal zijn honingwinning, moet ge het zwermen toch tegengaan. Heel moeilijk is dit tenslotte niet, als ge de volgende handeling toepast. Zo omstreeks half Mei bij een voorspoedige ontwikkeling, anders wat later en een enkele keer ook wat eerder zal het volk zwermrijp gaan worden. Ge wacht dit ogenblik niet af, doch kort voor die tijd, dat is wanneer het volk grotere cellen (darrencellen) heeft aangezet en deze reeds heeft gesloten zoekt ge de
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
32 koningin uit het volk en verwijdert haar. Als ge nu de kast 8 dagen later weer openmaakt zult ge op de raten verschillende reeds gesloten koninginnecellen (moêrdoppen) aantreffen. We hebben slechts één koningin nodig, dus worden alle doppen op één na uitgebroken. De mooiste laat men staan. Voor een pasbeginnend imker is dit een karweitje, dat hem veel zweetdroppels, angstgriezels en mislukkingen zal kosten. Roep daarom voor dit geval eens een imker te hulp, die dat meer en met succes gedaan heeft. Ge zult dan zien, dat hij raam voor raam uit de kast neemt en van bijen zuivert en de moêrdoppen monstert en eventueel uitbreekt. Een mooie in het midden laat hij zitten en de ramen hangt hij weer op zijn plaats. Men behoeft nu verder niets meer aan het volk te doen. De beste hulp, die men kan geven, is het volk rustig zijn gang te laten gaan. Over een week of drie kan men zich eens overtuigen of de nieuwe moêr is uitgelopen en misschien reeds eitjes legt. Hangt de moêrdop er nog in, dan wordt deze weggenomen, want dan is er iets niet in orde. Beschikt men nog over een tweede volk, dan neemt men daar een raam met eitjes of zeer jonge larfjes uit en hangt die in het midden van het volk waarvan men de moêrdop heeft uitgebroken. Is er geen moêr in, dan zullen de bijen op die eitjes of larfjes opnieuw moerdoppen optrekken. Was de moêr wel aanwezig, dan zal ze wel spoedig aan het eieren leggen gaan. En als dit gebeurt, dan behoeft men zich verder geen zorgen te maken, want dan loopt alles zowat vanzelf. Het volk wordt sterk en van zwermgedachten is het volkomen genezen. Was de moêr niet aanwezig, hetgeen men kan zien aan het wederom optrekken van moêrdoppen op het open broed (misschien een stuk of 6), dan worden na een dag of 8 alle moêrdoppen op één na weggebroken en we zullen dan maar hopen, dat deze moêrdop een jonge moêr geeft, die op tijd bevrucht zal worden en eieren gaat leggen.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
33
Hoofdstuk VI. We gaan het zwermen wat vertragen. Doordat we nogal vrij vroeg in het jaar het volk zijn enige eierleggende kracht hebben ontnomen, zal de broedinzet tijdelijk stop staan en wel zolang, totdat de jonge moêr bevrucht en het broed van de oude moêr uitgelopen is. Stellig zal dit een week of 3 duren en er in die tijd dus geen eitjes worden ingelegd. Sommigen noemen dit een bezwaar en dat is het eigenlijk ook wel, want juist in die tijd zijn de bijen fel op broeden. We kunnen echter - als we honing willen winnen - beter een stoptijd van plm. 3 weken hebben, dan het zwermen riskeren. Voor hen, die het er op willen wagen is er een middeltje, dat het zwermen niet voorkomt, doch geruime tijd uitstelt. Om hiertoe te geraken zet men vóórdat de bijen nog moêrdoppen hebben aangezet, dus op hetzelfde tijdstip waarop men de moêr in het vorige geval zou wegvangen, onder de broedbak een andere broedbak gevuld met ramen waarin uitgebouwde raten of ramen met volle bladen kunstraat. Het volk komt dus een verdieping hoger te staan, meer niet. Het heeft nu naar beneden meer ruimte gekregen en als er dracht is of gevoerd wordt zullen de bijen de onderste bak in gebruik nemen en de moêr volgt al heel spoedig. Het broednest wordt dus naar de benedenbak verlegd en in de bovenste bak wordt het broed verzegeld en als dit het geval is kan boven geen broed meer worden aangezet noch moêrdoppen worden gemaakt, mits men nadat de moêr beneden aan het leggen is, tussen beide bakken een moêrrooster (koninginnerooster) legt. Zo'n rooster laat wel de bijen, doch geen moêr door. Voor alle zekerheid nemen we - nadat het rooster gelegd is - alle ramen stuk voor stuk uit de bovenste bak en schudden die af op de vliegplank van de kast. We maken dus de bovenste bak bijenvrij. Heb maar geen zorg over die diertjes, ze zullen zich wel spoedig in de kast begeven.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
34 Het afstoten van de bijen mag niet teveel tijd in beslag nemen. We nemen het raampje bij een oor goed stevig vast en met de andere hand geven we een flinke vuistslag op de hand welke het raampje vasthoudt. De bijen vallen er dan af. We kunnen de bijen ook met een bijenveger van het raampje vegen; de eerste methode is echter beter.
Het afvegen van de bijen (Let op de stand van de borstel)
Het afstoten van de bijen (Beter dan afvegen)
Voordat nu de ramen weer in de bovenste bak teruggehangen worden, kijkt men ze even goed na en als men een of andere moêrdop of begin van een moêrdop ziet, breekt men die grondig weg. Hebben we op tijd gewerkt, dan zullen we wel geen moêrdop tegenkomen, maar men kan nooit weten en daarom is voorzichtigheid wel geboden. Wellicht treft men ook cellen aan met verhoogde deksels; dat zijn cellen waarin zich darrennimfen bevinden. Men kan die ronde kopjes met een scherp mes afsnijden; noodzakelijk is dit echter niet.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
35 Ge zult begrijpen, dat een volk, dat op deze wijze wordt behandeld, zeer sterk zal worden, vooral indien er regelmatig dracht is of regelmatig wordt gevoederd als de dracht mocht ontbreken. Men zal echter het zwermen op deze wijze niet kunnen verhinderen, maar misschien een paar weken uitstellen. We zullen dus ook hier - als de benedenbak vol broed is - de moêr moeten wegnemen en in zo'n sterk volk is dat vrij lastig voor een beginner. Met deze methode wachten we dus liefst totdat men de nodige vaardigheid en inzicht heeft verkregen, temeer omdat het volk dan ook weer later dan in ons eerste geval een nieuwe moêr krijgt en dit misschien te laat kan zijn voor een latere dracht.
En wat doet de korfimker? We hebben de korfimker al vrij spoedig in de steek gelaten en die zit nu met de handen in het haar, want hij heeft zijn volken weliswaar voor de hongerdood behoed door wat noodvoeder toe te dienen, doch verder is hij nog niet gekomen. En vooral zijn volken zullen zich vlug sterk dienen te ontwikkelen om vroeg zwermen te krijgen. Ook hij moet dus zijn toevlucht tot prikkelvoederen nemen indien de natuur het volk in de steek laat, dus er geen nectar van buiten wordt ingedragen of de dracht van een te geringe betekenis is. In dezelfde tijd waarop de kastimker zijn volken gaat voederen begint ook de korfimker daarmede. Hem staan echter niet zoveel hulpmiddeltjes ten dienste als de kastimker; zijn werkwijze is dus primitiever. Hij neemt een diep etensbord (of een niet lekkend bakje van ongeveer dezelfde inhoud) en giet daar het voeder in. Pas op voor morsen en als dit per ongeluk mocht gebeuren, strooi er dan aarde of zand over. Doe nu in dit bord kleine stukjes strosnippers (haksel) of ander materiaal, dat drijft, en plaats nu het bord onder het volk, liefst zo dicht mogelijk hij
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
36 de raten. Het verdient aanbeveling dit voederen tegen de avond te beginnen en ook steeds alleen 's avonds voort te zetten. Als de bijen de volgende morgen het voedsel niet hebben aangeraakt, wacht men tot 's avonds en giet dan een beetje van het voedsel b.v. met een lepel over de bijen heen, waarna we het bord onder de korf zetten. Om de andere dag, b.v. op even of oneven dagen, zet men zo'n bord met voedsel onder het volk en men zal wel spoedig bemerken, dat de bijen er dankbaar voor zijn. Er komt nieuw leven, activiteit, en het zal niet lang meer duren of er wordt nieuwe frisse raat aan de onderkanten van de oude raten gebouwd. Het duurt niet lang of men ziet - als men de korf omdraait - een heel stuk frisse bouw en de bijen zijn actief in de weer om die nieuwe raat in gebruik te nemen. Was de ratenbouw erg slecht - beschimmeld, dor, groenachtig, hard - dan zou men er voor het voederen begint, stukken moeten afsnijden. Maar laat U daarbij maar eens helpen door een imker, die dit meer bij de hand heeft gehad of er kans toe ziet. In ieder geval snijdt men nooit erg veel weg. Indien men teveel zou inkorten, dan zouden de bijen al heel spoedig overgaan tot het bouwen van darrenraat en die moeten we niet teveel hebben. Als we blijven voortgaan met voederen als er geen dracht is, zal heel spoedig de korf volgebouwd zijn en het volk zich op zwermen gaan toeleggen. Het wordt gauw ‘zwermrijp’ zegt de imker en op de een of andere dag in de loop van Mei doch meestal in Juni komt er tussen 8 en 16 uur een zwerm af; gewoonlijk in de ochtenduren, soms ook wel des middags. Zo'n zwerm heeft een oude koningin (overwinterde) en heet ‘voorzwerm’, in tegenstelling met de zwermen, die nog zullen volgen en ‘nazwermen’ heten. De voorzwerm moet nadat hij geschept is - waarover later meer - in een woning worden gebracht, kast of korf. Voor ons geval nemen we een korf. Van te voren is de korf in gereedheid gebracht. We hebben er een paar stukjes voorbouw (uitgebouwde raten) in bevestigd en wat spijlen in vastgemaakt.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
37 We doen dit zó. De korf wordt schoongemaakt - van binnen - met wat fris gras en op zijn kop gezet, vlieggat naar de bewerker gekeerd. Nu wordt een stukje raat ter grootte van b.v, een handbreedte in het midden van de korf tegen de kop aangedrukt vanaf het vlieggat naar achteren. Daar tegenaan komt een 1 cm dikke spijl (houtje, liefst van vuilbomenhout of in ieder geval taai sterk hout), die men door de korfwanden heensteekt. Naast die spijl weer een stuk raat, dan weer een spijl, enz. en ook aan de andere zijde van het eerste stuk een spijl, raat, enz. Meer dan 3 of 5 stukken raat zal de kop echter niet kunnen bevatten en dat is ook voorlopig voldoende. Onder die stukken raat komt nu een spijl overdwars, zodat het geheel goed verankerd is. Er worden nu een aantal spijlen in de korf gestoken. (Zie afbeelding.)
De meest juiste wijze van spijlen
De korf is nu voor het opnemen van de zwerm gereed gekomen en kan men de zwerm er in doen. Daarvoor zet ge des avonds de korf op zijn kop en slaat met een enkele slag de zwerm uit de schepkorf (kieps) in de korf. Laat de bijen even rustig worden en zet de korf op zijn plaats in de stal, nu met de onderrand op de bodemplank en natuurlijk met het vlieggat naar voren. Zo'n zwerm laat ge nu in ieder geval minstens 3 dagen onaangeroerd. Daarna mag men de korf even ombeuren om te zien of het volk zich al aan het ontwikkelen is. Veel zal men echter niet kunnen zien en dat ombeuren moet voorzichtig geschieden om te voorkomen, dat de jonge stukjes pasgebouwde raat er uit zouden vallen. Wacht dus liever nog enige dagen, dan is de boel veel sterker bevestigd en kan de raat een stootje lijden. Als er dracht is, of bij gebreke daarvan gevoerd wordt, kan binnen een week of 3 de gehele korf volgebouwd zijn. Voer echter in geen geval te straf; een diep etensbord vol voedsel om de andere dag is al ruim voldoende.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
38
De nazwerm meldt zich. Als de voorzwerm is afgevlogen zal in normale gevallen na een dag of 8 de eerste nazwerm zich melden. Ge hoort dan afwisselend een tutend en kwakend geluid uit de korf komen. Dat zijn de rijp geworden jonge moêren waarvan er waarschijnlijk al een in de korf rondwandelt. De volgende dag zal dan weer een zwerm afvliegen, kleiner dan de voorzwerm, doch soms zelfs gelijk aan deze of groter. Dat is een ‘nazwerm’. Gaat de voorzwerm meestal dicht bij de stal aan een boomtak of struik hangen, de nazwerm zoekt het vaak veel verder en veel hoger op. Ook blijft hij gewoonlijk niet zo rustig en lang hangen als de voorzwerm. Hij moet dus vrij spoedig geschept worden, vooral als hij in de zon hangt. Nazwermen zijn niet zo kieskeurig op het weer als voorzwermen.
We gaan zwermen scheppen. Nadat de voorzwerm een poosje rond gevlogen heeft, zal hij zich aan een tak, meestal dicht bij de bijenstand, vasthechten en langzamerhand een tros vormen. Is die tros gevormd, dan neemt men de schepkorf, dompelt die even onder water, laat dit water er weer uitlopen en begeeft men zich naar de hangende zwerm. Nu niet bang zijn en ook niet nerveus worden. Rustig werken, zoals steeds. Met de linkerhand wordt de tak beetgepakt en met de rechter houden we de schepkorf vlak onder de zwerm. Als er gelegenheid voor is laten we de zwerm zover mogelijk in de schepkorf verdwijnen. Nu houden we de schepkorf stevig vast en met de linkerhand geven we een fikse ruk aan de tak waaraan de zwerm hangt en ge zult zien, dat nagenoeg alle bijen in de schepkorf terecht komen, welke men direct omgekeerd op de grond zet, doch met de rand op een steen, zodat er een opening tussen bodem en korfrand vrij blijft, anders zou het volk stikken. Alle bijen in de schepkorf? Neen, er vliegen er nog honderden rond en zij zoeken weer naar het plaatsje aan de tak waaraan de zwerm hing. Wees maar gerust, die bijen zullen wel spoedig in het korfje vliegen en zich dus bij de andere bijen voegen. Wordt het stil in het korfje, dan kan men de korf afsluiten met een z.g. bijendoek, dat is een ijl geweven doek, met
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
39
HET SCHEPPEN VAN ZWERMEN I. Meest voorkomende manier. II. Als de zwerm zich om een boomstam legert. III. Bij waardeloze tak. - IV. Na het scheppen vliegen de overige bijen aan.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
40 aan elke hoek een flinke spijker, die voldoende lucht doorlaat om de bijen niet te laten stikken. De doek wordt dusdanig onder de schepkorf gebonden, dat er geen enkel bijtje meer in of uit kan. Ge oefent tevoren op een ledige korf, totdat ge de handigheid te pakken hebt. Nu wordt de schepkorf aan een touw op een schaduwrijke plaats in de boom of elders gehangen; men kan de korf ook in de koele kelder bergen. Denk er echter aan, de doek moet vrij blijven, anders zouden de bijen onherroepelijk stikken. Bij een nazwerm gaat het iets anders. Zoals tevoren reeds gezegd, hangen nazwermen onrustiger en vliegen soms al heel spoedig weg en we zien ze dan niet weer terug. Daarom is het geboden om nazwermen zo spoedig mogelijk te scheppen, vooral als het erg warm weer is of de zwerm in de zon hangt. Het scheppen zelf geschiedt geheel op dezelfde manier als bij een voorzwerm, men wacht alleen niet totdat alles aan de boom rustig is. Vliegen er dus nog een gering aantal bijen rond de hangende zwerm, dan behoeft men niet te wachten totdat deze zich bij de zwerm hebben gevoegd. Maar ook, als de bijen in de schepkorf zitten en er nog tientallen bijen in het rond vliegen, wacht men niet totdat deze in de korf zijn aangeland, maar bindt de doek onder de korf en stelt deze in veiligheid, dat wil dus zeggen in de koelte. Over die rondvliegende bijen bekommere men zich maar niet, die zoeken haar oude woning wel weer op en zijn dus niet verloren. Mocht er echter later op de dag nog een tros bijen blijven hangen, dan is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat er zich nog een moêr bij bevindt omdat zich in een nazwerm soms meer dan één (soms zelfs wel 6) moêr bevindt. Men kan dat plukje bijen in een doosje scheppen en onder het oude volk gooien. Ook de nazwerm kan men 's avonds in een korf overgooien en dus evenals de voorzwerm opzetten. Hangt de zwerm niet aan een tak, dan is het aan te bevelen de hulp van een ervaren imker in te roepen. Het ene volk is nu dus uitgegroeid tot drie volken en misschien gaat dat nog wel een poosje zo door, want zo om de 2 dagen komt er weer een zwermpje. Ze worden hoe langer hoe kleiner en ook de leek begrijpt wel, dat er van zulke beestjes weinig terecht komt. Zover laat de imker het ook niet komen.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
41
Hoofdstuk VII. We maken kunstzwermen van een korfvolk en een kastvolk. Het kunstmatig uit de korf verwijderen van bijen noemen we jagen. Het maken van een jager wordt beschreven in hoofdstuk VIII. Behalve in de daarin beschreven omstandigheid maken de korfimkers ook wel jagers als ze hun zwermen wat vroeger willen bezitten en ook wel omdat ze bij het zwermen der volken niet steeds aanwezig kunnen zijn en dus kans lopen de zwerm te verliezen. Voor de bewerking wordt naar hoofdstuk VIII verwezen. Na het afjagen van de zwerm is de bewerking in het voorjaar echter aldus: Van de jager nemen we zoveel bijen mét de moêr(!) af als we voor een behoorlijke zwerm nodig vinden indien we de zwerm minstens een half uur ver willen wegbrengen. Een halve kg is echter voldoende als we het volk op eigen stand willen laten staan. Nemen we dit laatste aan, dan plaatsen we dit volk op de plaats waar het oorspronkelijke volk stond (we hebben onze jager eerst in een tevoren klaargemaakte korf met voorbouw en spijlen gedaan) en laten hem daar rustig staan met geopend vlieggat. De bijen welke niet bij de zwerm zijn gekomen (de rest van het afgejaagde volk dus) storten we weer op het oorspronkelijke volk, dat nu een nieuwe plaats in de stand krijgt, niet te dicht bij de jager. Intussen zullen zich de rondvliegende bijen bij de jager inbedelen en ook de ‘vliegbijen’ welke van het afgejaagde volk zullen afvliegen, komen daarna bij de jager terecht, welke dus sterk aan bijen gaat worden. Het afgejaagde volk staat er niet zo gunstig voor. Het mist alle vliegbijen, veel jonge bijen en tevens de moêr. Het heeft
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
42 echter jonge bijen, raten met broed en moêrdoppen óf zal deze spoedig aanzetten. Aangezien dit volk de eerste dagen niet uitvliegt, zullen we het moeten helpen met water, dat we over de raten kunnen sprenkelen. Voeren doen we zo'n volk en ook de jager de eerste 3 dagen in geen geval. Hieruit volgt, dat we een jager alleen mogen afnemen als het moedervolk voldoende voedsel bezit, hetgeen in deze tijd van het jaar - van een normaal jaar - ongetwijfeld het geval zal zijn, anders moet het jagen uitgesteld worden. Na een dag of 11 zal het afgejaagde volk misschien een nazwerm afstoten, hetgeen we echter moeten verhinderen op een manier zoals we dit op pagina 32 hebben beschreven. De jager kunnen we aan zijn lot overlaten indien er voldoende dracht is, anders zullen we hem - zoals we dat bij normale zwermen deden - geregeld moeten voederen. *** Indien ge ook van Uw kasten wilt vermeerderen - als regel doen we dit niet om de honingoogst niet mis te lopen - kunnen we dit op een veel eenvoudiger wijze doen, dan de korfimker. Het is hierbij echter noodzakelijk, dat ge de moêr kunt vinden. Ziet ge haar op een raat lopen, dan neemt ge die raat eruit en hangt ze in een nieuwe broedkamer, daarnaast nog een raampje met uitlopend broed, doch in ieder geval met voedsel en ge hangt daar rechts en links van (de raten kwamen n.l, precies in het midden van de broedkamer te hangen) uitgebouwde raten of raten met kunstraat. Deze kast zet ge nu op de plaats waar het volk stond, dat de raten heeft geleverd en de oorspronkelijke woning - nadat ge de raampjes naar elkaar hebt toegeschoven en links en rechts van de raten een uitgebouwde raat hebt gehangen (desnoods een kunstraat) - op een willekeurige plaats in de tuin of in de stand, mits niet te dicht bij de oorspronkelijke plaats. De vliegbijen van deze kast zullen zich dan later naar de oorspronkelijke standplaats begeven en de jonge bijen blijven in de weggezette kast het broed verwarmen en voeden. Vliegbijen heeft deze kast niet meer en ge zult dan ook de eerste dagen
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
43 geen activiteit bij deze kast bemerken. Dat herstelt zich echter spoedig. Wel moet ge dit volk een voederfles of voederbakje met water geven of er iedere dag wat water op sprenkelen, want het mist natuurlijk ook zijn waterhaalsters en water hebben de bijen hard nodig. Ge hebt nu een kunstzwerm van Uw kast gemaakt; we noemen deze een vlieger. De weggezette kast heeft natuurlijk geen moêr, maar maak U daarover maar geen zorgen. Zij maken die zelf en wel van broed, dat niet ouder is dan 3 dagen. Acht dagen nadat ge de kast hebt weggezet inspecteert ge elk raampje en breekt alle moêrdoppen weg op één mooie na, doch doe dit secuur. Laat er niet méér staan. Deze kast zal nu geen zwerm meer geven en ge hebt nu twee volken. Laat de kast gedurende een tiental dagen met rust; de jonge moêr wordt in deze tijd bevrucht en er zal een nieuw broednest worden gevormd. Ziet ge erg op tegen het wegbreken van de doppen, dan kunt ge ook wachten tot het volk een zwerm geeft. Ge moet echter dán toch alle doppen wegbreken en de zwerm weer teruggeven. De eerste manier is dus de beste. Er zijn nog andere manieren, doch die kunt ge later wei eens toepassen.
Worsteling met de bijen. We moeten elkaar goed begrijpen, korfteelt is zwermteelt, Men moet dus van zijn ene volk méér volken krijgen, maar dat wil niet zeggen, dat we het volk nu maar zijn gang moeten laten gaan en het maar ongelimiteerd laten zwermen. De voorzwerm en de eerste nazwerm zullen het nog wel redden, maar de zwermen, die nu nog zouden komen, hebben een zware dobber, om van het moedervolk maar helemaal niet te spreken. Neen, we moeten het verder zwermen tegengaan en het geheel de kop indrukken. Zodra dus de eerste nazwerm is afgekomen moet het zwermen ophouden. Er bestaan verschillende manieren om dat te bewerkstelligen. De voor beginnende imkers gemakkelijkste manier zullen we hier behandelen. Nadat de eerste nazwerm is afgevlogen houden we het
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
44 moedervolk goed in het oog, of in dit verband goed in het oor. We letten er dus op of we het volk nog horen fluiten (tuten en kwaken). De dag daarop zal er dan weer een zwerm afkomen en men laat die zwerm normaal afkomen en als hij hangt, weer scheppen, enz. Nu neemt men het volk, dat de zwerm gaf, van zijn plaats en keert het met het ratenwerk naar de zon toe. Heel veel bijen zal men niet meer vinden. Er zijn nu 3 zwermen af, dus wat er over is gebleven, heeft niet zo heel veel te betekenen. Het is dus gemakkelijk werken in zo'n korf, want we moeten nu het volk te lijf. Alle darrenraat (van die grove stukken) wordt weggesneden, maar vooral letten we op moêrdoppen. Daar mag geen enkele meer blijven staan, dus goed uitkijken en alles wat maar op een dop gelijkt met een lang scherp mes wegsnijden. Pas echter op, dat ge geen werkbijenbroed beschadigt. Dat moet blijven staan. Kijk goed tussen de raten, rook de bijen goed terug tot ver in de kop en werk niet te vluchtig. Ge moet heel secuur werken, want dit is de gelegenheid om het zwermen te doen ophouden. Zijt ge er van overtuigd, dat er geen enkele dop meer is blijven staan, dan werpt ge de laatst afgekomen zwerm weer op het volk en zet de korf weer in de stand. Hebt ge secuur gewerkt, dan behoeft ge niet bang te zijn, dat het volk nogeens zal gaan zwermen. Ge hebt de worsteling gewonnen en het volk zal zich langzamerhand gaan ontwikkelen. Alleen wilde ik U nog zeggen, dat als ge stukken darrenraat afsnijdt, fatsoeneer de korf dan meteen even, d.w.z. erg donkere stukken raat, waarin zich geen broed meer bevindt, moet ge ook wegsnijden en dan ook de hier en daar vastgehechte stukjes raat tegen de korfwand. Werk netjes, dat komt het volk later ten goede. Ge behoeft nu verder niets meer te doen. Laat het volk dus met rust. Hebt ge van Uw korf de voorzwerm aangenomen, dan kunt ge ook, zodra ge de moêr na een dag of 8 hoort roepen, alle moêrdoppen wegbreken en het volk een jonge moêr laten behouden.
We verzorgen de zwermen. De geschepte zwermen hebben we in de korven gedaan en
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
45 de eerste dagen met rust gelaten. Die rust was nodig om te voorkomen, dat de stukjes fris gebouwde raat er weer zouden uitvallen. Is er dracht, dan behoeven we weinig aan die zwermen te doen, ze ontwikkelen zich vanzelf en snel. Is er geen dracht, dan zullen we voortdurend moeten voederen, niet in grote hoeveelheden, doch in betrekkelijk kleine porties, om de andere dag een diep etensbord vol in een concentratie van 1 deel suiker op 2 delen water en liefst lauwwarm. Denk er vooral aan, dat men in de suikerstroop drijvertjes legt, kort geknipt stro, gras of iets dergelijks. Deze voedering moet een dracht vervangen, want het uitbouwen van de raten mag niet onderbroken worden; houd dus vol totdat er een natuurlijke drachtbron gaat vloeien. Ik kan U wel zeggen, dat die er als regel zijn, doch ge zult U niet door het geregeld uitvliegen van de bijen van de wijs mogen laten brengen. Ge moet U wel degelijk overtuigen of de ratenbouw opschiet, m.a.w. de korf moet steeds voller worden gebouwd. Voor één teleurstelling moet ik U vooraf waarschuwen. Als ge een behoorlijke zwerm in korf of kast hebt gedaan, dan zult ge spoedig ervaren, dat het aantal bijen schielijk gaat verminderen en als er flink gebouwd is en er veel broed in de raten is gelegd, de bijen niet zo energiek meer zullen uitvliegen als in het begin. Menig beginnend imker laat zich hierdoor van de wijs brengen en hij komt al spoedig angstig vragen of er ook iets aan het volk hapert. Wees maar gerust. De eerste 3 weken komen er nog geen jonge bijen bij en er sterven veel oude. Bovendien moet het broed belegerd worden (warm gehouden) en dat eist heel wat bijen, die natuurlijk niet kunnen uitvliegen zonder het broed te laten afkoelen. Veel bijen sterven, veel zijn er in de huishouding nodig, dus er zijn maar weinig bijen meer over die het voedsel van buiten kunnen halen, óók al is er geregeld dracht bij goed weer. We behoeven dus niet bezorgd te zijn, maar we moeten wel zorgen, en dat is de bijen geregeld aan de fles houden, m.a.w. zorgen, dat ze geregeld voedsel bekomen. Als we zo onze zwermen behandelen, dan zullen we verbaasd staan hoe spoedig een korf is volgebouwd en hoe spoedig en fortuinlijk zich de zwerm in een kast ontwikkelt.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
46
Hoofdstuk VIII. We kunnen nog niet op onze lauweren gaan rusten. We hebben met de afgezwermde volken afgerekend en de zwermen werden verzorgd. Kan ons, of liever de bijen, nu niets meer overkomen? Alles is minder waar dan dat. Vooral de eerste zwerm (voorzwerm) in een korf kan ons nog parten spelen en soms de nazwerm ook. Door onze intensieve bedrijfswijze ontwikkelen de zwermen zich sneller, dan gewoonlijk in de natuur het geval is en de voorzwerm (soms ook de nazwerm) gaat zich weer op zwermen toeleggen. Ook zonder dat ik dit hier nadrukkelijk vermeld zal men kunnen begrijpen, dat dit met alle geweld moet worden voorkomen. Van de volken, die we nu hebben - afgezwermde volken, zwermen en niet gezwermde kastvolken - moeten we honing winnen. Het nog eens zwermen zou dus een kardinale fout zijn en ons in plaats van honing slechts bijenvlees geven. Bovendien, hoe interessant het zwermen overigens ook is, er moet een eind aan komen. De worsteling met de zwermlustige volken begint dus weer. Ik heb reeds gezegd, dat in hoofdzaak de voorzwermen in korven die eigenschap vertonen en we zullen met zo'n volk dan ook grondig afrekenen. Om geen verwarring te stichten noem ik U slechts één methode: er zijn er meer, maar die moet U later maar eens in uitgebreider boeken bestuderen wanneer ge wat meer ervaring hebt opgedaan. Ik raad U tevens aan U bij dit werkje, dat nogal vaardigheid vereist, te laten helpen door een imker, die dat meer gedaan heeft. Wilt ge het liever zelf proberen? Tenslotte is het niet zo'n grote kunst. Merkt ge dus, dat een voorzwerm in een korf zwermneigingen heeft - ge kunt dit zien aan het aanzetten van moêrdoppen, afstompen der raten, dicht opeen bezetten van het ratenwerk e.d. - dan moet ge het gehele volk uit de korf verwijderen. Schrik niet, want zo'n heksentoer is het niet en ge behoeft niet
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
47 bang te zijn, dat de bijen U dit werk erg kwalijk zullen nemen. 's Morgens vroeg neemt ge het volk van zijn plaats, sluit het vlieggat en zet het op zijn kop. Een paar teugen rook over de bijen geblazen kan geen kwaad. Nu neemt ge een ledige korf - in de handel zijn daarvoor z.g. jaagkorven verkrijgbaar, maar ook een ledige korf kan dienst doen - en nadat die korf met fris gras schoongewreven is (aan de binnenkant) kramt ge met een drietal korfkrammen de ledige korf boven op de volle. Van tevoren heeft men ook van de ledige korf het vlieggat gesloten. Mochten er tussen de beide korfranden nog openingen zijn, dan dienen die gedicht te worden, b.v. door er een doek om te winden. Geen bijtje kan dan ontsnappen. En nu komt het eigenlijke werk. Ge neemt het gevalletje zo voor U, dat de scherpe kanten van de raten naar rechts en links zijn gekeerd. Gewoonlijk zal dit het geval zijn als ge het vlieggat van de volle korf rechts of links van U heeft. En nu begint ge met de palmen van beide handen regelmatig tegen de korf te kloppen, beginnende van onderen, dus bij de kop en langzamerhand naar boven, totdat ge bij de verbinding van de twee korven gevorderd zijt. Dan begint ge weer van onder af. In een kwartiertje zijt ge wel klaar. Luistert ge nu met Uw oor tegen de kop van de bovenste korf, dan hoort ge daar de bijen al lopen; een licht zoemen geeft aan, dat Uw toeleg gelukt is en de bijen uit de volle korf in de ledige zijn overgelopen. Ge zult dit moeten onderzoeken, dus de krammen en de eventuele doek losmaken en de korven van elkaar verwijderen. Dat zal steken geven, denkt ge wellicht. Wees maar gerust, het valt best mee en ge hebt natuurlijk eerst een bijenkap opgezet; er kan dus weinig gebeuren. Tot Uw verbazing zult ge zelfs bemerken, dat de bijen wat traag zijn en in het geheel niet nijdig, dat ge ze zo hebt getrakteerd, Mochten er nog bijen in de korf met ratenbouw zijn overgebleven, vooral aan de onderrand is dit meestal het geval, dan neemt ge die korf in Uw beide handen en slaat de bijen bij de andere. De korf met ratenbouw zet ge daarna even terzijde zoals hij gewoonlijk in de stal staat en ge bekijkt de korf waarin nu de bijen zitten. Ze zullen zich langzamerhand in de kop verzamelen, precies als dit een zwerm doet en na een ogenblik
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
48 (misschien een minuut of 10) is alles rustig. Ge weet dan zeker, dat de moêr is meegekomen. Later, als ge wat meer ervaring hebt, zult ge misschien niet zolang wachten, doch naar de moêr gaan zoeken. Dit gaat vrij gemakkelijk, maar dat moet ge maar eens in uitgebreider boeken nalezen of wat nog beter is, eens bij een ervaren imker gaan kijken als hij een zwerm heeft geschept. Hoofdzaak is, dat ge het volk van de volle in de ledige korf hebt overgebracht en de moêr tevens aanwezig is. Is dit laatste niet het geval, dan zullen de bijen niet rustig in de korf blijven, doch deze al spoedig verlaten. Zover moet ge het natuurlijk niet laten komen, doch schielijk de korf met zwerm op zijn kop zetten, de andere er boven op (rand op rand) en beide korven wat op de grond laten dansen met kleine, niet te harde stoten. De nog in de ratenkorf aanwezige bijen, waaronder zich vermoedelijk ook de moêr bevindt, zullen dan op de andere bijen vallen en de zaak komt waarschijnlijk in orde. Ge zet de met bijen gevulde korf in de schaduw, zoals ge dit zou doen met een pas geschepte zwerm. Nu neemt ge een korf uit de stal waarin een nazwerm met bevruchte moêr is gehuisvest; ge kunt ook een afgezwermd volk (U weet wel, de winterkorf) daarvoor nemen, mits de zich daarin bevindende moêr bevrucht is en eieren legt, dus broed heeft. Die behandelt ge precies zoals het volk van straks, dus ook uit die korf worden de bijen verwijderd. Als dit gebeurd is, gooit ge de bijen van het eerst afgeklopte volk op het werk van de nazwerm en de bijen van de nazwerm op dat van de voorzwerm. De bijen hebben dus elkaars woning in gebruik genomen. Maar pas nu vooral op! De korf waarin eerst de voorzwerm gehuisvest was, komt op de plaats van de korf waarin zich de nazwerm bevond en omgekeerd, de korf, waarin zich eerst de nazwerm bevond, komt nu op de plaats waar eerst de voorzwerm stond. M.a.w. de bijen blijven dus hun eigen plaats behouden, de korven verwisselen van plaats. Zouden we b.v. voordat we de bijen uit de korven gingen verwijderen de korven gemerkt hebben met A en B, dan komt
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
49 later korf A op de plaats van korf B en deze laatste op die van A. Daar de bijen van korf gewisseld hebben blijven ze dus op hun voormalige plaats uitvliegen. Door deze nogal ingrijpende handeling hebben we niet alleen het zwermen met vaste hand de kop ingedrukt, doch we hebben nog meer voordelen behaald. Het volk op het korte werk van de nazwerm zal heel spoedig de korf weer hebben volgebouwd met mooie blanke raten, hetgeen op de heide van niet geringe betekenis zal zijn, terwijl de nazwerm op de lange raten van de voorzwerm, door het vele aanwezige broed, zeer belangrijk groter wordt. Beide kunnen dus op de heide goede honingvolken worden.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
50
Hoofdstuk IX. Na de zwermtijd. We hebben onze volken in kasten zover gekregen, dat zij de lust tot zwermen wel vergeten en nu zal het volk zich moeten gaan toeleggen op honing verzamelen. Eigenlijk is deze uitdrukking verkeerd, want de bijen verzamelen geen honing uit de bloemen, doch nectar. Nectar ontstaat in de honingkliertjes gewoonlijk onder op de bloembodem gelegen. Hij bevat ongeveer 80% water; honing daarentegen plm. 25%. In de korven wordt de nectar, gedeeltelijk reeds omgezet in het bijenlichaam, boven en achter en ook terzijde en soms onder het broednest geborgen. Wil men die honing oogsten - waarover later - dan zal men de gehele inhoud van de korven moeten uitbreken en de honing van het broed dienen te scheiden. We zullen zien, dat dit een minder aangenaam, kleverig werkje is en bovendien dit oogsten, hoe zindelijk ook gewerkt wordt, niet bepaald hygiënisch te noemen is. Bij het kastbedrijf gaat het oogsten veel gemakkelijker en vooral ook veel zindelijker. Maar zover zijn we nog niet; we zullen eerst moeten zorgen, dat de bijen gelegenheid krijgen om de honing op een door ons vast te stellen plaats op te bergen en wel zo, dat hij gemakkelijk van het broed te scheiden is. Een kast bestaat uit een broedkamer en afzonderlijke honingkamer. Deze is plm. half zo hoog als de broedkamer, terwijl in het meer intensief bedrijf ook wel een aparte broedkamer als honingkamer wordt gebruikt. Voorlopig houden we ons echter aan een honingkamer. Deze bevat evenveel ramen als de broedkamer, ze zijn echter wat lager dan de broedkamerramen. Als we nu onze kast voor de dracht gaan inrichten, leggen we op de broedkamer een z.g. moêrrooster, dat is een rooster met ponsgaten, waar wel de werkbijen, doch niet de moêr doorheen kunnen, een soort zeef dus. Op die moêrrooster plaatsen we de
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
51 honingkamer welke we hebben uitgerust met uitgebouwde raten óf de ramen van kunstraat hebben voorzien. Het kleedje of andere bedekking leggen we nu inplaats van op de broedkamer op de honingkamer en we kunnen de kast nu sluiten. Zodra er dracht komt - want we plaatsen de honingkamer vroegtijdig - zullen de bijen aanvankelijk beneden, doch later en soms wel tegelijkertijd boven, de nectar opbergen, dus de honingkamer vullen. Bij goede dracht hebben ze daar niet zo heel lang voor nodig; een goede week of 14 dagen is geen uitzondering. Faalt de dracht echter, dan blijft de honingkamer leeg en zelfs moet er gedurende die periode nog gevoerd worden om het volk in het leven te houden. Dat er dan van het vullen van de honingkamer en nog minder van het oogsten iets terecht komt, zal een ieder wel begrijpen. Maar is de dracht goed, dan is spoedig de honingkamer gevuld en zien we de nectar in de raten glinsteren. Zodra ze door allerlei invloeden rijp geworden is, metselen de bijen op de gevulde cellen wasdekseltjes en zodra de dracht is afgelopen kunnen we gaan oogsten. We hebben nu het grote voordeel, dat door de tussengeplaatste moêrrooster broed en honing van elkaar gescheiden zijn.
Wat doen we als de bijen niet in de honingkamer willen werken? Ondanks een behoorlijk sterk volk en ondanks een flinke dracht komt het wel eens voor, dat de bijen de honingkamer niet willen bezetten en de verzamelde nectar in de broedkamer opbergen. Welke invloeden daar een rol bij spelen, ligt nog in het duister. Zou het volk niet sterk zijn en de dracht matig, dan is daar wel een verklaring voor te vinden, maar in het bovengenoemde geval niet. Voor ons is het echter voldoende te weten hoe we zo'n onwillig volk kunnen dwingen de honingkamer te bezetten. We zouden eerst eens kunnen proberen om de moêrrooster weg te nemen en zien of het volk dan reden wil verstaan. Betrekt het dan nog de honingkamer niet, dan verspillen we geen tijd, doch nemen een broedraampje uit het midden van de broedkamer weg en hangen dit in het midden van de honingkamer, waaruit we een raampje hebben weggenomen.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
52 We krijgen dus de volgende situatie: onder een broedbak met 9 ramen met een ruimte in het midden waarin het uitgenomen broedraampje heeft gehangen. Daar bovenop de honingkamer met in het midden het uitgenomen raam met broed. Een wel wat gekke situatie dus, maar uitstekend geschikt om de bijen in de honingkamer te lokken. De verklaring hiervoor is, dat de bijen het broed nooit in de steek laten, dus het broedraam blijven bezetten. Bovendien willen zij rechts en links van dat raam ook de daarnaast hangende honingkamerraampjes uitbouwen. En daar is het ons juist om te doen. Er begint boven in de honingbak leven te komen en zodra we zien, dat ze aan het bouwen zijn, nemen we dat broedraam weer weg en hangen het op zijn plaats in de benedenste bak. Ge zult zien, dat ze aan de onderkant ook raat hebben gebouwd, doch deze snijdt ge er maar af. Ge plaatst nu weer de moêrrooster, na U overtuigd te hebben, dat de moêr niet naar de honingkamer is overgelopen, anders moet zij naar beneden worden gebracht door haar voorzichtig van de raat te schudden. Is men daarmede klaar, dan kan de moêrrooster weer gelegd worden. De bijen zullen nu, zolang er dracht is, in de honingkamer blijven werken. We zullen echter ons geduld moeten bedwingen en niet telkens het kleedje oplichten om te zien of er al honing in de honingkamer komt. Hoe rustiger men het volk laat, des te gunstiger is het voor het honingverzamelen. Laat het volk dus ongemoeid en houdt de honingkamer goed warm afgedekt. Aan het drukke in- en uitvliegen kunnen we wel zien of er gehaald wordt of niet.
Als de dracht afgelopen is. Is de dracht afgelopen, dan zal zo spoedig mogelijk geoogst moeten worden. Dit mag echter niet eerder gebeuren, dan nadat zoveel mogelijk honingcellen verzegeld zijn. Men neemt aan, dat men veilig kan oogsten indien minstens ⅔ van het raampje verzegeld is. Voordat men gaat oogsten, laat men dus het volk nog enkele dagen gelegenheid om de cellen te sluiten. Op de dag, dat ge wilt gaan oogsten, zet ge alles tevoren
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
53 gereed. De zomerhoning (waaronder we ook de eventuele voorjaarshoning rekenen) wordt geslingerd met een centrifuge, honingslinger genoemd. We maken de slinger eens extra goed schoon met warm water en zorgen er voor, dat hij goed afgedroogd is voordat hij in gebruik genomen wordt. Onder de honingslinger komt een geëmailleerde emmer waarop een fijnmazige zeef. Een z.g. kaasdoek is al een heel goed hulpmiddel. We hebben een bakje met warm water klaar gezet benevens nog een pot of pan waarin we straks de wasdekseltjes kunnen afstrijken. In het bakje met warm water zetten we onze ontzegelvork. Nu nemen we van het volk waarvan geoogst moet worden de honingkamer af. Hebt ge een carbollap, dan legt ge die tevoren op de raampjes inplaats van het kleedje. De bijen zullen zich haastig naar beneden spoeden en daarom is het ons juist te doen. De honingkamer moet n.l. van bijen gezuiverd worden. Blijven er nog wat bijen op de raampjes achter, dan is dat geen bezwaar. We brengen in dit geval de honingkamer een eindje van de stand en vegen raampje na raampje met een bijenveger af b.v. in een ledige korf, een kistje of iets dergelijks; nooit op de grond. We moeten natuurlijk wel vlug werken, want anders lopen we de kans, dat we van nog meer bijen bezoek krijgen, omdat ze al heel spoedig ruiken, dat er honing vrijgekomen is. Zijn de raampjes van bijen gezuiverd, dan gaan we ermede naar de honingslinger, die in een bijenvrij lokaal moet zijn opgesteld.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
54
Hoofdstuk X. We gaan nu honing slingeren. Evenals het eigen gekweekte kropje sla, smaakt ook de eigen gewonnen honing het lekkerst, maar dan zullen we bij het honingslingeren ook zindelijk moeten werken. Nooit in een stoffig lokaal dus en we moeten er ook voor zorgen, dat geen bijen, vliegen, of andere insecten in de honing terecht kunnen komen. De ramen dus dicht, of anders een raam door een gazen raam - waar geen insecten door kunnen vervangen. Ge zet tevens een emmer met water klaar en ook een handdoek mag niet ontbreken. Nu moet ge de dekseltjes van de honingraten verwijderen. Eerst gaat dat nog wat onhandig, maar spoedig hebt ge de juiste methode te pakken. Het best kunt ge gebruik maken van een soort gazen raampje, dat ge in een driehoek op een schaal plaatst, zoals b.v. een droogrek opgesteld staat. Tegen een van die gazen raampjes zet ge het raampje (eventuele losse afstandsblikjes afnemen) en bewerkt dan met de ontzegelvork, na die eerst even in warm water te hebben gedompeld en daarna het water er afgeslagen te hebben, de dekseltjes. Ge moet dit wrikkende doen en de punten van de naalden niet in de raten steken, maar even onder de dekseltjes; probeer het maar. Ge doet het pas goed, indien de dekseltjes zo goed als droog worden afgewipt. Deze dekseltjes bestaan uit zuiver was en hebben dus waarde. Strijk de vork op de rand van een schaaltje af als er wat veel dekseltjes aan zaten, dompel de vork opnieuw in het warme water, weer afschudden en opnieuw aan het ontzegelen, totdat de ene kant geheel van dekseltjes ontdaan is. Daarna keert ge het raampje om en begint de andere kant te ontzegelen. Is het raampje klaar, dan plaatst ge het in de honingslinger, zó, dat tijdens het draaien steeds de onderlat van het raampje
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
55 naar voren gericht is. In een normale slinger gaan steeds 2 × 3 honingkamerraampjes of 3 broedkarrierraampjes. Zorg er echter voor, dat de raampjes vlak tegen het gaas van de slingerkorf aansluiten, anders loopt ge kans de raten stuk te slingeren. Hebt ge de slinger met raampjes vol, dan kunt ge gaan slingeren, doch niet voordat ge onder de afvoerpijp een emaille emmer hebt geplaatst waarin de zeef hangt, of waarover ge, met een zwakke bocht, de kaasdoek hebt gespannen. Ge kunt de kaasdoek vastmaken met touw (om de emmer) maar indien ge een stuk of 10 wasknijpers op kaasdoek en rand van de emmer knijpt, kan U ook niets gebeuren.
Het ontzegelen der ramen
Begin eerst langzaam te slingeren en voer het tempo geleidelijk op, doch in geen geval te hard en slinger de eerste kant van de raampjes niet verder uit, dan de helft. Draai daarna de raampjes om (denk aan de onderlat, dus over de kop!) en dan kunt ge opnieuw slingeren, op dezelfde wijze, doch nu deze zijde geheel uitslingeren; ge kunt op het laatst ook wel wat harder draaien. Daarna weer de raampjes omkeren en nu de eerst geslingerde kant geheel schoondraaien. Bij voorjaars- of zomerhoning zijt ge in een minimum van tijd klaar; de honing vliegt er uit en tegen de binnenkant van de slinger hoort ge het honing regenen.
Honingslinger met wormwiel
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
De uitgeslingerde honing zoekt een weg door de uitlaat en vloeit door de zeef in de emmer. Ge moet U zo nu en dan eens overtuigen of de emmer niet te vol raakt; blijf in ieder geval een handbreedte beneden de bovenkant van de emmer. Zo gaat ge voort, totdat ge alle raampjes hebt uitgeslingerd.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
56
Bolzeef aan de snijkraan
Gewoonlijk worden de uitgeslingerde raten des avonds weer in de honingkamer op het volk gezet; ge kunt, desgewenst, ze eerst met wat koud water besprenkelen; nodig is het echter niet. Zorg er echter voor, dat ge nooit met honingbesmeurde handen aan Uw bijenvolken komt; spoel ze eerst in de emmer water af en droog ze af met de handdoek. De gewonnen honing laat ge nu in een emmer enige dagen rustig staan op een droge plaats. Ge kunt er - voor de zuiverheid - een handdoek op leggen, doch zorg er voor, dat die niet in de honing kan glijden. Na enige dagen heeft de honing zich zelf gezuiverd en rijpte nog wat na. Er zal wat schuim op staan, dat ge met een lepel naar de kant schuift en afschept. Voor eigen gebruik is deze nog wel goed, maar de meeste imkers voeren er hun bijen weer mede als dit nodig is.
Hoe behandelen we de honing verder? Als beginnend imker zult ge nog geen honing in de handel brengen, maar het fijne potje honing, dat ge geoogst hebt, zult ge aan Uw familie of kennissen toch ook niet in een slordige honingpot ten geschenke willen geven. Neem dus een schoon jampotje en tap dit tot de schroefrand vol. Schroef er een schone deksel op met een kartonnen inlage of als ge die niet hebt, leg er dan eerst een stukje vetvrij papier over en schroef de flacon goed dicht. Droog hem dan met een vochtige doek af en ge kunt er familie of vrienden een groot plezier mee doen. Bewaart ge de honing, sluit hem dan goed af, want honing trekt water aan en zou bij minder goede afsluiting zuur gaan worden of zelfs kunnen gaan gisten. Voor de consumptie is hij dan onbruikbaar; hoogstens wel voor bijenvoedsel.
Hoe gebruiken we de honing? Gewoonlijk gebruiken de leken honing met een theelepeltje,
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
57 vinden hem lekker, te zoet, of ongenietbaar. Dit is ook niet de juiste manier om honing te nuttigen; op een met boter besmeerde beschuit of boterham smaakt hij al veel lekkerder, maar hij is op nog veel meer manieren te gebruiken. Een glas water waarin een eetlepel honing geroerd en waarin een schijfje citroen of sinaasappel is uitgeknepen, is een kostelijke drank en kleine kinderen en grote mensen(!) vinden een glas melk met een lepel honing er door geroerd heerlijk en is tevens ook versterkend. Hebt ge last van een prikkelhoest, een glas water met een eetlepel honing waarvan ge nu en dan een teugje neemt of desnoods ermede gorgelt, brengt de zozeer begeerde verlichting. Geef bij het ontbijt eens een boterham met boter en honing besmeerd en daarop een plak Goudreinette; geen goud zo goed en geen boterham zo heerlijk. Het ideale ontbijt voor het kind! Ge kunt honing op nog veel andere manieren gebruiken, doch de omvang van dit werkje laat uitgebreider recepten niet toe. Wel zullen we onder het hoofdstuk ‘Recepten’ er een geven voor een heerlijke honingkoek.
Wat doen we na het slingeren? We hebben de bijenvolken beroofd van hun honing en misschien hebben ze in de broedkamer nog wat honing overgehouden. Ze kunnen daar dan een poosje van leven, maar als regel niet lang. Is er in de natuur niets meer voor hen te halen, dan moeten we ze bijvoeren en dat doen we met kleine porties suikerwater 1:1, zoals we dat al eerder hebben gedaan. Om de andere dag een halve liter oplossing. Is er nog een andere dracht (heide, zeeaster) te wachten, dan behoeven we er alleen maar voor te zorgen, dat de volken in leven blijven en enig reserve-voedsel hebben. Gaan we met onze volken naar de heide, dan zullen we in de honingkamers de uitgebouwde raampjes moeten verwisselen met raampjes waarin alleen een randje kunstraat is bevestigd van ongeveer 1 cm lang (maar wel over de gehele breedte van het raampje). We kunnen dan raathoning winnen.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
58 Heidehoning is n.l. zeer taai en het slingeren van die honing eist veel kennis en vaardigheid. Daar beginnen we voorlopig nog maar niet aan. Bovendien nuttigen we heidehoning het liefst in de raat, z.g. raathoning, en die kunnen we alleen maar goed van de heide oogsten; zomerhoning is daar veel minder voor geschikt. De raten van dergelijke honing mogen echter niet al eens voor broed gebruikt zijn en de bijen moeten de raten zelf bouwen. De imker noemt dit maagdelijke raat.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
59
Hoofdstuk XI. We gaan naar de heide. Hebben we besloten de bijen naar de heide te brengen, dan zoeken we eerst een goed plaatsje uit. Zulk een plaatsje moet rijk zijn aan jonge heide, dus een grote oppervlakte beslaan. De volken welke we er naar toe brengen, moeten zeer veel vliegbijen hebben en de broedkamer, liefst alle raten, vol broed bevatten. Is dat niet het geval, dan is het goed, om van de andere volken zoveel raten met broed af te nemen en die bij de volken welke op reis gaan te hangen nadat we eerst de bijen er hebben afgestoten of afgeveegd.
De volken welke we dan thuis houden kunnen we nog eens extra aanzetten, opdat zij ook sterk de winter kunnen ingaan, maar daarover later. Het reizen met de bijen vereist enige voorzorgen. Is aan de eis: goede sterke en moêrgoede volken voldaan, dan worden de volken zodanig verpakt, dat de bijen onderweg geen hinder veroorzaken. Alle losse delen van de buitenkast moeten dus goed aan elkaar bevestigd worden, hetzij door binden met een sterk touw, hetzij door ze aan elkaar vast te schroeven met schroefijzers. Vraag Uw leverancier er maar eens naar. Vroeger reisden de imkers met hun bijen op een platte boerenwagen, tegenwoordig maken ze nagenoeg allen gebruik van een vrachtauto.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
60
Reizen per auto-tractie: een genot voor imker en bijen
Deze is voor het reizen met de bijen uitermate geschikt en bij het gebruik ervan is het niet meer nodig in het holst van de nacht of tegen de avond op reis te gaan om 's morgens voordat de zon opgaat op de plaats van bestemming aan te komen. Imkers zijn geen langslapers en als we bij het ochtendgloren onze bijenvolken op de auto laden, kunnen we meestal wel, voordat de zon schijnt, de bijen op de plaats van bestemming hebben staan. Zet de kasten met de vlieggaten naar de chauffeur gekeerd; korven, waaronder een z.g. bijendoek is bevestigd, kan men op hun kop plaatsen of liggend vervoeren met de vlieggaten naar boven, doch zó, dat de kop of de doeken naar voren of naar achteren gekeerd zijn. Zorg er tevens voor, dat korven of kasten gedurende de reis niet kunnen schommelen of zich afzonderlijk kunnen verplaatsen. Zet alles dus stijf tegen elkaar aan en bind over het geheel een sterk touw. Maar als beginnend imker zult ge met zoveel volken alleen wel niet op reis gaan en ge gaat misschien wel in gezelschap van meer ervaren collega's. Op de plaats aangekomen, zet ge Uw volken zoveel mogelijk Z.-O. en ge zorgt ervoor, dat de vliegplanken gedurende de tijd
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
61 dat de bijen uit kamperen zijn, niet dicht kunnen slaan. Ge kunt daartoe een paar dunne stokjes aan de zijkanten in het vlieggat steken. Er moet natuurlijk ook enige ruimte vóór de kasten zijn, welke niet begroeid is; een meter is genoeg. Zorg ook voor drinkwater als dit niet in de onmiddellijke omgeving in plas of sloot te vinden is. Kunt ge de bijen op het erf van een of andere heidebewoner plaatsen, zodat er althans enig toezicht is. des te beter. Het zal ook goed zijn, dat we de daken aan de kasten bevestigen, hetzij door de reisstangen, hetzij door een windhaakje of door touwen; ze kunnen er dan niet afwaaien. Op de korven kunnen we het best een heiplag leggen met de heikant naar beneden. De korf is dan enigszins tegen regen beschut. Mocht het gedurende de heidetijd zeer regenachtig blijven, dan zult ge U nu en dan moeten overtuigen, of de volken geen voedselgebrek krijgen. We kunnen de bijen helpen door ze wat droge suiker (welke iets vochtig is) of borstplaat te geven. Ook de borstplaat moet iets vochtig zijn. Zorg er voor, dat ge niet te lang op de heide blijft. Uiterlijk 10 September gaat ge weer naar huis, ook al is de heide dan nog niet afgebloeid.
Het eind van het lied. Als we van de heide thuiskomen, worden de honingkamers afgenomen zodra de bijen tot rust gekomen zijn, dus b.v. een dag na thuiskomst. De bijen worden uit de honingkamer verwijderd, door afstoten of afvegen met een vochtige bijenborstel of ganzenveer, zoals we dat al eens eerder hebben gedaan. Het afstoten en afvegen zal nu echter wat minder vlot gaan; de bijen zijn gewoonlijk in deze tijd van het jaar wat trager. Hebben de bijen zich weer goed ingevlogen, dan moet ge van de broedkamer raat voor raat uit het volk nemen en Uw bevindingen aantekenen. Oude slechte raten waar geen broed op zit neemt ge weg, of schuift ge aan de kant van de kast, Mooie raten laat ge in het midden; laat echter alle raten met broed naast elkaar hangen.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
62 Ge kunt slechte raten nu nog wel verwisselen met kunstraat, welke ge dan rechts en links van de raten met broed hangt. Ge weet het nog niet, maar ge zijt thans bezig met het meesterstuk van de bijenteelt, n.l. het inwinteren. Dat moet uiterst secuur geschieden en ge moet dit inwinteren eigenlijk beschouwen als het leggen van de grondslag voor het volgend jaar. Op de pagina's 23 en 24 hebben we er al iets over gezegd. Aangenomen, dat Uw volk een jonge levenskrachtige moêr heeft met een goed aaneengesloten broednest, dan hebben we al een goede basis. Bevat het volk dan nog veel jonge bijen, is het sterk, m.a.w. bezet het een raat of 8, dan hebt ge een behoorlijk volk om de winter mee in te gaan. Maar tevreden zijn we nog niet. Hoe sterker Uw volk is, hoe meer jonge bijen het heeft, des te groter kans bestaat er, dat het volk gezond en sterk de winter uitkomt. We gaan dus weer opnieuw bijen fokken. Ge doet dus precies, zoals we dit hebben gezegd bij de voorjaarsbehandeling met aanvankelijk kleine porties voer. In deze tijd van het jaar geven vele najaarsbloemen nog wel voldoende stuifmeel; waar dit niet het geval is, zullen we surrogaat moeten gebruiken, Sojameel b.v. Als we zo dagelijks of om de andere dag de bijen aan de gang houden, dan bekomen we nog een aardig broednest. Hebben we dit voederen een paar weken voortgezet, dan geven we ons volk zijn gehele wintervoorraad door b.v. per dag 2 liter suikerstroop (2 suiker, 1 water) toe te dienen. Een kastvolk moet ongeveer 20 pond voedsel hebben, een korfvolk moet 30 pond wegen willen we ons veilig voelen voor een lange winter. Beter iets meer, dan minder, doch overdrijf niet. Bij de inwintering geldt het: voer vroeg in het najaar en verander na het voederen niets meer aan het winternest. Willen de bijen het voedsel niet meer ophalen, dan hapert er iets aan. 't Kan in de natuur te koud zijn, maar ook kan het volk ongeschikt blijken. Hebben de volken te weinig wintervoedsel en willen ze niets meer tot zich nemen, dan kunt ge ook nog een borstplaat boven op de raampjes van de kast leggen, waarvoor het recept aan het slot van dit boekje wordt gegeven.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
63 Zijt ge met het inwinteren klaar, dan ruimt ge alles, schoongemaakt, op. De bijen zullen nog wel eens uitvliegen, maar ge bemerkt spoedig, dat zij hun winterrust ingaan. Leg op de ramen, als het echt winter gaat worden, een extra kleedje, maar dek de ramen niet hermetisch af met voorwerpen, die geen lucht doorlaten. Het verdient aanbeveling enige latjes tussen de ramen en het dekkleed te leggen. Ge kunt nu alles zo laten staan en gedurende de winter bezoekt ge een keer in de week de volken en mocht er iets aan haperen, dan brengt ge dit weer in orde. Aan de volken zelf doet ge echter niets en in geen geval neemt ge de dekkleedjes af om eens te zien of de volken nog wel leven. Alles gaat wel goed...... als ge er maar afblijft. Bedenk, dat hoe rustiger de volken blijven, hoe beter het is. Ook na een storm begeeft ge U eens naar de bijenstand; het kan nodig zijn. Verder hebt ge niets anders te doen, dan er voor te waken, dat de volken niet verontrust worden. Muizen, mezen en soms ook wel katten kunnen de winterrust van Uw volken terdege storen en ge zorgt ervoor, dat ze niet bij Uw bijen kunnen komen. Muizen vangt ge weg of ge legt wat muizentarwe in de nabijheid, mezen kunt ge het best weglokken door in Uw tuin wat vetbollen, apenootjes e.d. op te hangen. Katten jaagt ge weg, of ge legt prikkeldraad op en om de kasten. De wintertijd is voor de bijenhouders geen prettige tijd. Bijen ziet ge niet meer vliegen en er is een stilte als van het graf. Mocht er veel sneeuw komen, dan veegt ge in ieder geval de sneeuw in de omgeving van Uw bijenwoningen weg en ook van de daken der kasten, als ge deze vrij hebt opgesteld. Besteed de lange winter door veel over de bijen te lezen, spreek met collega's, bezoek vergaderingen en verzuim niet lezingen bij te wonen. Ge kunt er heel wat kennis opdoen.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
64
Hoofdstuk XII. Moeilijkheden. We hebben nu maar net gedaan of alles steeds van een leien dakje gaat, maar dat is lang niet altijd het geval en bovendien, ge zult dikwijls heel wat bizonders bemerken waarover we in het voorgaande niet repten. Als b.v. de jonge moêren bevrucht zijn of anders tegen het einde van Juli of begin Augustus, dan zult ge op een dag bemerken, dat er veel dode darren voor Uw kast of korf liggen en ook ziet ge ze soms wel uit het vlieggat vluchten, nagezeten door enige bijen, die moeite doen om ze te steken. Maak U maar niet bezorgd. dat is de gewone darrenslacht, want de bijen houden gedurende de winter deze mannetjes niet in leven; ze hebben ze niet meer nodig. Het zal echter wel goed zijn, indien ge na een dag of twee de korven eens omdraait of de vlieggaten van Uw kastvolken met een ijzerdraadje van darrenlijken vrij maakt. Ge zult er waarschijnlijk heel wat darrenlijkjes aantreffen. Ge ruimt ze op. In het laatst van April zullen er wel weer nieuwe darren komen, vaak meer, dan U lief is, al behoren ze er bij. Heel wat erger is het als ge op een kwade dag veel vleugellamme bijen in de omgeving van Uw volken ziet kruipen of springen. Dan is er iets niet in de haak, ziekte of vergiftiging. Ge doet dan het best om een 30-tal van die stumpers in een doosje op te sturen naar de Rijksbijenteeltconsulent in Wageningen of Tilburg, al naar gelang ge boven of beneden de rivieren woont. Ge schrijft er Uw waarnemingen bij en U zult later wel horen, wat er aan de hand is. Ook kan het voorkomen, dat de bijen bij elkaar gaan roven. Eigenlijk is dit geen goede benaming, want de bijen beschouwen elke druppel zoet vocht als hun eigendom, dieven zijn het dus niet. Het roven is echter een lastige kwaal en kan soms zo erg zijn, dat van het beroofde volk weinig of niets overblijft.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
65 Dit roven moet dus voorkomen worden. Meestal zijt ge er zelf schuld aan. Kom dus nooit met van suiker of honing klevende handen aan Uw volken, was ze eerst met schoon water af. Laat ook nooit stukken raat of honing slingeren, maar berg alles direct weg. Hoe secuurder ge daarmede zijt, des te minder zult ge last van roverij krijgen. Voeder daarom ook nooit voor het avond is en voer dan alle volken tegelijk. Er is nog wel eens meer aanleiding tot roven, maar voorlopig weet ge genoeg en als ge roverij niet de baas kunt, roep dan maar eens een ervaren imker; misschien kan hij U helpen. In uitgebreider boeken vindt ge heel veel middeltjes waarvan ik hoop, dat ge ze nooit nodig zult hebben. Ik sprak U ook nog niet van de wasmot. Dat is een zeer hinderlijke vijand van de bijen. Ge kunt ze bijna steeds vinden in woningen met oude raat. De larven vreten zich vet aan de raten en vooral aan stuifmeelraten. In broedraten kunt ge dikwijls onder de dekseltjes witte strepen zien. Maakt ge die met een spijker of mesje open, dan ziet ge spinsel en ook ziet ge een wormpje er uit kruipen. Maak het dood en kijk of er niet meer wasmotlarven in het raam en in de kast of korf zitten. Gebruik geen pardon, weg ermee! Hebt ge gedurende de winter raten of korven met werk (ratenbouw) niet in gebruik, dan moet ge deze zo nu en dan eens uitzwavelen, vooral direct na gebruik en dan zo om de week of drie tot b.v. November, om ze in het voorjaar - als de motten gaan vliegen - weer om de week of drie te behandelen. Mottenballetjes, vooral paradichloorbenzol, helpen ook wel eens, maar zwavel is beter. Nog heel wat meer moeilijkheden kunnen zich voordoen, maar we zullen hopen, dat U daar in het eerste jaar voor gespaard blijft. Zijt ge wat met Uw liefhebberij vertrouwd geraakt, lees dan eens een uitgebreider boek en ge hebt door Uw lidmaatschap van de bijenvereniging toch ook de beschikking over een vakorgaan.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
66
Hoofdstuk XIII. Drachtplanten en -bomen. Niet elke plant en niet elke boom is voor de bijen geschikt en eigenlijk is de ‘bijenweide’ maar erg klein. Daarom zoeken veel imkers de drachtstreken op, al houden ze eigenlijk hun bijen veel liever thuis. In het voorjaar is een allereerste eis, dat de bijen stuifmeel kunnen bekomen. Ze halen dit van sommige bloemen en brengen dit aan hun achterpootjes mee naar huis. Heel vroeg in het voorjaar bloeit de hazelaar, maar die is vaak zo vroeg, dat de bijen van de rijke voorraad stuifmeel al heel weinig kunnen genieten. Als U wat stuifmeelkatjes in een zak afschudt, dan kunt ge de bijen er daar later een groot plezier mee doen. Ook de wilg geeft zeer veel stuifmeel en ook wel nectar. Dikwijls is de temperatuur dan al van die aard, dat de bijen drukke vluchten er naar maken en volop met honing en stuifmeel thuiskomen. De esdoorn honingt ook al vroeg en dan, ongeveer half April, beginnen de kersen al te bloeien en tegen het einde daarvan paardebloem, peren en appels. Dan is het feest voor de bijen; ze kennen geen rust en het is één zoemen, ál zoemen. Dan volgt het koolzaad en daarop halen de bijen bij goed weer soms hele honingkamers vol en het is nu of er geen eind aan al die drachtbronnen komt. Tot ongeveer half Juli is er een schier onafgebroken halen, halen, halen. Als het erg warm weer is halen ze daarna ook nog op de witte klaver en eind Juni, begin Juli bij zwoel-vochtig weer ook op de linde. Er zijn eigenlijk veel meer drachtbronnen, hoewel niet overal bijeen. Vele imkers zoeken ze op, als er in eigen streek niets of weinig te vinden is. Na de lindebloei is er bijna overal een drachtpauze totdat zo ongeveer 10 Augustus de heide gaat bloeien; deze duurt tot
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
67 ongeveer 15 September en bij gunstige omstandigheden kunnen de bijen op die millioenen paarse bloempjes veel halen. We laten hieronder de bloeitijden van de voornaamste honing- en stuifmeelgewassen volgen. Ge moet echter bedenken, dat het ene jaar nog wel eens verschilt bij het andere en de bloei in het Noorden van het land dikwijls veertien dagen later is, dan in het Zuiden. Kruisbessen b.v. beginnen in het Noorden pas te bloeien, als in het Zuiden de vrucht al gezet is. Reist ge in het vroege voorjaar per auto van het Noorden naar b.v. Zuid-Limburg, dan zult ge dit terdege kunnen ervaren; van een winterse doodsheid komt ge in een zomers lusthof. Drachtplant:
Bloeit:
Geeft:
Wilg
Maart
honing en stuifmeel
Esdoorn
April-Mei
honing
Hulst
April
stuifmeel
Kersen
April-Mei
honing en stuifmeel
Peren
April-Mei
honing en stuifmeel
Appels
April-Mei
honing en stuifmeel
Paardebloem
April-Mei
honing en stuifmeel
Koolzaad
April-Mei
honing en stuifmeel
Kastanje
April-Mei
honing en stuifmeel
Acacia
Juni
honing en stuifmeel
Vuilboom
Juni-Juli
honing en stuifmeel
Blauwe korenbloem
Juni-Juli
honing en stuifmeel
Witte klaver
Juni-September
honing en stuifmeel
Framboos
Juni-Juli
honing en stuifmeel
Dopheide
Juni-Juli
honing en stuifmeel
Linde
Juni-Juli
honing en stuifmeel
Struikheide
Augustus-September
honing en stuifmeel
Zeeaster
Augustus-October
honing en stuifmeel
Cursief gedrukt: veel; vet gedrukt: zeer veel. Op vele andere planten wordt nog wel honing en/of stuifmeel gehaald, doch deze zijn of gering in aantal, of slechts zeer verspreid te vinden. In het algemeen kunnen ze dienen om kleine drachtpauzen te vullen.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
68 Radijs en wortelzaad - zeer goede honinggevende gewassen - komen slechts in enkele streken voor; dit is ook het geval met sommige voedergewassen zoals Phacelia tanacetifolia, boterzaad e.d. Een voornaam element is de grondslag waarop deze gewassen staan. Behalve specifieke zandgewassen, zoals b.v. de heide, honingen de meeste gewassen het best op kleigrond en in het algemeen op gronden met een hoog vochtgehalte. De vochtigheidsgraad van de grond bepaalt in vele gevallen de dracht, doch ook het weer is van veel invloed. Broeiend warm weer met bedekte lucht doet b.v. de linde goed honingen en de witte klaver voelt zich het best in haar element, indien het zonnetje tijdens de bloei flink brandt. De z.g. hittegolven zijn bij de imkers beroemd geworden in streken waar de vochtigheidsgraad van de grond voldoende is. Dat alleen sterke volken opbrengst kunnen geven op het juiste ogenblik, behoeft niet meer gezegd te worden. Als de voornaamste drachten zijn afgelopen, dan hebben de bijen nog veel voordeel aan de herfstplanten, minder voor de honing, dan wel voor het stuifmeel. Hoe meer stuifmeel de bijen in het najaar kunnen bemachtigen, des te beter. Zij vormen een noodzakelijk deel van het inwinteringsvoedsel. Veel tuinplanten, zoals herfstasters, heleniums e.d. verschaffen de bijen dit bijenbrood dikwijls in voldoende mate; alles hangt echter af van het weer tijdens de bloei. De neiging van veel beginners om in hun tuintje honinggevende gewassen te zaaien is slechts van belang, indien dit in ruime mate door vele tuintjesbezitters geschiedt. Veel resultaat behoeft men er echter niet van te verwachten, soms leiden ze de bijen nog af van veel gunstiger honinggevende planten. Kunt ge echter gemeentebesturen, polderbesturen, directies van parken, gestichten e.d. bewegen om bij eventuele aanplant rekening te houden met de bijenteelt, dan doet ge een zeer goed werk.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
69
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
Twee goede honinggevende gewassen Links: Witte klaver (zomerhoning) Rechts: Struikheide (najaarshoning)
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
70
Hoofdstuk XIV. Wat doen we in deze maand? October. Na 15 October moet op de bijenstand zoveel mogelijk rust heersen; de bijen zijn ingewinterd. Alle gereedschappen worden schoongemaakt en opgeborgen. Stukken raat, welke niet meer te gebruiken zijn, worden tot ballen saamgeknepen en bij voldoende hoeveelheid gesmolten; beter is het een zonnewassmelter aan te schaffen en direct zodra ge wat raatwas hebt deze in die smelter doen, maar daarvoor komt alleen de zomer in aanmerking. Er is nu weinig of niets aan de bijen te doen, alleen wat toezicht houden, dat de beginnende winterrust niet gestoord wordt. November. Wat voor October geldt, geldt in nog groter mate voor November: rust en nog eens rust op de bijenstand. Muizen willen zich nogal eens graag nestelen onder en soms in de bijenkasten waar zij zich aan honing (huismuis) of aan bijen (veldmuis) te goed doen en de bijen voortdurend in onrust houden. Strooi muizentarwe als ge onraad vermoedt; laat ook geen kippen tot de bijenwoningen toe. Lees veel over de bijen en bezoek lezingen en vergaderingen waar over de bijen gesproken wordt. December. In deze maand kan het soms geducht vriezen en sneeuwen. Als Uw bijen goed ingewinterd zijn, behoeft ge U voor lage of zelfs zeer lage temperaturen niet bevreesd te maken; ze zullen niet bevriezen. Wel dient ge de sneeuw voor de stand te verwijderen. De wintermaanden zijn voor de imker knutselmaanden. Kleine voor de bijenteelt nodige werktuigen maakt hij zelf, ledige woningen kan hij een verfje geven en verder wacht hij maar rustig af.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
71 Januari. Ook voor deze maand geldt hetgeen voor December is gezegd. Het kán echter voorkomen, dat Januari enkele warme dagen geeft en indien de temperatuur plm. 10 à 12 graden Celcius bedraagt, zullen de bijen een reinigingsvlucht houden. Zij ontdoen zich dan van de gedurende de winter in hun endeldarm opgehoopte afvalstoffen en kunnen dan weer geruime tijd van de winterrust genieten. Zorg ervoor, dat vóór de bijenwoningen wat stro, matten, rijshout of iets dergelijks ligt, want bij thuiskomst gaan de bijen nogal eens op de grond uitrusten en door de koude verkleumen ze en kunnen de woning niet meer bereiken. Dit geldt vooral, indien er sneeuw voor de stand ligt. Heeft zo'n reinigingsvlucht plaats gehad, dan kunt ge U wel eens overtuigen of de dekkleedjes niet vochtig zijn geworden. Verwissel deze met droge, doch stoor de bijen ook nu niet meer dan nodig is. Veeg de voor de stand liggende dode bijen op en verbrandt deze. Ge hebt dan minder last van de mezen en eventueele ziektekiemen vernietigt ge. Rust is nu ook nog noodzakelijk. Februari. De zon stijgt hoger en daarmede wordt de activiteit in de bijenwoning aangewakkerd. Hoe gaarne we ze in actie zien, zorg er voor, dat de bijen niet meer buiten komen, dan hoogst noodzakelijk is. Zorg er b.v. voor, dat de vlieggaten niet door de zon beschenen kunnen worden. Scherm het vlieggat af, doch maak het niet dicht. Hoe rustiger het is, des te beter zal de overwintering verlopen. Bij stijgende temperatuur zullen er al eitjes gelegd worden, al zijn het er aanvankelijk niet veel. Er is nu water nodig en ge zult dan ook herhaaldelijk enkele bijen zien uitvliegen om dit te halen. Ge kunt dit moeilijk verhinderen, doch als ge dit op eenvoudige wijze kunt doen, sprenkel dan wat water over de bijen, b.v. één keer per week; natuurlijk niet bij vorst. Maart. In Maart wordt het bedrijviger op de bijenstand. De bijen vliegen meer geregeld uit en ze halen zelfs op vroege planten stuifmeel. (Vervolg op pag. 74)
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
72-73 Tabellarisch overzicht der voornaamste feiten uit de Bijenteelt
Overgenomen uit het Maandschrift voor Bijenteelt
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
74 (Vervolg van pag. 71) Dit uitvliegen moet ge niet beletten; laat ze maar begaan. Bij sneeuwbuien of stormvlagen zullen er wel bijtjes omkomen, maar daar kunt ge weinig aan doen. Neem het maar op de koop toe. Op een echte warme dag gaat ge Uw volken inspecteren. Korven worden omgedraaid, kasten opengemaakt, doch niet meer en verder, dan noodzakelijk is om U te overtuigen of alles wel in orde is. Hebt ge de bijen voldoende wintervoedsel meegegeven, dan behoeft ge U thans niet ongerust te maken, dat ze van honger zullen omkomen. Hebben ze weinig voedsel meegekregen, dan dient ge U te overtuigen of ze gebrek hebben. Ge zult dan direct moeten ingrijpen, b.v, door op de kasten onder de dekkleedjes een borstplaat te leggen welke ge eerst in lauw water hebt gedompeld. Bij korven kunt ge zo'n borstplaat tussen de raten steken en met een spijl vastmaken. Hebt ge stukken raathoning, dan is dat nog beter. Als ge de volken inspecteert, maak dan tevens de bodemplanken schoon, niet door alles op de grond te vegen, doch door onreinheden grondig op te ruimen. In de tweede helft van deze maand, bij goed weer, kunt ge het broeden wat bevorderen door de bijen elke dag een halve jampot suikerwater te geven, 1 deel suiker, 1 deel water, liefst in lauwwarme toestand. Bij kasten kunt ge eerst nog de honing van de raampjes waarop zich broed bevindt met een etensvork stukkrabben. Besteed er echter niet teveel tijd aan; de volken mogen niet afkoelen. Dek ze daarna weer goed warm toe. April. Nu vliegen de bijen iedere dag geregeld uit en er is vaak grote drukte aan het vlieggat. Ge kunt aan het drukke in- en uitvliegen wel zien, dat er buiten gehaald wordt, stuifmeel en nectar. Vooral stuifmeel hebben de bijen nu nodig. Het broednest neemt grotere afmetingen aan. Laat de bijen het in geen geval aan voedsel ontbreken, vergis U niet, want druk in- en uitvliegen betekent niet altijd, dat ze onze zorg niet meer nodig hebben. Het groeiende broednest heeft zeer veel voedsel nodig en het is zeker nodig, dat ge U b.v. om de 10 dagen overtuigt, dat ze voldoende hebben. Waar nodig ontzegelt ge de honing welke
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
75 zich op de broedraten bevindt. De bijen krijgen dan meer ruimte voor het broednest. Wie in de gelegenheid is naar de fruitstreken te gaan, verzuime dit niet, al zal de beginner zijn bijen liever thuis houden. Zorg er echter in ieder geval voor, dat de bijen niet zonder voedsel op reis gaan. Als ge dit in Maart nog niet gedaan hebt, richt dan een drinkgelegenheid voor de bijen in op een beschut plaatsje; ge bespaart hen dan verre koude vluchten en spaart bijen. Mei. Dit is de maand van het volle leven. Overal bloeien bomen, planten en heesters en vele daarvan bieden de bijen stuifmeel en nectar. Bij gunstig weer brengen ze heel wat binnen en ge kunt nu bij sterke volken de honingkamer opzetten. Krijgen de bijen plaatsgebrek in de broedkamer, dan tijdig een broedbak eronder plaatsen. Sommige korfvolken zullen al zwermplannen maken en soms doen de kastvolken dit ook. Van de eerste bevordert ge dit, van de laatste houdt ge dit zoveel mogelijk tegen door steeds meer ruimte te geven. Volken welke bij de andere achterblijven, kunt ge versterken met een raampje uitlopend broed uit de sterkere volken. Korven kunnen we met een sterk korfvolk van plaats verwisselen, doch alleen gedurende goed weer en behoorlijke dracht. Maak eventueel nieuwe woningen gereed voor het huisvesten van zwermen. Hebt ge op fruit of koolzaad reeds honing gewonnen, slinger dit dan uit de ramen, doch laat het volk ook nog wat voor de kwade dag behouden. Bij aanhoudend slecht weer moet ge Uw volken geregeld kleine porties voer geven, ook al hebben ze nog voldoende. Juni. Korfvolken welke nog niet gezwermd hebben moeten dit in de eerste week van Juni doen, anders moet ge jagers maken. Denk er aan, dat ge de jagers meer dan een half uur van huis moet brengen, anders vliegen vele bijen weer terug. Ge kunt echter ook de jagers op de plaats van het moedervolk zetten en dit ergens anders in de stand, mits niet vlak naast de jager plaatsen. Maak de jager in dit geval erg klein, b.v. hoogstens ½ kg. bijen.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
76 Het verdere zwermen belet ge zoveel mogelijk, om niet te kleine volken te krijgen. Bij kasten zult ge dikwijls moeite hebben het zwermen te beletten. Kunt ge het niet houden, maak dan een kunstzwerm, indien ge omstreeks half Mei de oude moêr niet hebt weggevangen. Denk er aan, dat in ieder geval vóór de laatste week van Juni al de jonge moêren bevrucht moeten zijn; de volken krijgen dan nog veel bijen voor de heidedracht. Juli. Tot ver in Juni ging het broeden in stijgende lijn; in Juli neemt de intensiteit ervan gaandeweg af. De meeste voor de bijen geschikte drachtbronnen naderen hun einde en de honingslinger zal in de tweede helft van Juli wel in gebruik moeten worden genomen. Behandel de honing zindelijk en sluit de potten en dergelijke goed af. Houd een oogje in het zeil bij de opgezette zwermen, laat het ze aan niets ontbreken. Bij korven moeten we - zonodig - de bouw regelen. Vroege zwermen hebben nog wel eens neiging zich weer op zwermen te gaan toeleggen. Voorkom dit in ieder geval, desnoods door alle bijen in een lege korf te kloppen, deze op de plaats te zetten van het oorspronkelijke volk en dit goed dichtgebonden ongeveer 24 uur op een warme plaats te zetten. Daarna de bijen er weer opslaan en de andere korf wegnemen. Lijkt U dit gemakkelijker, dan kunt ge, inplaats van afjagen, ook een vlieggat aan de achterkant van de korf snijden, het voorste vlieggat sluiten en de korf andersom zetten. Dit wil ook nog wel eens de gewenste resultaten geven. Augustus. Waar geen dracht meer is beginnen we in de tweede helft van deze maand de bijen enkele malen per week te voeren met een jampot vol suikerwater (2 delen water en 1 deel honing of suiker). We houden dit vol tot ongeveer half September. Wie naar de heide wil reizen zorgt ervoor, dat hij zijn volken omstreeks de 10e op de plaats van bestemming heeft staan. Neem de nodige maatregelen daarvoor en sluit vooral de vlieggaten vóór het vertrek goed dicht. In de honingkamers hangt ge raampjes met een streepje kunstraat. Korven worden op de
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
77 kop of liggend vervoerd; vlieggat boven. Zorg voor een afsluiting met een ijle bijendoek. Wees op de heide voorzichtig met vuur en zorg ook voor een drinkplaats in de nabijheid der volken. Dek de korven met een heideplag of asphaltpapier af. Leg onder de korven stro of planken. September. Uiterlijk de 10e van deze maand haalt ge Uw volken van de heide terug. Oogst niet eerder, dan nadat de bijen zich op de nieuwe standplaats hebben ingevlogen, dus b.v. 2 dagen na thuiskomst indien het in die tijd vliegweer was, anders nog enige dagen wachten. Na het oogsten de bijen met kleine porties voer tot het leggen van veel eieren opwekken. Elke dag een jampot vol; niet meer (zie Augustus). De volken welke thuisgebleven zijn kunnen omstreeks 15 September afgevoerd worden met vrij dikke suikerstroop (2 suiker, 1 water). De heidevolken voeren we ongeveer 3 weken na thuiskomst af, doch we zorgen ervoor, dat het voederen uiterlijk 10 October afgelopen is. De korfimker kan nu ook oogsten, zijn enige oogst in het jaar. De volken gaan daarbij verloren, tenzij we de bijen bedwelmen met salpeterdamp en ze weer opnieuw opzetten in ledige korven met voorbouw of op z.g. werkkorven slaan (korven met ratenbouw). Ze zullen echter een harde dobber hebben en gewoonlijk doet men dan twee of drie volken bij elkaar, om toch nog een behoorlijk volk te kunnen opzetten. Ze hebben natuurlijk heel wat meer voedsel nodig, dan de volken waarvan niet geoogst werd.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
78
Hoofdstuk XV. Carbollap. Een flanellen of katoenen lap, groot genoeg om het gehele volk ermede te kunnen bedekken, wordt met carbolzuur (phenolum) besprenkeld totdat de lap vochtig aanvoelt. Opbergen in een gesloten jampot of blikken bus. Bij gebruik van zuiver carbolzuur oppassen, dat de handen of vingers niet aangetast worden; in dat geval de ‘witte’ vingers even in spiritus dompelen. De lap functioneert alleen goed bij warm weer en sterke volken.
Recepten. Onderhoudsvoedsel. 2 gewichtsdelen suiker, 1 gewichtsdeel water worden in warm water tot een suikerstroop geroerd. Deze stroop wordt bij hoeveelheden van plm. 1 liter dagelijks aan de bijen gevoerd in voederbakjes of voederflessen totdat zij genoeg hebben. Aanzet- of prikkelvoedsel. Dit voedsel dient om de bijen tot een grotere broedaanzet te prikkelen. De verhouding van het voedsel is 1 deel honing (of suiker) tot 2 delen water; behandeling als bij onderhoudsvoedsel. Van dit mengsel wordt elke dag een halve jampot gegeven (of in een ander soort voedertoestel). Eventueel de hoeveelheden geleidelijk opvoeren tot een jampot vol. We gebruiken daarvoor het liefst stamphoning, d.i. honing waarin veel stuifmeel voorkomt. Suikerhoningdeeg. Meng 4 delen poedersuiker met 1 deel honing (40 oC.) en kneed dit tot een stijf deeg. Wordt gebruikt als reservevoedsel en in koninginnekooitjes. Suikerborstplaat. 8 delen suiker oplossen in 1 deel water. Al roerende wordt de massa gekookt totdat we een dikke stroop
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek
79 verkrijgen, die als bolletje op een koude plaat, bv. glas of aanrecht, vrij spoedig stijf wordt, zodat we draden kunnen trekken, Uitgieten op schoteltjes of bordjes welke tevoren zijn natgemaakt. Bij gebruik de borstplaat even in lauw water dompelen. *** Honingkoek. 500 gram bloem, 250 gram honing, 8 eetlepels witte suiker, ¼ liter melk, 2 theelepels zuiveringszout, 2 theelepels gemalen kruidnagel, 4 theelepels gemalen kaneel en naar smaak gember, succade, amandelen e.d. Meel, suiker, kruiden en zuiveringszout dooreenroeren en daarna melk en vloeibare honing toevoegen; flink kneden. Koekblik met boter besmeren, het deeg erin doen en gedurende een uur in een matig warme oven gaar bakken. Gorgeldrank. Op een glas water een eetlepel honing roeren. Naar behoefte gorgelen. Verfrissende drank. In een glas water het sap van een halve citroen of sinaasappel gieten en er een eetlepel honing doorroeren. Morgendrank. Roer door een glas lauwe melk een eetlepel honing. Honing inplaats van suiker. Pap met honing wordt dikwijls eerder door kinderen genuttigd, dan wanneer we er suiker indoen. Bovendien veel gezonder. Heerlijk ontbijt. Boterham met boter en honing besmeren: daarop een schijf van een Goudreinette.
Joh. A. Joustra, Het kleine bijenboek