Het Evangelie van de Waarheid Vertaling: Roel van de Broek
1 Het Boek van de Waarheid is een vreugde voor hen die van de Vader van de Waarheid de gave ontvangen hebben hem te kennen door de kracht van het Woord. Het Woord is uitgegaan van de Volheid die zich in het denken en het bewustzijn van de Vader bevindt en wordt ‘de Verlosser’ genoemd. Deze naam heeft betrekking op het werk dat hij zal verrichten ter verlossing van hen die de Vader niet kenden. De naam van dit Evangelie [van de Waarheid] slaat op wat gehoopt wordt: het vinden van de Vader door wie hem zoeken. [De heerschappij van de Dwaling] 2 Toen nu het Al op zoek ging naar hem uit wie het was voortgekomen het Al bevond zich in de Onbegrijpelijke en Ondenkbare die boven elke gedachte verheven is bracht de onwetendheid aangaande de Vader angst en vrees voort. De angst verdichtte zich als een nevel, zodat niemand meer in staat was te zien. 3 Daardoor werd de Dwaling sterk, zij bewerkte haar materie in dwaasheid, zonder enige kennis van de Waarheid. Zij ging aan het scheppen en vervaardigde met macht en praal een vervanging van de Waarheid. 4 Dit was evenwel geen nederlaag voor de Onbegrijpelijke en Ondenkbare, want de angst en de vergetelheid en het product van de leugen waren niets, terwijl de vaste Waarheid onaantastbaar is, onwankelbaar en van een volmaakte schoonheid. Daarom, veracht de Dwaling! 5 Zo had zij geen wortel: zij verkeerde in een mist aangaande de Vader, toen zij haar producten, vergetelheid en angsten, vervaardigde om daardoor de mensen van het Midden te misleiden en gevangen te nemen. 6 De vergetelheid van de Dwaling is niet door de Vader openbaar gemaakt: zij is niet een tekort bij de Vader. De vergetelheid is niet bij de Vader ontstaan, al is zij dan wegens hem ontstaan. Wat echter in Hem ontstaat, is de kennis die openbaar gemaakt is met als doel de vernietiging van de vergetelheid en het kennen van de Vader. Aangezien de vergetelheid ontstaan is omdat men de Vader niet kende, zal de vergetelheid er niet meer zijn vanaf het moment dat men de Vader kent. [Christus doet de Vader kennen] 7 Dit is het Boek van hem die gezocht wordt, dat aan de volmaakten geopenbaard is door de barmhartigheid van de Vader: het mysterie dat verborgen was, Jezus Christus.
Daardoor heeft hij hen die zich door de vergetelheid in de duisternis bevonden, verlicht. Hij heeft hen verlicht en hun een weg gewezen. De weg is nu de Waarheid die hij hun geleerd heeft. 8 Daarom was de Dwaling op hem verbolgen en achtervolgde zij hem, zij was in verwarring over hem en werd vernietigd. Hij werd aan een boom genageld en werd zo een vrucht van de kennis van de Vader. Deze vrucht richtte echter niet te gronde doordat men ervan at, maar wie ervan gegeten hebben, heeft hij vergund zich over het vinden te verheugen. Want hij heeft hén in zich gevonden en zij hebben hém in zich gevonden. 9 Het Al is in de Onbegrijpelijke en Ondenkbare, de Vader, de Volmaakte, die het Al schiep, en het Al heeft hem nodig. Hij had namelijk de volmaaktheid daarvan aan zich gehouden en deze niet aan het Al geschonken. De Vader was echter niet afgunstig; wat kan er namelijk voor afgunst zijn tussen hem en zijn leden? Want als de Eon zo zijn volmaaktheid ontvangen had, had hij niet tot de Vader kunnen komen. Deze heeft de volmaaktheid ervan aan zich gehouden en schenkt hem die als terugkeer tot hem en één volmaakte kennis. Hij is het die het Al geschapen heeft, en het Al was in Hem en het Al had Hem nodig. [Christus als leraar] 10 Zoals wanneer iemand die sommigen niet kennen maar die wil dat zij hem kennen en liefhebben, een bode zendt om hem bekend te maken, zo is hij - want wat ontbrak het Al anders dan kennis aangaande de Vader? een rustige en toegewijde gids geworden. In scholen trad hij op en voerde als leraar het woord. Wijzen in eigen ogen kwamen tot hem en stelden hem op de proef, maar hij ontmaskerde hen als leeghoofden. Zij haatten hem, omdat het geen echte wijzen waren. Na al dezen kwamen de kleine kinderen, aan wie de kennis van de Vader behoort. Tot zij bevestigd waren, leerden zij de gelaatstrekken van de Vader kennen: zij kenden en werden gekend, zij waren verheerlijkt en verheerlijkten. [De openbaring als boek en testament] 11 In hun hart werd het levende Boek der Levenden geopenbaard, dat in het denken en het bewustzijn van de Vader geschreven staat en zich van voor de grondlegging van het Al in zijn onbegrijpelijke wezen bevindt. Niemand was in staat dit boek te nemen, omdat het bestemd was voor hem die het nemen zou en geslacht wou worden. Niemand van hen die in de verlossing geloofd hebben, kon openbaar worden zolang dat boek niet verschenen was. Daarom heeft de Barmhartige en Getrouwe, Jezus, geduldig het lijden op zich genomen, totdat hij dat boek genomen had. Want hij weet, dat zijn dood voor velen leven betekent. 12 Zoals in een testament,voordat het geopend is, het vermogen van de gestorven heer des huizes verborgen is, zo was ook het Al verborgen toen de Vader van het Al onzichtbaar was, die uit zichzelf ontstaan is en uit wie elke ruimte voortkomt. Daarom is Jezus verschenen en heeft hij dat boek aangenomen. Hij werd aan een boom genageld, hij heeft de beschikking van de Vader aan het kruis gehecht.
O, wat een grote leer: hij vernedert zich tot de dood, hoewel het eeuwige leven hem bekleedt! Nadat hij de vergankelijke lompen had uitgetrokken, heeft hij de onvergankelijkheid aangedaan, die niemand hem kan afnemen. 13 Nadat hij de lege ruimten van de angsten was binnengegaan, is hij weggegaan van hen die ontkleed waren door de vergetelheid. Daar hij volmaakte kennis is, heeft hij verkondigd wat in het hart van de Vader is, toen hij kwam om hen te onderrichten die onderricht zullen ontvangen. [De uitverkorenen in het Boek der Levenden] 14 Zij nu die onderricht ontvangen, zijn de levenden die opgeschreven staan in het Boek der Levenden. Zij ontvangen onderricht over zichzelf, zij ontvangen dat van de Vader en wenden zich weer tot hem. Aangezien de volmaaktheid van het Al bij de Vader berust, is het noodzakelijk dat het Al tot hem opstijgt. Wanneer iemand de Gnosis verwerft, dan ontvangt hij het zijne en haalt dat naar zich toe. Want wie onwetend is, heeft een gemis en zijn gemis is groot, omdat hij mist wat hem volmaakt zal maken. Aangezien de volmaaktheid van het Al bij de Vader berust en het noodzakelijk is, dat het Al tot hem opstijgt en iedereen het zijne ontvangt, heeft hij hen van tevoren opgeschreven, toen hij hen gereed maakte om aan hen die uit hem zijn voortgekomen te schenken. 15 Zij wier naam hij van tevoren gekend heeft, zijn aan het einde geroepen, zodat wie Gnosis heeft, iemand is wiens naam de Vader heeft uitgesproken. Want wiens naam niet genoemd is, is onwetend. Waarlijk, hoe zal iemand horen wanneer zijn naam niet geroepen is? Want wie onwetend is tot het einde, is een product van de vergetelheid en hij zal tegelijk daarmee vernietigd worden. Indien dat niet het geval is, waarom hebben deze verachtelijke mensen dan geen naam en geven zij geen antwoord? 16 Daarom, als iemand gnosis heeft, is hij van boven: als hij geroepen wordt, hoort hij, geeft antwoord, keert zich tot hem die roept en stijgt tot hem op. En hij weet hoe hij genoemd wordt. Wanneer hij Gnosis bezit, doet hij de wil van hem die hem geroepen heeft, hij wil hem behagen en ontvangt de rust. Ieder krijgt zijn ware naam. Wie zo gnosis heeft, weet waar hij vandaan gekomen is en waar hij heen zal gaan. Hij weet, zoals iemand die dronken was weer nuchter is geworden, en, tot zichzelf gekomen, zijn zaken weer op orde heeft gesteld. [De verlosser bevrijdt van de Dwaling] 17 Hij heeft velen van de Dwaling afgebracht, hij is hen voorgegaan naar hun ruimten, waaruit ze waren weggegaan toen ze de Dwaling aannamen vanwege de diepte van hem die alle ruimten omvat, zonder dat er iets is wat hem omvat. Het was een groot wonder dat zij in de Vader waren zonder hem te kennen en zelf naar buiten konden treden, want zij waren niet in staat zichzelf te begrijpen en hem te kennen in wie zij zich bevonden. Want als zijn wil niet naar buiten was getreden, zouden ze dat nooit gekund hebben, want hij heeft zijn wil geopenbaard tot een kennis waarmee al zijn emanaties instemmen.
[De letters van het levende Boek] 18 Dit is de kennis van het levende Boek, dat hij aan het einde van de eonen geopenbaard heeft als zijn letters. Daarbij heeft hij geopenbaard, dat het geen klinkers en ook geen medeklinkers zijn, zodat men ze zou kunnen lezen en iets dwaas’ denken, maar het zijn letters der Waarheid, die alleen zij die ze kennen kunnen lezen. Iedere letter is een afgeronde gedachte, als een volledig boek, omdat het letters zijn die door de Eenheid geschreven zijn. De Vader heeft ze namelijk geschreven voor de eonen, opdat zij door zijn letters de Vader zouden kennen.
Hymne op het Woord 19 Zijn wijsheid overdenkt het Woord zijn onderricht spreekt het uit, zijn kennis heeft het geopenbaard, zijn eer is een kroon op zijn hoofd, zijn vreugde stemt er mee in, zijn heerlijkheid heeft het verhoogd, zijn beeld heeft het geopenbaard, zijn rust heeft het tot zich genomen, zijn liefde heeft het belichaamd, zijn vertrouwen heeft het omvat. Zo gaat het Woord van de Vader uit in het Al. als de vrucht van zijn hart en de uitdrukking van zijn wil. Het draagt het Al, het verkiest het en ook ontvangt het de trekken van het Al. Het reinigt het en brengt het terug tot de Vader en tot de Moeder: Jezus, van oneindige zoetheid!
[De openbaring herstelt de eenheid] 20 De Vader openbaart zijn boezem - zijn boezem is de Heilige Geest -, hij openbaart wat van hem verborgen is - wat van hem verborgen is, is zijn Zoon -, opdat door de barmhartigheid van de Vader de eonen hem kennen en ophouden zich af te tobben met de Vader te zoeken, daar zij in hem tot rust komen, in de wetenschap dat hij rust is. 21 Door het tekort aan te vullen heeft hij de uiterlijke vorm weggedaan, - de uiterlijke vorm ervan is de wereld waarin hij zijn dienst verricht heeft. Want waar afgunst is en strijd is, is het tekort, maar waar de eenheid is, is de volmaaktheid. Aangezien het tekort ontstond, omdat men de Vader niet kende, zal het tekort er niet meer zijn vanaf het moment dat men de Vader kent. Zoals wanneer iemand onwetend is, de onwetendheid vanzelf verdwijnt als hij tot kennis komt, en zoals de duisternis verdwijnt wanneer het licht verschijnt, zo ook verdwijnt het tekort door de volmaaktheid. 22 Vanaf dat moment is derhalve de uiterlijke vorm niet meer zichtbaar, maar zal deze verdwijnen bij het opgaan in de Eenheid - want nu zijn hun werken schandelijk -, op het moment namelijk dat de eenheid de ruimten volmaakt zal maken.
In de Eenheid zal ieder zichzelf ontvangen, in Gnosis zal hij zich reinigen van een bonte verscheidenheid tot eenheid, door de stof in zich te verteren als een vuur, en de duisternis door het licht en de dood door het leven.
[De openbaring vernietigt de Dwaling] 23 Wanneer dit nu een ieder van ons is overkomen, dan moeten wij er vooral op bedacht zijn, dat het huis zuiver en rustig wordt voor de Eenheid. Het is als met mensen die ergens vandaan verhuisden en vaten hadden die op sommige plaatsen ondeugdelijk waren: zij braken ze kapot. Toch lijdt (in zo’n geval) de heer des huizes geen verlies, integendeel, hij verheugt zich, omdat in plaats van de ondeugdelijke vaten de volle nu van goede kwaliteit zijn. 24 Want zo is het oordeel dat van boven gekomen is en iedereen geoordeeld heeft: een getrokken tweesnijdend zwaard, dat naar beide kanten snijdt. Toen het woord verscheen, dat in het hart is van hen die het uitspreken - het is niet alleen een klank, maar het heeft ook een lichaam aangenomen - ontstond er grote verwarring onder de vaten, omdat sommige geledigd werden en andere gevuld: sommige werden bijgevuld, andere leeggegoten, sommige werden gereinigd, andere gebroken. 25 Alle ruimten werden geschokt en in verwarring gebracht, want ze hadden stabiliteit noch vastheid. De Dwaling was in verwarring, niet wetend wat te doen. Zij was bedroefd, treurde en pijnigde zich, omdat ze niets wist. Toen de kennis, die haar ondergang is en die van al haar emanaties, haar naderde, was de Dwaling leeg, zonder iets in zich te hebben.
[De Waarheid verenigt met de Vader] 26 De Waarheid verscheen en al haar emanaties herkenden haar. Zij begroetten de Vader in de Waarheid en door een volmaakte Kracht, die hen met de Vader verbindt. Want iedereen die de Waarheid liefheeft - de Waarheid is namelijk de mond van de Vader en zijn tong is de Heilige Geest, die hem met de Waarheid verbindt door hem middels zijn tong met de mond van de Vader te verbinden-, zal de Heilige Geest ontvangen. Dit is de openbaring van de Vader en zijn onthullingen aan de eonen.
[Kennis van de Vader: het ontvangen van een vorm en een naam] 27 Hij heeft zijn verborgen wezen geopenbaard, hij heeft het verklaard. Want wie omvat (alles) dan de Vader alleen? Want alle ruimten zijn zijn emanaties. Zij hebben ingezien dat ze uit hem zijn voortgekomen, als kinderen uit een volwassene. Zij wisten dat zij nog geen vorm hadden gekregen en nog geen naam hadden ontvangen, die de Vader voor elk afzonderlijke voortbrengt. Op het moment dat ze vorm ontvangen doordat ze hem kennen - waarlijk, hoewel ze in hem zijn, kennen ze hem niet, maar de Vader is volmaakt en kent iedere ruimte die zich in hem bevindt -, maakt hij, als hij dat wil, openbaar wie hij wil door hem een vorm te geven en door hem een naam te geven. En hij geeft hem een naam en bewerkt dat hij ontstaat: zij die nog niet zijn ontstaan, zijn onwetend van hem die hen heeft voortgebracht.
28 Ik zeg evenwel niet, dat zij die nog niet ontstaan zijn, niets zijn, want ze zijn in hem die hun ontstaan zal willen wanneer hij dat wil, zoals een vastgesteld tijdstip komt. Voordat ook maar iets openbaar geworden is, weet hij wat hij zal voortbrengen. Maar de vrucht die nog niet openbaar geworden is, weet niets, noch doet zij iets. Zo komt dan iedere ruimte die zelf in de Vader bestaat, voort uit hem die is, die hem evenwel tot stand heeft gebracht uit wat niet is. 29 Want wie geen wortel heeft, heeft ook geen vrucht, maar hoewel hij bij zichzelf denkt: ‘Ik besta’, zal hij daarop toch weer vanzelf te gronde gaan. Daarom zal hij die in het geheel niet ontstaan is, ook niet bestaan. Wat wilde de Vader dan dat de onwetende van zichzelf zou denken? ‘Ik besta als de schaduwen en de schijngestalten van de nacht!’. Als het licht schijnt op wat zo iemand angst heeft aangejaagd, beseft hij dat het niets is.
[Het onwetend bestaan een nachtmerrie] 30 Zo waren zij onwetend aangaande de Vader, daar zij hem niet zagen. Doordat dit zich uitte in angst en verwarring en instabiliteit en twijfel en verdeeldheid, waren er veel waandenkbeelden en loze onzinnigheden waaraan zij leden, alsof ze in slaap gedompeld waren en aan verwarde dromen ten prooi. Ze vluchtten ergens heen, of ze zijn niet bij machte vooruit te komen bij de achtervolging van anderen, of ze zijn aan het slaan, of ze krijgen zelf slaag, of ze vallen van grote hoogte, of ze vliegen door de lucht, hoewel ze geen vleugels hebben. Dan weer is het of iemand hen vermoordt, al is er niemand die hen achtervolgt, of zij doden zelf die hen nastaan, want ze zijn met hun bloed bevlekt. Tot het moment dat zij die dit alles meemaken wakker worden: zij die in al deze verwarringen waren, zien dan niets, omdat het geen reële dingen zijn. 31 Zo is het met hen die de onwetendheid hebben afgeworpen als de slaap: ze houden haar niet voor iets reëels, noch houden ze haar werken voor werkelijkheden, maar ze laten ze achter zich als een droom in de nacht. De kennis van de Vader beschouwen zij als het (morgen)licht. Zo heeft iedereen als in slaap gehandeld toen hij onwetend was, en zo is hij tot kennis gekomen alsof hij ontwaakte. Gelukkig de mens die zal terugkeren en ontwaken, gelukzalig hij die de ogen der blinden geopend heeft! [De Geest wekt op en schenkt de Zoon] 32 En de Geest is hem haastig te hulp geschoten toen hij hem wakker had gemaakt: door hem die op de grond lag zijn hand toe te steken, heeft hij hem op de been geholpen, want hij was nog niet gaan staan.
Hij heeft hem de mogelijkheid gegeven de kennis aangaande de Vader en de openbaring van de Zoon te kennen. Want toen zij hem gezien en gehoord hadden, heeft hij hun vergund hem te proeven en te ruiken en de geliefde Zoon aan te raken.
[De Zoon doet de weg terug kennen] 32 Toen hij verscheen en hen onderrichtte over de onbegrijpelijke Vader, toen hij hun inblies wat in het denken van de Vader is en zijn wil volbracht, ontvingen velen het licht en wendden zich tot hem. Want de materiele mensen waren vreemden en zagen zijn gestalte niet en hebben hem niet herkend. Want hij kwam in een eigensoortig vlees, waarbij niets zijn gang stopte, omdat de vergankelijkheid ongrijpbaar is. Daarbij bracht hij ook nieuwe dingen ter sprake, toen hij zei wat in het hart van de Vader is, en hij bracht het volmaakte woord voort. Het licht sprak door zijn mond en zijn stem bracht het leven voort. Hij heeft hun denken en verstand gegeven en genade en verlossing en een krachtige geest, uit de onbegrensde zoetheid van de Vader. 34 Hij maakte een eind aan de straffen en de geselingen, want die waren het die de mensen die genade nodig hadden van hem deden wegdolen in dwaling en banden: hij vernietigde ze met kracht en ontmaskerde ze door de Gnosis. Hij werd een weg voor hen die verdwaald waren en kennis voor hen die onwetend waren, een vondst voor hen die zochten en een ondersteuning voor hen die wankelden, reinheid voor hen die bezoedeld waren.
[De Goede Herder] 35 Hij is de herder die de negenennegentig schapen die niet verdwaald waren, heeft achtergelaten en op zoek is gegaan naar het afgedwaalde. Toen hij het vond, verheugde hij zich, want negenennegentig is een getal, dat zich op de linkerhand bevindt, die het omvat. Maar wanneer men de een vindt, gaat het gehele getal over op de rechterhand. Zo ontneemt hij aan wie de ene nog ontbreekt - namelijk de hele rechterhand, die naar zich toehaalt wat er nog aan ontbrak - deze aan de linkerkant en brengt hem over naar de rechter, zo wordt het getal honderd. 36 Het teken van wat hun geblaat kenmerkt, representeert de vader. Zelfs op de sabbat heeft hij gewerkt voor het schaap, dat hij in de put gevallen aantrof. Hij redde het schaap het leven door het uit de put omhoog te brengen. Hij deed dit, opdat gij in uw hart weet - gij zijt de kinderen van de kennis des harten -, wat de sabbat is waarop het de verlossing niet past werkeloos te zijn, en opdat gij spreekt op grond van de dag die van boven is, die geen nacht heeft, en van het licht dat niet ondergaat, omdat het volmaakt is.
[Aansporing tot een leven als verlosten] 37 Spreekt daarom vanuit uw hart, omdat gij de volmaakte dag zijt en in u het licht woont dat niet ondergaat. Spreekt over de waarheid met hen die haar zoeken en over de Gnosis tot hen die gezondigd hebben in hun dwaling.
Versterkt de voeten van hen die gestruikeld zijn en strekt uw handen uit naar hen die ziek zijn. Voedt hen die honger hebben, geeft rust aan de vermoeiden, doet hen opstaan die willen opstaan en maak hen die slapen wakker. Want gij zijt de wijsheid die om hoog trekt. Wanneer de kracht zo handelt, wordt zij nog sterker. 38 Bekommert u om uzelf, bekommert u niet om andere dingen, die gij van u geworpen hebt. Keert niet naar wat u hebt om het weer op te eten. Wordt geen mot, wordt geen worm, want gij hebt het al afgeworpen. Wordt geen plaats voor de duivel, want gij hebt hem al vernietigd. 39 Versterkt niet waardoor u aanstoot geeft, en dat zelf valt, daar er rekenschap gevraagd wordt. Want wie met de wet geen rekening houdt, doet meer onrecht dan wie wel met de wet rekent, want de een doet zijn daden als een wetteloze, de ander doet zijn daden als een rechtvaardige onder andere rechtvaardigen. Doet gij daarom de wil van de Vader, want gij zijt uit hem afkomstig. Want de vader is zoet en wat hij wil is goed. Hij heeft kennis genomen van het uwe, opdat gij daarin tot rust komt, want aan de vruchten leert men het uwe kennen.
[De geur die terugkeert naar de Vader] 40 Want de kinderen van de Vader zijn zijn geur, want voorheen hadden zij de genade voor zijn aangezicht te staan. Daarom heeft de Vader zijn geur lief en hij maakt hem overal openbaar. En wanneer deze zich vermengt met de stof, brengt hij zijn geur aan het licht en in zijn rust laat hij hem iedere vorm en iedere klank te boven gaan. Want niet de oren ruiken de geur, maar de adem van de Geest bezit het reukvermogen en haalt de geur naar zich toe en wordt ondergedompeld in de geur van de Vader. En zo brengt hij hem in de haven en neemt hem mee naar de plaats waar hij vandaan gekomen is: uit de eerste geur, die verkild is. 41 Deze is iets wat zich in psychische vorm bevindt, daar hij als koud water is, dat is weggevloeid en zich in zachte aarde bevindt, waarvan zij die het zien denken dat het alleen maar aarde is, en dat daarna weer verdampt. Als een luchtstroom hem meevoert, wordt hij weer warm. De verkilde geuren hebben dus hun oorsprong in de scheiding. Daarom is het geloof gekomen, het heeft de scheiding opgeheven en heeft het warme Pleroma der liefde gebracht, opdat de koude niet opnieuw zou ontstaan, maar er de eenheid is van het volmaakte denken.
[Het heil komt op Gods tijd] 42 Dit is de prediking van het Evangelie over het vinden van het Pleroma door hen die uitzien naar de verlossing die van boven komt: wanneer hun hoop die zij koesteren in gespannen afwachting is, hun hoop die betrekking heeft op hun gelijkenis, het licht waarin geen schaduw is, dan, op dat moment, staat het Pleroma op het punt te komen. Het tekort van de materie is niet uit de onbegrensdheid van de Vader ontstaan.
Deze komt om het tekort een bepaalde tijd te stellen, ofschoon niemand kon zeggen dat de Onvergankelijke op deze manier zou komen. Maar de Diepte van de Vader heeft zich vermenigvuldigd, doch het denken van de Dwaling was niet bij hem. Het is een zaak van vallen en het is een zaak van gemakkelijk weer opstaan door het vinden van hem die gekomen is tot wie hij zal terugkeren. Want de terugkeer wordt verandering van denken genoemd.
[Het Pleroma als een arts die geneest] 43 Daarom heeft de wind van de onvergankelijkheid gewaaid: hij is de zondaar gevolgd, opdat deze van zijn kwaal bevrijd zou worden. Want bevrijding is wat er rest voor het licht in het tekort: dit is het woord van het Pleroma. Want de arts haast zich naar de plaats waar de zieke is, want dat is de wens die hem drijft. Hij nu die een gebrek heeft, verbergt dat niet, omdat de arts heeft wat hij mist. Zo ook vult het Pleroma, dat geen gebrek heeft, het tekort aan, het Pleroma dat de Vader uit zichzelf gegeven heeft om wat hem ontbreekt aan te vullen, opdat hij zo de genade zou ontvangen. Want toen hij een gebrek had, bezat hij niet de genade. Daarom was er achteruitgang waar de genade ontbrak. Toen nu de achteruitgang, wat gebrek had, werd aangenomen, werd het openbaar, daar het nu een pleroma was. Dit is het vinden van het licht der Waarheid dat over hem is opgegaan, want dit is onveranderlijk.
[De zalving met de erbarming van de Vader] 44 Daarom werd in hun midden over Christus gesproken, opdat zij die in verwarring waren zouden omkeren en hij hen zou zalven met de zalfolie. De zalfolie is de barmhartigheid van de Vader die zich over hen zal erbarmen. Maar die hij gezalfd heeft zijn de volmaakten, want het zijn de volle vaten die men bij de verzegeling pleegt te besmeren. Maar wanneer het smeersel van een vat loslaat, raakt het leeg, en de oorzaak dat er een tekort ontstaat, is het feit dat zijn smeersel verdwijnt. Want op dat moment neemt een luchtstroom iets van de kracht van de inhoud mee. Maar van hem die geen gebrek vertoont, wordt geen zegel verwijderd, noch wordt er iets leeggemaakt, maar wat hem ontbreekt vult de volmaakte Vader weer Aan. Hij is goed, hij kent zijn plantingen, want hij heeft hen in zijn paradijs geplant. Zijn paradijs nu is zijn plaats van rust.
[Het Woord en de Wil van de Vader] 45 Dit is de volmaaktheid in de gedachte van de Vader en dit zijn de woorden van zijn overweging. Elk van zijn woorden is het werk van zijn ene wil door de openbaring van zijn Woord. Toen zij in de diepte van zijn gedachte waren, heeft het Woord, dat als eerste te voorschijn kwam, hen doen verschijnen. En het bewustzijn dat het ene Woord in zwijgende genade spreekt, werd ‘gedachte’ genoemd, omdat zij zich daarin bevonden toen zij nog niet openbaar geworden waren. 46 Het geschiedde dus dat het Woord als eerste te voorschijn kwam, toen het de wil van hem die wilde behaagde.
En de wil is dat waarin de Vader rust en waarin hij welgevallen heeft: niets geschiedt buiten hem om en niets geschiedt zonder de wil van de Vader. Maar zijn wil is niet te bepalen. De wil is zijn spoor, maar niemand kan hem kennen, noch is het mogelijk hem te onderzoeken om hem te begrijpen. Maar op het moment dat hij wil, is wat hij wil - ook al staat hun wat zij zien volstrekt niet aan - bij God wil. 47 Want de Vader kent van allen het begin en het einde, want bij hun einde zal hij naar hen omzien. Het einde nu is het ontvangen van de kennis aangaande de Verborgene. En dat is de Vader, uit wie het begin is voortgekomen en tot wie allen die uit hem zijn voortgekomen zullen terugkeren. Zij zijn openbaar geworden tot eer en verheerlijking van zijn Naam.
[De Zoon is de Naam van de Vader] 48 De Naam van de Vader is de Zoon. Hij, de Vader, is het die in den beginne een naam heeft gegeven aan hem die uit hem is voorgekomen, die hij zelf is, en die hij als zijn Zoon heeft verwekt. Hij gaf hem zijn eigen naam. Hij, de Vader, is het die alles bezit wat bij hem is: hij heeft de Naam en hij heeft de Zoon. Deze kan gezien worden, maar de Naam is onzichtbaar, want hij alleen is het geheimenis van de Onzichtbare dat komt tot oren die er helemaal vol van zijn. 49 Want inderdaad, de Naam van de Vader wordt niet uitgesproken, maar hij openbaart zich in een Zoon. Zo is dus de Naam groot. Wie kan derhalve een naam de grote Naam! - voor hem uitspreken dan alleen hij van wie de Naam is en de zonen van de Naam, op wie de Naam van de Vader rustte en die op hun beurt zelf rustten in zijn Naam? 50 Aangezien de Vader ongeworden is, is hij alleen het die hem voor zich als Naam heeft verwerkt, voordat hij de eonen tot stand bracht, opdat de Naam van de Vader boven hen zou staan, daar hij de Eigennaam is, dat wil zeggen de Ware Naam, die zeker is in zijn gezag en volmaakte kracht. Want de Naam hoort niet tot de gangbare uitdrukkingen en benamingen, maar hij is onzichtbaar. 51 Hij heeft hem alleen een naam gegeven, daar hij alleen hem ziet, de enige die in staat is hem een naam te geven. Want wie niet bestaat, heeft geen naam, want wat voor naam kan men geven aan wat niet bestaat? Maar Hij die is, bestaat samen met zijn Naam en deze alleen kent hem, en de Vader is de enige om hem een naam te geven. 52 De Zoon is zijn Naam. Hij heeft hem dus niet verborgen in het verborgene, maar de Zoon ontstond en hij gaf hem alleen een naam. De Naam van de Zoon is dus die van de Vader, zoals de Naam van de Vader die van de Zoon is. Want waar anders zou de Ontferming een naam vinden dan bij de Vader?
[Het wezen van de Naam] 53 Maar ongetwijfeld zal iemand tot zijn medemens zeggen: ‘Wie kan een naam geven aan iemand die voor hem bestond, alsof kinderen niet een naam krijgen van hen die hen hebben voortgebracht?’ Hierover nu moeten wij allereerst nadenken. Wat is de Naam, daar het de Ware Naam is?
Het is dus niet een naam die aan de Vader ontleend is, want het is de Eigennaam. Hij heeft dus niet zijn naam te leen gekregen, zoals anderen, in overeenstemming met de wijze waarop ieder voortgebracht zal worden. Maar dit is de Eigennaam. Er is geen ander aan wie hij hem gegeven heeft. Hij was echter onbenoembaar en onuitsprekelijk, totdat de Volmaakte hemzelf uitsprak. En hij is in staat zijn Naam uit te spreken en hem te zien.
[De Zoon en de gnostici getuigen van het Pleroma] 54 Toen het hem nu behaagde, dat zijn geliefde Naam zijn Zoon zou zijn en hij hem de Naam gaf, hem namelijk die uit de Diepte was voortgekomen, sprak deze over zijn geheimenissen, in de wetenschap dat de Vader zonder boosheid is. Daarom ook heeft hij hem uitgezonden, opdat hij zou spreken over de Plaats en zijn plaats van rust, waar hij vandaan gekomen was, en opdat hij het Pleroma zou verheerlijken, de grootheid van zijn Naam en de zoetheid van de Vader. 55 Ieder zal spreken over de plaats waar hij vandaan gekomen is en hij zal zich haasten om weer terug te keren in het gebied waar hij zijn ware aard ontvangen heeft en om deze weer aan die plaats - de plaats waarin hij stond - te ontlenen, door van die plaats te proeven en er voedsel en groei van te ontvangen. En zijn eigen plaats van rust is zijn Pleroma.
[De emanaties en de Vader] 56 Alle emanaties van de Vader zijn dus Pleroma’s en al zijn emanaties hebben hun wortel in hem, die hen allen in zich deed groeien. Hij heeft aan hen hun bestemming gegeven. Ze zijn daarom ieder afzonderlijk openbaar geworden, opdat zij door hun eigen denken hem kennen. Want de plaats waarheen zij hun denken doen opstijgen, die plaats is hun wortel, die hen in alle hoogten opheft tot de Vader. Zij hebben zijn hoofd als hun rust en zij vinden steun door dicht bij hem te zijn: zij hebben, om zo te zeggen, door de kussen deel gekregen aan zijn gelaat. 57 Maar zij worden niet op de volgende manier openbaar: zij hebben niet zichzelf verhoogd, noch deden zij de heerlijkheid van de Vader tekort, en ook stelden zij zich de Vader niet voor als klein, noch als bitter, noch als toornig, maar als zonder boosheid, onwankelbaar, zoet, met kennis van alle ruimten voordat zij ontstonden en zonder behoefte aan onderricht.
[De gnostici en de Vader] 58 Zo staat het met hen die van boven af iets bezitten van de onmetelijke Grootheid, waarbij ze zich uitstrekken naar de absoluut Ene en Volmaakte die zij hebben. En zij dalen niet af in de onderwereld en zij hebben geen afgunst, noch geklaag, en er is ook geen dood onder hen, maar zij rusten in hem die rust. Daarbij zijn ze zonder moeite, noch verstrikt in het zoeken van de waarheid,
maar ze zijn zelf de Waarheid. 59 En de Vader is in hen en zij zijn in de Vader, volmaakt, onverdeeld in de waarlijk Goede, in geen enkel opzicht tekort schietend, maar rust schenkend, daar zij zachtmoedig zijn in de Geest. En zij zullen naar hun wortel luisteren en zich wijden aan hen in wie hij zijn wortel zal aantreffen en zij zullen geen schade lijden aan hun ziel. Dit is de plaats van de gelukzaligen, dit is hun plaats!
[Slot: het Pleroma hier en nu] 60 Wat nu de overigen betreft, mogen zij op hun plaats weten dat het mij niet past over iets anders te spreken, nu ik in de plaats van rust geweest ben. Daarin zal ik echter steeds zijn en wel om mij altijd te wijden aan de Vader van het Al en de ware broeders, op wie de liefde van de Vader wordt uitgestort en in wier midden er geen gemis aan hem is. Zij zijn het die waarlijk openbaar worden, daar zij in het waarachtige en eeuwige leven vertoeven en spreken over het volmaakte licht, dat vol is van het zaad van de Vader en zich in zijn hart en in het Pleroma bevindt. Daarbij verheugt zijn geest zich in hem in wie hij was, omdat hij goed is. En zijn kinderen zijn volmaakt en zijn naam waardig, want zulke kinderen heeft de Vader lief.