Hoofdstuk xiv
de werkloosheid was hoog; het opleidingsniveau laag en de huisvesting ontoereikend. Op 10 april 1970 meldde Roolvink dat de werkgroep-Van der Peijl, die in twee dagen Oost-Groningen had doorkruist, ‘de situatie aldaar zeer explosief ’ beschouwde, zeker wanneer er op korte termijn weer een fabriek de poorten zou moeten sluiten. Niet geheel ongelijk had de minister van Sociale Zaken met de constatering: ‘Helaas worden de gevoelens van onbehagen aangewakkerd door de noordelijke pers, die nalaat de problemen tot hun juiste proporties terug te brengen.’34 Met name het Nieuwsblad van het Noorden werd een belangrijke vertolker van de algemeen geldende onvrede in het Noorden, onder meer over het uitblijven van adequate acties van regeringszijde om de regio financieel te ondersteunen. Al maandenlang ging het Nieuwsblad tekeer tegen het regeringsbeleid. In november 1969 schreef de krant in een commentaar onder de kop ‘Meis en de onwil van De Block’ onder meer: ‘Het gevoel van onlust zit in het Noorden diep en dat het zover gekomen is, danken wij aan de achtereenvolgende regeringen van de laatste tijd, met het kabinet-De Jong als klap op de vuurpijl.’ Volgens het Nieuwsblad was het Noorden ‘wel een kabinetscrisis waard’.35 ‘Een hap-snapmethode’ Medio april 1970 kwam een interim-rapport van de werkgroep Oost-Groningen gereed. Premier De Jong deelde mee dat hij een paar dagen later een bespreking zou hebben met Toxopeus, die per 16 februari van dat jaar de nieuwe Groningse commissaris van de Koningin was, en enige andere Groningse bestuurders. Daarna zouden de te nemen maatregelen wereldkundig worden gemaakt. Minister Roolvink merkte op dat de bevindingen van het interim-rapport vooralsnog niet naar buiten gebracht moesten worden en pleitte voor een uitbreiding van de werkgroep-Van der Peijl met onder meer vertegenwoordigers van vakbonden en werkgeversorganisaties. Er ontspon zich in de ministerraad een discussie over de wenselijkheid daarvan en over de voorstellen van de werkgroep – onder meer de aanwijzing van Oost-Groningen tot ‘bijzonder stimuleringsgebied’ en het intensiveren van het industriebeleid. Nelissen refereerde aan een motie die Tweede Kamerlid Wierenga kort daarvoor had ingediend. Daarin werd gesteld dat er geen strokartonfabriek gesloten mocht worden als daar geen andere werkgelegenheid voor in de plaats kwam. De minister achtte het onmogelijk aan zo’n eis te voldoen, omdat de strokartonindustrie ongeveer tien tot vijftien procent van het totaal aantal arbeidsplaatsen in Oost-Groningen omvatte. Staatssecretaris Grapperhaus merkte op het onverstandig te vinden ‘als ongeclausuleerd naar buiten zou worden gebracht dat ten aanzien van de premiëring een ruimhartig beleid zal worden gevoerd. Volgens hem was het beter dit als een intern ministerraadsbesluit te beschouwen.’ Premier De Jong kon zich daar in grote lijnen in vinden, maar was tevens van mening dat het kabinet ‘niet te zuinig’ moest zijn.36 Aan het slot van de uitvoerige bespreking van het ‘Interimrap538
Kabinet de Jong_v2.indd 538
30-10-13 23:34
‘Het gaat tenslotte om de centen.’ Staatssteun aan zwakke economische regio’s en sectoren
port’ meende De Jong dat ‘de persleiding (in de volksmond én in de ministerraad aangeduid als ‘de smeerpijp’) het kernpunt van alle maatregelen’ voor het oostelijk deel van Groningen was: ‘Alle maatregelen die spreker in Groningen aankondigt zullen in het niet vallen, als deze open riolen zouden blijven bestaan.’37 Het duurde de beide Kamers der Staten-Generaal allemaal te lang. Op 12 januari 1971 diende pvda-Eerste Kamerlid Rien Verburg een motie in, waarin de regering werd uitgenodigd extra maatregelen te treffen voor Oost-Groningen. Verburg noemde de verplaatsing van bedrijven vanuit het Westen, verbetering van de infrastructuur en de vestiging van dienstverlenende bedrijven. De motie werd breed ondersteund; ook de handtekeningen van Albeda (arp), Piket (chu), Terwindt (kvp), Tonnaer (ppr) en Van Wijk (psp) stonden eronder.38 Voordat de motie in stemming kwam, was echter het debat ‘aan de overzijde’ over Oost-Groningen van start gegaan. Met het oog op een daar ingediende motie-Goudzwaard (zie verderop) – en omdat hij het niet eens was met de exegese van de motie door indiener Verburg – trok kvp-ondertekenaar Terwindt de steun van zijn fractie weer in. De motie zou op 19 januari toch een meerderheid halen van 37 tegen 25 stemmen. De kvp, de vvd en twee leden van de arp stemden tegen.39 Op 18 januari 1971 vergaderden de vaste Kamercommissies van Sociale Zaken en Economische Zaken in een ocv over het rapport ‘Sociaal-economische ontwikkeling in Oost-Groningen’ en de door de regering op basis daarvan aangekondigde maatregelen. ‘De regering onderschrijft in grote trekken de door de werkgroep gegeven analyse’, stelde de begeleidende brief, maar ging lang niet zover als de werkgroep-Van Peijl. Het kabinet kwam niet met een omvangrijk herstructureringsplan, maar met losse maatregelen op een vijftal terreinen, waarvan een groot deel al bestaand beleid was. Twee nieuwe punten werden genoemd: de persleiding en een ‘eventueel aan te wijzen’ militair oefenterrein in Ter Apel. Voor de begeleiding werd een commissie opgericht, die in de plaats zou komen van de werkgroep-Van der Peijl.40 Voorafgaand aan de vergadering hadden de commissies een meerdaags werkbezoek aan de geplaagde streek gebracht. Zij waren op station Winschoten onthaald door klokgelui verzorgd door het comité ‘Noodklok Oost-Groningen’, een initiatief van ondernemers uit de streek. De leden van de regeringspartijen waren er stevig onder druk gezet.41 Opvallend waren de woorden van de Kamervoorzitter voorafgaand aan het debat: ‘In plaats van de hamer gebruik ik nu voor het openen van de vergadering de noodklok, die mij zojuist uit Oost-Groningen is ter hand gesteld. Er is mij verteld, dat deze klok meer in Den Haag zal moeten doordringen.’ Van Thiel voegde daar na het aan de orde stellen van de behandeling van de brief aan toe: ‘In verband met de vele problemen, die tijdens het bezoek van beide commissies aan de orde zijn gesteld, zal er van de zijde van de Kamer waarschijnlijk grote behoefte bestaan het woord te voeren.’ Hij gaf aan dat hij de tijd – voor het debat was zes uur uitgetrokken – nauwlettend in de gaten zou houden.42 De antirevolutionair Bob Goudzwaard kondigde een verschil tussen het rapport van de commissie en de brief van de regering. In dat laatste stuk werd volgens 539
Kabinet de Jong_v2.indd 539
30-10-13 23:34
Hoofdstuk xiv
Actie ‘Noodklok Oost-Groningen’. Winschoten wacht voor het station op de aankomst van een Kamerdelegatie, 14 januari 1971. [na-Anefo, licentie cc-by-sa]
hem ‘een hap-snapmethode’ toegepast. Volgens Goudzwaard ging het ‘daarbij om incidenteel genomen beslissingen en maatregelen […] waarbij de op de toekomst gerichte continuïteit nog onvoldoende aanwezig is’. 43 Hij kwam met een motie die was ondertekend door vertegenwoordigers van de regeringspartijen en van d’66.44 In die motie werd de regering opgeroepen met een ‘sluitend stelsel van maatregelen’ te komen. Genoemd werden de spoedige totstandkoming van een ‘concreet en onderling samenhangend meerjarig beleidsplan’, de versnelde reconstructie van de veenkoloniale gebieden, verdere verkeersontsluiting, een regionaal industrieterrein, de oprichting van een centrum voor vakopleiding, extra toewijzing van gesubsidieerde woningen en een versoepeling van het premiebeleid voor bedrijfsinvesteringen.45 Het merendeel van deze desiderata kwam rechtstreeks uit het rapport-Van der Peijl, maar was door de regering niet overgenomen. Piet Engels, medeondertekenaar van de motie, was het tijdens het werkbezoek opgevallen dat de Oost-Groningse bevolking het vertrouwen in Den Haag kwijtgeraakt was, maar dat graag wilde herstellen. Op een van de hearings had een Groningse spreker geroepen: ‘Wij willen het vertrouwen in onze Regering terug, wij willen bestuurd worden door onze Regering en niet door Fré Meis.’ De regering had dan wel ‘een belangrijke aanzet’ gegeven, maar er moest meer gebeuren om de situatie in Oost-Groningen te verbeteren.46 Wierenga, door wiens motie het balletje was gaan rollen, was zwaar teleurgesteld in de plannen van de regering. Het kabinet had met de werkgroep-Van der Peijl wel ‘een aantal knappe mensen aan het werk’ gesteld, die ook nog eens een goed 540
Kabinet de Jong_v2.indd 540
30-10-13 23:34
‘Het gaat tenslotte om de centen.’ Staatssteun aan zwakke economische regio’s en sectoren
rapport hadden afgeleverd, maar ‘daarna heeft de Regering niet naar deze knappe mensen geluisterd’. Volgens hem was zijn motie feitelijk niet uitgevoerd, want van een samenhangend plan was geen sprake. Hij diende daarom opnieuw een motie in, waarin de Kamer uitsprak dat de door de regering genomen beslissingen ‘volstrekt onvoldoende’ waren, en waarin werd opgeroepen tot het verhogen van de subsidie voor nieuwe industriële projecten tot boven de geldende 25 procent, het overbrengen van overheidsinstellingen naar Oost-Groningen, het verhogen van de investeringssubsidies op sociaal(-cultureel) terrein en een extra bijdrage aan de gemeenten in de streek.47 Voor de communist Bakker was het heel eenvoudig: er moest een grote financiële injectie komen en de bron daarvoor was ook duidelijk: de aardgasbaten. In Limburg was dsm met geld uit de Staatsmijnen opgebouwd, iets dergelijks zou in Oost-Groningen ook moeten gebeuren. En wat in ieder geval níet moest gebeuren, was de plaatsing van een militair oefenterrein in Ter Apel – volgens Bakker een voornemen ‘om een belangrijk deel van Westerwolde te militariseren’.48 De psp’ers Gortzak en Wiebenga kwamen nog met een motie waarin de regering werd uitgenodigd overheidsbedrijven te stichten in Oost-Groningen, ‘waarbij de rentabiliteit daarvan niet als volstrekte voorwaarde gesteld behoeft te zijn’.49 Staatssecretaris Van Son van Economische Zaken verzette zich tegen de suggestie dat het kabinet het rapport-Van der Peijl had verwaarloosd. De door de commissie voorgestelde doelstellingen waren overgenomen en de concrete maatregelen ‘die op dat moment waren te nemen en waarbij de materie rijp was voor een oplossing’, had hij genomen. Het meerjarige beleidsplan, waarom de motie-Goudzwaard onder andere vroeg, zou juist ontstaan uit de al genomen besluiten. De zo breed gedragen motie – zij was ondertekend door alle regeringspartijen en d’66 – wilde hij niet bestrijden. Dat gold echter niet voor de motie-Wiebenga-Gortzak; niets was volgens hem funester dan het stichten van onrendabele bedrijven, die onherroepelijk failliet zouden gaan en tot nieuwe teleurstellingen zouden leiden.50 Twee andere moties betroffen de vestiging van een militair oefenterrein. De psp, wederom bij monde van Wiebenga en Gortzak, verzocht de regering af te zien van dit plan. Janssen (groep-Aarden) en de pvda’ers Sake van der Ploeg en Gerard Nederhorst verzochten de regering de eventuele vestiging van een legerplaats buiten beschouwing te laten bij de herstructurering van Oost-Goningen.51 Ten slotte diende d’66 woordvoerder Minne Dijkstra nog een motie in, waarin hij vroeg om ‘speciale centra […] voor de toelevering aan het gewone bedrijfsleven waarin oudere personen onder normale arbeidsomstandigheden een werkkring kunnen vinden’.52 De stemming over de moties, inclusief de nog hangende motie-Wierenga over de sluiting van strokartonfabrieken, werd conform het Reglement van Orde verdaagd naar de plenaire Kamerzitting van 27 januari 1971. Hoewel deze zitting eigenlijk alleen bedoeld was voor stemverklaringen over de moties, werd er – onder het mom van toelichting op die moties – nog uitgebreid over de situatie in Oost-Groningen gedebatteerd. Met een citaat uit een krantencommentaar hekelde Wierenga de wijze waarop het kabinet had geantwoord: ‘De 541
Kabinet de Jong_v2.indd 541
30-10-13 23:34
Hoofdstuk xiv
Kamerleden zijn in Oost-Groningen geweest en hebben althans iets begrepen van de problematiek maar de Ministers zijn er niet geweest en hebben er dan ook niets van begrepen.’ Wat het kabinet deed was onvoldoende; het gevaar van ‘hap-snap-beleid’ bleef bestaan. Er moest nu zo snel mogelijk een geïntegreerd beleidsplan komen: ‘Het gaat namelijk ook in Oost-Groningen niet om de oplossing van enkele min of meer los van elkaar staande problemen, maar het gaat om de oplossing van hét probleem Oost-Groningen.’ Daarbij was het opheffen van de werkgroep-Van der Peijl ‘een psychologische blunder van de eerste orde’. Hij brak nogmaals een lans voor de subsidiëring van nieuwe bedrijven met meer dan 25 procent. De staatssecretaris had gezegd dat dat tegen de Europese regels inging, maar dan moest de bewindsman maar bij de Europese Commissie voor Oost-Groningen gaan pleiten.53 Goudzwaard erkende dat het kabinet wel wat deed – ‘In Groningen zeggen ze dan: Het kon minder’ – maar tevreden was hij niet. Op het punt van het ‘concreet meerjarig beleidsplan’ was de staatssecretaris ‘wat aarzelend geweest. […] Hij sprak over het vanzelf kunnen ontstaan van zo’n beleidsplan, maar niet over de bereidheid, het initiatief daartoe te nemen.’ De arp’er kon zich wel voorstellen dat het kabinet zo net voor de verkiezingen van 28 april toekomstige kabinetten niet wilde binden, maar dat recht had de Kamer te allen tijden. De antirevolutionair had moeite met de twee moties van Wierenga. De sluiting van bedrijven in Oost-Groningen koppelen aan vervangende werkgelegenheid kon om twee redenen niet. Ten eerste zou het rechtsongelijkheid opleveren, aangezien de motie alleen over deze streek ging, ten tweede – fundamenteler – zou de overheid zich garant moeten gaan stellen voor niet rendabele bedrijven. Met de strekking van de tweede motie, over een aantal kortetermijnmaatregelen voor de regio, kon hij het wel eens zijn, maar niet met de preambule, die stelde dat het regeringsbeleid ten aanzien van Oost-Groningen ‘volstrekt onvoldoende’ was. Dát wilde hij niet voor zijn rekening nemen – en hij werd daarin gesteund door de andere regeringspartijen. Hij riep Wierenga op de preambule te wijzigen, omdat zo breed mogelijke steun voor zowel zijn eigen motie als die van Wierenga de beste kansen bood op herstel van het vertrouwen in Oost-Groningen.54 De pvda’er schrapte daarop het woord ‘volstrekt’; wat voldoende was om de steun van de regeringspartijen te verzekeren. Engels vroeg zich af of handhaving van de mede door hem ondertekende motie-Goudzwaard nog wel nodig was, nu het kabinet al zoveel toezeggingen had gedaan. Hij meende echter van wel, want het beleidsplan was nog altijd niet binnen. En er was nog een reden: de Oost-Groningers verwachtten niet alleen van de regering, maar ook van de Kamer een duidelijke uitspraak.55 Frans Goedhart (groep-Goedhart), die een lans brak voor een publiekrechtelijk lichaam gelijk aan de Amerikaanse Tennessee Valley Authority – een van de succesnummers van Roosevelts New Deal in 1933 – trok de vergelijking met de ontwikkelingshulp. Daar kende de goedgeefsheid van de regering ‘soms geen grenzen’. En Oost-Groningen, dat ‘zou men een kwestie van binnenlandse ontwikkelingshulp kunnen noemen’. Wat hem betrof mocht daar ook zeker geld van Ontwikkelingshulp naartoe.56 542
Kabinet de Jong_v2.indd 542
30-10-13 23:34
‘Het gaat tenslotte om de centen.’ Staatssteun aan zwakke economische regio’s en sectoren
In het debat waren het enkel de boerenpartijen die een link legden tussen de politieke situatie in Oost-Groningen en de aandacht voor de economische politiek aldaar. Harmsen meende dat Den Haag erg geschrokken was van de winst van de cpn in Oost-Groningen. Zijn voormalige fractievoorzitter, Koekoek, was nog duidelijker. De aandacht van de ‘grote partijen’ voor de streek hield volgens hem nauw verband met het feit dat ‘de bevolking ter plaatse anders is gaan stemmen’. De in de regeringsnota voorgestelde maatregelen – zelfs met de uitbreidende moties – waren echter onvoldoende om echt wat aan de situatie te veranderen. ‘Ik vermoed, dat er straks bij de kamerverkiezingen ook velen zullen zijn, die de moed laten zakken en zeggen: Dan maar Fré Meis.’57 Van Son kwam de Kamer ver tegemoet. Hij hoefde niet door de Kamer aangespoord te worden om een beleidsplan te initiëren, want dat deed hij van harte. Met de door de gehele coalitie gesteunde motie van Goudzwaard had hij geen enkele moeite en hetzelfde gold de aangepaste motie-Wierenga. Wel beklemtoonde hij dat er geen sprake van was dat ‘op onsamenhangende manier wat maatregelen op Oost-Groningen’ waren losgelaten; er zat wel degelijk een plan achter. Hij bezwoer de Kamer dat de begeleidingscommissie in de geest van de werkgroep-Van der Peijl zou werken, maar dat het praktischer zou zijn om de nieuwe commissie, die in tegenstelling tot de werkgroep ook representanten uit de provincie kende, de uitvoering te laten begeleiden.58 Minister Roolvink wist Dijkstra te overtuigen dat zijn eigen plan voor een scholingscentrum doorkruist zou worden door het plan van de d’66’er, die daarop zijn motie introk. Minister Schut bestreed de motie van Wiebenga en Gortzak. Het was prematuur om in dit debat uit te spreken dat er geen militair oefenterrein in Ter Apel mocht komen. De motie-Jansen, die de discussie over zo’n terrein wilde loskoppelen van de plannen voor Oost-Groningen, was ‘eigenlijk overbodig’; die ging er namelijk van uit ‘dat de Regering zou durven overwegen bij voorbeeld wel een militair oefenterrein aan te leggen en die herstructurering daarvan los te zien’. Schut wilde zo’n oefenterrein alleen wanneer dat economische meerwaarde zou hebben voor de streek – waarmee hij het tegenovergestelde voorstond van de ‘eigenlijk overbodige’ motie.59 Minister Nelissen (ez) ontraadde nogmaals met klem aanvaarding van de motie-Wierenga over het verbod op het sluiten van strokartonfabrieken, zonder voor vervangende werkgelegenheid te zorgen.60 Bij de stemmingen werden drie moties aangenomen: de ‘eigenlijk overbodig’ verklaarde motie-Janssen over het militaire oefenterrein, en de moties van Goudzwaard en Wierenga die het beleidsplan verder ‘aankleedden’. De motie-Wierenga werd unaniem gesteund, die van Goudzwaard moest alleen de steun van de cpn ontberen. Alle verdere moties werden verworpen, inclusief de motie waar het allemaal mee begon: de motie-Wierenga inzake de sluiting van strokartonfabrieken.61 Onder druk van de plaatselijke bevolking, en daarna van de Tweede Kamer, zou er dan eindelijk een meerjarig beleidsplan komen voor Oost-Groningen. In september 1972 kwam de minister van Economische Zaken van het kabinet-Biesheuvel 543
Kabinet de Jong_v2.indd 543
30-10-13 23:34
Hoofdstuk xiv
met de ‘Nota Noorden des Lands 1972’.62 Hij opende de begeleidende brief van dit lijvige integraal structuurplan63 met de stelling dat er in het Noorden ‘veel ten goede’ was gekeerd. Zo was onder meer de werkloosheid minder hoog dan voorheen en waren de lonen gestegen. Dat betekende echter niet dat de regio de achterstand op de rest van het land definitief zou inlopen. Het besteedbaar inkomen in deze streek bleef bijvoorbeeld in 1996 nog altijd achter bij de rest van Nederland.64 Sociale, economische en politieke onrust zouden Oost-Groningen blijven kenmerken – zelfs tot in de eenentwintigste eeuw. Zo liep het inwonertal van Oost-Groningen in 2011 nog altijd terug – terwijl een van de doelen van de regering was om juist mensen uit de Randstad naar deze streek toe te krijgen.65 Ook behoorde in dat jaar Oost-Groningen nog altijd tot de drie landsdelen met het hoogste aantal laagopgeleiden.66 In 2011 lag het werkloosheidspercentage op 9 procent, tegen een landelijk gemiddelde van 5,4 procent, en voor 2013 voorspelde de ing-bank, na Zeeuws-Vlaanderen, de grootste economische krimp in Oost-Groningen.67 Een ei voor Limburg en een lege dop voor Brabant en Twente. De stichting van de achtste medische faculteit In juni 1966 had de minister van Onderwijs en Wetenschappen uit het kabinet-Cals Isaäc Diepenhorst geprobeerd te komen tot een tijdelijke numerus clausus voor de opleidingen voor geneeskundestudenten. De bestaande zes opleidingen, die in het najaar van 1966 zouden worden uitgebreid met een zevende, konden de enorme toeloop van studenten niet aan. Diepenhorst haalde echter bakzeil in de Tweede Kamer: hij kreeg alleen de steun van 49 leden van de arp- en kvp-fractie, alle andere fracties stemden tegen.68 Ondertussen was de minister ook al ingeslagen op de weg naar uitbreiding van het aantal opleidingen; eveneens in juni 1966 installeerde hij de commissie-Van Walsum, die moest onderzoeken of een achtste medische faculteit nodig was en waar deze eventueel gevestigd zou moeten worden.69 Vanaf de start van deze commissie brak een strijd uit tussen een aantal mogelijke vestigingsplaatsen. De ‘stedendriehoek Apeldoorn-Deventer-Zutphen’ en de tandem Kampen-Zwolle vielen al in een vroeg stadium af – de commissie betitelde deze als ‘niet reële kandidaten’ –, waardoor alleen Eindhoven, Tilburg, Enschede en Maastricht in de race bleven.70 De laatste twee kandidaten bevonden zich in regio’s die een economische impuls goed konden gebruiken. Twente had zwaar te kampen met de achteruitgang van de textielindustrie, in Zuid-Limburg stond de economische ontwikkeling onder druk door de sluiting van de kolenmijnen. In de zomer van 1968 kwamen de voorlopige conclusies van de commissie-Van Walsum naar buiten. De commissie concludeerde dat een achtste medische faculteit noodzakelijk was, maar deed geen uitspraak over de vestigingsplaats.71 Wel werd duidelijk dat de commissie neigde naar Eindhoven of Enschede vanwege de aansluiting bij de daar bestaande technische opleidingen – hetgeen een storm van protest opleverde in Zuid-Limburg.72 544
Kabinet de Jong_v2.indd 544
30-10-13 23:34