Victoria Hislop
Het kleine paradijs
D
it verhaal gaat over Thessaloniki, de op één na grootste stad van Griekenland. In 1917 bestond de bevolking uit een evenredig aantal christenen, moslims en joden. Nog geen dertig jaar later waren alleen de christenen over. Het kleine paradijs is het verhaal van twee mensen die de woeligste periode uit de geschiedenis van de stad hebben meegemaakt, een tijd waarin die stad bijna onherkenbaar is verwoest door een reeks politieke en door mensen veroorzaakte rampen. De personages en veel van de straten en plaatsen waar zij wonen zijn fictief, maar de historische gebeurtenissen zijn allemaal waargebeurd. Daarvan draagt Griekenland tot op de dag van vandaag de erfenis met zich mee.
‘L
iefje, ik wil dat jij net doet alsof je weer een kind bent. Ik hoop dat het niet te moeilijk voor je zal zijn, maar je moet ervoor zorgen dat de stijl precies klopt. Ik wil dat je een borduurwerkje voor me maakt met “Kalimera” in grote letters. Je weet wel wat ik bedoel, met de zon die opkomt en een vogel of vlinder of iets dergelijks in de lucht. En dan nog eentje met “Kalispera”.’ ‘Met de maan en de sterren?’ ‘Ja, precies! Maar ze mogen er niet uitzien als het werk van een onhandig kind,’ zei ze glimlachend. ‘Want ik moet ernaar kijken als ze aan de muur hangen.’ Vele jaren geleden had Katerina, onder leiding van haar moeder, soortgelijke borduurwerkjes gemaakt en de herinnering stond haar ineens weer helder voor de geest. De Kalimera werd geborduurd met grote, ronde steken, in een glanzend gele draad, en Kalispera was in nachtblauw. Ze vond de eenvoud van de opdracht prettig en ze bekeek het resultaat glimlachend. Niemand zou verdenkingen koesteren bij iets wat in elk Grieks huis aan de muur hing. Zelfs als ze uit hun lijst werden gehaald, dan zouden de kostbare bladzijden die ze verborgen veilig achter een stuk calicot zitten. Het was heel gebruikelijk om de slordige warboel op de achterkant van het borduurwerk aan het zicht te onttrekken. Er mochten dan tien mensen hard aan het werk zijn in het kleine huis, toch hing er een griezelige stilte. Hun concentratie was volkomen, hun clandestiene activiteit dringend. Ze waren bezig om de schatten te redden die hen verbonden met hun verleden.
9
Proloog Thessaloniki, mei 2007
H
et was half acht ’s ochtends. Rustiger dan op dit tijdstip zou de stad niet worden. Boven de baai hing een zilverkleurige zeenevel en het water, dat zo ondoorzichtig was als kwik, sloeg zacht tegen de zeewering. De hemel was kleurloos en de lucht was zwaar van het zout. Voor sommigen was dit de afsluiting van een lange nacht en voor anderen was dit het begin van een nieuwe dag. Verfomfaaide studenten namen een laatste kop koffie en rookten nog een sigaret. Ook waren er keurig geklede stellen op leeftijd die naar buiten waren gekomen om een gezonde ochtendwandeling te maken. Toen de nevel optrok, doemde in de verte, aan de andere kant van de Golf van Thessaloniki, langzaam de Olympus op en wierpen de rustgevende blauwe kleuren van zee en lucht hun bleke lijkkleed af. Stilliggende olietankers, waarvan de donkere silhouetten scherp afstaken tegen de hemel, lagen als reuzenhaaien voor de kust. Aan de horizon voeren een paar kleine schepen. Over de met marmer geplaveide promenade, die in een reusachtige boog langs de baai liep, trok een onophoudelijke stroom van dames met schoothondjes, jongeren met honden, joggers, rolschaatsers, fietsers en moeders met kinderwagens. Tussen de zee, de boulevard en de rij cafés, reden auto’s uiterst traag de stad in. De bestuurders, van wie de ogen onzichtbaar waren door hun zonnebril, zongen onhoorbaar mee met de nieuwste hits. Met langzame, maar gestage tred na een avond dansen en drinken, liep een slanke jongeman met zijdeachtig haar in een dure gerafelde spijkerbroek langs de waterkant. Op zijn door de zon gebruinde gezicht zaten baardstoppels omdat hij zich twee dagen niet geschoren had, maar zijn chocoladebruine ogen stonden helder en jeugdig. Zijn ontspannen pas was er een van iemand die zich tevreden voelde met de wereld en zichzelf en hij neuriede zacht terwijl hij liep.
11
Aan de andere kant van de weg, in de krappe ruimte tussen de tafeltjes en de stoep, liep een echtpaar op leeftijd langzaam naar hun stamcafé. De man, die zwaar op zijn stok leunde, bepaalde met zijn voorzichtige passen het tempo. Het stel dat best al in de negentig kon zijn, en dat niet groter was dan één meter vijfenzestig, ging keurig gekleed. Hij in een netjes gestreken overhemd met korte mouwen en een lichte pantalon en zij in een eenvoudige katoenen bloemetjesjurk met een rij knopen van hals tot zoom en een riem om haar middel, een kledingsstijl die wellicht al vijftig jaar hetzelfde was. Bij alle cafés aan de promenade van de Nikistraat waren de stoelen naar zee gedraaid zodat de gasten zittend konden kijken naar het voortdurend levendige tafereel van mensen, auto’s en schepen die de haven geluidloos binnen en uit voeren. Dimitri en Katerina Komninos werden begroet door de eigenaar van café Assos en ze spraken even met hem over de algemene staking die er die dag werd gehouden. Nu een groot deel van de werkende bevolking in feite een vrije dag had, zou het café meer klanten krijgen, dus de eigenaar mocht niet klagen. Aan stakingen was iedereen gewend. Het echtpaar hoefde geen bestelling te plaatsen. Ze dronken de koffie altijd op dezelfde manier en nipten van de gezoete, modderig aandoende vloeistof terwijl ze een punt zoet gebak deelden dat de naam kataifi droeg. De oude man ging helemaal op in het lezen van de koppen van het ochtendblad toen zijn vrouw hem ineens aanstootte om zijn aandacht te trekken. ‘Kijk eens. Kijk eens, agapi mou! Daar loopt Dimitri!’ ‘Waar, lieveling?’ ‘Mitsos, Mitsos!’ riep ze. Dat was de verkleinvorm van de naam die haar man en haar kleinzoon gemeen hadden. De jongen hoorde haar echter niet door het geschetter van claxons van ongeduldige bestuurders en hun brullende motoren toen ze weer weg raasden bij het verkeerslicht. Juist op dat moment keek Mitsos op uit zijn dagdromen en zag hij tussen het verkeer door een glimp van zijn wild gebarende grootmoeder. Hij haastte zich tussen de rijdende auto’s door naar haar toe. ‘Yiayia!’ riep hij terwijl hij zijn armen om haar heen sloeg. Daarna
12
drukte hij de uitgestoken hand van zijn grootvader en gaf de man een kus op zijn voorhoofd. ‘Hoe gaat het met jullie? Wat een leuke verrassing… Ik was net van plan om vandaag bij jullie langs te gaan.’ Zijn grootmoeder wierp hem een brede glimlach toe. Zowel zij als haar man aanbad hun enige kleinzoon hartstochtelijk, en de kleinzoon koesterde zich op zijn beurt in de genegenheid van zijn grootouders. ‘Kom, we bestellen wat voor je,’ zei zijn grootmoeder blij. ‘Nee, nee, dat is echt niet nodig, hoor. Ik hoef niks.’ ‘Je wilt toch wel iets? Toe, neem een kopje koffie of een ijsje…’ De ober verscheen opnieuw. ‘Ik wil graag een glas water.’ ‘Is dat alles? Weet je het zeker?’ vroeg zijn grootmoeder bezorgd. ‘Moeten we geen ontbijt voor je bestellen?’ De ober was weer verdwenen. De oude man boog zich voorover en stootte de arm van zijn kleinzoon aan. ‘Je hebt vandaag zeker weer geen college?’ zei hij. ‘Nee, helaas,’ antwoordde Mitsos. ‘Maar daar ben ik nu wel aan gewend.’ De jongeman studeerde een jaar aan de universiteit van Thessaloniki waar hij zijn ma probeerde te halen, maar aangezien de docenten net als alle andere ambtenaren in het land die dag staakten, had Mitsos een soort vakantiedag. Na een lange nacht in de cafés op de Proxenou Koromila was hij op weg naar huis om te gaan slapen. Hoewel Mitsos was opgegroeid in Londen, had hij elke zomer bij de ouders van zijn vader in Griekenland gelogeerd en vanaf zijn vijfde had hij elke zaterdag Griekse les gehad. Het jaar aan de universiteit van Thessaloniki zat er bijna op en hoewel hij door de stakingen veel colleges had gemist, sprak hij de taal – die hij beschouwde als zijn ‘vader’taal – vloeiend. Ondanks de nadrukkelijke uitnodiging van zijn grootouders om het jaar bij hen te komen wonen, had Mitsos de voorkeur gegeven aan een studentenhuis. In de weekeinden was hij echter vaak bij hen op bezoek gegaan, in hun appartement aan zee waar ze hem bijna overweldigden met de enorme toewijding waartoe iedere Griekse grootouder verplicht is. ‘Ze hebben nog nooit zo veel gestaakt als dit jaar,’ zei zijn groot-
13
vader. ‘Daar zullen we mee moeten leren leven. Nu maar hopen dat alles snel beter wordt.’ Naast de docenten en de artsen waren ook de vuilnismannen in staking. En zoals gewoonlijk lag ook het openbaar vervoer stil. De reparatie van de gaten in de wegen en de scheuren in de stoepen zou nog maandenlang op zich laten wachten. Het leven was zelfs in goede tijden zwaar voor het oude echtpaar, en Mitsos werd zich ineens bewust van hun kwetsbaarheid toen hij een blik wierp op de met littekens bedekte arm van zijn grootmoeder en op de kromgetrokken, reumatische handen van zijn grootvader. Op hetzelfde moment werd zijn aandacht getrokken door een man die over de stoep in hun richting liep en met een witte stok voor zich op de grond tikte. De weg die hij nam, leek wel een hindernisbaan: fout geparkeerde auto’s die half op de stoep stonden, ongelijke trottoirbanden, paaltjes en tafels van cafés. Al die dingen moesten worden omzeild. Mitsos kwam meteen overeind toen hij zag dat de man aarzelde omdat hij in verwarring werd gebracht door een reclamebord van een café dat midden op de stoep was gezet. ‘Hebt u hulp nodig?’ vroeg hij. ‘Waar wilt u naartoe?’ Hij keek naar een gezicht dat jonger was dan het zijne en zag de bijna doorzichtige, nietsziende ogen. De huid van de man was bleek en over een ooglid zigzagde een slordig gehecht litteken. De blinde man glimlachte in Mitsos’ richting. ‘Nee, hoor,’ antwoordde de man. ‘Ik kom hier elke dag. Maar ik vind wel altijd iets nieuws op mijn pad…’ De auto’s die langs raasden op het korte stukje weg tot de volgende verkeerslichten maakten Mitsos woorden bijna onverstaanbaar. ‘Laat me u in elk geval dan helpen met oversteken.’ Hij nam de blinde man bij de arm en samen liepen ze naar de overkant, Mitsos voelde het zelfvertrouwen en de vastberadenheid van de man waardoor hij zich bijna geneerde omdat hij de man hielp. Toen ze de stoep aan de overkant hadden bereikt, liet hij de arm van de man los. Nu leken ze elkaar aan te kijken. ‘Dank u wel.’ Mitsos ontdekte ineens dat er aan deze kant van de weg een nieuw gevaar loerde voor de blinde man. Vlakbij was een flinke afgrond die rechtstreeks in zee uitkwam.
14
‘U weet toch dat de zee daar is?’ ‘Natuurlijk, ik loop hier elke dag.’ Wandelaars leken verzonken in hun eigen wereldje, of gingen helemaal op in de stampende muziek op hun koptelefoon. Geen van hen was zich bewust van de kwetsbaarheid van de man. Een aantal keer viel zijn witte stok slechts een fractie van een seconde voor een potentiële botsing op. ‘Is het niet veiliger, of minder druk, als u ergens anders naartoe zou gaan?’ vroeg Mitsos. ‘Jazeker, maar dan zou ik dit alles missen…’ antwoordde hij. Hij gebaarde naar de zee om hem heen en de ronding van de baai die zich in een prachtige halve cirkel voor hen uitstrekte. Toen wees hij recht vooruit naar de met sneeuw bedekte bergen die honderd kilometer verderop lagen, aan de anderer kant van de zee. ‘De Olympus. De zee die constant in beweging is. De olietankers in de verte. De vissersschepen. Ik weet wel dat jij denkt dat ik ze niet kan zien, maar vroeger heb ik ze wel gezien. Ik weet dat ze er zijn. Ik heb ze nog voor mijn geestesoog en dat zal altijd zo blijven. En eigenlijk gaat het er toch niet om wat je kunt zien. Of wel soms? Doe je ogen maar eens dicht.’ De jongeman pakte Mitsos’ hand en hield die vast. Mitsos was verbaasd door de gladde, marmeren koelheid van diens ranke vingers en dankbaar voor de lichamelijke geruststelling dat hij niet alleen was. Hij besefte hoe het moest zijn om hier alleen te staan in het donker als kwetsbare figuur op een drukke promenade. Op dat moment werd zijn wereld zwart. Mitsos voelde dat zijn zintuigen aangescherpt werden. Toch al harde geluiden veranderden in een oorverdovend gebulder, en door de hitte van de zon op zijn hoofd viel hij bijna flauw. ‘Blijf nog even zo staan,’ spoorde de blinde man hem aan toen Mitsos de greep van de ander even voelde verslappen. ‘Nog een paar minuutjes.’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde hij, ‘het is wel even schrikken als je merkt hoe intens je alles ervaart. Ik doe alleen nog maar mijn best om eraan te wennen. Ik voel me heel erg kwetsbaar op deze drukke plek.’ Zonder zijn ogen open te doen, merkte hij aan de toon van de stem dat de man glimlachte.
15
‘Nog heel even. Daarna zul je echt veel meer voelen…’ Hij had gelijk. De sterke zeegeur, de vochtigheid van de lucht op zijn huid en het ritmische gekabbel van de golven tegen de zeewering werden allemaal versterkt. ‘Besef je wel dat het elke dag anders is? Elke… dag… weer. ’s Zomers is de lucht zeer rustig en het water heel glad. Alsof het olie is. Ik weet ook dat de bergen in de zeenevel opgaan. De hitte wordt teruggekaatst door deze stenen en die voel ik door mijn schoenzolen heen.’ De mannen stonden met hun gezicht naar zee. Het kon niet worden omschreven als een typische ochtend in Thessaloniki. Zoals de man had gezegd was geen dag hier ooit hetzelfde, maar toch was er een constante in het weidse uitzicht dat zich voor hen uitstrekte: een besef van zowel historie als tijdloosheid. ‘Ik voel mensen om me heen. Niet de gewone mensen zoals jij, die hier in het heden leven, maar ook anderen. Deze plek staat bol van het verleden en het stikt er van de mensen. En ze zijn allemaal even echt als jij. Ik zie ze slechter noch beter. Kun je je daar wat bij voorstellen?’ ‘Ja, natuurlijk. Uiteraard.’ Mitsos wilde zich niet omdraaien en weglopen, ook al zou deze jongeman dat niet zien. Zelfs in de korte tijd dat hij bij de ander had gestaan, had hij het gevoel dat zijn zintuigen waren geprikkeld. Tijdens een bijvak filosofie had hij geleerd dat de dingen die je zag niet per se het meest werkelijk waren, maar dit was een nieuwe manier om dat te ervaren. ‘Ik heet Pavlos,’ zei de blinde man. ‘Ik ben Dimitri. Ze noemen me ook wel Mitsos.’ ‘Ik hou zielsveel van deze plek,’ zei Pavlos. Zijn woorden waren oprecht. ‘Er zijn waarschijnlijk plaatsen waar een blinde makkelijker zou kunnen wonen, maar ik zou dit nergens mee willen verruilen.’ ‘Nee. Dat zie ik… dat kan ik begrijpen. Dit is een oogver… ik bedoel dit is een geweldige stad.’ Mitsos herstelde zichzelf snel, en hij ergerde zich aan zijn onnadenkende opmerking. ‘Hoor eens, ik moet terug naar mijn grootouders,’ zei hij. ‘Maar ik vond het leuk om je te ontmoeten.’ ‘Ik vond het ook leuk om jou te ontmoeten. En nog bedankt voor je hulp bij het oversteken.’
16
Pavlos draaide zich om en liep verder, opnieuw snel tikkend met zijn dunne witte stok. Mitsos bleef staan en keek hem nog een tijdje na. Hij wist bijna zeker dat Pavlos de warmte van zijn blik op zijn rug voelde. In elk geval hoopte hij dat. Hij moest de neiging onderdrukken om achter hem aan te rennen en daarna samen met hem langs de zee te wandelen en hun gesprek voort te zetten. Misschien een andere keer… Ik hou zielsveel van deze plek, de woorden leken om hem heen te weerkaatsen. Hij liep terug naar het tafeltje op het terras, zichtbaar aangedaan door de ontmoeting. ‘Wat aardig dat je hem even hielp,’ zei zijn grootvader. ‘We komen hem bijna dagelijks tegen wanneer we buiten zijn. Hij is al een paar keer bijna aangereden op deze weg. Het kan de mensen gewoon niets schelen.’ ‘Gaat het wel, Mitsos?’ vroeg zijn grootmoeder. ‘Je bent ineens een beetje stil.’ ‘Ja, hoor. Ik dacht gewoon aan wat die man zonet tegen me zei…’ antwoordde hij. ‘Hij zei dat hij zielsveel van deze stad houdt. Al moet het hier heel moeilijk voor hem zijn.’ ‘Wij voelen met hem mee, nietwaar, Katerina?’ zei zijn grootvader. ‘Die ongelijk liggende stoeptegels zijn moeilijk voor ons, en ondanks de verkiezingsbeloften lijkt niemand er wat aan te doen.’ ‘Maar waarom blijven jullie dan?’ vroeg Mitsos. ‘Mama en papa willen dolgraag dat jullie bij ons in Londen komen wonen. Daar zou het leven echt een stuk makkelijker voor jullie zijn.’ Het oude echtpaar was al vaak gevraagd door hun zoon, die in het lommerrijke Highgate woonde, om bij hem en zijn vrouw te komen wonen. Hun dochter, die naar Amerika was geëmigreerd en in een rijke voorstad van Boston woonde, had haar ouders hetzelfde aanbod gedaan, maar toch weerhield iets hen ervan om voor een makkelijker leven te kiezen. Daar had Mitsos zijn ouders vaak over horen praten. Katerina wierp haar man een heel korte blik toe. ‘Al zouden we zo veel diamanten krijgen als er druppels water in de oceaan zijn, dan nog kan niets ons overhalen om weg te gaan,’ zei ze. Ze boog zich dicht naar haar kleinzoon toe en pakte zijn hand stevig beet. ‘Wij blijven tot onze dóód in Thessaloniki.’
17