Het economisch belang van film in Nederland Waardecreatie in een dynamische sector
Het economisch belang van film in Nederland Waardecreatie in een dynamische sector
Lectoraat Media- en Entertainmentmanagement Hogeschool IN HOLLAND Haarlem In opdracht van Filmwereld.net Drs. L. Derksen (research fellow) Drs. J. Driessen (associate lector) Drs. J. Driessen (associate lector)
Colofon Dit rapport is gemaakt in opdracht van:
Filmwereld.net is een samenwerkingsverband van verschillende brancheorganisaties van de Nederlandse bioscopen, videotheken, entertainmentwinkels, film- en videomaatschappijen, waarbij ook de belangenvereniging van filmmakers, acteurs en actrices is aangesloten.
Door: Het lectoraat Media & Entertainment Management (MEM), onderdeel van het Institute of Advanced Studies and Applied Research (ASAR) van Hogeschool INHOLLAND.
Met medewerking van: De heer dr. W.J.J. Manshanden, TNO Innovatie en Ruimte Mevrouw drs. M. van de Kamp, PhD candidate, Erasmus Universiteit Rotterdam
Speciale dank gaat uit naar: De heer J. Bruijnen, Warner Home Entertainment De heer N. Holzenbosch
En alle brancheverenigingen van de filmsector, hun medewerkers en alle andere personen uit de film- en televisiewereld die zo vriendelijk zijn geweest tijd vrij te maken om mee te denken over de opzet en uitvoer van dit onderzoek, die kritisch mee hebben gelezen en een nuttig klankbord zijn geweest.
Inhoudsopgave
Voorwoord
7
Executive Summary
8
1 Introductie en afbakening 10 1.1 Inleiding 11 1.2 Specifieke kenmerken van de filmsector 13 2 Structuur en geldstromen in de filmsector 15 2.1 Waardeketen 16 2.2 Windows 17 2.3 Het verdienmodel van de filmsector 19 3
Dataverzameling 27 3.1 De begrippen 28 3.2 De enquête 29 3.3 Knelpunten bij de dataverzameling 30
4 De economische waarde van de filmsector 31 4.1 Het rekenmodel 32 4.2 De inkoopwaarde 34 4.3 Bioscoopexploitatie 36 4.4 Verhuurexploitatie 39 4.5 Verkoopexploitatie 41 4.6 De bruto toegevoegde waarde 43 4.7 Toeleveranciers 44 5. De waarde van werkgelegenheid 49 5.1 Analyse van de werkgelegenheid 50 5.2 Ontwikkeling van werkgelegenheid en toegevoegde waarde 51 5.3 Ontwikkeling in zuivere en onzuivere klassen 55 5.4 Conclusie werkgelegenheid en toegevoegde waarde 58 6 Conclusies 59 6.1 Inleiding 60 6.2 Toegevoegde waarde 60 6.3 Afgeleide toegevoegde waarde 61 6.4 Werkgelegenheid 63 6.5 De waarden en ontwikkeling in perspectief 64 6.6 De Nederlandse producent 65 6.7 Afsluiting 66
Nawoord
67
Bijlagen
68
Bijlage 1: De Nederlandse Film: Financiering van de creatie en productie in de Nederlandse film- en tv-sector 1 Beschikbare fondsen: welke gelden voor welke content? 2 Exploitatievoorwaarden voor subsidies en leningen 3 Nederlandse filmfinanciering en de afhankelijkheid van fondsen Ad. Bijlage 1: Exploitatievoorwaarden voor subsidies en leningen
69 70 77 78 80
Bijlage 2: Methode van berekening werkgelegenheid: CBS en LISA cijfers
85
Gesprekspartners
86
Literatuuropgave
87
Voorwoord Beste lezer, Het Platform Filmwereld.net, het samenwerkingsverband van filmmakers, bioscopen, videotheken, entertainmentwinkels en film- en videomaatschappijen in Nederland, heeft aan de kenniskring Media & Entertainmentmanagement Hogeschool INHOLLAND gevraagd de economische waarde van de hele filmsector in Nederland, die zich kenmerkt door een waaier van exploitatievormen, integraal in kaart te brengen. Een exercitie die nooit eerder heeft plaatsgevonden. Het Platform deed dat omdat ze met de uitkomsten van het onderzoek eens en voor altijd wil aangeven hoe belangrijk creatie en distributie van films en andere visuele producten is. De sector is immers van belang voor de Nederlandse economie. Het onderzoek dat voorligt toont dat belang helder en duidelijk aan. De sector biedt werkgelegenheid (30.000 banen in 2004) en voegt miljoenen euro’s toe aan de economie. Het onderzoek laat ook zien dat de sector onder druk staat. In de drie jaar die onderzocht zijn, is de toegevoegde waarde van de filmwereld gedaald met 13%. En dat baart zorgen. Het betekent dat er werk aan de winkel is. Enerzijds op het gebied van het innovatief benutten van alle kansen die nieuwe spelers, technieken en businessmodellen bieden, anderzijds op het gebied van de bescherming van het economisch fundament van de sector, het auteursrecht. Alléén op die manier kan de opleving die de markt in 2006 heeft laten zien structureel worden. Ruud Lamers Voorzitter Platform Filmwereld.net
Executive Summary In dit onderzoeksrapport worden het economische model en de economische waarde van de filmindustrie in Nederland in kaart gebracht. Daarbij wordt een specifieke definitie gehanteerd van het filmproduct (de content) die in de opzet van dit rapport centraal staat: Alle ‘filmed content’ in de vorm van film, (televisie)series, (televisie)drama en documentaire, van Nederlandse of buitenlandse makelij, die in Nederland voor de consument beschikbaar is. Om de economische waarde van de filmsector in kaart te brengen is de waardeketen geanalyseerd voor zover het de laatste fasen betreft: uitgave/exploitatie, distributie en consumptie. De analyse van de verschillende fasen is gemaakt op het niveau van de drie belangrijkste deelmarkten, die in dit verslag als windows worden aangeduid: bioscoop-, verhuur- en verkoopexploitatie. Uit de analyse van bestaande rapporten en van de verzamelde data door een enquête zijn verschillende conclusies gekomen: Creatie, productie en rechten l
Creatie en productie van filmproduct zijn ingewikkelde processen waarbij veel partijen zijn betrokken.
Zodra er een product is, zijn er rechten te verdelen. De rechten berusten oorspronkelijk bij de maker, meestal
de producent. Deze verkoopt de rechten in praktijk vaak aan een studio, omroep of distributeur, in ruil voor
geld waarmee de producent de betreffende productie en andere producties kan financiëren.
l
Distributeurs kunnen de zogenaamde majors zijn, de grote Amerikaanse studio’s, of onafhankelijke
distributeurs, independents genoemd. De distributeur investeert in kopieën van de content, een
publiciteitscampagne en publiciteitsmateriaal en verdient dit terug met de exploitatie van de content in
verschillende windows. Per window maakt de distributeur aparte afspraken over de omzetverdeling tussen
hem en de exploitant óf berekent aan de verhuurder of verkoper een vaste verkoopprijs.
l
De Nederlandse film maakt van de totale omzet in de drie windows in de laatste drie jaar tussen de
11 tot 12% uit van het totaal. De Nederlandse filmmarkt is erg klein en het afzetgebied maakt een gezond
en autonoom draaiende sector vrijwel onmogelijk. Hier is de producent afhankelijk van fondsen voor zijn
voortbestaan. Bovendien profiteert de Nederlandse producent niet van zijn eigen succes omdat subsidies
of leningen van fondsen moet worden terugbetaald, en eventuele winst ook voor een deel aan hen moet
worden afgestaan.
Economische structuur en digitalisering
l
Auteursrecht is nog altijd de basis van het verdienmodel in de entertainmentindustrie. Deze basis staat
onder druk door de ontwikkeling van digitale distributiemethodes. Dit levert nieuwe spelers op in de markt,
zoals informatie-technologiebedrijven en producenten van consumentenelectronica. De traditionele spelers
zijn altijd zelfstandig geweest en hadden de controle over hun content, nu zijn zij deels afhankelijk van dit
soort nieuwe spelers om de content aan de consument aan te kunnen bieden.
l
Met de digitalisering verdwijnen de fysieke beperkingen van bijvoorbeeld de logistieke processen.
De tussen- en groothandel én een hele reeks toeleveranciers, waaronder transporteurs, lijken hierin
overbodig te worden. De producent of de uitgever zou daarmee de ambitie kunnen koesteren om zelf
rechtstreeks met de consument in contact te treden, maar deze ontwikkeling komt nog niet op gang in de
filmsector. Het ziet er dus naar uit dat de functies (creatie, productie, distributie etc.) in de waardeketen
bewaard blijven, maar het is niet zeker dat die door de bestaande marktpartijen blijven worden ingevuld.
l
Als de filmsector de ontwikkelingen in de muziekindustrie goed beschouwt, dient zij te kijken naar de wijze
waarop ze haar content zelf online wil aanbieden en hoe ze die wil beschermen, maar het dwingt de
industrie ook om na te denken over de houdbaarheid van de huidige businessmodellen.
Executive Summary De economische waarde l
Voor dit rapport zijn data verzameld door middel van een marktenquête over omzet, toegevoegde waarde
en afgeleide toegevoegde waarde, waarbij de resultaten zijn gevalideerd door marktexperts. De bevindingen
uit de enquête worden gepresenteerd naast bevindingen van TNO, die een analyse heeft gemaakt van omzet
en toegevoegde waarde van de filmsector in Nederland, alsmede van de werkgelegenheid. De gehanteerde
rekenmethode van TNO rekent in veel gevallen activiteiten mee die slechts voor een deel direct gerelateerd
zijn aan de filmindustrie volgens onze definitie. Toch zijn deze cijfers in de rapportage opgenomen, omdat zij
een bovengrens vormen. De ondergrens wordt gevormd door de resultaten uit de enquête.
l
De toegevoegde waarde in de filmindustrie bedraagt in 2005 bijna 350 miljoen euro. Over drie jaar is de
waarde gedaald met bijna 13%; In 2003 was de toegevoegde waarde nog 398 miljoen euro. De omzet-
ontwikkeling exclusief btw laat een vergelijkbaar beeld zien. De omzet daalt met ruim 11%, van 539 miljoen
euro in 2003 tot 479 euro in 2005.
l
Bekeken per window is de daling in toegevoegde waarde in de verhuursector met bijna 30% het sterkst,
van 113 miljoen euro in 2003 tot 80 miljoen euro in 2005. De toegevoegde waarde op de bioscoopmarkt
daalt met 18%. In 2005 telt de toegevoegde waarde nog 96 miljoen euro, tegen 116 miljoen euro in 2003.
De verkoopwindow verliest niet maar stijgt met een kleine 2%, van 169 naar 172 miljoen euro.
l
TNO becijfert de toegevoegde waarde van de filmindustrie op 814 miljoen euro in 2004. Dit is een
bovengrens, die aanmerkelijk hoger uitkomt dan de uit de enquêtegegevens becijferde 394 miljoen euro.
De consumentenomzetten exclusief BTW in bioscoop, verhuur en verkoop tellen voor 2004 op tot 539
miljoen euro. TNO komt uit op een omzet van 2,3 miljard euro.
Afgeleide toegevoegde waarde l
De afgeleide toegevoegde waarde wordt gerealiseerd door toeleveranciers aan de filmsector. Dit zijn
bedrijven van buiten de branche die goederen en diensten leveren aan bedrijven uit de filmsector.
l
Gemiddeld bedroeg de afgeleide toegevoegde waarde over de gemeten jaren 41 miljoen euro. Ook deze
waarde daalt in de gemeten periode. Toeleveranciers realiseren in 2005 een afgeleide toegevoegde waarde die met
36 miljoen euro bijna 19% lager is dan in 2003. De omzet daalt van 112 miljoen euro in 2003 tot 104 miljoen
euro in 2005.
l
De afgeleide toegevoegde waarde voor 2004 is door TNO geraamd op een waarde van 64 miljoen euro.
l
Ontwerp en duplicatie is de grootste toeleverende groep voor de filmindustrie, gevolgd door advertising.
Ook public relations en vervoer zijn substantiële toeleveranciers.
Werkgelegenheid l
De filmindustrie heeft in het jaar 2004 een geschatte werkgelegenheid van bijna 30.000 banen. TNO heeft de
ontwikkeling van banen in de filmindustrie bekeken van 1996 tot en met 2004. De werkgelegenheid in Nederland
groeit bijna 27% in deze periode. De totale groei in heel Nederland bedroeg bijna 98.000 banen tussen 1996 en
2004, wat betekent dat de filmindustrie in de brede definitie meer dan 6% van de totale groei uitmaakt. l
De TNO cijfers zijn in perspectief geplaatst van de creatieve industrie. De filmindustrie maakt 10% uit
van de toegevoegde waarde en 7% van het aantal banen. De creatieve industrie was in 2004 met ruim
€ 8,4 miljard toegevoegde waarde verantwoordelijk voor 2,3 procent van de totale Nederlandse
toegevoegde waarde (het bruto nationaal product) en met ruim 216 duizend banen voor 2,9 procent van
het totale aantal banen in de Nederlandse economie. De filmindustrie is in omzet volgens de TNO ramingen
net zo groot als de dakdekkers- en dakconstructie-industrie en de kledingindustrie bij elkaar.
1
10
Introductie en afbakening
1 1.1
Inleiding Dit rapport is het resultaat van een uitgebreide studie naar de economische waarde van de filmsector in Nederland. Het is geschreven in opdracht van Filmwereld.net, de belangenvereniging van de Nederlandse filmsector. Leden zijn de Nederlandse bioscopen, videotheken, entertainmentwinkels, film- en videodistributeurs en hun brancheverenigingen, alsmede de belangenverenigingen van filmmakers, acteurs en actrices. De doelstelling van Filmwereld.net is de bescherming van auteursrechten in de filmbranche. Hiertoe informeert zij de consument over de Nederlandse wet- en regelgeving en de gevaren en gevolgen van piraterij. Daarnaast probeert zij door middel van een voorlichtingscampagne over piraterij een discussie op gang te brengen over de positie van het auteursrecht in een wereld die digitaliseert, een ontwikkeling waardoor auteursrechtelijk beschermde content in veel gevallen vogelvrij dreigt te worden. Filmwereld.net heeft het lectoraat Media en Entertainmentmanagement van Hogeschool InHolland Haarlem gevraagd een rapport op te stellen waarin de economische waarde van de filmsector in Nederland wordt geduid. Niet alleen de Nederlandse film wordt hierbij belicht; het rapport neemt alle ‘filmed content’ mee in de vorm van film, (televisie)series, (televisie)drama en documentaire, van Nederlandse of buitenlandse makelij, die in Nederland voor de consument beschikbaar is. Alleen content met als doel (educatief ) entertainment wordt opgenomen; nieuwsreportages en –documentaires worden buiten beschouwing gelaten. In veel gevallen zal de toelichting op de gehanteerde exploitatie- en distributiemodellen in dit rapport niettemin betrekking hebben op ‘feature films’, de films die voor het grote publiek hun première beleven in de bioscoop om daarna uitgebracht te worden op dvd en vertoond te worden op televisie. In dit rapport ligt het accent op de waarde die gecreëerd wordt met filmcontent in de bioscoop, via verhuur in videotheken en verkoop in winkels. Je kunt stellen dat de economische betekenis van de kanalen televisie en internet op distributeursniveau minder relevant is dan bioscoop, verhuur en verkoop. Distributeurs schatten dat bij de drie windows bioscoop, verhuur en verkoop gemiddeld grofweg 70% van hun totale omzet wordt gerealiseerd. Maar wat dit betekent voor de verhouding in omzet op andere niveaus is niet met zekerheid te zeggen. Waardecreatie met filmcontent via (betaal)televisie en online kanalen zijn vooralsnog buiten dit rapport gelaten. De rekeneenheden in televisie zijn moeilijk te vergelijken met de consumentenomzet zoals voor bioscoop, verhuur en verkoop geldt. Televisie rekent met verkochte reclame-minuten en kijkcijfers, waarbij de opbrengsten rondom filmed content, zoals in dit rapport gedefinieerd, niet eenduidig uit de reclame-omzetcijfers is af te leiden. Alleen de publieke omroep durft een schatting aan; zij schatten de inkomsten van reclame die wordt uitgezonden vóór films, series en documentaires rond 7% van het totaal. Internet is een nieuwe, nog marginale vorm van exploitatie en is om die reden ondoorzichtig en moeilijk in kaart te brengen, daargelaten het feit dat het merendeel van de filmed content online uit illegale bron komt. Dit onderzoek doet niet aan speculatie, reden waarom in de conclusie een toegevoegde waarde van de filmindustrie zal staan voor wat betreft bioscoop, verhuur en verkoop. Deze waarde kan worden opgevat als ondergrens, omdat televisie en internet niet zijn meegerekend. Van de drie deelmarkten bioscoop, verhuur en verkoop wordt de structuur in beeld gebracht, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan het feit dat de industrie voor filmed content net als de muziekindustrie een bedrijfstak is die steunt op de exploitatie van rechten. Auteursrecht is van cruciaal belang in de filmindustrie; de rechteneigenaar is degene die waarde creëert en omzet kan maken met de content waarover hij exploitatierechten of een gedeeltelijk recht in de vorm van een licentie heeft. De filmwereld: een aparte sector De filmsector in Nederland laat zich niet makkelijk vangen in algemene economische wetten en uitgangspunten. Daarom wordt in het tweede hoofdstuk van dit rapport de filmsector in Nederland getypeerd. De bijzonderheden van het product en de industrie eromheen worden uiteengezet. Tevens wordt ingegaan op het fundament van dit onderzoek, de waardeketen. Het begrip waardeketen komt uit de economische en bedrijfskundige theorie en wordt gebruikt om het proces van creatie van economische waarde te analyseren en onderzoeken. In dit rapport wordt de waardeketen toegepast op de filmindustrie. De waardeketen met betrekking tot filmcontent omvat de fases creatie, productie, exploitatie en distributie, en tenslotte consumptie. 11
1 Dit rapport richt zich op de laatste drie fases; exploitatie, distributie en consumptie van filmcontent. De creatie- en productiefase hebben voor wat betreft de Nederlandse economie alleen relevantie voor Nederlandse filmproducties. Immers, van alle buitenlandse films vindt de creatie en productie niet in Nederland plaats en wordt er in die zin ook geen economische waarde gecreëerd in Nederland. De Nederlandse film wordt uitgelicht in bijlage 1, waarin uitgebreid wordt ingegaan op de financiering van Nederlandse films. Begrip van het subsidiesysteem van de Nederlandse filmproductiesector is van belang om het betoog van dit rapport goed te begrijpen. Windows De waardeketen zoals hierboven beschreven wordt in dit onderzoek bekeken op het niveau van verschillende ‘windows’. Het begrip ‘window’ refereert in de filmsector aan diverse exploitatievormen en –momenten van filmcontent zoals bioscoop, verhuur en verkoop van video en dvd, (betaal)televisie en online exploitatie. Na release in de bioscoop is een film meestal 3 tot 6 maanden later te huur in de videotheek. De verkoopwindow loopt doorgaans gelijktijdig met verhuur, maar volgt soms enkele maanden later. Betaaltelevisie zendt films over het algemeen na een jaar uit, de televisie volgt als laatste. De online window lijkt een plaats in de windowstructuur te krijgen gelijk met verhuur en verkoop. Deze gefaseerde exploitatie heeft voornamelijk betrekking op het segment van de speelfilms. TV-drama en –series en ook veel documentaires beleven hun premières doorgaans op televisie waarna de dvd in de verkoop gaat en verhuur normaliter wordt overgeslagen, op populaire series na. In hoofdstuk twee wordt nader op de windows ingegaan. Economische waarde Om de economische waarde van de filmsector in Nederland te kunnen bepalen is een branche-brede enquête gedaan naar de toegevoegde waarde die door de verschillende marktspelers in de bedrijfskolom wordt gerealiseerd. Het begrip toegevoegde waarde verwijst naar de gerealiseerde bruto marge, zijnde de omzet minus de inkoopwaarde. De inkoopwaarde bestaat uit goederen en diensten die een marktspeler bij andere spelers afneemt om zijn doelstelling, exploitatie van de filmcontent, te bereiken. Deze inkoopwaarde is eveneens aan een analyse onderworpen zodat er ook uitspraken kunnen worden gedaan over de ‘afgeleide toegevoegde waarde’, namelijk de toegevoegde waarde die wordt gerealiseerd door toeleveranciers van de filmsector. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- en distributiebedrijven, dvd-fabrieken, marketing en reclamebureau’s, grafische industrie en horeca. De economische waarde wordt daarmee bepaald volgens de methode van het Centraal Bureau voor de Statistiek, waarmee ook de Nationale Rekeningen worden opgesteld. In hoofdstuk drie wordt toegelicht hoe de enquête is opgezet en uitgevoerd. De knelpunten bij de dataverzameling komen aan bod, naast een overzicht van de uitkomsten. De totale analyse resulteert in hoofdstuk vier in een overzicht per window van de inkoopwaarde, de toegevoegde waarde en de afgeleide toegevoegde waarde. De analyse geeft zowel verhoudingen en percentages als absolute totaalcijfers. Beide zijn nodig om inzicht te krijgen in de filmsector. In hoofdstuk vijf wordt nader ingegaan op de werkgelegenheid in de filmsector in Nederland. Het aantal banen en de toegevoegde waarde van deze banen is voor de periode van 1996 tot en met 2004 in kaart gebracht en wordt in dit hoofdstuk toegelicht. De filmsector werkt met een product dat zich onderscheidt door een grillig aanbod en een minstens zo grillige marktvraag. Met name de planning van de grote Hollywood-producties vertoont nauwelijks herkenbare patronen, evenals de vraag (lees: de te verwachten opbrengsten uit bioscoopbezoek en dvd-verhuur en –verkoop). De marktvraag naar filmcontent is vaak onvoorspelbaar, en daarmee vertonen ook de inkomsten en bedrijfsresultaten van de meeste spelers in en rond de filmeconomie grillige patronen. Een jaar van veel verlies wordt gemakkelijk opgevolgd door een jaar met bovenmatige winst. Om deze grillige markt goed te begrijpen worden nu eerst enkele opvallende kenmerken van de filmsector uiteengezet.
12
1 1.2
Specifieke kenmerken van de filmsector Onderstaand worden diverse kenmerken van de filmindustrie toegelicht om een beter inzicht te krijgen in de bedrijfstak. Nobody knows Binnen de filmindustrie is de kracht van het creatieve product in combinatie met de schaal van de exploitatie de sleutel tot commercieel succes. Wanneer een productie op grote schaal kan worden geëxploiteerd groeit het rendement kolossaal. Dat mechanisme is een van de belangrijkste drijvende krachten achter de mondialisering van de media- en entertainmentindustrie. Daar staat tegenover dat in een creatieve industrie als deze de markt een onzekere factor is, omdat succes moeilijk kan worden voorspeld. Caves noemt dit het nobody knows – principe. Niemand kan voorspellen of een film een groot succes wordt. Dat maakt het bedrijfsrisico bijzonder groot. Er worden meerdere producties uitgebracht, in de hoop dat die ene productie het zo goed doet dat de kosten van andere, minder succesvolle producties gedekt zijn. Het belang van auteursrecht Als een film, serie of documentaire eenmaal gemaakt is, zijn de vervolgkosten voor distributie en exploitatie relatief laag. Daarbij moet worden opgemerkt dat de marketingbudgetten voor met name de grote commerciële releases steeds groter worden. Zelfs voor de grote Hollywood-films is het steeds moeilijker de consument te bereiken en te mobiliseren. Doordat de distributiekosten, in verhouding tot de productiekosten, laag zijn, speelt in het verdienmodel van de audiovisuele industrie het recht op exploitatie een cruciale rol. Wie dit recht heeft, kan geld verdienen met het product. Het moment van exploitatie is kort en het aanbod is vele malen groter dan de beschikbare doeken in de bioscoop, of schapruimte in de videotheken en winkels. De aandacht van de consument kan niet lang worden vastgehouden, terwijl de makers en distributeurs voor elke film de volle aandacht willen. Het moment van bioscooprelease, de eerste window, is het meest kwetsbare moment voor de exploitatie van de film. Op dat moment is de interesse en de wil van de consument om de film te zien het grootst. Online piraterij treft de film en toekomstige verdiensten op dit moment het hardst; het lijkt bijna een wedstrijd wie de film als eerste heeft gedownload en als eerste heeft gezien. Eén kanttekening hierbij is dat voor veel consumenten de bioscoopervaring niet te evenaren is en men toch, of alsnog, de bioscoop bezoekt. Een volgend kwetsbaar moment is het downloaden van een illegale kopie vóór de film op dvd uitkomt; de consument heeft op dat moment de grootste wil om de dvd te bezitten en hiervoor te betalen. Het verdienmodel Producenten hebben te maken met grote investeringen, en kunnen alleen winst maken door een succesvolle exploitatie. Veel producenten concentreren zich op de organisatie van de filmcreatie en productie (script, scenario, casting, productie etcetera) en maken op voorhand distributie-afspraken met filmmaatschappijen. De bioscoop, videotheek of retail strijkt de eerste omzet op, namelijk de betaling die de consument doet bij het kopen van een bioscoopkaartje of het huren of kopen van een dvd. De bioscoopeigenaar staat een deel van zijn recettes af aan de distributeur, die zijn kosten en afgesproken winstdeel int. Dit wordt ook wel recoupen genoemd. Videotheken kopen product in tegen een met de distributeur afgesproken prijs of spreken bij een veel lagere inkoopprijs af hoe de distributeur naderhand voor een deel meedeelt in de verhuuromzet. Dat laatste model wordt ‘revenue share’ genoemd. Ook met retail wordt door de distributeur een prijs afgesproken én de daarbij horende inkoopcondities zoals kortingen en eventueel recht van retour bij een teleurstellende verkoop. Distributeurs maken per window afspraken met de producent over hun winstdeel. Van de gelden die de producent totaal ontvangt moet de producent de kosten betalen die hij heeft gemaakt voor de productie, van camera tot catering, en leningen terugbetalen.
The Cultural Industries: Contracts between Art and Commerce, Richard E. Caves, 2000. Charles B. Weinberg, ‘Profits out of the picture’, in: A Concise Handbook of Movie Industry Economics, Charles C. Moul (Cambridge 2005).
13
1 In Nederland is de producent kwetsbaar. Want ook al heeft de producent een productie fee voor zichzelf gereserveerd, en krijgt hij een deel van de consumentomzet, wanneer Nederlandse producenten de balans opmaken aan het eind van een jaar hebben zij vaker verlies gedraaid dan winst. Het zijn de enkele films die het zeer goed doen, die de producenten extra inkomsten opleveren die andere verliezen kunnen ondervangen. Deze afhankelijkheid van succesvolle producties in een relatief kleine en onzekere markt maakt de bedreiging van piraterij en illegale verspreiding via internet van de populaire filmtitels een extra groot probleem. Wanneer derden zich een product straffeloos om niet kunnen toe-eigenen is het voor de producenten nimmer mogelijk het geïnvesteerde kapitaal terug te verdienen, laat staan winst te genereren. Flexibiliteit Ook een belangrijk element is de flexibiliteit die wordt geëist van zowel personeel als bedrijven in de filmindustrie. Het nobody knows principe impliceert dat de verwachte opbrengsten onzeker zijn en daardoor hebben noch de producent, noch de partijen die worden ingehuurd om een film te realiseren, de zekerheid van een continue bedrijfsvoering. Werkgevers kunnen daarom in deze industrie vaak geen zekerheid geven aan hun werknemers. Een klein deel van hen is vast in dienst, het grootste deel werkt op projectbasis of wordt met tijdelijke contracten bij producties betrokken. De filmsector is dan ook een verzameling van enkele grote bedrijven en vele kleine organisaties en éénmansbedrijven in productie, techniek en catering. Dit geldt voornamelijk voor de kleine filmmarkten, zoals de Nederlandse. In de massaliteit van de Hollywood-industrie gelden andere verhoudingen. Majors en independents Kenmerkend voor de structuur van de Nederlandse lokale filmmarkt is de manier waarop de lokale vestigingen van de grote filmstudio’s uit Hollywood (de ‘majors’) bestaan naast een groot aantal kleinere onafhankelijke filmmaatschappijen (de ‘independents’). De majors worden voornamelijk ‘gevoed’ door het contentaanbod dat door hun moederbedrijven wordt ontwikkeld in de Verenigde Staten. Daarnaast houden de meesten zich bezig met het investeren in en exploiteren van lokaal produkt, de Nederlandse film. Dat gebeurt veelal met steun en participatie van één van de vele filmfondsen en met betrokkenheid van een omroep. De independents kopen op de internationale filmmarkt, veelal via beurzen en bestaande netwerken van internationale aanbieders, licenties op bioscoop-, verhuur- en/of verkooptitels en zijn ook in veel gevallen betrokken bij de productie van Nederlandse films, in eerste instantie voor de bioscoopmarkt. Als een independent vanwege een goed persoonlijk netwerk van de directeur/eigenaar of andere aandeelhouders een goed voorstel doet aan één van de grote studio’s dat is het ook niet ondenkbaar dat een productie niet bij de eigen dochteronderneming terecht komt maar bij andere licentienemers die per land kunnen verschillen. Een goed voorbeeld daarvan is de Lord of the Rings-trilogie. Geproduceerd door New Line Cinema, onderdeel van Warner Bros., was het de independent A-Film die in Nederland de Lord of the Rings-films zowel in de bioscopen als in het verhuur- en verkoopcircuit uit kon brengen en daarmee de basis legde voor haar snelle groei.
14
2
Structuur en geldstromen in de filmsector
15
2 2.1
Waardeketen Zoals in hoofdstuk 1 aangegeven wordt in dit onderzoek wordt de filmindustie in kaart gebracht met behulp van de cultuurwaardeketen. Er wordt bekeken hoe filmcontent in de verschillende ‘windows’ waarde genereert in verschillende distributiemodellen. Uitgave en exploitatie zijn in die zin direct verbonden met de distributievorm en dus met de manier waarop de filmcontent wordt geconsumeerd. Zoals eerder aangegeven onderscheiden we in de waardeketen 5 verschillende fasen:
creatie ‡ productie ‡ uitgave/exploitatie ‡ distributie ‡ consumptie Elke actie met betrekking tot de content voegt waarde toe. In economische termen wordt dit toegevoegde waarde genoemd. Dit is niet de toegevoegde waarde zoals deze in hoofdstuk vier wordt gehanteerd, vertaald naar waarde in geld; het gaat hier om een symbolische, theoretische toegevoegde waarde die niet altijd in geld is uit te drukken. De toegevoegde waarde is de stijging in waarde van de content door een bepaalde activiteit ten aanzien van die content. Een film, serie of documentaire legt een vaste weg af langs makers en uitvoerders, alvorens dat het publiek er kennis van neemt. Elke speler, een organisatie of persoon die een handeling uitvoert met betrekking tot de content, voegt langs deze weg waarde toe. Een producent bijvoorbeeld organiseert de post-productie van een film, een distributeur laat de film ondertitelen en kopiëren. Deze activiteiten zorgen dat de film verder in de waardeketen kan stromen, naar de bioscoopexploitant, videotheek, detailhandel en consument. Filmcontent wordt op verschillende manieren verhandeld en geconsumeerd in Nederland. De content wordt ofwel (deels) hier gemaakt en geproduceerd, ofwel in het buitenland aangekocht. Een film is veelal eerst in de bioscoop te zien, waarna verhuur en verkoop volgen, en uiteindelijk (betaal)televisie. Daarnaast is de film, al dan niet legaal, op internet te downloaden. Sommige films slaan de bioscoopexploitatie over en worden rechtstreeks op dvd uitgebracht voor verhuur en verkoop, of zijn alleen op televisie te zien. Series beginnen over het algemeen hun exploitatiecyclus op televisie, waarna bij succes exploitatie op dvd kan volgen. Internet is ook een exploitatiekanaal voor series, al frustreert illegaal aanbod de online exploitatie vaak. Op een later tijdstip is de serie in toenemende mate beschikbaar als legale download of als fysieke verzamelbox in (internet)winkels. Documentaires worden zowel voor bioscoop- als voor televisie-exploitatie gemaakt. Dit hangt af van de bedoeling en opzet van maker en opdrachtgever.
16
Zie onder meer Rutten en Van Bockxmeer (2002) en Rutten en Driessen (2005)
2 2.2
Windows
figuur 2.1 : schematische weergave van de windows in de waardeketen, van bioscoop tot online.
17
2 Waardeketen en exploitatievormen Wanneer we de fasen van de waardeketen combineren met de windows die in dit onderzoek worden belicht, resulteert het schema zoals hierboven weergegeven. De fases van de waardeketen staan van links naar rechts, van boven naar beneden staan de verschillende windows en distributiekanalen waarlangs de content de consument bereikt. Boven het schema staan twee balken; de langste balk stelt de Nederlandse filmcontent voor, de kortere buitenlandse filmcontent. De balken geven aan dat Nederlands product alle fasen van de waardeketen doorloopt die relevant zijn voor de economische waarde in Nederland. Buitenlandse content wordt in de distributiefase aangekocht en op de Nederlandse markt uitgebracht. De verschillende gekleurde lijnen stellen de filmcontent voor die in dit onderzoek centraal staat, films, series en documentaires, ingedeeld naar de route langs de exploitatiewijzen die zij afleggen van creatie naar consumptie. Consumptiekanalen Content bereikt via verschillende kanalen en via verschillende dragers de consument. Deze kanalen worden in dit rapport windows of exploitatievormen genoemd. Er worden zes windows onderscheiden die passen bij de wijze en het moment van distributie: bioscoop, verhuur, verkoop, betaaltelevisie, televisie en online. Online is in het schema gepositioneerd tussen fysieke verhuur en verkoop. Digitale distributie begon enkele jaren geleden achteraan als laatste window, maar staat inmiddels gelijk met verhuur en verkoop. In digitale vorm heet dit video on demand (VOD) bij verhuur en electronic sell through (EST) bij verkoop. Je kunt ook stellen dat er vijf windows zijn, omdat online eigenlijk de digitale tak van verhuur en verkoop vormt, naast de fysieke verhuur en verkoop. In tijd zijn de windows als volgt voor te stellen: +4 bioscoop
+3 verhuur
+9 video on demand
+8 betaaltelevisie
televisie
verkoop electronic sell thru Figuur 2.2 : schematische weergave van tijd (in maanden) tussen release in de verschillende windows. Dit zijn algemene gemiddelden voor de Nederlandse praktijk. In praktijk zijn er verschillen per titel en per distributeur. De meeste majors geven titels tegelijk uit voor verhuur en verkoop, independents beginnen met verhuur en laten verkoop nog weleens 3 maanden later volgen. EST staat in deze figuur schuin onder verhuur en verkoop. In de nabije toekomst staat EST waarschijnlijk gelijk met verhuur en verkoop. Nu geeft nog maar één major titels tegelijk uit in verhuur, verkoop én EST in Nederland. Het distributiekanaal is bepalend voor de verschijningsvorm van de content. De eerste drie windows bioscoop, verhuur en verkoop zijn te vatten onder de noemer fysieke distributie; er wordt een tastbaar product verhandeld. In de bioscoop gaat het om fysieke filmrollen of een digitale drager. In verhuur en verkoop is de dvd de overheersende drager. Daarnaast zijn verhuur en verkoop packaged media; de content wordt, verpakt op een drager, aan de consument verhuurd of verkocht en is te consumeren op een tijdstip naar wens. Door de digitalisering worden de fysieke aspecten van distributie teruggedrongen. Bioscopen kunnen in de nabije toekomst hun films via een digitale lijn van de distributeur ontvangen; er is geen fysiek filmtransport meer nodig. Verhuur en verkoop worden in toenemende mate digitaal mogelijk, op internet als VOD of EST. De consument kan een film downloaden van een online winkel en deze tijdelijk bekijken (het zogenaamde streamen) of opslaan op de computer. De computer kan ook worden aangesloten op de televisie, waarop de film bekeken kan worden. De fysieke drager is in dit traject niet meer nodig om de consument te bereiken. Het dragerloze alternatief wordt nog op een hoger niveau getild door de ontwikkeling van digital broadcasting voor mobiele apparaten, zoals televisie op de mobiele telefoon.
18
2 Verdiensten De consumentenprijs bij de bioscoop, videotheek en retail is transparant. De consument betaalt een tevoren afgesproken bedrag en ziet de film één keer (bioscoop), kan de film zien gedurende een bepaalde periode (verhuur) of koopt de film en kan deze zo vaak zien als hij zelf wil (verkoop). De exploitatie van filmcontent via televisie en betaaltelevisie is minder doorzichtig. Voor betaaltelevisie achter een decoder wordt betaald via een abonnementensysteem. Voor televisie wordt betaald via kabelaansluitingen, reclametijd en indirect via belastinggelden. Daarbij is het uitermate lastig om de gerealiseerde inkomsten te herleiden naar de voor dit onderzoek relevante content, hoewel dat in het geval van een filmkanaal als Film 1 natuurlijk anders ligt. Bij de publieke en commerciële omroep is het niettemin moeilijk in te schatten welk deel van de advertentie-inkomsten te danken is aan de programmering van filmcontent in de definitie zoals die hier wordt gehanteerd. Internet heeft twee kanten: Online kan de consument via een nog zeer beperkt aantal legale portals na betaling een film streamen of downloaden. Er is echter ook sprake van een groot aanbod van content dat gratis gedownload kan worden. Vanuit het perspectief van de rechthebbende, de contenteigenaar, is de verleiding groot om hier te praten over ‘illegale’ distributie. Alleen is in Nederland het downloaden van gratis materiaal niet illegaal, alleen het uploaden, lees beschikbaar stellen, van auteursrechtelijk beschermde content. Via peer-topeer netwerken en nieuwsgroepen wisselen consumenten muziek, filmcontent en software uit, zonder dat de rechthebbenden hiervoor een vergoeding ontvangen. Online wordt niet precies gemeten welke content hoe vaak wordt uitgewisseld; hier bestaan slechts schattingen over.
2.3
Het verdienmodel van de filmsector De rechten op een filmproduct liggen bij één of meerdere distributeurs. De grote Amerikaanse studio’s (de ‘majors’) opereren doorgaans met mondiale organisaties zodat hun dochterbedrijven de eigen filmrechten overal kunnen vermarkten. Tegelijk handelen zowel deze majors als veel kleinere, onafhankelijke filmmaatschappijen in licenties. De licentiegever verleent het recht aan een licentienemer om een film te exploiteren in een bepaalde regio, bijvoorbeeld de Benelux of West-Europa, en in één of meerdere exploitatiekanalen, bijvoorbeeld bioscoop, verhuur of verkoop of combinaties daarvan. Wanneer een distributeur een titel heeft aangekocht ontvangt hij met de licentie een masterkopie van de content en draagt zelf zorg voor kopieën, een publiciteitscampagne en publiciteitsmateriaal in de vorm van posters, blow-ups en andere marketingartikelen. Hieraan besteedt de distributeur veel geld en tijd, om de aandacht van het publiek op het juiste moment te trekken. De investering die hierbij wordt gedaan verdient de distributeur terug met de exploitatie van de content in verschillende windows; bioscoop, verhuur, verkoop, etcetera. Dit verdienmodel van distributeurs en exploitanten is gecompliceerd. Per window maakt de distributeur aparte afspraken over de omzetverdeling tussen hem en de exploitant óf berekent aan de verhuurder of verkoper een vaste verkoopprijs. Bij bioscoopexploitatie gaat het om het aantal doeken dat de bioscoopexploitant beschikbaar stelt voor een bepaalde tijd en het percentage van de recette dat de distributeur hier tegenover stelt. Dit ligt meestal rond de 30 à 40%, afhankelijk van de film en het verwachte aantal bezoekers. De overige 60 à 70% is voor de bioscoopondernemer. In de retail en rental worden titels in principe verhandeld op basis van een published price to dealer (ppd). Deze ppd wordt door distributeurs vastgesteld; De daaruit volgende consumentenprijs wordt bepaald door de retailer. Bij verkoop van filmproduct wordt meer gespeeld met de ppd dan bij verhuur. De verkoopprijs en het winstdeel kunnen erg verschillen. Zowel videotheken als entertainmentwinkels zetten hun schapruimte in bij het overleg met de distributeur over de inkoopcondities. Vooraan staan in het schap, of een aparte display op een centraal punt in de winkel of videotheek, alles heeft zijn prijs.
Op grond van artikel 16b Auteurswet 1912 mag men enkele exemplaren van een werk maken voor eigen oefening, studie of gebruik. Dit heet een thuiskopie. Deze kopie mag niet aan derden beschikbaar worden gesteld.
19
2 Daarnaast kunnen vooral ketens van winkels of videothekens campagnes in de eigen media aanbieden, waarvan de huis-aan-huis folder de meest voorkomende is, en ruimte maken voor flyers en POS-materiaal in de winkels. In die gevallen betaalt de distributeur mee aan de marketinginspanningen van de retailer of rentailer. Dit wordt coöperative advertising genoemd. De prijs die distributeurs van omroepen en betaaltelevisie-aanbieders krijgen hangt af van de aering schedule: wil men de film uitzenden op prime time, dan vraagt de distributeur een hogere prijs. Online aanbieders van filmcontent kunnen onderhandelen over de ruimte op hun website. Er is doorgaans een verschil tussen de werkwijze van major distributeurs en independents. Tevens verschillen de afspraken voor internationaal product en in Nederland geproduceerde of lokaal aangekochte content enigszins. Majors distribueren veel films van de moedermaatschappij uit Hollywood en staan van de inkomsten een deel royalties af aan het moederbedrijf. Naast de opbrengsten uit exploitatie van de content kunnen zowel producent als distributeur, afhankelijk van de verdeling van de verschillende soorten rechten tussen de betrokken partijen, veel geld verdienen met sidemerchandise. Karakters uit de films worden gelicenseerd aan bijvoorbeeld speelgoedfabrikanten, die allerlei speelgoed fabriceren rondom het thema van de film. Instituties in speelgoedland zoals Lego en Playmobil maken hier ook gebruik van. Zo hebben beide fabrikanten speelgoedpakketten van Harry Potter op de markt gebracht, en vernieuwde Playmobil haar piratenschip naar aanleiding van de film ‘Pirates of the Caribbean’. Maar ook andere partnerships, zoals McDonalds die zijn Happy Meal aanbiedt met Disney-poppetjes, verhogen het publieksbereik en beperken de marketingkosten voor de distributeur. Verreweg de meeste handel in licenties tussen distributeurs en exploitant of detaillist vindt plaats op filmbeurzen. Hier presenteren distributeurs hun filmproduct, en kunnen exploitanten en detaillisten kennis nemen van de nieuwste content. Daarnaast besteden filmbeurzen aandacht aan ontwikkelingen in marketing en publiciteit en aanverwante onderwerpen. De meeste filmmarkten zijn internationaal georiënteerd en vinden jaarlijks plaats. De bekendste zijn de filmmarkt in Cannes in mei, vergezeld van een groot mediaspektakel met filmsterren, en de meer zakelijke MIFED in oktober, in Milaan. De ‘status aparte’ van de Nederlandse producent Internationaal gezien is de producent verantwoordelijk voor de creatieve productie en draagt hij het grootste deel van het risico. In de Nederlandse filmsector ligt dit iets gecompliceerder, omdat veel geld dat de producent investeert in een productie afkomstig is van fondsen en subsidies. Daarnaast geeft een distributeur veelal een minimumgarantie bij aanvang van een productie: De producent gebruikt dit bedrag voor zijn financiering van de productie, de distributeur krijgt in ruil de exploitatierechten van de film. Op voorhand reserveert de producent in zijn begroting een productie fee, waarvan hij de meeste kosten van zijn bedrijfsvoering kan bekostigen. Hij moet onder meer alle bedrijven en personen betalen die bij de productie betrokken zijn geweest en leningen van fondsen terugbetalen. Vervolgens kan de producent een eventueel restbedrag herinvesteren in nieuwe projecten. Meestal moet de producent echter 50 tot 70% van zijn verdiensten aan de fondsen terugbetalen. Wanneer de verdiensten hoger zijn dan op voorhand verwacht, moet de producent dat deel dat hoger is dan het percentage van de investering aan de ondersteunende fondsen afdragen. Ook andere partijen strijken een groot deel van de verdiensten van een film op: De distributeur en de exploitant, detaillist en videotheek. Feit blijft dat de verdiensten heel wisselend zijn. Dit impliceert enerzijds voor de producent een voortdurend instabiele omgeving, zeker in een kleinschalige filmmarkt zoals in Nederland, waar ook de inkomsten minder omvangrijk zijn. Anderzijds hebben ook de creatieven die de producent inhuurt te maken met wisselende inkomsten, wat het voor hen moeilijk maakt om hun beroep op een continue basis uit te oefenen.
20
2 Dit impliceert dat veel personen en organisaties in de productiewereld hun risico spreiden over verschillende activiteiten. Het maken van reclames, bedrijfsfilms en andere commerciële opdrachten wordt vaak gecombineerd met het maken van speelfilms, series of documentaires. Zo is bijvoorbeeld slechts veertien procent van de regisseurs in Nederland uitsluitend als regisseur werkzaam. Vierenvijftig procent doet tevens ander werk op filmgebied, en de overige eenendertig procent werkt ook in andere sectoren. Het merendeel van de regisseurs zegt de nevenactiviteiten nodig te hebben om rond te kunnen komen. Omdat de Nederlandse filmsector door haar basis van subsidies erg afwijkt, verdient deze apart aandacht. Daarom is in de bijlages een uitgebreide bijlage opgenomen over de financiering van de creatie en productie van de Nederlandse film, waarin dieper wordt ingegaan op het stelsel van maatregelen en subsidies dat de Nederlandse filmproductie ondersteunt. In de volgende paragrafen wordt per window de economische omgeving nader bekeken. Hierbij ligt de focus op de laatste schakel in de waardeketen, tussen aanbieder - de bioscoop, videotheek en (entertainment)winkelen de consument. De infrastructuur van deze omgeving wordt uitgelicht en de belangrijkste toeleveranciers worden beschreven. Wat de contentstroom in de waardeketen betreft is de distributeur een belangrijke spil. De distributeur maakt de hele markt erna mogelijk, de markt van de retailers die de content aan de consument aanbieden. Vanuit de consument gezien is de retailer de plek waar de omzet wordt gegenereerd, die terugstroomt naar distributeurs en producenten. Mede daarom is het van belang inzicht te bieden in deze schakel van de waardeketen. In principe is de distributeur de rechteneigenaar, die de ‘retailers’ bioscoop, videotheek of winkel een licenseert om het filmproduct te vertonen, verhuren of verkopen. Daarbij is de distributeur meestal degene die het fysieke product laat maken en (deels) publiciteit voor het product genereert. Dit betekent dat de retailer zijn enige inkoop het fysieke filmproduct betreft. Alle andere inkoop valt voor de retailer onder overhead en zit dus in de bruto marge. Dit wordt nader toegelicht in hoofdstuk vier.
IJdens, Van der Werff en Van der Eerden, ‘Zijn we in beeld? De beroepspraktijk en sociaal-economische positie van film- en televisieregisseurs in Nederland’, IVA Beleidsonderzoek en Advies, december 2003.
21
2 2.3.1
Bioscoop De filmdistributeur biedt films aan de bioscoop- en filmtheater- exploitanten aan. Distributeur en bioscoop onderhandelen over het aantal doeken dat de bioscoopketen beschikbaar stelt en de verdeling van de recette. Dit varieert van 30 tot 40% voor de distributeur, afhankelijk van de film en het verwachte aantal bezoekers. De bioscoop bepaalt de toegangsprijs zelf. Films worden gedurende een bepaald aantal weken op een aantal schermen aan de consument vertoond. Consumptie geschiedt aldus in de bioscoop of het filmhuis. Hierbij komen de verdiensten voor de bioscoop uit het vertonen van de film, reclames en de verkoop van drank en etenswaar.
Infrastructuur Nederland kent verschillende soorten bioscopen; megabioscopen met vele zalen, kleine bioscopen met een of twee zaaltjes en filmhuizen, die variëren van klein tot groot. Daarnaast kent Nederland een aantal bioscopen met een levensgroot scherm onder de naam Imax. Waar bioscopen een algemeen populair aanbod aan films en documentaires hebben, vertonen filmhuizen met name minder bekende, zogenaamde ‘arthouse’-films en documentaires. De Nederlandse markt is verdeeld onder verschillende bioscoopketens: Pathé, Jogchem´s, Minerva, Wolff en Utopia. Daarnaast zijn er de commerciële zelfstandige bioscopen, en de gesubsidieerde zelfstandigen, oftewel filmtheaters. Een deel van deze zelfstandigen kopen hun films in bij een van de grote ketens. De marktverdeling op basis van de bezoekcijfers van het laatst gemeten jaar in dit onderzoek, 2005, ziet er als volgt uit:
figuur 2.3: de verdeling van de Nederlandse bioscoopmarkt, op basis van bezoekcijfers 2005 Pathé is verreweg de grootste van alle bioscoopketens qua bioscoopbezoek. Ook naar aandeel van de totale recette gelden bovenstaande verhoudingen. De commercieel zelfstandigen komen op een tweede plaats, Jogchem’s komt daarna.
22
jaarverslag van de Nederlandse Vereniging van Filmdistributeurs 2005, http://www.nvbinfocentrum.nl/uploads/ files/jaarverslag_2005_web.pdf
2 Toeleveranciers De bioscoopsector werkt met een beperkt aantal toeleveranciers. Onderstaand schema brengt dit in beeld.
reclame
horeca
bioscoop
vervoer
distributeur
figuur 2.4: belangrijkste toeleveranciers van bioscoopexploitanten Naast de distributeur, die de filmcontent levert, verzorgen reclamebedrijven de reclame die voor aanvang van de film wordt vertoond. De grootste in Nederland zijn Jean Mineur Mediavision en Screenvision. De horeca is bij bioscopen verschillend ingericht, van een halve supermarkt bij de megaplexen tot een bruin-café sfeer bij kleine filmhuizen, van popcorn tot een complete maaltijd. Elke bioscoop kent een belangrijke plek toe aan zijn specifieke horecafunctie om de consument de juiste keuze aan eten, drinken, snacks en snoepwaren te bieden, voor, tijdens en na de film. Vervoerders zorgen voor het vervoer van de filmkopieën naar de bioscopen en filmhuizen. Vervoer wordt door de distributeur en bioscoop collectief ingekocht, waarbij elk de helft van de kosten voor zijn rekening neemt. Bioscoopreclame werkt volgens een ander model dan kaartverkoop: hier biedt de bioscoop zijn doek en zijn bereik (lees: bezoekers) aan om extra inkomsten te genereren. In feite fungeert de bioscoop daarmee zowel als een medium met een ‘gebruikers-markt’, ofwel de bezoekers, als een adverteerdersmarkt.
2.3.2
Verhuur Een distributeur van huurvideo en –dvd besteedt het persen van dvd’s voor de verhuur en het ontwerpen van hoes, inlay, menu en extra’s uit, evenals het ondertitelen, tijdscodes aanbrengen en digital rights management. Deze werkzaamheden worden gedaan door authoring en encoding bureaus, art/ontwerpbureaus en duplicatiebedrijven. Veelal verzorgt één bureau alle bewerkingen en vermenigvuldiging, eventueel in samenwerking met dochterbedrijven of partners. Na inhoudelijke en technische bewerking van de content en vermenigvuldiging van de titel biedt de distributeur deze aan videotheekketens aan. De prijs die wordt afgesproken hangt af van het exploitatiemodel dat de videotheek en de distributeur afspreken. In het ‘klassieke model’ koopt de videotheek een aantal kopieën in van een titel tegen een bepaalde prijs en hoopt die winstgevend te kunnen exploiteren door die kopieën vaak genoeg te verhuren. Het alternatief is dat de distributeur werkt met het revenue-share model. De prijs per kopie ligt dan beduidend lager maar de distributeur krijgt een tevoren afgesproken afdracht per verhuring. Dit model stelt de videotheek vanwege de lagere initiële investering in staat om meer kopieën neer te zetten waardoor er met name bij populaire titels minder vaak ‘nee’ verkocht hoeft te worden aan de consument. De videotheek biedt de nieuwste films aan de consument aan, eerst als premièrefilm voor een hogere prijs en korte leentermijn, later voor een lagere prijs tegen een langere huurtijd. Een enkele videotheek biedt films op internet aan, waarbij de drager wordt verzonden per post. Daarnaast bieden online filmdiensten films aan ter download. Deze films kunnen ook wel via streaming direct worden bekeken. De consument bekijkt de film met behulp van de juiste hardware –televisie, pc, video- en dvdspeler- in een thuisomgeving.
23
2 Infrastructuur Nederland kent vier grote videotheekketens: MovieMAX en Videoland, die sinds 2006 onder hetzelfde concern opereren, STER videotheken en Filmclub. Dit zijn franchise-ketens, waarbij sommige content centraal wordt ingekocht en andere door de videotheken zelf van de groothandel wordt betrokken. Daarnaast bestaan meerdere kleinere ketens en veel zelfstandige videotheken die in handen zijn van onafhankelijke ondernemers. Deze videotheken kopen hun films in bij groothandels of via een inkoopgroep, zoals Filmclub en BVDO/Filmstation. In totaal telt Nederland meer dan 1.000 videotheken. Toeleveranciers De grootste toeleveranciers zijn groothandels en inkoopgroepen, via welke de videotheken hun verhuur-content inkopen. Filmverkoop, snacks en film-merchandise horen inmiddels in het assortiment van de videotheek thuis. Met deze brancheverbreding neemt het aantal toeleveranciers toe. Naast uiteraard vervoer, nemen videotheken in toenemende mate product af bij andere spelers in de filmindustrie. Koop-dvd en merchandise komt voornamelijk bij distributeurs vandaan, waardoor de toelevering binnen de filmsector stijgt. groothandel
videotheekketen
distributeur
videotheek
vervoer figuur 2.5: schematische weergave van de toeleveranciers rondom de videotheek
24
Bron: Nederlandse Video Detaillisten Organisatie (NVDO), zie www.nvdo.org.
inkoopgroep
2 2.3.3
Verkoop De distributeur die zijn filmtitels als koop-dvd op de markt brengt is vrijwel altijd dezelfde als die de huur-dvd uitbrengt. Niettemin vraagt het product dat via fysieke of online retailers te koop wordt aangeboden doorgaans meer aandacht dan het huurproduct. Bij reproductie van een titel wordt meer moeite en geld besteed aan de inhoudelijke en technische bewerking dan bij dragers voor de verhuurmarkt. Een koopdvd moet net even iets extra’s hebben: een mooiere hoes, inlay, een uitgebreid menu met extra’s, etc. De distributeur biedt de titel vervolgens aan bij een scala van grote en kleinere retailers. Dit gebeurt op basis van een prijs per drager (published price to dealer, ook wel ppd), die meestal vooraf door de distributeur wordt vastgesteld. De ppd is het uitgangspunt, maar daarnaast maken grote retailketens met elke distributeur jaarafspraken. Hierin worden kortingen geregeld, retourafspraken en compensatie voor het stelen van hoesjes en inlays. Bij belangrijke releases worden aparte afspraken gemaakt, waarbij het percentage dat de retailer krijgt en het percentage dat teruggaat naar de distributeur sterk kan verschillen. Met aandacht in de winkel (point of sale-materiaal zoals aparte productschappen en blow-ups) en speciale artikelen in de media van retailketens kan de retail een hogere korting op de ppd bedingen. De consument koopt het product in de winkel of op internet en consumeert deze thuis. Infrastructuur/outlets De retailmarkt voor koopdvd en -vhs is een zeer versnipperd landschap waarbij steeds meer outlets het product aanbieden van entertainment-speciaalzaak tot speelgoedwinkel, bouwmarkt en drogisterij. De meeste dvd’s worden verkocht in entertainment speciaalzaken, electro retail en winkels in huishoudelijke artikelen. Belangrijke marktspelers zijn MediaMarkt, Free Record Shop, de Blokker-groep (met o.a. winkels van Blokker, Bart Smit en Intertoys) en Music Store. Ook warenhuizen verkopen aanzienlijke aantallen dvd’s. De videoband is gedecimeerd in aantal en wordt nog het meest verkocht in huishoudelijke artikelen-winkels en speelgoedzaken, dankzij een nog altijd groot aanbod van kinderfilms op deze drager. Voor de verkoop van dvd’s is het marktaandeel van cd-zaken 36%.10 Wanneer we beeld en geluidsdragers bijeen nemen kunnen we zeggen dat de grootste concurrenten van cd-zaken, de wit- en bruingoedzaken (waaronder Media Markt), een marktaandeel van 22% hebben.
Figuur 2.6. Marktverdeling winkels in beeld- en geluidsdragers. Bron: Hoofd Bedrijfschap Detailhandel, Branches in Detail 2005.
NVPI Video 2005, zie ook www.nvpi.nl
10
Hoofd Bedrijfschap Detailhandel: Branches in Detail 2005, CD-zaken. Zie ook www.hbd.nl
25
2 Andere concurrenten zoals de warenhuizen hebben een aandeel van 12%, de thuiswinkelbranche 7%. Het marktaandeel van de cd-zaken is op basis van HBD Bestedingen & Marktaandelen niet exact vast te stellen; de cdzaken maken deel uit van de groep ‘overige winkels’ die een marktaandeel hebben van 42%. Toeleveranciers groothandel moederbedrijf
distributeur
PR-bureau
retail
drukkerijen
POS-materiaal ontwikkelaar vervoer figuur 2.7: schematische weergave van de spelers rondom de retail Distributeurs vervoeren de filmcontent op dvd vanuit depots of via een groothandel naar de retail. De distributie van dvd is voor de distributeur veel werk. Niet alleen moet hij het product laten ontwerpen, dupliceren en verpakken, ook moet de dvd naar alle winkels worden vervoerd. De retailer vraagt in zijn winkel aandacht voor de producten door middel van slimme winkel- en schapindeling en speciaal point-of-sale-materiaal. Daarnaast geven verschillende retailers, vooral grote ketens, een eigen blad uit om de consument te informeren over de laatste ontwikkelingen en hen naar de winkel te lokken.
26
3
Dataverzameling
27
3 3.1
De begrippen Economische waarde ‘Waarde’ is een subjectief begrip. Er is geen ‘waarde’ zonder waardering. Economische goederen en diensten worden gewaardeerd door individuen in een specifieke context. Wat heel waardevol is voor de een kan tegelijkertijd volkomen waardeloos zijn voor de ander. Economische waarde is het best te beschrijven als de waarde die een product of dienst heeft door de waardering van de consument, in de markt waarin het wordt verhandeld. Deze waarde komt tot uitdrukking in de prijs. Toegevoegde waarde en bruto marge Toegevoegde waarde is het meest brede winstbegrip in de economie. De toegevoegde waarde omvat de waarde van alle geproduceerde goederen en diensten, beschikbaar voor consumptie, minus de verbruikte goederen en diensten die zijn ge- of verbruikt bij het productieproces. De toegevoegde waarde wordt ook wel bruto marge genoemd, en wordt ook in dit rapport berekend als het verschil tussen de productiewaarde en het intermediair verbruik. De productiewaarde omvat alles wat een product opbrengt aan omzet. Het intermediair verbruik is de waarde van alle goederen en diensten die als input of grondstof voor de productie nodig zijn en buiten het producerende bedrijf aangekocht worden. Dit wordt in dit rapport de inkoopwaarde genoemd. Daarbij past een belangrijke aantekening. Het begrip inkoopwaarde beperkt zich in de detailhandel doorgaans tot de inkoop van de te verhandelen producten zelf. Als deze inkoopwaarde van de omzet wordt afgetrokken resteert de toegevoegde waarde die daarmee in detailhandelstermen ruimer gedefinieerd is dan op distributeursniveau. Daar bestaat de inkoopwaarde ook uit productkosten, in dit geval filmcontent, maar ook uit de producten en diensten van toeleveranciers die nodig zijn om die filmcontent te verhandelen en distribueren, het intermediair verbruik. Bij die goederen en diensten, die in deze opvatting onder inkoopwaarde vallen, horen dus niet de externe uitgaven die een bedrijf doet en die doorgaans onder de noemer ‘overhead’ vallen. Uiteindelijk geeft ook de filmsector geld uit aan gebouwen, energie, communicatie etcetera. Dit rapport volgt de rekenmethoden van het CBS. In deze methoden vallen onder intermediair verbruik alleen die goederen en diensten die voor de productie van het eindproduct nodig zijn. Overheadposten horen hier niet bij. Daarom wordt in dit rapport niet verder ingegaan op deze kostenposten. Het intermediair verbruik is de sleutel naar een andere waarde die in dit rapport in kaart wordt gebracht. Bedrijven in de filmindustrie nemen binnen hun eigen industrie en daarbuiten goederen en diensten af om het product, de filmcontent, in de markt te zetten. De toeleveranciers van deze goederen en diensten komen voor een groot deel van buiten de filmindustrie, denk alleen al aan het vervoer van dvd’s naar de winkels. Het geld dat bedrijven uit de filmsector buiten hun sector besteden, creëert voor deze industriën een omzet, en derhalve ook een toegevoegde waarde. Dit wordt de afgeleide toegevoegde waarde genoemd. De afgeleide toegevoegde waarde wordt in de laatste paragraaf nader toegelicht. Met deze aanpak volgt dit rapport het CBS, dat deze methodiek gebruikt om de Nederlandse economie in kaart te brengen. Het CBS maakt hiermee onder andere de jaarrekeningen en bepaalt het Bruto Binnenlands Product door alle toegevoegde waarde van geproduceerde goederen en diensten op te tellen. Hierbij berekent het CBS de toegevoegde waarde door de inkoopwaarde van de omzet af te trekken. In dit rapport wordt deze theorie toegepast op de filmsector.
28
3 3.2
De enquête Centraal in de dataverzameling staat een eenvoudige enquête die uitgaat van bovengenoemde methodiek voor het berekenen van de toegevoegde en afgeleide toegevoegde waarde. Vertegenwoordigers van verschillende branche-organisaties hebben geholpen bij het opstellen van de enquête door het beschikbaar stellen van hun gegevens en feedback te geven in de ontwerpfase. Er zijn vervolgens in mei 2006 aparte vragenformulieren verstuurd naar bioscoopexploitanten, verhuurketens, winkelorganisaties, distributeurs en producenten. Aan de respondenten is steeds gevraagd voor hun specifieke window uit te gaan van de door hun gerealiseerde omzet bij de consument of bij het specifieke tussenkanaal dat door hun wordt bediend. Door van die omzet de inkoopkosten af te trekken wordt de toegevoegde waarde bepaald. Bij de inkoop wordt vervolgens bekeken bij welke toeleveranciers die inkoop werd gerealiseerd. Naast de door de marktspelers zelf gerealiseerde toegevoegde waarde staat inkoop dus mede centraal in de enquête. Immers, door te weten welke inkoop waar wordt gerealiseerd ontstaat duidelijkheid over het belang van verschillende toeleveranciers voor de bedrijfskolom. Dat varieert van koeriers en kopieerbedrijven tot mediainkoopbureaus en consultants. Schematisch weergegeven wordt in de enquête het volgende overzicht gevraagd:
omzet
waarvan inkoopwaarde
100%
x %
‡
inkoopwaarde = 100%, verdeling:
aankoop filmrechten
x%
productiekosten
x%
marketing/ communicatie x %
etc.
inkoopwaarde
x%
omzet – inkoopwaarde = bruto marge
bruto marge
x%
- overhead/personeel
x%
netto marge
x%
‡
+
_
In de vragenlijst wordt de respondenten gevraagd de inkomsten van een bedrijf op 100% te indexeren. en daar vervolgens de inkoopwaarde aan te relateren. Die inkoopwaarde wordt vervolgens opnieuw op 100% geïndexeerd, waarna opnieuw een verdeling wordt gevraagd. Welk deel van de inkoopwaarde wordt besteed aan welke belangrijke inkoopposten? Met andere woorden: welke diensten en producten koopt men in bij welke toeleveranciers? Hierbij is de keus aan de geënquêteerde partijen gelaten of zij een percentage wilden invullen of een euro-bedrag. Alle geënquêteerden is gevraagd deze gegevens in te vullen voor de jaren 2003 tot en met 2005. De inkoopwaarden zijn bij de filmdistributeurs in kaart gebracht per window; bioscoop, verhuur en verkoop.
29
3 3.3
Knelpunten bij de dataverzameling De data voor dit onderzoek zijn verzameld door middel van een enquête in combinatie met interviews met experts uit de filmbranche. De enquête is in mei 2006 naar ruim zestig distributeurs, producenten, bioscopen en videotheekketens gestuurd, met een begeleidende brief namens Filmwereld en de betreffende brancheorganisaties NVPI, NVB, NVF en de NVS11. De enquête kon anoniem worden ingestuurd, en alle respondenten is verzekerd dat de resultaten slechts geaggregeerd in het rapport worden weergegeven. In juni en juli zijn alle aangeschreven organisaties nog eens telefonisch benaderd. Hierbij bleek dat veel organisaties moeite hadden om de enquête in te vullen vanwege het openbaar worden van concurrentiegevoelige informatie. Enkele organisaties gaven aan een zodanig andere financiële administratie te voeren, dat het moeilijk was om daaruit de voor de enquete juiste kengetallen te destilleren. Uiteindelijk is de enquête ingevuld teruggestuurd door drie distributeurs, drie producenten en twee bioscoopketens. Voor, tijdens en na de enquête zijn interviews gehouden met verschillende branche-experts om de enquête en de verzamelde data te toetsen aan de marktkennis van deze experts. Zij gaven aan dat de resultaten van de enquêtes geloofwaardig zijn en een goed gemiddelde vormen voor de filmsector. Omdat de ingevulde enquêtes van twee bioscoopketens erg verschillen, kunnen de resultaten niet vergeleken worden. Voor bioscopen kunnen we dan ook niet de uitgesplitste inkoopwaarde laten zien op basis van de enquêteresultaten. Ook de bioscoopdistributie, oftewel de inkoop die distributeurs doen om een film in de bioscoop te brengen, kan niet nader in beeld worden gebracht omdat de respons te gering is. Ook van de producentenenquête zijn drie enquêtes volledig ingevuld geretourneerd. De resultaten van de producentenenquête zijn niet in dit rapport opgenomen. De data bleken te grillig om als representatief gepresenteerd te kunnen worden voor de producenten in Nederland. Van de distributeurs zijn drie enquêtes ontvangen over distributie in verhuur en verkoop. Dit zijn drie major distributeurs, de helft van alle majors. De major distributeurs hebben in home-entertainment de laatste jaren een marktaandeel van ongeveer 65% tot 70%, wat het resultaat van de enquête representatief maakt voor de Nederlandse markt.
11
30
NVPI: Nederlandse Vereniging van Producenten en Importeurs van beeld- en geluidsdragers; NVB: Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten; NVF: Nederlandse Vereniging van Filmdistributeurs NVS: Nederlandse Vereniging van Speelfilmproducenten.
4
De economische waarde van de filmsector
31
4 4.1
Het rekenmodel Om de via de enquête verkregen data op een eenvoudige manier te kunnen extrapoleren naar waardes die iets over de hele markt kunnen vertellen is een eenvoudig rekenmodel samengesteld. Het rekenmodel registreert per fase in de waardeketen de gecreërde toegevoegde waarde. Die fasen worden bovendien bekeken in de verschillende exploitatie- en distributiewijzen van film- en televisiecontent, namelijk bioscoop, verhuur, verkoop, televisie en online. De uitgangswaarden die daarbij worden gehanteerd zijn de omzetten die door de verschillende distributiekanalen op de consumentenmarkt worden gerealiseerd. De door de consument aan de kassa gerealiseerde omzet is het bedrag dat als het ware de sector in stroomt, van exploitant of detaillist naar distributeur naar producent. In het schema hieronder is weergegeven hoe geld en content langs de verschillende partijen stromen. Producenten Scenarioschrijver Cast Crew Facilitaire bedrijven Distributeurs
Art/ontwerpbureau’s Reclamebureau’s POS-fabrikanten Reproductiebedrijven Authoring/encoding bedrijven
Online Bioscoopexploitanten
Videotheken video on demand
Retail electronic sell thru
Televisie Pay TV
Consument Geldstromen: Content: figuur 4.1: vereenvoudigd stroomschema van de filmindustrie
32
Free TV
4 Verder vereenvoudigd resulteert bovenstaand schema in onderstaand rekenmodel, dat de consumentenomzet per window als uitgangspunt neemt en vervolgens bekijkt in welke belangrijke stappen binnen de waardeketen welke waarde wordt gerealiseerd. consumentenomzet -19% / 6% BTW
omzet exploitant/detaillist
inkoopwaarde
toeleveranciers
afgeleide toegevoegde waarde
toeleveranciers
afgeleide toegevoegde waarde
toegevoegde waarde
omzet distributeur
inkoopwaarde
toegevoegde waarde
omzet producent
inkoopwaarde
toeleveranciers
toegevoegde waarde
afgeleide toegevoegde waarde
figuur 4.2: vereenvoudigd schema van de geldstroom in de filmsector
33
4 De waardeketen laat zien dat voor de voor dit onderzoek relevante vormen van content, feature films, documentaires en series, in elke fase waarde wordt toegevoegd om het product een stap verder te brengen. Iedere speler in de sector heeft kennis op zijn eigen niveau. De verschillende spelers ondervangen zo het financiële risico dat het proces van investeren in en exploiteren van filmcontent met zich meedraagt. Succes is immers moeilijk te voorspellen. Iedere speler in de filmsector houdt zich bezig met zijn eigen specialisme en investeert in zijn deel van de waardecreatie. Zo zijn de financiële lasten verdeeld naar draagkracht en discipline. Dit maakt investeren in veel verschillende content mogelijk, waardoor de kans op succes groter wordt. Bijgaand staat de tabel weergegeven waarmee voor drie kalenderjaren wordt bekeken hoe de consumentenomzet per exploitatiekanaal herleid kan worden naar het begrip toegevoegde waarde.
marge
1
2
3
4
5
6
7
consumenten omzet
excl. BTW
inkomsten
inkoopwaarde
bruto marge
overhead
netto marge
100%
-19% / -6%
2003 2004 2005
100%
Tabel 4.1: Vereenvoudigd rekenmodel van de economische waarde. De consumentenomzet (cijfers van GfK/NVPI) in de bioscoop-, verhuur- en verkoopmarkt wordt gerapporteerd inclusief btw. Een deel van dit bedrag wordt besteed aan inkoop van goederen en diensten. Dit is de inkoopwaarde, in kolom vier. De bruto marge in kolom vijf wordt berekend door de inkoopwaarde af te trekken van de inkomsten in kolom drie. Van deze bruto marge gaat een percentage aan overheadkosten af. Wat overblijft is de netto marge in kolom zeven. De rekenmodellen behandelen de jaren 2003 tot en met 2005. De marges in de rekenmodellen zijn afgeleid uit de enquêtes en geschat door experts uit de sector. Dit wordt bij elke tabel aangegeven. 4.2
De inkoopwaarde De inkoopwaarde wordt in dit hoofdstuk per speler en per window toegelicht. De spelers zijn de bioscoopdistributeur, verhuur- en verkoopdistributeur, bioscoopexploitant, videotheekhouder en winkeleigenaar. Wanneer gesproken wordt over exploitant wordt de bioscoopeigenaar bedoeld, naar videotheken en winkels wordt verwezen met de term detaillist. Tabel 4.2 is een voorbeeldtabel van hoe de inkoopwaarde, geïndexeerd op 100, is verdeeld over verschillende inkoopposten en dus toeleveranciers. dienst/product
percentage 2003
2004
2005
content (filmrechten) productkosten (drager/verpakking/inlay/POS materiaal) vervoerskosten pr/communicatie (pr/publiciteit) advertising: ((coop.)advertising, tv/radio/print/online) totale inkoopwaarde gem.
Tabel 4.2: Verdeling van de inkoopwaarde van een distributeur voor de window verhuur De belangrijkste inkoopposten staan in de eerste kolom, met erachter het percentage van de totale inkoopwaarde die de respondenten, en geëxtrapoleerd de sector, hieraan kwijt zijn. Wanneer beschikbaar worden ook euro-bedragen genoemd.
34
4 De inkoopwaarde Zoals in paragraaf 3.1 besproken kent het begrip inkoopwaarde binnen de waardeketen geen eenduidige definitie. Filmdistributeurs refereren met de term inkoopwaarde niet alleen aan de inkoop van de content zelf, voor zover die niet via het moederbedrijf in Hollywood wordt aangeboden, maar ook aan de inkoop van producten en diensten die onmisbaar zijn bij het uitgeven, distribueren en exploiteren van de filmcontent. Daaronder vallen reproductie, vervoer, marketing, reclame etcetera. Op het niveau van de bioscoopexploitant of de verhuur- of verkoopwinkel, verwijst inkoopwaarde enkel en alleen naar de inkoop van het product dat aan de consument wordt aangeboden. Het relatief kleine bedrag dat wordt besteed aan overige inkoop is in het kader van dit onderzoek verwaarloosbaar, hoewel het bioscoopbedrijf daarop een uitzondering is zoals geschetst in paragraaf 2.3.1 en zoals zal blijken in deze paragraaf. Tabel 4.2 laat een overzicht zien dat van toepassing is op distributeurs die veelvuldig gebruik maken van externe toeleveranciers. Productkosten zijn niet alleen de dvd’s die worden gedupliceerd, maar ook de verpakking en het ontwerpen en printen van de hoes en inlay. Hieronder valt ook point-of-sale materiaal zoals displays, blow-ups en posters. Bij vervoerskosten geldt voor de bioscopen dat zij de retourvrachten van films naar het depot voor hun rekening nemen. Distributeurs betalen het vervoer van depot naar bioscoop. In de verhuur en verkoop window betaalt de distributeur het vervoer van fabriek of depot naar het verdeelcentrum van de retail. Pr en communicatie worden door verschillende spelers veelal geheel of deels ingekocht bij een pr- of mediabureau. Tot slot vallen onder advertising alle adverteer-acties in de media, alsmede coöperative advertising. Dit model wordt in paragraaf vijf verder uitgewerkt naar toeleverende sectoren. Opmerkingen bij dit hoofdstuk De gevraagde inkoopposten in de enquête zijn niet alle inkoopposten die de respondenten hebben. De overige inkoopposten zijn echter te klein of van ondergeschikt belang gevonden en daarom weggelaten. De consequentie is dat in onderstaand betoog de waarden van inkoop in enkele tabellen niet optellen tot 100%. Bij de verschillende inkoopposten is ook bekeken in hoeverre deze in binnen- of buitenland zijn besteed. Bestedingen in het buitenland dragen immers niet bij aan de economische waarde in Nederland. Bij de ontvangen enquêtes, waarop de cijfers in dit hoofdstuk zijn gebaseerd, is de geldstroom naar het buitenland verwaarloosbaar gebleken. Alle ontvangen enquêtes betreffen hoogst vermoedelijk major distributeurs en geen independents. Aangezien het marktaandeel van alle majors tussen de 80 en 95% ligt betekent dit dat dit rapport een representatief beeld geeft van de distributeur in Nederland. Op basis van de aangeleverde data in combinatie met de omzet aan de kassa’s is tevens een goed beeld gegeven van de geldstromen in de filmwereld in Nederland als totaal. Vooraf dient te worden benadrukt dat de rechten die een major distributeur afneemt van het moederbedrijf in de Verenigde Staten niet nader worden gespecificeerd, en daarmee bepaalde cijfers in dit hoofdstuk vertekend zijn. De hoofdtaak van de majors in Nederland is het vermarkten en distribueren van content van de Amerikaanse moedermaatschappij. Technisch gesproken krijgt de Nederlandse tak van de major de rechten in bruikleen, waarmee omzet wordt gegenereerd die grotendeels rechtstreeks terugvloeit naar het moederbedrijf. Hier wordt geen economische waarde mee gecreëerd in de Nederlandse economie. Een tweede reden is dat deze regeling moeilijk in cijfers in kaart is te brengen. De onderlinge verrekening van filmproductiekosten tussen de moederbedrijven en dochterorganisaties is een complexe matrix van afspraken onderling en regelingen met de fiscale autoriteiten, die een zorgvuldige eenduidige aanname van deze kosten niet mogelijk maken. In de inkoopwaarde-tabellen in dit hoofdstuk staan onder content dan ook te lage cijfers; alleen content die de major bij anderen heeft aangekocht (in Nederland of daarbuiten, maar altijd voor afzet in Nederland) staan in de tabellen becijferd. De kosten voor content die de majors distribueren voor hun moedermaatschappij blijven daardoor deels in de bruto marge zitten, waardoor de bruto marges van distributeurs hoger lijken dan deze in werkelijkheid zijn.
35
4 4.3
Bioscoopexploitatie In de voorgaande hoofdstukken is met regelmaat verwezen naar de aparte positie van de bioscoopexploitatie in de waardeketen. Een belangrijk gegeven is dat de inkomsten voor de bioscoop voortkomen uit meer dan alleen ticketverkoop. Horeca-omzet en de reclame-opbrengsten van voorafgaand aan de film vertoonde bioscoopcommercials zijn eveneens belangrijke posten. De totale omzet van bioscopen uit die drie posten is niet openbaar; de omzet uit ticketverkoop is wel bekend. In onderstaande tabel hebben de cijfers dan ook enkel betrekking op de consumentenomzet uit ticketverkoop. De bioscoop consumenten omzet
in € x miljoen
excl. BTW
omzet exploitant
inkoopwaarde exploitant
bruto marge exploitant
marge
6%
100%
40%
60%
2003
163
153,2
153,2
61,3
91,9
2004
154
144,8
144,8
57,9
86,9
2005
134
126,0
126,0
50,4
75,6
Tabel 4.3: Omzet en inkoopwaarde bioscopen (enkel ticketverkoop) volgens rekenmodel. Bron omzetcijfers: GfK. Bron marge: schatting expert. Na aftrek van BTW realiseren de bioscopen in 2003 een omzet van 153 miljoen. Van die opbrengst houdt de exploitant zestig procent over, hetgeen neerkomt op een toegevoegde waarde van bijna 92 miljoen euro. De andere veertig procent is inkoopwaarde, welke uitsluitend bestaat uit de filmrechten van distributeurs. Om opbrengsten van tickets te ontvangen hoeft de exploitant technisch gesproken immers alleen over de filmrechten te beschikken. Gebouwen, personeel en andere niet productgerelateerde posten vallen onder overhead, onderdeel van de toegevoegde waarde ofwel bruto marge. De distributeur krijgt dus gemiddeld 40% van de opbrengsten van ticketverkoop (exclusief BTW). In 2003 was dit ruim 61 miljoen euro. Absolute cijfers over de totale omzet van bioscopen, dus inclusief inkomsten uit horecaverkoop en reclame, zijn zoals gezegd niet beschikbaar. De NVB kan echter wel inzicht verschaffen in de verdeling van de inkoopwaarde op basis van de totale omzet, dus inclusief de opbrengsten uit bioscoopreclame en horeca, van bioscopen in Nederland.12 In onderstaand overzicht staan de percentages volgens het rekenmodel van dit onderzoek. De percentages zijn op enkele aspecten gecorrigeerd voor het rekenmodel. De totale omzet hier is de bruto omzet, inclusief BTW en voor belastingen. De percentages zijn gebaseerd op gemiddeldes van vijf bioscoopondernemingen over het boekjaar 2004. Het rekenmodel ziet er voor de bioscoopexploitant volgens het NVB rapport als volgt uit: De bioscoop
marge 2004
totale omzet
omzet exploitant
inkoopwaarde exploitant
bruto marge exploitant
overhead exploitant
99,5 %
99,5%
36,5%
63%
41,3%
Tabel 4.4: Verdeling van de bioscoopomzet in 2004 op basis van alle inkomstenvolgens NVB-rapport ‘De prijs in kaart’. De totale omzet telt niet op tot 100% omdat de afzonderlijk door de bioscoopondernemingen opgegeven percentages zijn afgerond. De inkoopwaarde is 36,5%; deze bestaat uit verschillende uitgaven, waarvan enkele hieronder nader worden toegelicht. Wat rest is de bruto marge oftewel de toegevoegde waarde, 63%, met daarin de overhead, bestaande uit personeel, huisvesting, energie, zakelijke diensten en onderhoud. De percentages in deze tabel wijken niet veel af van de percentages in het rekenmodel hierboven (inkoopwaarde 40%, bruto marge 60%), waar alleen de omzet uit ticketverkoop is meegerekend.
12
36
D e Prijs in Kaart. Een evaluatie van de financiële resultaten van filmvertoningen in Nederland. Stichting Onderzoek Filmsector in opdracht van de NVB, uitgevoerd door de Professional School of the Arts Utrecht, juni 2006.
4 Op basis van data uit het NVB rapport is onderstaande uitsplitsing te maken van de inkoopwaarde. Hier zijn geen percentages ingevuld en slechts enkele bedragen in verband met de gevoeligheid van de data. Het gaat ook hier om schattingen, op basis van percentages uit het rapport en de uit de enquête gebleken omzet in 2004 op basis van ticketverkoop. De bioscoop Bioscoop inkoopwaarde dienst/product
€ (miljoen)
2004
filmcontent
-
buffetinkopen
15,6
advertentie/reclame
10,4
BUMA/SENA/NFF/NFC
-
Tabel 4.5: Verdeling inkoopwaarde van de bioscopen in 2004. Deze tabel geeft de inkoopposten van groot naar klein aan, waardoor duidelijk de verhouding tussen de verschillende posten blijkt. De vertoningsrechten van bioscoopfilms zijn de grootste kostenpost, horeca-inkopen staan op een tweede plaats, advertenties en reclames komen als derde. Aan buffetinkopen werd in 2004 ruim 15 miljoen euro besteed, aan advertenties en reclame werd ruim 10 miljoen euro uitgegeven. Deze laatste post kan in deze context voor verwarring zorgen, vandaar een korte toelichting. De post ‘reclame en advertenties’ is geen inkoop die gerelateerd is aan de opbrengsten uit bioscoopcommercials. In tegenstelling tot de andere retailniveau’s van dvd-verkoop en –verhuur, investeren bioscoopexploitanten structureel in de eigen reclame en communicatie. Die kosten worden bovendien niet verhaald op de distributeur. De ene exploitant schakelt voor de advertising een mediabureau in of regelt op ketenniveau media-acties. Andere bioscopen, vooral de zelfstandigen, regelen dit zelf met de media. De laatst genoemde post in tabel 4.5 bestaat uit de kosten die de bioscopen afdragen aan rechtenorganisaties Buma Cultuur en Sena voor de auteursrechten en naburige rechten van muziek, branchevereniging NFC (Nederlandse Federatie voor de Cinematografie)13 en het Nederlands Film Fonds (NFF). De NFF-bijdrage is contractueel verschuldigd vanwege het in 1996 naar 6% verlaagde BTW-tarief. Een deel van de bioscoopomzet vloeit op deze manier terug naar de productie van Nederlandse films. Hiervoor is een overeenkomst met de overheid en het NFF afgesloten.
13
De NFC bestaat uit de NVB voor bioscoopexploitanten en de NVF voor bioscoopdistributeurs. Tot 2004 maakte ook de NVS (speelfilmproducenten) deel uit van de NFC.
37
4 De bioscoopdistributeur € x miljoen
omzet distributeur
inkoopwaarde distributeur
bruto marge distributeur
marge
100%
60%
40%
2003
61,3
36,8
24,5
2004
57,9
34,7
23,2
2005
50,4
30,2
20,2
Tabel 4.6: Rekenmodel van een distributeur voor de window verhuur , bedragen in € x miljoen. Bron marge: enquête en schatting expert. De geringe respons op de enquête onder bioscoopdistributeurs stond het niet toe de inkoopwaarde van de distributeurs uit te splitsen. Op basis van de ontvangen enquêtes en met input van experts uit de sector is wel een verdeling te geven van de inkoopwaarde en bruto marge. De verhouding tussen bruto marge en inkoopwaarde ligt op het niveau van de distributeurs op een vergelijkbaar niveau qua marges in vergelijking met de bioscoopexploitant. Experts schatten dat de distributeur van zijn inkomsten uit bioscoopexploitatie 60% aan inkoop van goederen en diensten besteedt. De bruto marge is 40%. Deze marge is vrij grof; hierin zitten bij major distributeurs nog de kosten voor rechten van de van het moederbedrijf afgenomen content, die op een andere wijze in de boekhouding worden verdisconteerd. De verdeling van de inkoopwaarde is wel beperkt uit te splitsen met behulp van onderzoek door de NVF onder haar leden. Hierin blijkt weer de complexiteit van de verdeling van inkomsten bij bioscoopdistributeurs. Daarnaast is winst of verlies onder distributeurs een buitengewoon gevoelig onderwerp in verband met concurrentie, reden waarom zij hun data afschermen.14 Informatie van de NVF geeft wel houvast bij het bepalen van een globale verdeling van de inkoopwaarde bij bioscoopdistributeurs. Zo geeft de NVF onder andere een percentuele schatting van de bestede gelden aan het maken van filmkopieën voor bioscoopvertoning. In combinatie met de schatting van de inkoopkosten van bioscopen aan filmcontent in tabel 4.3 kunnen we een schatting maken van de bedragen die bioscoopdistributeurs uitgeven aan filmkopieën, zoals te zien in onderstaande tabel 4.7. Filmkopieën blijken in elk geval een substantiële post te zijn, maar ook de uitgaven aan reclame en marketing zullen gezien de vaak forse publiciteitscampagnes aanzienlijk zijn.
Bestedingen bioscoopdistributeurs
2003
2004
2005
omzet in € x miljoen
61,3
57,9
50,4
21
24
27
12,9
13,9
13,6
% kosten aan kopieën in € x miljoen:
Tabel 4.7 Bron: intern onderzoek bioscoopdistributeurs, NVF
38
14
Michael Lambrechtsen, NVF: Inventarisatie per distributeur. Intern document, oktober 2006.
4 4.4
Verhuurexploitatie Net als bij de andere windows is de consumentenomzet aan de kassa van de videotheek het uitgangspunt voor het berekenen van (afgeleide) toegevoegde waarde bij de verhuurexploitatie van filmcontent. Ook hier gaat het alleen om omzet door de verhuur van filmcontent, niet om andere omzet zoals omzet door verkoop van aanverwante zaken als snoep, snacks, koopdvd’s en filmmerchandise. De videotheek consumenten omzet
excl. BTW
omzet videotheek
inkoopwaarde videotheek
bruto marge videotheek
marge
19%
100,0%
30%
70%
2003
153
123,9
123,9
37,2
86,8
2004
136
110,2
110,2
33
77,1
2005
107,4
87,0
87,0
26,1
60,9
Tabel 4.8: Rekenmodel van een exploitant voor de window verhuur, in miljoen euro. Bron omzetcijfers: GfK. Bron marge: schatting expert.
De omzet neemt aanzienlijk af tussen 2003 en 2005. Na aftrek van de BTW zetten de videotheken in 2003 nog 124 miljoen euro om, in 2005 was dit 87 miljoen euro. Die afname van omzet blijkt echter weinig effect te hebben op de verdeling inkoopwaarde-brutomarge. Voor de inkoopwaarde kan gesteld worden dat deze vrijwel geheel wordt besteed aan de inkoop van content en niet of nauwelijks aan additionele diensten of goederen bij toeleveranciers. Het eerder genoemde onderscheid in exploitatie – de dvd’s of vhs-banden worden tegen een relatief hoge verkoopprijs verkocht aan de videotheek die deze vervolgens zo vaak mogelijk tracht te verhuren versus het hanteren van een lagere verkoopprijs en het delen van de opbrengsten – leidt niet tot significante verschillen in de verdeling inkoopwaarde-brutomarge. De verhouding tussen bruto marge en inkoopwaarde blijkt op het niveau van de distributeurs op een vergelijkbaar niveau te liggen. Uit de enquête is gebleken dat de distributeur van zijn inkomsten uit verhuur 29% aan inkoop van goederen en diensten besteedt. De bruto marge is vrij hoog met 71%, maar bij de majors zitten hierin nog de kosten voor rechten van de van het moederbedrijf afgenomen content, die op een andere wijze in de boekhouding worden verdisconteerd. De videotheekdistributeur omzet distributeur
inkoopwaarde distributeur
bruto marge distributeur
marge
100%
29%
71%
2003
37,2
10,7
26,5
2004
33,0
9,5
23,5
2005
26,1
7,5
18,6
Tabel 4.9: Rekenmodel van een distributeur voor de window verhuur. Bron marge: enquête en schatting expert.
39
4 Verdeling van de inkoopwaarde Uitgesplitst naar de belangrijkste inkoopposten ziet de onderverdeling van de inkoopwaarde in percentages van distributeurs voor de window verhuur er als volgt uit: videotheekdistributeurs 2003
2004
2005
1,2
2,7
3,5
productkosten
50,5
34,8
45,6
vervoerskosten
12,2
14
11,9
content
pr/communicatie
9,5
8
6,4
advertising
21,1
24,7
23,8
totale gem. inkoopwaarde
94,5
84,2
91,2
Tabel 4.10: Verdeling van de inkoopwaarde bij een distributeur voor de window verhuur (in %) Het zeer geringe percentage voor het aandeel content kent een verklaring waar al eerder aan is gerefereerd. De major distributeurs krijgen grotendeels content van hun moederbedrijf in Amerika, doorgaans één van de grote studio’s. De filmproductiekosten worden tussen het moederbedrijf en de dochterorganisatie verrekend in de boekhouding en zijn niet eenduidig weer te geven. Deze kosten zijn daarom buiten beschouwing gelaten. De percentages voor content in de tabel betreffen de kosten voor aankoop van titels buiten het aanbod van de eigen maatschappij, veelal in Nederland maar soms ook internationaal, voor distributie in Nederland. Productkosten vormen de grootste kostenpost voor verhuurdistributie. Het vermenigvuldigen van content op een drager (dvd), de lay-out en verpakking geven samen met het maken van displays en ander POS-materiaal hoge kosten. Dit wisselt per jaar; in 2004 hadden de majors beduidend minder kosten aan duplicatie dan in de andere jaren. Een eenduidige verklaring hiervoor is niet uit de cijfers op te maken. Het aandeel pr- en communicatiekosten schommelt in de gemeten jaren tussen de 6,4 en 9 procent. Het percentage dat wordt besteed aan advertising neemt toe vanaf 2003, in tegenstelling tot de overige aspecten, waar sprake lijkt van een daling. De consumentenomzet uit verhuur is gedaald in de afgelopen jaren, wat distributeurs noodzaakt tot het maken van minder kosten. Een voor de hand liggende optie is het goedkoper of minder produceren van dvd’s voor verhuur. De productkosten zijn inderdaad teruggelopen, zoals in onderstaande tabel 4.11 te zien is.
Inkoopwaarde videotheekdistributeurs in € x miljoen
2003
2004
2005
beschikbare inkoopwaarde
10,7
9,5
7,5
productkosten
5,4
3,3
3,4
vervoerskosten
1,3
1,3
0,9
pr/communicatie
1,0
0,8
0,5
advertising
2,3
2,3
1,8
Tabel 4.11. Inkoopwaarde van distributeurs voor de window verhuur in euro’s De daling zet over de gehele linie door. Ook in advertising; Er mag procentueel meer zijn gereserveerd voor advertising, door de dalende omzet wordt hier in praktijk minder geld aan besteed.
40
4 4.5
Verkoopexploitatie De consumentenomzet uit verkoop van filmcontent in de detailhandel is beduidend groter dan de omzet uit verhuur. Hiervan draagt de detaillist gemiddeld 65% af aan de distributeur. De bruto marge op winkelniveau bedraagt gemiddeld 35% van de omzet exclusief btw. Net als bij de verhuurexploitatie gaat de inkoopwaarde hier op winkelniveau geheel naar de kosten voor de content die bij de distributeur wordt ingekocht. In de bruto marge zit een percentage inkoop van goederen en diensten die tot afgeleide toegevoegde waarde zouden kunnen leiden die voor dit onderzoek relevant is, maar dit is verwaarloosbaar. De winkel consumenten omzet
excl. BTW
omzet detaillist
inkoopwaarde detaillist bruto marge detaillist
marge
100,0%
65,0%
35,0%
2003
32315
261,6
261,6
170,1
91,6
2004
351
284,3
284,3
184,8
99,5
2005
329
266,5
266,5
173,2
93,3
Tabel 4.12: Rekenmodel voor een detaillist voor de window verkoop, in miljoen euro. Bron omzetcijfers: GfK. Bron marge: enquête en schatting expert. Anders dan de daling bij de verhuur- en bioscoopwindow is er bij de verkoopwindow sprake van een schommeling in de gemeten jaren. De verkoop stijgt in 2004 ten opzichte van een mager jaar in 2003, terwijl de verkoop in 2005 weer daalt. Een vermoedelijke reden is de afhankelijkheid is van succesvolle titels in de filmsector. In de window verkoop komt hierbij dat de titels die succesvol waren in de bioscoop en verhuur in de verkoopwindow later beschikbaar komen, waardoor de piek die bioscoop en verhuur in 2003 genoten zich later en deels in het volgende jaar uit in de verkoopcijfers. Daarom is er een stijging in verkoop in 2004 tegenover een daling in verhuur en bioscoop in datzelfde jaar. Kijken we naar de verdeling tussen inkoopwaarde en bruto marge op distributeursniveau in onderstaande tabel 4.13 dan zien we daar een beduidend verschil met de verhoudingen zoals we die zagen bij de verhuur window. Van de inkomsten uit verkoop besteedt een distributeur 55% aan inkoop. Dit is beduidend meer dan de 29% die een distributeur voor de verhuur-window uitgeeft. Een grote post, zoals we hieronder zullen zien, vormt het aandeel productkosten. Ook bij deze window vertekent het beeld van de ogenschijnlijk zeer hoge bruto marge die de distributeur realiseert. Daarin zitten bij de majors, die op macroniveau vanwege hun marktaandeel van grote invloed zijn op de gemiddelde waarden die worden gemeten, opnieuw de afdrachten voor de via de moedermaatschappij verworven content die in wisselende constructies terugvloeien naar de moedermaatschappij. De verkoopdistributeur omzet distributeur
inkoopwaarde
bruto marge
distributeur
distributeur
marge
100,0%
55%
45%
2003
170,1
92,9
77,1
2004
184,8
101,0
83,8
2005
173,2
94,7
78,5
Tabel 4.13 Rekenmodel voor een distributeur voor de window verkoop. Bron marge: enquête en schatting expert.
15 M et ingang van 2004 zijn de NVPI marktcijfers mede gebaseerd op data van GfK Benelux Marketing services. Om een goede vergelijking met 2003 te kunnen maken is de omzet over 2003 gecorrigeerd op basis van de nieuwe methodiek. Volgens de oude methodiek is de omzet 383 miljoen euro over 2003
41
4 Verdeling van de inkoopwaarde Verdeeld naar de verschillende posten is de inkoopwaarde als volgt uit te splitsen. De percentages besteed aan content zijn hier, net als in de verhuur-window, erg laag omdat voor de majors geldt dat alleen de aankoop van filmtitels buiten de eigen maatschappij is meegerekend.
Inkoopwaarde verkoopdistributeurs
% 2003
2004
2005
content
2,9
1,9
1
productkosten
52,4
47,4
46,2
vervoer
6,1
10,2
14,2
pr / communicatie
9,4
8,6
9,5
advertising
26,5
19,6
16,9
totale gem. inkoopwaarde
97,3
87,7
87,7
Tabel 4.14: Bestedingen door distributeurs voor de window verkoop (in %) De kosten voor de duplicatie van filmtitels op dvd zijn redelijk stabiel. Vervoer is duidelijk een grotere post geworden in de afgelopen jaren. Hier spelen gestegen prijzen in de vervoersector een rol, maar ook het aanbod van de distributeurs; zij voeren meer titels, maar in kleinere volumes. Bovendien stijgt het aantal verkooppunten omdat steeds meer verschillende detailhandelsectoren entertainmentproducten zijn gaan verkopen. De advertising is relatief juist een teruglopende post in omvang. PR en communicatie, een belangrijke inkooppost omdat filmcontent zich bij uitstek leent voor het genereren van ‘free publicity’, is een stabiele inkooppost. Wanneer we deze percentages gebruiken om de consumentenomzet uit verkoop door te rekenen naar de uitgaven van distributeurs ten behoeve van de verkoop-window, resulteert onderstaande tabel.
Inkoopwaarde distributeurs verkoop
in € x miljoen 2003
2004
2005
content
2,7
1,9
1,0
productkosten
49,0
48,2
44,0
vervoer
6,8
10,4
13,5
pr / communicatie
10,4
8,7
9,0
advertising
24,8
19,9
16,1
totaal inkoopwaarde
107,9
89,1
83,6
Tabel 4.15: Bestedingen door distributeurs voor de window verkoop Hier zien we dezelfde ontwikkeling die al in de vorige tabel bleek. Er wordt minder uitgegeven aan alle posten, op vervoer na.
42
4 4.6
De bruto toegevoegde waarde Consolideren we de bruto marges voor de hele waardeketen per window van 2003 tot en met 2005 dan resulteert onderstaande tabel:
bruto toegevoegde waarde per window bioscoop
verhuur
verkoop
totaal
2003
116,4
113,2
168,7
398,4
2004
110,0
100,7
183,3
394,0
in € x miljoen
2005
95,7
79,5
171,8
347,0
daling 2003-2005
-18%
-30%
+ 2%
- 13%
Tabel 4.16: Bruto toegevoegde waarde per window Net als de omzetten in de vorige paragrafen daalt ook de toegevoegde waarde sinds 2003, behalve voor de verkoop window. De daling is het sterkst in de window verhuur, die 30% daalt in drie jaar tijd. De bioscopen dalen met 18%, de window verkoop stijgt over de gemeten jaren met 2%. Zoals eerder aangegeven speelt bij deze stijging het feit mee dat de verkoop later heeft kunnen genieten van de succesvolle titels van 2003. Wanneer we deze data in een grafiek zetten, wordt de verhouding duidelijk tussen de windows en de sterkte van de daling in toegevoegde waarde.
Toegevoegde waarde per window
EUR x miljoen
250, 0 bioscoop
200, 0
verhuur
150, 0
verkoop
100, 0 50, 0 0, 0 2003
2004
2005
jaar
Figuur 4.3: Bruto toegevoegde waarde per window Het niveau van de verkoopwindow ligt beduidend hoger dan de andere windows. Ondanks een lagere waarde in 2003 vertoont de daling in latere jaren in verkoop eenzelfde trend als in verhuur en verkoop. Verhuur daalt aanvankelijk gelijk met de bioscoop, maar duikt dan in hogere vaart naar beneden. Verhuur daalt door de opkomst van de thuisbioscoop, de sterke prijsdaling van kooptitels, het grote aanbod aan films op (betaal)televisie en filmkanalen, het grote (illegale) aanbod van films op internet en filmdiensten van kabelaanbieders. De dalende omzet én bruto marge van verkoop en bioscoop kan ook in verband worden gebracht met het TV-aanbod, dat in elk geval beslag legt op het tijdsbudget van de consument, maar ook hier speelt het immense illegale aanbod van films op internet.
43
4 4.7
Toeleveranciers
4.7.1
De afgeleide toegevoegde waarde volgens de enquête Filmmakers en -distributeurs doen een deel van hun inkoop buiten de eigen sector. De bedrijven waarbij zij die inkoop doen dragen met hun producten en diensten bij aan het totstandkomen en vermarkten van het eindproduct. Daarmee halen deze bedrijven een deel van hun omzet uit de filmindustrie en dus ook een deel van hun bruto marge. Dat wordt omschreven als de afgeleide toegevoegde waarde, die ook relevant is wanneer we het economische belang van deze sector willen vaststellen. De afgeleide toegevoegde waarde wordt op dezelfde wijze berekend als bij de spelers in de filmindustie, op basis van inkoopwaarde en bruto marge. Aangezien de toeleverende bedrijven zelf niet zijn geënqueteerd en we dus alleen uit kunnen gaan van de door de bedrijven in de filmsector opgegeven bestedingen (lees: de door de toeleveranciers gerealiseerde omzet) moesten er andere bronnen gebruikt worden om deze omzetbedragen te vertalen naar bruto marges. Daarvoor is gebruik gemaakt van de modellen van het CBS, waar de Standaard Bedrijfs Indeling16 (SBI) wordt gehanteerd. De toeleveranciers zijn geselecteerd op basis van de belangrijkste inkoopposten die in de enquetes en interviews naar voren zijn gekomen. Voor elke toeleverende organisatie is de bijbehorende bedrijfstak opgezocht in de SBI. In onderstaand schema staan de toeleverende sectoren in de eerste kolom, met de bijbehorende bedrijfstakken en uitleg in de tweede kolom.
inkoop Content
Ontwerp en duplicatie
toeleverancier onderlinge leveringen tussen producenten en distributeurs/studio’s 223 Reproductie opgenomen media 742 Technisch Ontwerp en advies 22 Uitgeverijen en drukkerijen dvd-fabriek, authoring/encodingbedrijven2, art/ontwerpbureau, drukkerij (opereren vaak onder één vlag) 60 Goederenvervoer
Vervoer
transportbedrijven, ingehuurd of in eigen beheer 744 Reclamebureaus
Public Relations
Advertising
pr/media bureau’s
744 Reclamebureaus 22 Uitgeverijen en drukkerijen 21 Papier en karton televisie, radio, online, printmedia (contact kan via media-bureau ipv vanuit distributeur), POS- materiaal, bedrijven als media-partner in coöperative advertising
De toeleveranciers worden in vijf groepen verdeeld: Content, ontwerp en duplicatie, vervoer, public relations en advertising. De categorie content wordt niet verder gespecificeerd omdat producenten en distributeurs hoofdrolspelers zijn in de filmindustrie, geen toeleveranciers.
16
44
e Standaard Bedrijfsindeling (SBI) is een systematische hiërarchische indeling van economische activiteiten. Thans geldend is de SBI ‘93 die in 1993 is vastgesteld. D De SBI ‘93 wordt door het CBS o.a. gebruikt om bedrijfseenheden te rubriceren naar hun hoofdactiviteit. Zie http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/methoden/classificaties/ overzicht/sbi/default.htm.
4 Het product, content op een fysieke drager, wordt gecreëerd en bewerkt door een scala aan bedrijven. Deze werken vaak samen, om zodoende distributeurs een kant-en-klaar product te kunnen bieden. Deze bedrijven zijn moeilijk onder één noemer te vangen, maar worden hier voor de consistentie bijeen genomen als duplicatieindustrie. Hiernaast bieden reproductiefabrikanten vaak nog logistieke diensten. Deze zijn niet in de reproductie-klassen van de SBI opgenomen, maar vallen onder ‘vervoer’. In de enquête is vervoer ook opgenomen als een aparte post. Vervoer kan een redelijk grote kostenpost voor een distributeur zijn. Er komen steeds meer titels en winkels, wat verspreiding in kleinere hoeveelheden dan vroeger naar meer punten tot gevolg heeft, waarmee hogere kosten gemoeid zijn. De deals die met reproductiebedrijven worden gemaakt zijn mede te beinvloeden door afspraken te maken over vervoer. Vervoer van geproduceerde dvd’s naar één punt, vaak een centraal opslagpunt dat veel major distributeurs hebben, geeft korting op de totaalprijs. Distributie direct naar de retailers geeft nog meer korting. Veel taken rondom pr en marketing worden door distributeurs uitbesteed aan gespecialiseerde bureau’s. Deze bureau’s helpen distributeurs met hun public relations beleid en ontwerpen marketing-campagnes. Bij advertising zijn veelal mediabureau’s betrokken. Zij kunnen de gehele mediaplanning, -inkoop, -executie en administratie verzorgen voor campagnes van distributeurs, of verzorgen een deel. Sommige distributeurs regelen de advertising deels of geheel zelf. Er zijn uiteraard andere toeleveranciers aan te wijzen in de filmindustrie op basis van inkoopwaarde. Uit de enquête en gesprekken met experts is echter gebleken dat de bijgedragen goederen en diensten van overige toeleveranciers geen substantiële toegevoegde waarde vormen voor de filmindustrie. Daarom beperkt deze paragraaf zich tot de in bovenstaande tabel genoemde toeleveranciers.
Omzet bij toeleveranciers In onderstaande tabel staan de bedragen die volgens de enquête besteed worden door distributeurs bij toeleveranciers (inkoopwaarde). Deze bestedingen leveren bij de toeleveranciers een deel van hun omzet op.
Totale omzet bij toeleveranciers door opdrachten uit de filmsector
2003
2004
2005
ontwerp en duplicatie
67,3
60,4
57,8
vervoer
8,1
8,1
7,7
public relations
11,4
11,2
10,9
advertising
27,1
27,3
21,1
in € x miljoen
Tabel 4.17: omzet bij toeleveranciers door opdrachten uit de filmsector. Bron: enquête. In de tabel zijn de uitgaven opgenomen die distributeurs doen voor alle windows, buiten de inkoop van filmcontent. De bedragen in tabel 4.17 zijn dan ook een ondergrens. Uiteraard kopen ook bioscoop, videotheek en retail buiten filmcontent andere goederen en diensten in om hun activiteiten te ontplooien. Deze zijn niet meegeteld omdat hier geen juiste cijfers over beschikbaar zijn. Alleen goederen en diensten die deel uitmaken van de inkoopwaarde zijn meegerekend. Zoals eerder aangegeven zijn inkoopposten buiten de inkoopwaarde niet relevant voor de berekening van de bruto toegevoegde waarde. Per window bekeken resulteert onderstaande tabel. De inkoop bij toeleveranciers is het grootst in de verkoopwindow. Dit heeft niet alleen te maken met de grootte van de markt, maar ook met de mate waarin externe goederen en diensten nodig zijn om het filmproduct geschikt te maken voor verkoop. Voor verhuur zijn kleinere volumes voldoende, maar het product is ook eenvoudiger. Filmproduct in de bioscoop brengen is in principe een kostbare zaak, vooral het maken van filmrollen voor de theaters kost veel geld. Van deze rollen zijn er echter niet veel nodig, hetgeen deze inkooppost weer minder relevant maakt.
45
4 in € miljoen
bioscoop
verhuur
verkoop
totaal
2003
12,9
10,7
88,3
111,9
2004
13,9
9,5
87,3
110,7
2005
13,6
7,5
82,6
103,7
gemiddeld
13,5
9,2
86,1
Tabel 4.18: omzet bij toeleveranciers door uitgaven van distributeurs, gerangschikt per window. Bron: enquête Afgeleide toegevoegde waarde Met behulp van marges uit de Nationale Rekeningen over de bruto toegevoegde waarde, afgezet tegen de omzet, is voor elke groep toeleveranciers de afgeleide toegevoegde waarde te berekenen. Deze marges kunnen voor meerdere jaren worden gebruikt, en worden periodiek bijgesteld. De marges worden berekend op het niveau van bedrijfstakken, welke op hun beurt bestaan uit verschillende klassen. Voor het berekenen van de toegevoegde waarde wordt de gemiddelde marge van alle klassen in een bedrijfstak gebruikt.
Toeleverancier
Fractie
ontwerp en duplicatie
0,40
vervoer
0,53
public relations
0,33
advertising
0,37
Tabel 4.19: de marges uit de Nationale Rekening waarmee de bruto toegevoegde waarde wordt berekend Deze methode geeft een enigszins vertekend beeld. Er kan een klasse in een bedrijfstak zitten die een veel hogere of lagere marge heeft dan de klassen die tot de filmindustrie gerekend worden. Dit maakt de gemiddelde marge minder betrouwbaar. Maar nauwkeurigere cijfers zijn niet beschikbaar, en ook de Nationale Rekeningen gaan op sommige niveau’s uit van ramingen en aannames. Daarom is het ook hier acceptabel een lichte vertekening in de berekeningen te hebben. In tabel 4.20 staat de afgeleide toegevoegde waarde per groep toeleveranciers.
Totaal afgeleide toegevoegde waarde bij toeleveranciers in € x miljoen
2003
2004
2005
ontwerp en duplicatie
27,2
24,2
23,1
vervoer
4,3
4,3
4,1
public relations
3,8
3,7
3,6
advertising
14,8
10,1
7,8
Tabel 4.20: afgeleide toegevoegde waarde bij toeleveranciers door opdrachten uit de filmsector. Bron: enquête en marges CBS. Ontwerp en duplicatie realiseren de meeste omzet uit opdrachten van de filmindustrie zoals te zien is in tabel 4.17. Deze sector heeft ook de grootste afgeleide toegevoegde waarde. De opdrachten aan deze toeleveranciers komen vooral van de verkoop-distributeurs; zoals in onderstaande tabel 4.21 is te zien zijn de uitgaven bij toeleveranciers in de window verkoop het hoogst.
afgeleide toegevoegde waarde
bioscoop
verhuur
verkoop
totaal
2003
4
40,9
45
2004
3,8
3,1
34,9
42
2005
2,7
33,6
36
Gemiddeld
3,8
3,3
36,5
(in € miljoen)
Tabel 4.21: afgeleide toegevoegde waarde bij toeleveranciers per window. Bron: enquête en marges CBS.
46
4 Aan de gemiddelden is te zien dat voor de window verkoop bijna vijf maal zoveel wordt besteed bij toeleveranciers dan voor de window bioscoop, en tien maal zoveel als voor verhuur. Omdat de volumes in zowel product als omzet hoger zijn, is dit niet vreemd. De minimale afgeleide toegevoegde waarde bedraagt in 2003 nog bijna 41 miljoen euro, in 2004 is dit al gedaald met bijna 15% tot 35 miljoen euro, in 2005 daalt dit verder tot ruim 33 miljoen euro. Zoals eerder gezegd zijn in deze berekeningen alleen de inkoopwaarden van distributeurs meegerekend, omdat overige gegevens ontbreken. Dit betekent dat de omzetten en afgeleide toegevoegde waarden in realiteit hoger zijn dan hier wordt weergegeven. Om een idee te geven van die complete realiteit, heeft TNO dezelfde berekeningen gedaan op basis van omzetten van de betreffende bedrijfstakken uit de Nationale Rekeningen voor een van de drie jaren, te weten 2004. De resultaten worden nu in de volgende paragraaf toegelicht.
4.7.2
De afgeleide toegevoegde waarde volgens ramingen van TNO Omdat het CBS alleen omzetcijfers en bruto marges heeft op het niveau van bedrijfstakken, worden voor het berekenen van de toegevoegde waarde niet de omzet en bruto marge van de genoemde klassen gehanteerd, maar de gemiddelde omzet en gemiddelde marge van de bedrijfstakken waaronder deze klassen vallen. De ramingen in onderstaand betoog zijn dus gebaseerd op de overkoepelende bedrijfstak waartoe een toeleverancier behoort. Het is goed mogelijk dat de bedrijven uit bepaalde klassen in een bedrijfstak aanzienlijk meer of minder dan dat gemiddelde als marge realiseren. Daarnaast hebben bepaalde bedrijven in een bedrijfstak minder te maken met de filmindustrie dan andere bedrijven in dezelfde klasse of bedrijfstak. In onderstaande tabel staan de vijf toeleveranciers-groepen nogmaals gerelateerd aan de bijbehorende bedrijfstakken.
inkoop Content Ontwerp en duplicatie
SBI – bedrijfstak Onderlinge leveringen 223 Reproductie opgenomen media; 742 Technisch Ontwerp en advies; 22 Uitgeverijen en drukkerijen
Vervoer
60 Goederenvervoer
Public Relations
744 Reclamebureaus
Advertising
744 Reclamebureaus; 22 Uitgeverijen en drukkerijen; 21 Papier en karton
Content wordt hier wél verder gerekend. Volgens de methode van de Nationale Rekeningen leveren bedrijven in de filmindustrie ook onderling goederen en diensten uit. De bijbehorende geldstroom blijft binnen de filmsector. Dit wordt in onderstaand betoog genoemd onder de post ‘onderlinge leveringen’. Public Relations en Advertising hebben in de SBI-methodologie van bedrijfstakken één bedrijfstak gemeen, namelijk reclamebureaus. Deze twee groepen worden daarom samengevoegd. Bedrijfstak 22 wordt hierna bij advertising gerekend, omdat anders dubbel gerekend wordt en deze activiteiten het zwaartepunt vinden bij advertising. De vier grootste toeleverende sectoren zijn aldus de duplicatieindustrie, vervoer, pr en communicatie en PR en advertising.
47
4 In welke mate de hier gedefinieerde toeleveranciers verdienen aan de filmindustrie, is in onderstaande tabel te zien. Hierbij dient vooraf te worden opgemerkt dat het gaat om een raming, niet om gewogen cijfers. De raming is gemaakt over het jaar 2004. De omzet die de toeleveranciers uit de filmindustrie halen is becijferd op basis van een gedetailleerde tabel van het CBS over onderlinge leveringen tussen bedrijfstakken.17 Het percentage bruto toegevoegde waarde is gebaseerd op cijfers uit de Nationale Rekeningen (zie ook tabel 4.18). Zo is voor elke toeleverende bedrijfstak beraamd wat de omzet is die zij uit de filmindustrie halen en wat de bruto toegevoegde waarde is.
inkoop Content
omzet
afgeleide toegevoegde waarde
136,2
49,0
Ontwerp en duplicatie
2,8
1,0
Vervoer
1,7
0,7
34,8
13,4
175,5
64,1
Public Relations Advertising Totaal
Tabel 4.22. Bestedingen van filmindustrie naar toeleveranciers in 2004, in miljoen Euro. Bron: Raming TNO op basis van CBS/Nationale Rekeningen en LISA. De omzet van de filmindustrie komt in 2004 uit op bijna 2,3 miljard euro. Onderlinge leveringen zijn de grootste post in deze tabel met 136 miljoen euro omzet. Vooral reclamebureaus, ontwerpbureaus en grafische media halen omzet de filmindustrie, meer dan de overige toeleveranciers. Alle posten bijeen genomen genieten de toeleveranciers ruim 175 miljoen euro omzet uit werk voor de filmindustrie. Na aftrek van alle inkopen, ook die in het buitenland, blijft 36% bruto toegevoegde waarde over, oftewel 814 miljoen euro. Voor elke euro die de filmindustrie omzet, hebben deze toeleveranciers een omzet van bijna 8 cent. Uitgaande van een gemiddelde marge aan inkoop blijft 64,1 miljoen euro aan toegevoegde waarde over voor de toeleveranciers. Op basis van de consumentenomzet en de marges uit de enquête en de Nationale Rekeningen kwamen we op 35 miljoen euro afgeleide toegevoegde waarde bij de belangrijkste toeleveranciers van de filmindustrie. TNO becijfert dit op 64 miljoen euro. Gezien de berekening is het aannemelijk dat 35 miljoen een ondergrens is en 64 miljoen een bovengrens.
17
48
e omzetcijfers zijn gebaseerd op arbeidsproductiviteitscijfers: de totale omzet (volgens de Nationale Rekeningen) afgezet tegen het aantal banen in een bedrijfstak d (volgens LISA). In hoofdstuk vijf wordt dit nader toegelicht, als de toegevoegde waarde van de werkgelegenheid wordt besproken.
5
De waarde van werkgelegenheid
49
5
Een belangrijke indicator om de economische waarde van een sector in beeld te brengen naast toegevoegde waarde is werkgelegenheid. Om een compleet beeld te schetsen van de filmindustrie is het daarom nuttig de werkgelegenheid nader te belichten. Niet alleen kan het aantal werkzame personen of het aantal arbeidsplaatsen worden geteld, verrichte arbeid vertegenwoordigt ook een waarde. Ook deze wordt uitgedrukt in toegevoegde waarde. Deze waarde wordt echter anders berekend dan de toegevoegde waarde uit de enquête. De berekening van toegevoegde waarde van werkgelegenheid is gebaseerd op CBS-data over het aantal werkzame personen. Op basis van CBS-data over de toegevoegde waarde per sector en CBS-data over werkzame personen wordt de productiviteit berekend, welke wordt uitgedrukt als de toegevoegde waarde per werkzaam persoon. Deze wordt vervolgens op het aantal banen toegepast. Om een schatting te geven van de werkgelegenheid in de filmindustrie is in dit onderzoek gebruik gemaakt van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) ’93 van het CBS en van data over werkgelegenheid van het CBS en LISA.18 Voor een toelichting op de cijfers van het CBS en LISA en de methodes van berekening door TNO, zie bijlage twee.
5.1
Analyse van de werkgelegenheid De SBI is een systematische hiërarchische indeling van economische activiteiten. Bedrijven worden ingedeeld naar hoofdactiviteit in klassen en subklassen. Door een combinatie van klassen te kiezen kan de werkgelegenheid van een sector worden becijferd. De SBI heeft echter één nadeel: Veel klassen bevatten activiteiten die tot de filmindustrie behoren én activiteiten die er geen onderdeel van zijn. Andere klassen omvatten alleen activiteiten die tot de filmindustrie behoren. De klassen zijn niet verder op te splitsen. De filmindustrie is daarom niet optimaal te reconstrueren met de bestaande indeling van klassen. Voordeel van deze cijfers is wel dat ze een overzicht van de ontwikkelingen in waarde en werkgelegenheid over de tijd laten zien. Allereerst worden alle klassen voorgesteld. Rekening houdend met de nadelen van de SBI worden vervolgens drie ontwikkelingen geschetst. Allereerst de ontwikkeling van de gezamenlijk waarde en werkgelegenheid van alle klassen die geheel of gedeeltelijk tot de filmindustrie gerekend kunnen worden. Vervolgens wordt de ontwikkeling van de gezamenlijk waarde en werkgelegenheid van de klassen die geheel tot de filmindustrie gerekend kunnen worden apart uitgelicht; de zogenaamde zuivere klassen. Deze worden afgezet tegen de ontwikkeling in de klassen die gedeeltelijk tot de filmindustrie kunnen worden gerekend, de onzuivere klassen, en tegen de totale ontwikkeling in alle klassen. Zo kan worden bekeken hoe de filmindustrie in ‘zuivere vorm’ zich ontwikkelt ten opzichte van zijn economische omgeving.
18
50
Landelijk Informatiesysteem van Arbeidsplaatsen en Vestigingen. LISA is een databestand met gegevens over alle vestigingen in Nederland waar betaald werk wordt verricht. Zie www.lisa.nl
5 In onderstaande tabel staan de klassen uit de SBI die geheel of gedeeltelijk tot de filmindustrie kunnen worden gerekend.
sbicode
sbinaam
9211.1
Productie van (video)films
9211.2
Ondersteunende activiteiten voor de productie van videofilms
9212
Distributie van (video)films
9213
Vertoning van films
9231.1
Beoefening van podiumkunst
2232
Reproductie van video-opnamen
7140.1
Videotheken
5245.3
Winkels in geluiddragers
5245.6
Winkels in witgoed, bruingoed en geluidsdragers alg. assortiment
tabel 5.1: Geselecteerde categorieën uit SBI ’93. Meerdere van deze klassen omvatten functies die niet bij de filmindustrie horen. Klasse 9211 bijvoorbeeld rekent ook de productie van reclamefilms mee, die volgens ons model niet tot de filmindustrie gerekend worden omdat het niet binnen de contentdefinitie past. Beoefening van podiumkunst is een klasse die zowel acteurs voor televisie en film als voor toneel en theater omvat, waardoor ook deze klasse slechts ten dele kan worden meegerekend. De retail is een zeer diffuse sector, die niet in een paar klassen gevat kan worden. Daarom is gekozen die klassen van retail in de selectie mee te nemen waar de grootste omzet in dvd’s gemaakt wordt; winkels in geluiddragers en winkels in verschillende electronische apparaten en beeld- en geluidsdragers.
5.2
Ontwikkeling van werkgelegenheid en toegevoegde waarde
5.2.1
Ontwikkeling van werkgelegenheid in de filmindustrie De filmindustrie telt in 2004 bijna dertig duizend banen. Sinds 1996 zijn er ruim 6000 banen bijgekomen, een groei van 27% over acht jaar. Jaarlijks is het aantal banen in de filmindustrie gemiddeld met 3% gegroeid. Onderstaande grafiek toont de ontwikkeling in het aantal banen over de periode 1996-2004. Het ‘aantal banen’ omvat zowel fulltime als parttime banen. Een parttime baan is hier een baan van minder dan 12 uur per week, welke naar verhouding is meegerekend.
Ontwikkeling van het aantal banen in de filmindustrie
aantal banen
30000 27500 25000 22500 20000 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
jaar
Grafiek 5.1. Ontwikkeling van het aantal banen in de filmindustrie. 51
5 In de onderstaande tabel wordt weergegeven hoe de werkgelegenheid zich voor alle categorieën heeft ontwikkeld van 1996 tot en met 2004.
sbinaam
Banen 2004
Absolute groei banen Procentuele groei 1996-2004
1996-2004
Gemiddelde jaarlijkse groei 1996-2004
Productie van (video)films Ondersteunende activiteiten voor de productie van videofilms
5.928
1.757
42%
4,5%
1.706
440
35%
3,8%
Distributie van (video)films
219
36
20%
2,3%
Vertoning van films
3.106
350
13%
1,5%
Beoefening van podiumkunst
5.390
2.479
85%
8,0%
188
-335
-64%
-12,0%
Reproductie van video-opnamen Videotheken
3.937
475
14%
1,6%
Winkels in geluiddragers
3.755
-378
-9%
-1,2%
5.717
1.486
35%
3,8%
29.946
6.310
27%
3,0%
Winkels in witgoed, bruingoed en geluidsdragers alg. assortiment Totaal Filmindustrie
tabel 5.2: totale groei in banen in de filmsector De groei bij beoefening van podiumkunst, waaronder acteurs vallen, is met 85 % gegroeid in 8 jaar. Ook de groei in de productie van videofilms en de ondersteunende activiteiten is hoger dan gemiddeld. Dit is waarschijnlijk deels vanwege een grote vlucht van de reclame-industrie. In 1998 stijgt de werkgelegenheid in de ondersteunende activiteiten met maar liefst 30%. De categorie productie stijgt over de jaren heen meer dan de andere klassen, maar in detail bekeken neemt deze sinds 2003 weer af. Reproductie van video-opnamen is flink afgenomen over deze periode, met 64%. Onderstaande grafiek laat de ontwikkeling van de werkgelegenheid zien in de betreffende periode van vier opvallend stijgende en dalende klassen.
Reproductie van video-opnamen Winkels in geluiddragers
04
03
20
20
02 20
01 20
00 20
99 19
98
97
Productie van (video)films
19
19
96
7000 6000 5000 4000 3000 2000 1000 0
19
aantal banen
Ontwikkeling van werkgelegenheid 1996-2004
Beoefening van podiumkunst
jaar
Grafiek 5.2. Ontwikkeling van werkgelegenheid 1996-2004 voor de vier meest stijgende of dalende klassen
52
5 De groei in de productie van videofilms is in de grafiek duidelijk te zien. De klasse reproductie van videoopnamen maakt een onrustige periode door tussen 1996 en 2004. Na een stijging in 1997 zet in 2000 een daling in, die in 2003 versnelt. De stijging is te verklaren door de opkomst van de dvd. De sluiting van één van de grotere fabrieken is de voornaamste reden voor de versnelde daling in 2003. Het distributiecentrum van Sony in Haarlem is in dat jaar verplaatst naar Oostenrijk en twee andere distributiecentra zijn overgenomen en gesloten. Het aantal banen in winkels in geluidsdragers daalt sinds 2000, na een aantal jaren van geringe stijging. Dit betreft vooral banenverlies bij gespecialiseerde entertainmentwinkels. De sterke concurrentie van niet-gespecialiseerde winkels, de zogenaamde ‘prijsvechters’ zoals MediaMarkt, zijn hier onder andere debet aan. Beoefening van podiumkunst stijgt sinds 2000 sneller dan in voorgaande jaren. Dit is toe te schrijven aan onder andere de introductie van de CV-regeling, waardoor meer films werden opgenomen in Nederland, naast een stijging in de productie van drama, series en reclamefilms door de opkomst van nieuwe televisiezenders. 5.2.2
Ontwikkeling van toegevoegde waarde in de filmindustrie Zoals aangegeven in de inleiding wordt de toegevoegde waarde van de werkgelegenheid berekend op basis van het aantal banen en de productiviteitscijfers uit de Nationale Rekeningen van het CBS. De gegevens over werkgelegenheid en toegevoegde waarde zijn een combinatie van data van het CBS en LISA. Omdat deze data verschillen in opzet, zijn enkele aannames nodig om de toegevoegde waarde te kunnen berekenen. Deze worden toegelicht in bijlage 2. In onderstaande tabel staan de toegevoegde waarden per klasse. Het betreft de lopende prijzen, wat inhoudt dat er een correctie is gedaan naar inflatie, met als uitgangspunt de prijzen van 2001.
sbinaam
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Productie van (video)films
99
108
111
129
144
165
195
187
191
Ondersteunende activiteiten voor de productie van videofilms
30
33
42
45
45
48
52
56
55
4
4
5
6
6
6
7
6
7
Vertoning van films
66
58
63
74
76
84
89
94
100
Beoefening van podiumkunst
69
71
82
94
97
139
151
157
174
Reproductie van video-opnamen
24
22
38
43
34
35
33
11
11
Videotheken
65
66
73
80
78
83
88
86
81
Winkels in geluiddragers
78
80
89
93
91
93
90
81
77
Winkels in witgoed, bruingoed en geluidsdragers alg. assortiment
80
81
87
92
100
109
123
125
117
515
523
591
656
670
761
829
802
814
Distributie van (video)films
Filmindustrie totaal
Tabel 5.3: toegevoegde waarde van de filmindustrie, lopende prijzen (obv 2001), EUR x miljoen
De totale toegevoegde waarde is 814 miljoen euro in 2004, een stijging van 58% sinds 1996. Sommige klassen zijn gedaald, andere zijn gestegen. Beoefening van podiumkunst groeit het meest, 151% in acht jaar. Ook productie van videofilms en de ondersteunende activiteiten groeien hard met respectievelijk 93% en 83%. De daling in de reproductie van video-opnamen is in de toegevoegde waarde niet zo sterk als deze is uitgedrukt in werkgelegenheid in tabel 5.1. De reproductie klasse is 64% van zijn werkgelegenheid verloren in acht jaar, tegen 53% van de toegevoegde waarde. De toegevoegde waarde van een klasse is immers van meer factoren afhankelijk dan alleen werkgelegenheid en omzet kan ook onafhankelijk van het aantal banen stijgen.
53
5 Grafisch weergegeven in onderstaande grafiek 5.3 is te zien dat de filmindustrie als totaal overtuigender stijgt in toegevoegde waarde dan in werkgelegenheid. Dat duidt op een groeiende productiviteit; Minder mensen leveren meer toegevoegde waarde. De werkgelegenheid in grafiek 5.1 stijgt aanvankelijk flink, en daalt licht na 1999. De toegevoegde waarde maakt ook een lichte pas op de plaats tussen 1999 en 2001, maar er is geen dalende of vlakke lijn zoals bij de werkgelegenheid. Het aantal banen loopt terug, terwijl de toegevoegde waarde verder stijgt. Vanaf 2002 zet een daling in de toegevoegde waarde in. De werkgelegenheid stijgt nog heel licht vanaf 2002, om vanaf 2004 enkele procenten te dalen. Hier daalt de productiviteit.
Ontwikkeling van de toegevoegde waarde van de filmindustrie 900 800 700 600 500 400 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Grafiek 5.3. Ontwikkeling van de toegevoegde waarde van de filmindustrie 1996-2004, alle klassen.
54
5 5.3
Ontwikkeling in zuivere en onzuivere klassen Om de resultaten specifieker te beoordelen is een onderscheid gemaakt tussen ‘zuivere’ en ‘onzuivere’ klassen. Welke economische activiteiten in elke klasse worden meegerekend wordt in het onderstaande kader aangegeven, waar duidelijk wordt wat de storende factoren in de onzuivere klassen zijn.
‘zuivere’ klassen: 9212 Distributie van (video)films - verkoop en verhuur van (video)films aan bedrijven; - kopen en verkopen van de distributierechten van (video)films. 9213 Vertoning van films - vertoning van films in bioscopen, filmhuizen, autobioscopen e.d.; - verhuur van films met bedienend personeel, reisbioscopen. 7140.1 Videotheken - verhuur van videobanden en films aan particulieren. ‘onzuivere’ klassen: 2232 Reproductie van video-opnamen De reproductie van video-opnamen (ook dvd-reproductie) 5245.3 Winkels in geluiddragers Detailhandel in winkel in geluidsdragers: cd-platen, cdi’s, videobanden, grammofoonplaten, bespeelde en onbespeelde cassettes enz. 5245.6
Winkels in witgoed, bruingoed en geluidsdragers alg. assortiment Detailhandel in winkel in elektrische huishoudelijke apparaten algemeen assortiment (bestaande uit artikelengroepen witgoed, bruingoed, geluidsdragers en telecommunicatieapparaten en overige huishoudelijke apparaten), waarbij het omzetaandeel van de artikelengroepen afzonderlijk minder dan 50% uitmaakt van de omzet.
9211.1 Productie van (video)films Managen van (video)filmproducties, inclusief ten behoeve van reclamedoeleinden, met betrekking tot de materiële - dus niet artistieke – aspecten. 9211.2
Ondersteunende activiteiten voor de productie van videofilms Ondersteunende activiteiten ten behoeve van (video)filmproducties, zoals: • ondertitelen; • nasynchroniseren en monteren; • activiteiten van (assistent)cameralieden, geluids- en lichttechnici; • verhuur van geluids- en lichtapparaten met bedienend personeel; • adviserende activiteiten ten behoeve van de productie van (video)films.
9231.1
Beoefening van podiumkunst Het vertolkend, regisserend of improviserend bezig zijn met kunst die doorgaans op een podium wordt gebracht, zoals toneel, cabaret, mime, muziek, zang, dans en film.
55
5 Klasse 2232 bevat alle reproductie van video-opnamen, niet alleen van film maar ook van voorlichtings- en bedrijfsfilms, educatieve dvd’s en promotiemateriaal op dvd. Dit maakt de klasse onzuiver. Daarnaast wordt een deel van de dvd-productie voor de Nederlandse markt in het buitenland gedaan. Dit productiedeel valt buiten de SBI indeling. De winkels in klasse 5245 verkopen voor een groot deel producten die niet uit de filmsector afkomstig zijn of er slechts zijdelings mee te maken hebben. In klasse 9211 horen alle activiteiten rondom productie van videofilms, maar er wordt niet gespecificeerd of dit voor fictie is of voor reclamefilms. Klasse 9231 tenslotte omvat alle acteurs en podiumkunstenaars, terwijl maar een klein percentage van hen (ook) werkzaam is in de filmindustrie. De zuivere klassen zijn alle drie actief in de distributiefase van de filmwaardeketen. De onzuivere klassen bevatten zowel spelers uit de creatiefase als de productiefase; alleen de winkels zijn actief in de distributiefase. Dit houdt in dat de zuivere klassen in grote mate afhankelijk zijn van de creërende en producerende spelers in de filmindustrie, niet alleen wat content betreft, maar ook in economische ontwikkeling. Als er in Nederland minder wordt geproduceerd, of distributeurs minder titels kunnen kopen in binnen- en buitenland, is er minder te distribueren en hebben bioscoop, videotheek en detailhandel minder Nederlands aanbod. In welke mate deze groepen van elkaar afhankelijk zijn kunnen we bekijken door de ontwikkelingen in de zuivere en onzuivere groep te vergelijken. 5.3.1.
Ontwikkeling van de werkgelegenheid in zuivere en onzuivere klassen In onderstaande grafiek is de ontwikkeling van de werkgelegenheid opgesplitst naar zuivere en onzuivere klassen en afgezet tegen de ontwikkeling van alle klassen bij elkaar. De absolute cijfers zijn hier omgerekend naar indexcijfers. Indexcijfers geven de relatieve ontwikkeling in werkgelegenheid beter aan dan absolute cijfers, omdat alle veranderingen worden afgezet tegen een bepaald basisjaar. Op deze manier lijken veranderingen sterker, wat ze beter zichtbaar maakt in een grafiek.
Ontwikkeling van werkgelegenheid 140
indexcijfer
130 120 110 100
gemiddelde ‘zuivere’ klassen gemiddeld ‘onzuivere’ klassen totaal filmindustrie
90
19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02 20 03 20 04
80
Grafiek 5.4: werkgelegenheidsgroei in indexcijfers, 1996 = 100. De groene lijn geeft de klassen weer die geheel tot de filmindustrie kunnen worden gerekend, de rode lijn geeft de gemiddelde waarden van de onzuivere klassen weer. Door deze splitsing is goed te zien dat een groot deel van de stijging in werkgelegenheid in de onzuivere klassen zit. Deze lijn stijgt immers ver boven de andere uit. De trend van deze lijn is hetzelfde als de lijn van de zuivere klassen. Waar de onzuivere klassen stijgen, stijgen de zuivere klassen mee, hetzij in mindere mate. De groei is dus in alle klassen waarneembaar. De groei in bedrijvigheden die niet pur sang bij de filmindustrie horen hebben een positieve weerklank op het aantal banen in de ‘core’ van de werkgelegenheid van de filmindustrie.
56
5 De ontwikkeling van de werkgelegenheid lijkt in 2000 sterk terug te lopen in deze grafiek. In absolute cijfers is dit geen daling maar een vlakke lijn. De meeste klassen stijgen heel licht of dalen iets in werkgelegenheid, wat tevens terug te zien is in grafiek 5.2. De werkgelegenheid in zuivere klassen omvat in 2004 7.262 banen, tegen 6.401 banen in 1996. Dat betekent een stijging van 15% in de zuivere klassen, tegen een totale stijging van 27% in alle klassen. De zuivere klassen maken 24% van de totale werkgelegenheid uit. De werkgelegenheid in de onzuivere klassen telde in 2004 op tot 22.496 banen tegen 16.712 banen in 1996, een stijging van 21%, 6% minder dan in alle klassen. De onzuivere klassen vormen samen 76% van alle banen. Ontwikkeling van de toegevoegde waarde in zuivere en onzuivere klassen Ook de toegevoegde waarde is uitgesplitst in zuivere en onzuivere klassen. Onderstaande grafiek laat de ontwikkeling van de toegevoegde waarde zien per categorie in miljoenen euro’s.
Toegevoegde waarde van de filmindustrie filmindustrie totaal
800
EUR x miljoen
700
zuivere klassen
600
onzuivere klassen
500 400 300 200
04 20
03 20
02 20
01 20
00 20
99 19
98 19
97 19
96
100
19
5.3.2.
jaar Grafiek 5.5: de toegevoegde waarde van de filmindustrie (x EUR miljoen, lopende prijzen) Er is in deze grafiek een duidelijk verschil te zien tussen de zuivere en onzuivere klassen: de sterke stijgingen in toegevoegde waarde in de onzuivere klassen komen slechts in heel lichte vorm terug in de zuivere klassen. Ook in deze figuur komt de trend in de zuivere en onzuivere klassen overeen, maar de toegevoegde waarde stijgt sterker in klassen met meer activiteit buiten de filmsector. De filmsector lift wel mee op deze trend, maar profiteert niet zo sterk. De totale toegevoegde waarde van de filmindustrie is 814 miljoen euro in 2004, een stijging van 58% ten opzichte van 1996. De zuivere klassen stijgen 39% in toegevoegde waarde, de onzuivere klassen 65%. De onzuivere klassen zorgen voor 77% van de toegevoegde waarde, de zuivere klassen voor slechts 23%.
57
5 5.4
Conclusie werkgelegenheid en toegevoegde waarde Al is de filmindustrie is niet optimaal te reconstrueren met de Standaard Bedrijfs Indeling, de cijfers geven een duidelijk overzicht van de ontwikkelingen in waarde en werkgelegenheid over de tijd in en rond de filmindustrie. De cijfers zijn nog eens samengevat in tabel 5.4. filmindustrie 2004
totaal
Aantal banen Toegevoegde waarde (x miljoen €)
22.684
814
188
626
100%
% totale toegevoegde waarde
onzuivere klassen
7.262
% totaal aantal banen
zuivere klassen
29.946
100%
24%
76%
23%
77%
groei in banen 96-04
27%
15%
21%
groei in toegevoegde waarde 96-04
58%
39%
65%
Tabel 5.4. Overzicht werkgelegenheid en toegevoegde waarde 1996-2004. De zuivere klassen, distributie van (video)films, vertoning van films en videotheken, maken ongeveer een kwart uit van het totaal aantal banen en de totale toegevoegde waarde. De groei in de onzuivere klassen is beduidend hoger dan de groei in de zuivere klassen, zowel wat het aantal banen betreft als wat betreft toegevoegde waarde. Hierbij groeit de toegevoegde waarde harder dan het aantal banen; zoals eerder gezegd duidt dit op een hoge productiviteit. De grootste groeiers in de onzuivere groep zijn winkels in witgoed etc., beoefening van podiumkunst, productie van (video)films en de ondersteunende activiteiten. Deze klassen krijgen een deel van hun inkomsten uit activiteiten in de filmindustrie. Op basis van deze data is niet te bepalen in welke mate, maar hun groei kan niet alleen uit de filmindustrie komen, aangezien de groei in de zuivere klassen lager is. Het grootste deel van de groei moet daarom uit andere activiteiten komen. Over welke activiteiten het meest bijdragen aan de groei kan worden gespeculeerd, maar hoogstwaarschijnlijk profiteren de winkels in witgoed etc. in de periode tussen 1996 en 2004 sterk van de stijgende verkoop van hardware als dvd-spelers en home entertainment-sets, computers en gameconsoles. De podiumkunsten lijken vooral te groeien door een hoger aantal Nederlandse filmproducties, de opkomst van nieuwe televisiezenders en daarmee nieuwe series, en een groter aanbod in podiumkunsten, vooral musicals. De productie van video(films) en ondersteunde diensten daarbij liften mee met de groei in de reclamewereld. De groei in banen in de onzuivere klassen is kleiner dan de totale groei; 21% tegenover 27%. Dat komt door twee sterk dalende klassen in de onzuivere groep, te weten reproductie van (video)films en winkels in geluiddragers. Deze klassen beperken de stijgende trend in de onzuivere groep. In het totale plaatje worden ze sterker worden overstemd door de stijgende klassen. De zuivere klassen volgen de ontwikkeling van de onzuivere klassen, zoals in grafiek 5.4 en 5.5 te zien is. In het aantal banen is de ontwikkeling even sterk, alleen op een lager absoluut niveau in de zuivere groep. De werkgelegenheid van alle klassen stijgt en daalt ook tegelijkertijd. Een daling in werkgelegenheid in de onzuivere klassen leidt niet op een later tijdstip tot een daling in de zuivere klassen, maar tegelijkertijd. Dit duidt erop dat alle klassen reageren op ontwikkelingen van buiten, niet op ontwikkelingen bij elkaar, als het om werkgelegenheid gaat. De toegevoegde waarde van de zuivere klassen ontwikkelt zich op eenzelfde manier als de toegevoegde waarde van de onzuivere klassen. Hier is echter, in tegenstelling tot bij werkgelegenheid, goed te zien dat de ontwikkeling in de zuivere klassen minder scherp is. De lijn van de zuivere klassen is in grafiek 5.5. duidelijk vlakker dan de lijn van de totale toegevoegde waarde en die van de onzuivere klassen. De zuivere klassen lijken hier een iets zwakkere echo te zijn van de onzuivere klassen. In toegevoegde waarde zijn de kernactiviteiten van de filmindustrie, dus de zuivere klassen, in mindere mate beïnvloed door de ontwikkelingen in de onzuivere klassen, de economische activiteiten die deels tot de filmindustrie behoren en deels tot aanpalende industrieën.
58
6
Conclusies
59
6 6.1
Inleiding In dit onderzoeksrapport is de economische waarde van de filmindustrie in Nederland in kaart gebracht. Daarbij is een specifieke definitie gehanteerd van het filmproduct (de content) die in de opzet van dit rapport centraal staat: Alle ‘filmed content’ in de vorm van film, (televisie)series, (televisie)drama en documentaire, van Nederlandse of buitenlandse makelij, die in Nederland voor de consument beschikbaar is. Om de economische waarde van de filmsector in kaart te brengen is de waardeketen geanalyseerd voor zover het de laatste fasen betreft: uitgave/exploitatie, distributie en consumptie. De analyse van de verschillende fasen is gebeurd op het niveau van de drie belangrijkste deelmarkten die in dit verslag als windows worden aangeduid: bioscoop-, verhuur- en verkoopexploitatie. Eerst presenteren we de kerncijfers over omzet, toegevoegde waarde en afgeleide toegevoegde waarde zoals die zijn voortgekomen uit de marktenquête én de verdere validering daarvan door marktexperts. Deze cijfers zetten we naast onze bevindingen uit TNO-ramingen. TNO heeft op basis van een analyse van CBS- en Lisacijfers eveneens een analyse gemaakt van omzet en toegevoegde waarde van de filmsector in Nederland. De gehanteerde rekenmethode is erg ruim. TNO berekent de toegevoegde waarde op basis van de klassen van de SBI. Binnen die indeling worden in veel gevallen activiteiten meegerekend die slechts voor een deel direct gerelateerd zijn aan de filmindustrie volgens onze definitie. Toch zijn deze cijfers in de rapportage opgenomen, omdat zij een bovengrens vormen. De ondergrens wordt gevormd door de resultaten uit de enquête. Immers, alleen de windows bioscoop, verhuur en verkoop zijn meegerekend. Televisie en internet zijn in het rapport buiten beschouwing gelaten. De waarde van deze laatste twee windows ontbreekt. De analyse van TNO is tot slot ook gebruikt om uitspraken te doen over de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de filmsector. Na de uitleg van de toegevoegde waarden en de werkgelegenheid worden de conclusies toegelicht en in perspectief geplaatst, zowel op macro-economisch niveau als op het niveau van de ‘creatieve industrie’ in Nederland. Ook wordt er een relatie gelegd naar het zwaar gesubsidieerde filmklimaat in Nederland. Tot slot blikken we, gewapend met deze bevindingen, vooruit naar de spannende jaren die de nationale én internationale filmindustrie voor de boeg heeft, met name tegen de achtergrond van drastisch veranderende distributie- en businessmodellen. Het zal geen verrassing zijn dat daarin de digitaliseringsontwikkelingen centraal staan.
6.2
Toegevoegde waarde De toegevoegde waarde in de filmindustrie bedroeg in 2005 bijna 350 miljoen euro. Met waardes van 398 miljoen euro in 2003 en 394 miljoen euro in 2004 is de toegevoegde waarde van de filmsector over die drie jaren gedaald met bijna 13%. De omzet-ontwikkeling exclusief btw laat een vergelijkbaar beeld zien. Bedroeg die in 2003 en 2004 nog 539 miljoen euro, met 479 miljoen euro in 2005 daalde de omzet over de gemeten jaren met ruim 11%. 2003
2004
2005
toegevoegde waarde
398
394
347
omzet
539
539
479
Tabel 6.1: Toegevoegde waarde en omzet (exclusief BTW) in € x miljoen per jaar Bron: enquête en schattingen experts.
60
6 De daling van de toegevoegde waarde met bijna 13% is niet gelijk verdeeld over alle drie de windows die in dit onderzoek zijn geanalyseerd. De daling in de verhuursector is met bijna 30% het sterkst in deze periode. De toegevoegde waarde die werd gerealiseerd op de bioscoopmarkt daalt met 18%. De verkoopwindow stijgt eerst van 2003 naar 2004 en verliest daarna waarde, maar stijgt over de gemeten jaren met 2% in waarde en 1,5% in omzet.
bioscoop
verhuur
verkoop
2003
2004
2005
+/- in %
toegevoegde waarde
116
110
96
-17,2
omzet
153
145
126
-17,6
toegevoegde waarde
113
101
80
-29,2
omzet
124
110
87
-29,8
toegevoegde waarde
169
183
172
+2
omzet
262
284
266
+ 1,5
Tabel 6.2: Toegevoegde waarde en omzet (exclusief BTW) in € x miljoen per window Bron: enquête en schattingen experts.
TNO becijfert de toegevoegde waarde van de filmindustrie op 814 miljoen euro in 2004. Dit is een bovengrens, die aanmerkelijk hoger uitkomt dan de uit de enquêtegegevens becijferde 394 miljoen euro. De consumentenomzetten exclusief BTW in bioscoop, verhuur en verkoop tellen voor 2004 op tot 539 miljoen euro. Op basis van de ruimere definitie van de filmsector volgens de SBI komt TNO op een omzet uit van 2,3 miljard euro. 6.3
Afgeleide toegevoegde waarde Als indicator voor de economische waarde van de filmindustrie is naast de toegevoegde waarde en werkgelegenheid in dit onderzoek ook gekeken naar de afgeleide toegevoegde waarde die door toeleveranciers aan de filmsector wordt gerealiseerd. Tabel 6.4 brengt de ontwikkeling van die afgeleide toegevoegde waarde in kaart met de daaraan gerelateerde omzetcijfers van de belangrijkste toeleveranciers. 2003
2004
2005
+/- in %
afgeleide toeg. waarde
45
42
36
-19
omzet toeleveranciers
112
111
104
-7
Tabel 6.3: Afgeleide toegevoegde waarde en omzet (exclusief BTW) in € x miljoen per window Bron: enquête en raming TNO Gemiddeld bedroeg de afgeleide toegevoegde waarde over de gemeten jaren 41 miljoen euro. Net als in de ontwikkeling van de toegevoegde waarde van de filmindustrie zien we een daling bij de afgeleide toegevoegde waarde. Toeleveranciers realiseren in 2003 nog een afgeleide toegevoegde waarde van bijna 45 miljoen euro door opdrachten uit de filmindustrie. In 2005 is dit gedaald met 19% tot ruim 36 miljoen euro. De ontwikkeling van de afgeleide toegevoegde waarde per window kan alleen bekeken worden voor de verhuuren verkoopmarkt. Voor de bioscoop waren alleen data over 2004 beschikbaar, reden waarom deze window uit tabel 6.4 is weggelaten. In de tabel is te zien dat binnen de verkoopwindow het meeste geld wordt besteed aan toeleverende sectoren. Je kunt ook zeggen dat toeleveranciers aan de filmindustrie het meeste omzet en toegevoegde waarde genereren bij marktpartijen die in elk geval ook actief zijn met verkoop van filmcontent. Dat is niet verrassend: in deze window zijn de meeste kosten gemoeid met het ontwerpen, dupliceren, marketen en distribueren van filmproduct.
61
6 Omzet en afgeleide toegevoegde waarde per window
verhuur
verkoop
afgeleide toeg. waarde
2003
2004
2005
+/- in %
4
3
3
-25
omzet toel
10
8
7
-30
afgeleide toeg. waarde
41
35
34
-17,1
omzet toel
105
87
83
-21
Tabel 6.4: Afgeleide toegevoegde waarde en omzet (exclusief BTW) in € x miljoen per window Bron: enquête en raming TNO. Omzet per toeleverancier Zoals we zagen in tabel 6.4 leidt een daling in omzet en toegevoegde waarde in de filmindustrie tot minder inkoop bij toeleveranciers. Hieronder vallen de bedrijven van buiten de branche die goederen en diensten leveren aan bedrijven uit de onderzochte filmsector. Deze toeleveranciers zijn zo ver mogelijk geidentificeerd en gekwantificeerd door de enquête. In onderstaande tabel staan de omzetten bij de belangrijkste toeleveranciers. Omzet bij toeleveranciers door opdrachten uit
2003
2004
2005
ontwerp en duplicatie
68,1
60,4
57,8
vervoer
8,1
8,1
7,7
public relations
11,4
11,2
10,9
advertising
40
27,3
21,1
totaal
127,6
107
97,5
de filmsector (in € x miljoen)
Tabel 6.5: Totale omzet bij de belangrijkste toeleveranciers door opdrachten uit de filmsector in € x miljoen. Bron: enquête. Ontwerp en duplicatie is de grootste toeleverende groep voor de filmindustrie, gevolgd door advertising. Die bedrijfstak zet over de gemeten periode substantieel minder om. Haar omzet is in drie jaar bijna gehalveerd. De omzetten in ontwerp en duplicatie zijn ook gedaald; de teruglopende omzetten in verhuur en verkoop leiden gewild en ongewild tot kostenbesparingen, die o.a. ten koste kunnen gaan van de uitvoering van het product. Een dvd met minder of geen extra’s kan immers tegen een lagere prijs worden aangeboden, waardoor hogere verkoopvolumes kunnen worden bereikt en zodanig meer omzet. De afgeleide toegevoegde waarde is ook op basis van de enquête berekend en geraamd door TNO op basis van CBS en LISA data. Uit de enquêtegegevens blijkt een minimale afgeleide toegevoegde waarde van 41,8 miljoen euro in 2004. TNO beraamt de afgeleide toegevoegde waarde voor 2004 op 64 miljoen euro, wat gehanteerd kan worden als bovengrens gezien de ruime definities van de data die TNO hanteert.
62
6 Werkgelegenheid De filmindustrie heeft in het jaar 2004 een geschatte werkgelegenheid van bijna 30.000 banen. TNO heeft de ontwikkeling van banen in de filmindustrie bekeken van 1996 tot en met 2004. Voor de goede orde: ook die ontwikkeling werd bekeken binnen de ruime definitie van de filmindustrie zoals eerder beschreven, op basis van data van het CBS en LISA.
Aantal banen in de filmindustrie 35000
30000
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
20000
1997
25000
1996
6.4
jaar
Grafiek 6.1: De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de filmindustrie, 1996-2004. Bron: TNO op basis van CBS en Lisa
De werkgelegenheid in Nederland binnen de filmindustrie groeide tussen 1996 en 2004 met bijna 27%. De totale groei in heel Nederland in deze periode bedroeg bijna 98.000 banen, wat betekent dat de filmindustrie in de brede definitie meer dan 6% van de totale groei uitmaakt in deze periode. Sinds 2003 neemt de werkgelegenheid af, maar dat gebeurt in veel mindere mate dan de afname die we zien bij omzet en toegevoegde waarde zoals hierboven geschetst. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat een versnelde afname van de werkgelegenheid nu zal volgen op de afname in omzet en toegevoegde waarde.
63
6 6.5
De waarden en ontwikkeling in perspectief De toegevoegde waarde van de filmindustrie kan in perspectief geplaatst worden van de totale economie van Nederland en de totale creatieve industrie, waar de filmindustrie deel van uitmaakt. Binnen de creatieve industrie wordt een drietal deelsectoren onderscheiden: de media- en entertainmentindustrie, waar de filmindustrie deel van uitmaakt, de creatieve zakelijke dienstverlening en de kunsten.19 Deze sectoren waren in 2004 met ruim € 8,4 miljard toegevoegde waarde verantwoordelijk voor 2,3 procent van de totale Nederlandse toegevoegde waarde (het bruto nationaal product) en met ruim 216 duizend banen voor 2,9 procent van het totale aantal banen in de Nederlandse economie. Volgens de TNO-ramingen kende de filmindustrie in 2004 een toegevoegde waarde van 814 miljoen euro en telde de sector bijna 30.000 banen. Dat is 0,2% van de totale toegevoegde waarde en 0,4% van het totaal aantal banen in Nederland. Als onderdeel van de creatieve industrie maakt de filmindustrie 10% uit van de toegevoegde waarde en 7% van het aantal banen.20 De filmindustrie is in omzet volgens de TNO ramingen net zo groot als de dakdekkers- en dakconstructie-industrie en de kledingindustrie bij elkaar.
In dit onderzoek zien we sinds 2003 een daling in de filmindustrie in omzet en werkgelegenheid van de filmindustrie. Bijna automatisch kampen ook toeleverende sectoren met minder omzet en dus daalt ook de afgeleide toegevoegde waarde. Veel negatieve ontwikkelingen van de laatste jaren worden mede toegeschreven aan het misbruik van digitale ontwikkelingen in informatie-opslag en –distributie. Informatie en zeker ook entertainment is makkelijk en zonder kwaliteitsverlies kopieerbaar. Met de verspreiding van internet is een immens distributienetwerk ontsloten dat het welhaast onmogelijk maakt om digitale informatie te verwijderen als het eenmaal op internet staat. Het gevolg daarvan is dat miljoenen muziek-, film-, game- en softwarebestanden dagelijks van eigenaar wisselen of worden gedeeld op de zogenaamd peer-2-peer netwerken. Het is paradoxaal: digitalisering biedt de entertainment vele nieuwe mogelijkheden en verbeteringen en entertainment is populairder en wordt meer geconsumeerd dan ooit. Maar de digitalisering maakt ook illegale verspreiding van content makkelijker en de rechthebbenden, de creatieven en de producenten, ontvangen geen vergoeding. Niettemin bestaan er nog geen heldere en definitieve inzichten over de effecten van deze ontwikkelingen. De meeste onderzoeken die tot nu toe zijn gedaan naar piraterij en downloadgedrag baseren zich op grove ramingen en veel aannames. De onderzoeken spreken elkaar ook regelmatig tegen. Dat het om grote aantallen gaat staat wel vast, alleen is er onduidelijkheid over de werkelijke effecten op de betaalde aanschaf van entertainmentproducten. Toch leren de cijfers in de muziekindustrie dat er nauwelijks nog discussie kan bestaan over de relatie tussen de digitale ontwikkelingen en de omzetdalingen die in deze sector al jaren onverminderd aanhouden. Er groeit een generatie consumenten op die met een geheel andere perceptie naar de beschikbaarheid van content kijkt en dat zal ook zijn gevolgen hebben voor de filmindustrie. Was het voorheen vooral het gebrek aan bandbreedte dat het downloaden van films frustreerde, digitale filmbestanden zijn immers veel omvangrijker dan muziek, zo langzamerhand kent de digitale infrastructuur in Nederland nog maar weinig knelpunten. Dat noopt de filmindustrie om te kijken naar de wijze waarop ze haar content zelf online wil aanbieden en hoe ze die wil beschermen, maar het dwingt de industrie ook om na te denken over de houdbaarheid van de huidige businessmodellen.
64
19
Rutten et al 2004
Rutten et al 2005b
20
6 6.6
De Nederlandse producent Degene die het auteursrecht van een film heeft of licenseert, verdient het geld. Over het algemeen is de producent degene die investeert in het product film en een hoog risico draagt. Of dit in de beloning terugkomt hangt in de internationale filmindustrie af van het vermogen van de producent om die investering zelf te doen. Reputatie (lees: de meest recente successen) is allesbepalend voor het vermogen van een producent om investeringen aan te trekken en een goede winstdeling op voorhand vast te leggen. In de Nederlandse filmindustrie werkt dit heel anders. De problematiek van de digitalisering en het onbetaald downloaden en kopiëren van content zou je bijna een luxeprobleem kunnen noemen in de Nederlandse context. De Nederlandse filmmarkt is erg klein en het afzetgebied maakt een gezond en autonoom draaiende sector vrijwel onmogelijk. Hier is de producent afhankelijk van fondsen voor zijn voortbestaan. Er zijn geen financiële reserves om eigenhandig te investeren en daarom kan zonder subsidie bijna geen film gemaakt worden. Bovendien profiteert de Nederlandse producent niet van zijn eigen succes omdat subsidies of leningen van fondsen moet worden terugbetaald, en eventuele winst ook voor een deel aan hen moet worden afgestaan. Het complexe systeem van subsidies en leningen in Nederland is uiteengezet in bijlage 1. In onderstaande tabel staan nog eens de ondergrenzen van de verleende subsidies over de afgelopen jaren. Subsidies aan Nederlandse filmcontent, aantallen in € x miljoen totaal subsidies
2002
2003
2004
2005
(ondergrens)
75,0
90,9
50,1
48,5
Tabel 6.4: Subsidies aan Nederlands filmproduct in miljoen euro. De Nederlandse film maakt de laatste jaren tussen de 11 en 12% uit van de totale omzet in alle windows. Dit is voor deze jaren een redelijk constante factor, in tegenstelling tot het onderliggende subsidiestelsel. Wat hier aandacht verdient zijn de schommelingen in subsidiebedragen, zelfs met een jaar van uitzonderingen als 2003 ertussen.21 Een industrie met een sterk fluctuerend vraag en aanbod zoals de filmindustrie resulteert in een net zo grillige subsidievraag. Het ene jaar worden meer projecten ingediend dan andere jaren, wat uitwerking heeft op de totaal gehonoreerde aanvragen zoals gepresenteerd in de tabel hierboven. Naast de hoogte van de subsidiebedragen zijn ook de wettelijke regelingen de laatste jaren sterk aan verandering onderhevig geweest, waardoor producenten wachtten met hun aanvraag of in groten getale projecten indienden. Ook nu weer ondergaat de filmindustrie de volgende veranderingen in wetgeving: de pas in werking getreden suppletieregeling moet verbetering brengen in de positie van producenten. De omroepfondsen worden co-financiers in plaats van subsidieverleners. De producent wordt meer een ondernemer die risico’s kan en durft te nemen en met het maken van kwalitatief goede films winst kan maken. De branche is nog sceptisch: Er is weer discontinuïteit van het beleid door het overschakelen van de CV-regeling naar de suppletieregeling, wat een continue beleidsvoering moeilijk maakt. Veel projecten zijn uitgesteld tot er meer zekerheid is. Daarnaast zijn de producenten sceptisch over de concrete uitwerking van de plannen rondom de suppletieregeling, die in opzet nog alle kanten uitkunnen.22 Inmiddels is ruim 8 miljoen euro toegekend aan verschillende projecten in het kader van de Suppletieregeling.
21
In 2003 is ongeveer 20 miljoen euro aan subsidies en leningen extra verleend, vanwege een overschot van eerdere jaren en vanwege durfkapitaal in de CV-regeling. Zie voor verdere uitleg bijlage 1.
22
‘NVS verheugd over inhoud filmbrief’, 3 april 2006, zie http://www.speelfilmproducenten.nl/, Nieuws.
65
6 6.7
Afsluiting Het in kaart brengen van een industrie brengt veel werk met zich mee. Het vraagt veel energie om een algemeen geaccepteerde methode toe te passen op een bijzondere sector als de filmindustrie. Bij het verzamelen van de data voor dit rapport bleek dat de filmindustrie op veel vlakken een industrie van uitzonderingen is. Een uniforme gestructureerde administratie is bij veel organisaties iets van het laatste decennium. Dit is niet verbazingwekkend, gezien de onvoorspelbaarheid van het product dat de industrie verhandelt. Het is waarschijnlijk dat data in de toekomst eenvoudiger te verzamelen en vergelijken zijn. Wat daarbij zal helpen is een nieuwe Standaard BedrijfsIndeling die het CBS waarschijnlijk vanaf 2008 zal gebruiken, die meer recht doet aan de structuur van de filmindustrie en andere creatieve industrieën. De verwachting is dat met deze herziening de filmindustrie nauwkeuriger kan worden becijferd. Aan de andere kant gaat de filmindustrie nu door een turbulente periode, waarvan het einde nog niet in zicht is. Digitalisering zet de industrie voor nieuwe uitdagingen en dwingt ondernemers hun verdienmodel opnieuw te bekijken. Al verhandelt de filmindustrie een onvoorspelbaar product en zijn aanbod en vraag grillig, de wetten van de economie gelden ook in de filmindustrie, al is dat onder voorbehoud en met uitzonderingen. Vervolgonderzoek zou zich moeten richten op de hele omgeving van de filmindustrie, inclusief de windows (betaal)televisie en internet. Ook een verdere bestudering van de economische omgeving van producenten en retailers en hun toeleveranciers kan daarin aan bod komen. Dit rapport heeft de focus vooral bij de distributeur en exploitant/ winkel gelegd en is uitgegaan van de consumentenomzet in bioscoop, verhuur en verkoop. Er is nog veel in kaart te brengen over de filmindustrie. Dit rapport is daarvoor in de bescheiden opvatting van ons onderzoekers een goed startpunt.
66
Nawoord De focus in dit rapport ligt op de jaren 2003 tot en met 2005. Omdat dit rapport in 2007 uitkomt, dienen ter vergelijking ook de omzetcijfers van 2006 vermeld te worden. Deze zijn niet opgenomen in de berekeningen in dit rapport omdat de kengetallen waarmee het rekenmodel is uitgerust afkomstig zijn uit de enquête, die is gebaseerd op de jaren 2003 tot en met 2005. Zonder de juiste kengetallen is dit rekenmodel niet te gebruiken voor andere jaren. Ervaring heeft ons geleerd dat het houden van een enquête na de verschijning van de cijfers over 2006, halverwege 2007, te lang zou duren om deze kengetallen alsnog tijdig te verzamelen. Zowel verkoop als bioscoop leven licht op in 2006. Verkoop van dvd kent een omzetstijging van 2% tot 334 miljoen euro, de bioscoop stijgt maar liefst met 15% ten opzichte van 2005 naar 156 miljoen euro. “Goede titels (en slecht weer) zijn de motor van onze business”23, merkt de voorzitter van de NVB hierover heel terecht op in het jaarboek 2007. De betekenis van de waardeketen, en dan met name de waarde die in de verschillende fases wordt toegevoegd, is in het digitale tijdperk een terugkerend thema in de media- en entertainmentindustrie. Met de digitalisering verdwijnen de fysieke beperkingen van bijvoorbeeld de logistieke processen. Als content (informatie, film, muziek etcetera) digitaal wordt opgeslagen en online wordt gedistribueerd tot bij de consument dan lijken de tussen- en groothandel én een hele reeks toeleveranciers, waaronder transporteurs, overbodig te worden. De producent of de uitgever zou daarmee de ambitie kunnen koesteren om zelf rechtstreeks met de consument in contact te treden. Deze ontwikkeling lijkt om meerdere reden nog niet door te zetten. Op de eerste plaats laten de actuele cijfers zien dat het an sich nog steeds goed gaat met de productie en afzet van filmcontent op dvd. De fysieke drager blijkt in elk geval in de filmsector nog erg populair. Tegelijk is er met de nieuwe digitale mogelijkheden te makkelijk gedacht over het overslaan van bestaande marktpartijen (verticale integratie) of over de toetreding van nieuwe marktpartijen. Hier is een duidelijke parallel te trekken met de digitaliseringsontwikkelingen in de muziekindustrie. Aanvankelijk kondigden alle multinationals verschillende samenwerkingsverbanden aan om de consument rechtstreeks en via eigen internetwinkels te bereiken met digitale content. Geen van deze initiatieven heeft het overleefd, niet in de laatste plaats omdat het een vak apart is om te ‘retailen’, dat wil zeggen rechtstreeks zaken te doen met de consument, of dat nou fysiek of digitaal gebeurt. Bovendien wil de consument ook als hij online ‘shopt’ een compleet aanbod aantreffen en niet alleen het repertoire dat wordt vertegenwoordigd door één of twee maatschappijen. Het ziet er dus naar uit dat de functies (creatie, productie, distributie etc.) in de waardeketen bewaard blijven, maar het is niet gezegd dat die door de bestaande marktpartijen blijven worden ingevuld. Auteursrecht is de basis van het verdienmodel in de entertainmentindustrie. Deze basis staat onder druk door de ontwikkeling van nieuwe digitale distributiemethodes. Momenteel worden dagelijks miljoenen muzieken filmfiles gedeeld door internetgebruikers over de hele wereld. Daarmee wisselen dagelijks evenzoveel auteursrechtelijk beschermde werken van eigenaar zonder dat daarover naar de rechthebbenden ergens een afdracht plaatsvindt of een vergoeding wordt betaald. De filmindustrie mag zich een gewaarschuwde sector weten nu een groot deel van dat doemscenario zich al heeft voltrokken in de muziekindustrie, met jarenlange omzetdalingen als gevolg. In het vermijden van dat scenario ligt de ware uitdaging voor de filmbranche. Dit rapport toont aan dat er genoeg op het spel staat.
23
Mark Canisius in het NVB Jaarboek 2007 over de opleving in de bioscoop in 2006.
67
68
Bijlagen
Bijlagen
Bijlage 1: De Nederlandse Film: Financiering van de creatie en productie in de Nederlandse film- en tv-sector ‘Het zoeken naar en het vinden van financiering is één van de cruciale aspecten van filmproductie.’24 Wils en Ziegelaar constateren dat zonder ondersteuning van de overheid in Nederland weinig films geproduceerd kunnen worden en dat hoge productiekosten leiden tot de betrokkenheid van diverse partijen. De verklaring voor dit laatste punt is dat enerzijds de verschillende partijen individueel niet genoeg kapitaal beschikbaar hebben en anderzijds het te risicovol is om grote bedragen in één film te investeren.25 Figuur 1 toont welke verschillende partijen betrokken zijn bij de financiering van een film en hoe de stromen lopen.
Ministerie van OC&W
Ministerie van Financiën
Ministerie van Economische zaken
Nationaal
Particulieren
Publieke omroepen
Filmfonds
Fine BV Bedrijfsleven
Stifo
Distributeurs
CoBo Producent
Commerciële Rotterdams Filmfonds
Lokaal
Media Plus
Eurimages
Europa
Figuur 1. Model voor de financiering van Nederlandse film en tv-series26 Er zijn verscheidene fondsen die leningen en subsidies verstrekken voor het maken van film- en televisieproduct. Deze worden hieronder besproken. Vervolgens wordt ingegaan op de (exploitatie)voorwaarden voor het verkrijgen van de subsidies en leningen.
24
Sectoronderzoek film en televisie, p. 47
25
Idem
26
Gebaseerd op het model for funding Dutch national production en model for funding international coproduction, Film Facts and Figures of the Netherlands 2005, 4
69
Bijlagen
1
Beschikbare fondsen: welke gelden voor welke content? l Nederlands Fonds voor de Film Het Nederlands Fonds voor de Film is in 1993 ontstaan uit een fusie van het productiefonds van de Nederlandse film en het Fonds voor de Nederlandse film. Het fonds heeft als doel om de filmproductie in Nederland te stimuleren en een goed klimaat voor de Nederlandse filmcultuur te bevorderen. Bij het stimuleren van de filmproductie staan kwaliteit en diversiteit centraal. Het Fonds geeft filmmakers financiële ondersteuning bij het ontwikkelen, realiseren en distribueren van lange speelfilms, documentaire films, experimentele films, korte films en animatiefilms. Ook financiert het Fonds mee aan bijzondere activiteiten op het gebied van film. Het Nederlands Fonds voor de Film ontvangt subsidie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op basis van de Kunstenplanbegroting. In 2005 bedroeg het totale budget van het Fonds €14 miljoen. Hiervan was €0,9 miljoen afkomstig van de Nederlandse Federatie voor de Cinematografie (NFC)27 en was €0,9 miljoen bestemd voor Eurimages. Laatstgenoemde is een fonds op Europees niveau dat subsidies verstrekt voor de coproductie, distributie en vertoning van Europese films. Bovenop de 14 miljoen euro ontving het fonds van het ministerie van Financiën €5 miljoen (inclusief intendant28 en promotie en marketing) voor de publieksfilm. In de categorie Lange Speelfilm was in 2005 6,3 miljoen euro beschikbaar voor de kwaliteits- & arthousefilm. In 2004 had het fonds ruim 17 miljoen euro beschikbaar. Daarvan werd ongeveer 15,5 miljoen euro toegewezen aan filmprojecten in verschillende categorieën. De overige 1,5 miljoen euro werd besteed aan distributie-, promotie- en marketingactiviteiten, bijzondere bijdragen en verschillende overige activiteiten.29 Van het totale budget ging in 2004 76% naar realisatie en 10% naar scriptontwikkeling.30 De andere bijdragen aan onder meer postproductie, onderzoek en publiciteit en advertising zijn procentueel minimaal. In tabel 1 wordt getoond welke gelden het Nederlands Fonds voor de Film in de jaren 2002-2005 toekende per soort film. In 2003 is het totale bedrag aan toegekende gelden het hoogst. Opvallend verschil van 2003 ten opzichte van 2002 is de toename van het toegekende geld voor de publieksfilm. De regeling voor de publieksfilm ging in 2002 van start. Het ministerie van OC&W wilde hiermee de grote commerciële film een extra impuls geven. Na bijdragen van € 6,8 mln. per jaar in 2002 en 2003 werd in 2004 het filmstimuleringsbeleid herzien en de Regeling Publieksfilm geschrapt. In 2004 werd alsnog € 3,5 mln vrijgemaakt voor de Publieksfilm, waarna het ministerie uiteindelijk besloot de Regeling voort te zetten met € 5 mln per jaar. 31 Dit verklaart de daling in 2004 ten opzichte van 2003 in onderstaande tabel. Door de herziening van het stimuleringsbeleid dalen, op de categorie speciale projecten na, alle andere toegekende gelden in 2004 ten op zichte van 2003, met name die voor de lange speelfilm. Tussen 2002 en 2004 treedt daar een daling van 40% op.
27
D e NFC als actieve organisatie bestaat sinds 1 januari 2004 niet meer. De uitvoerende taken zijn sindsdien overgenomen door de Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten (NVB), de Nederlandse Vereniging van Filmverhuurders (NVF) en de Nederlandse Vereniging van Speelfilmproducenten.
28
Intendant: een speciaal adviseur die zich bezig houdt met de ontwikkeling van commerciële filmprojecten. De intendant maakt deel uit van het pakket aan stimulerende maatregelen voor de Nederlandse film dat de overheid in 1998 invoerde. Ook de telefilms, de extra gelden voor de publieksfilms, de fiscale maatregelen en de oprichting van Fine BV behoorden tot dit pakket.
70
29
Filmfonds jaarverslag 2004, 38
30
Film Facts and Figures 2005, 6
31
J aarverslag Filmfonds 2002, 19 en brief van OC&W, Filmstimuleringsbeleid, 21 september 2004, zie http://www.minocw.nl/documenten/brief2k-2004-doc-44793.pdf, geraadpleegd 11 mei 2006.
Bijlagen 2002
2003
2004
2005
Lange speelfilm
6,98
6,93
3,99
4,75
Korte fictie
0,41
0,46
0,40
0,32
Publieksfilm
2,99
9,28
4,90
4,15
(Bioscoop)documentaire
2,54
2,69
2,28
2,56
Animatiefilm
0,53
0,71
0,64
0,63
Onderzoek en ontwikkeling Speciale projecten Totaal
1,08
0,84
0,71
0,91
-
0,69
1,12
0,44
11,99
18,91
14,04
13,76
Tabel 1. Toegekende gelden Nederlands Fonds voor de Film 2002-2005 (in € miljoen). Bron: Sectoronderzoek film en televisie, tabel 3.1, p. 49 en Filmfonds facts and figures zomer 2005, chart 2. Alle bedragen op basis van het jaar van toekenning. Wanneer we de toekenning van middelen van het Nederlands Fonds voor de Film aan speelfilm weergegeven op basis van jaar van release, blijkt dat de daling in fondsen in het jaar van toekenning niet weerspiegeld wordt in de bestede middelen voor hetzelfde jaar. De bestede middelen van het filmfonds voor speelfilm naar jaar van release vertonen voor de periode 2002-2004 zelfs een stijgende lijn.
speelfilm
2002
2003
2004
2005
4,56
6,29
7,38
7,85
Tabel 2. Bestede middelen Nederlands Fonds voor de Film voor speelfilm naar jaar van release. Bron: Sectoronderzoek film en televisie, tabel 3.2, 49 (Nederlands Fonds voor de Film, op basis van het jaar van release).
l FINE (Film Investeerders Nederland) FINE (Film Investeerders Nederland) is in 1999 ingesteld door het Ministerie van Economische Zaken om particuliere investeringen in bioscoopfilms te stimuleren en zo de Nederlandse filmindustrie te versterken. Zij doet dit door het structureren van commanditaire vennoot-schappen voor commerciële filmprojecten, de zogenaamde film-CV’s, en door het met banken en vermogensbeheerders aantrekken van kapitaal van particuliere investeerders voor veelbelovende filmprojecten. De film-CV is een zogenaamde besloten commanditaire vennootschap, die transparant is voor de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting. Hierdoor wordt voor de heffing van deze belasting het verlies en de winst van alle deelnemers berekend naar de grootte van hun kapitaalinbreng. Voor het bijeenbrengen van kapitaal in een CV is geen kapitaalsbelasting verschuldigd. De CV-regeling komt voort uit de specifieke Filminvesteringsaftrek (FIA) en de Willekeurige afschrijving film (WA Film). Deze oorspronkelijke filmmaatregelen, die in 1999 werden geïntroduceerd, werden bij de introductie van het nieuwe Belastingstelsel in 2001 omgebouwd tot de CV-regeling. De FIA en WA Film zijn slechts van toepassing indien Senter, een agentschap van het ministerie van OC en W, op basis van een uitgebreide toetsing een goedkeurende verklaring aan de film heeft toegekend. Hierbij stelt Senter verschillende criteria, waaronder dat de film primair voor vertoning in de bioscoop is bestemd en de film bijdraagt aan de filminfrastructuur in Nederland. In 2005 besluit het kabinet het filmbeleid door een fiscale stimulans voor onbepaalde tijd te continueren. Met ingang van 1 januari 2006 zijn de fiscale aftrekmogelijkheden verruimd. Ten eerste wordt het commanditaire vennoten toegestaan een hoger bedrag dan hun investering in een Nederlandse film ten laste van het belastbare inkomen te brengen, namelijk maximaal 130% van hun investering. Verder wordt de Filminvesteringsaftrek (FIA) verhoogd van 47% naar 55%. Ten slotte wordt een gedeeltelijke belastingvrijstelling ingevoerd van de opbrengst van filmprojecten. Er is tot in 2007 € 20 miljoen per jaar gereserveerd voor de regeling. Met het oog op veranderingen in 2007 van het Europese steunkader voor film, komen voor de FIA en WA Film alleen nog de voortbrengingskosten voor films in aanmerking die worden gemaakt voor 1 juli 2007. Daarna moet er een nieuwe regeling in het leven worden geroepen, die voorlopig bekend staat als de suppletieregeling. Deze houdt in dat wanneer een producent 65% van zijn budget heeft 71
Bijlagen verzameld, de overheid de overige 35% betaalt. Eén voorwaarde is dat de producent zelf 10% van het budget financieert. Hiervoor wordt jaarlijks 13 miljoen euro gereserveerd, wat door een onafhankelijke commissie van het Filmfonds wordt verdeeld. Er wordt puur naar budgettaire aspecten gekeken, er wordt niet op inhoudelijke of artistieke aspecten gekeurd. De suppletieregeling treedt in werking zodra de Europese Commissie zijn toestemming heeft gegeven. In 2003 bracht FINE ruim 1,3 miljoen euro bij elkaar. Na een hausse in 2000, toen er zo’n 164 miljoen aan ‘durfkapitaal’ uit de markt gehaald werd, is het durfkapitaal in de daaropvolgende jaren geslonken naar achtereenvolgens 32 miljoen, 12 miljoen en 3,4 miljoen tot nu toe in 2003.32] Naast kapitaal van particulieren investeert FINE ook zelf in CV’s en ook in niet CV-films. FINE investeerde ruim €1 miljoen in niet CV-films in de periode 1999-2002. In tabel 3 staan de investeringen van particulieren en FINE in CV’s. Het CV kapitaal ingebracht door particulieren is in 2004 ten opzichte van 2003 behoorlijk gedaald (-43%). 2002
2003
2004
2005
CV kapitaal door particulieren*
12,3
23,5
8,6
5,14
FINE
0,743
1,4
2,2
0,95
Tabel 3. Investeringen van particulieren en FINE in CV’s (in € miljoen). Bronnen: Sectoronderzoek film en televisie, tabel 3.4, p. 52 (Fine BV), Film-CV’s en marktontwikkeling Nederlandse film, p. 8, en Film, Facts and Figures zomer 2005 (Filmfonds), chart 5. *(incl. Fine voor 2003 en 2004) l Eurimages en MEDIA-programma Op Europees niveau zijn er twee programma’s voor de ondersteuning van de audiovisuele industrie: de MEDIAprogramma’s van de Europese Unie en Eurimages van de Raad van Europa. Het MEDIA-programma werd in 1991 opgezet om de concurrentiekracht van de Europese audiovisuele industrie te beschermen en om de verspreiding van Europese audio-visuele werken te stimuleren. Het programma ondersteunt onafhankelijke Europese producenten, distributeurs en organisatoren van trainingsinitiatieven, promotie-activiteiten en festivals. Het MEDIAprogramma had voor de periode 2001-2005 €400 miljoen subsidies voor training, ontwikkeling en distributie beschikbaar, waarvan € 50 miljoen voor MEDIA Training (training op het gebied van management, scriptschrijven en nieuwe technologie) en de overige €350 miljoen voor MEDIA Plus (voor subsidiëring van ontwikkeling, distributie, promotie en pilot projects). Het programma I2i Audiovisueel van de Europese investeringsbank en de Europese Commissie sluit aan bij het MEDIAprogramma en wordt ook door MEDIA uitgevoerd. Het budget staat echter los van het MEDIAbudget. I2i Audiovisueel ondersteunt sinds 2002 onafhankelijke audiovisuele productiemaatschappijen bij het verkrijgen van financiering bij banken en andere financiële instellingen door cofinanciering van de garantiekosten zoals die worden gevraagd door banken en financiële instellingen. In 2003 was er voor i2i een totaal budget beschikbaar van € 2,4 miljoen.33 In 2005 bedroeg het totale budget € 2,7 miljoen.34 toegekend bedrag aan: ontwikkeling* distributie i2i totaal
2003
2004
2005
totaal
235
490
730
1.455
1.432
1.649
1.969
5.070
87,6
200
70,3
357,9
1.754,6
2.339
2.789,3
6.882,9
Tabel 4. Toegekende gelden MEDIAprogramma aan Nederlandse producties 2003-2005 (in € x 1000) volgens jaarverslagen MEDIAdesk35 * ook wel slate funding genoemd; subsidiëring van (de ontwikkeling van) projecten.
72
32
Filmkrant, Oktober 2003, nr 248 Open brief San Fu Maltha: “Tijd voor echt beleid”, http://www.filmkrant.nl/av/org/filmkrant/archief/fk248/open.html.
33
Sectoronderzoek film en televisie, 52
34
http://europa.eu.int/comm/avpolicy/media/i2iav_en.html (geraadpleegd op 16-11-2006)
35
http://www.mediadesk.nl/default_nl.htm (geraadpleegd 4 mei 2007)
Bijlagen Van de totale toegekende gelden van het MEDIAprogramma aan Nederlandse producenten gaat het meeste naar het onderdeel distributie. Over de hele linie nemen de bijdragen van het MEDIAprogramma aan Nederland toe. Bijdragen van i2i vormen het kleinste onderdeel van de toegekende gelden, en fluctueren over de jaren sterker. Eurimages is opgericht in 1998 als fonds voor co-productie, distributie en vertoning van Europese cinematografische werken. Het doel van Eurimages is het promoten van de Europese filmindustrie door productie en distributie van films te ondersteunen en samenwerking tussen professionals te bevorderen. Alle lidstaten leveren een jaarlijkse bijdrage die over de aanvragen wordt verdeeld. 2002 aantal ingediende projecten coproductie* distributie
2003
2004
2005
5
8
9
7
1.580
1.620
771,5
850
nb
nb
5
nb
Tabel 5. Toegekende gelden Eurimages aan Nederlandse producenten (in € x 1.000) Nederland betaalt jaarlijks tussen de € 8 en € 9 ton aan Eurimages. In de periode 2000 tot en met 2004 behandelde Eurimages 32 aanvragen van Nederlandse meerderheids- of minderheidscoproducties , waarvan het er 16 steunde (7 majoritaire en 9 minoritaire). Nederlandse producenten dienen in vergelijking met vergelijkbare lidstaten weinig projecten in bij Eurimages. Ook in de verhouding contributie-toekenningen doet Nederland het van de West-Europese landen procentueel gezien na Zwitserland het slechtst. Nederland levert een behoorlijke bijdrage, en kreeg hier in de jaren 2000 tot en met 2005 gemiddeld 43% van terug in subsidievorm. Landen die veel subsidie in de wacht slepen zijn Luxemburg, België, IJsland, Denemarken en Frankrijk.36 l Het Rotterdams Fonds voor de Film Het Rotterdams Fonds voor de Film en audiovisuele media is door het gemeentebestuur van de gemeente Rotterdam opgericht om door stimulerende financiële participatie in producties een zo’n breed mogelijk georiënteerde AV-sector te ontwikkelen in Rotterdam. Het fonds subsidieert niet, maar verstrekt achtergestelde (in beginsel) renteloze leningen voor speelfilms, documentaires, animatiefilms en korte films. Het fonds had daarvoor in 2005 een budget van 2,65 miljoen euro dat wordt gefinancierd uit het investeringsprogramma van de gemeente Rotterdam. Voor het budget in de jaren 2006 – 2010 wordt gestreefd naar een jaarlijkse verhoging tot minimaal € 5 miljoen per jaar.37 Voor de gelden van het Rotterdams Fonds voor de Film zijn geen specifieke gegevens beschikbaar voor de verschillende genres. In tabel 6 zijn daarom de verstrekte leningen per jaar weergegeven. Er zijn wel gegevens over het aantal toegekende leningen per genre. In 2004 waren er 95 aanvragen bij dit fonds waarvan er 85 werden toegekend. In 2003 waren dat er 89 van de 131 en in 2002 84 van de 98. In tabel 7 worden het aantal toekenningen per genre getoond.
Verstrekte leningen
2002
2003
2004
2005
2,5
2,6
2,2
2,0
Tabel 6. Verstrekte leningen voor audiovisuele producties door het Rotterdams Fonds voor de Film (in € miljoen) Bron: In groen cijfers uit het Jaarverslag RFF 2003,4,5
36 37
Evaluatie van Eurimages, uitgave november 2005. In opdracht van het Filmfonds door Marije Plaum. http://www.rff.rotterdam.nl/site/nl/rff/Activiteitenplan%20RFF%202005-2010.htm, geraadpleegd op 3-3-2006
73
Bijlagen Genre projecten
2002
2003
2004
2005
Speelfilm (bioscoop)
15
13
7
2
Korte film (incl. animatie)
21
11
19
14
Documentaire
22
33
22
8
Televisie (serie/film/singleplay)
6
2
7
5
Projectontwikkeling
17
16
23
22
Tabel 7. Aantal toegekende projecten Rotterdams Fonds voor de Film per genre, 2002-2005 Bron: Jaarverslag RFF/RFC 2004, 5 Het genre documentaire kent bij het Rotterdam Fonds voor de Film het hoogste aantal toegekende projecten van de verschillende genres. In 2002 volgde daarna het genre korte film. In 2003 en 2004 was projectontwikkeling tweede op rij. In 2005 zijn beduidend minder toekenningen gedaan. Als reden noemt het fonds enerzijds de Rotterdamse producenten, die in aantal en formaat nog niet groot genoeg zijn om meerdere grote producties in de stad te kunnen produceren. Anderzijds wijst het fonds op de daling in vertoningsmogelijkheden op televisie door bezuinigingen op de omroep en dalend bioscoopbezoek, beide redenen waarom distributeurs minder risico nemen en minder financiële garanties af durven geven.38 l Omroepen en fondsen De vertoning van films in de bioscoop is maar één van de mogelijke exploitatiemogelijkheden. Uitzending op TV en uitgave op DVD voor verhuur en verkoop zijn andere mogelijkheden voor een producent om zijn product te exploiteren. Vertoning in de bioscoop hoeft ook niet de eerste exploitatiemogelijkheid te zijn, sommige films zoals de Telefilms worden speciaal voor vertoning op TV gemaakt. De publieke omroep, het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties en het Coproductiefonds Binnenlandse omroep (CoBO-fonds) vormen daarom ook belangrijke financiers voor de Nederlandse film. Het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties bevordert door subsidiëring de ontwikkeling en productie van bijzondere culturele programma’s. Het Coproductiefonds Binnenlandse Omroep draagt financieel bij aan coproducties. Deze fondsen worden hieronder uitgebreid besproken. Belangrijk criterium voor een bijdrage van één van de zojuist genoemde fondsen is de deelname van een omroepvereniging aan een filmproject. Bij vrijwel alle Nederlandse speelfilms is daarom een omroep betrokken. In tabel 8 worden de gezamenlijke gelden van de omroep, het CoBo-Fonds en het Stimuleringsfonds getoond voor de speelfilm en Telefilm. De bijdrage van de omroepen en de twee fondsen voor speelfilm is in 2003 ten opzichte van 2002 duidelijk gestegen (+56%). De bijdrage aan Telefilms zijn gelijk gebleven. Het Stimuleringsfonds besteedt jaarlijks gemiddeld € 0,9 miljoen aan speelfilm. 2002
2003
2004
2005
Speelfilm (inclusief Telescoop)
7,6
11,9
9,0
9,0
Bestedingen Telefilm (obv jaar van uitzending)
5,0
5,0
5,0
5,0
Tabel 8. Gezamenlijke gelden omroep, CoBo-Fonds en Stimuleringsfonds voor speelfilm en Telefilm (in € miljoen). Bron: 2002/3 uit Sectoronderzoek film en televisie, tabel 3.3, 50 (bijlage 9 Mediabegroting OCW 2005) Cijfers 2004/5 CoBO-fonds. Wils en Ziegelaar stelden dat voor de productie van een film de financiële betrokkenheid van meerdere partijen nodig is. Voor de financiering van Tv drama en documentaire stellen zij dat er per project minder partijen betrokken zijn.39 Projecten bij de publieke omroep kunnen medegefinancierd worden door het CoBo-Fonds en het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties. Tabel 9 laat zien wat de publieke omroepen zelf investeren in Tv drama. De bijdrage van de publieke omroep voor televisiedrama is sinds 2001 flink gedaald. Voor 2004 en 2005 zijn geen bestede bedragen bekend; wel is het budget van de publieke omroep in 2005 bekend, namelijk 31,9 miljoen euro.
38
74
Jaarverslag 2005 Rotterdams Fonds voor de Film en Audiovisuele Media, mei 2006. Sectoronderzoek film en televisie, 53
39
Bijlagen
Bestedingen televisiedrama*
2000
2001
2002
2003
20,9
27,3
24,8
16,7
Tabel 9. Gelden publieke omroep voor tv drama 2002-2005 (in € miljoen). Bron: Sectoronderzoek film en televisie, tabel 3.7, 54 - * In dit bedrag ontbreekt de bijdrage van de Tros, bron: notitie Drama bij de publieke omroep l Stimuleringsfonds Het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties is in 1998 opgericht om door subsidiëring de ontwikkeling en productie van bijzondere culturele programma’s - culturele dramaproducties, documentaires, kunst- en kinderprogramma’s en eCultuurprojecten van de publieke landelijke en regionale omroep - met een hoog artistiek niveau te stimuleren. Het fonds verstrekt subsidies voor specifieke programmavoorstellen van omroepen of van particulieren die steun van een omroep hebben. Daarnaast organiseert het fonds activiteiten voor de kwaliteitsverbetering van culturele programmering. Voorbeelden hiervan zijn het verstrekken van beurzen en prijzen, het (mede)organiseren van masterclasses, workshops en conferenties en het evalueren van gemaakte programma’s. Samen met vijf andere cultuurfondsen, en met steun van het Ministerie van OC&W, biedt het fonds ook de mogelijkheid van financiële ondersteuning aan initiatieven voor nieuwe media- en kunstprojecten via de zogenaamde Interregeling. Via IntExt, het initiatief van het Maurits Binger Film Instituut, het Nederlands Fonds voor de Film, de NPS, Fine B.V. en het Stimuleringsfonds wordt aan omroepinstellingen en producenten de mogelijkheid geboden zich met steun van het fonds bij de ontwikkeling van scenario’s voor televisiedrama te laten begeleiden. Het fonds ontvangt jaarlijks een bijdrage van het Ministerie van OC&W die tenminste gelijk is aan een zestiende van de STER-inkomsten van dat jaar. De totale begroting voor 2003 bedroeg €16,7 miljoen. Tabel 10 toont de beschikbare gelden van het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties voor Tv drama en jeugdfilm. Jeugdfilm wordt door het Stimuleringsfonds geclassificeerd onder kinderprogramma’s. Voor speelfilms is een aparte categorie. Beiden – kinderprogramma’s en speelfilms - vallen bij het fonds onder productie televisieprogramma’s. Het toegekende geld voor jeugdfilm is in 2003 ten opzichte van 2002 met 44% gestegen. 2002
2003
2004
2005
Tv drama
3,0
2,1
3,2
2,7
Documentaire
2,7
3,6
2,7
3,2
Jeugdfilm
2,4
3,2
2,3
2,2
Tabel 10. Gelden Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties voor tv drama en jeugdfilm 2002-2005. Bron: Stimuleringsfonds l CoBO-fonds Het Coproductiefonds Binnenlandse Omroep bestaat sinds 1986 en draagt financieel bij aan coproducties. Sinds 1999 initieert het CoBO-fonds de ontwikkeling en productie van de Telefilms. Hoofdbron van inkomsten voor het fonds zijn de auteursrechtelijke omroepvergoedingen die door Belgische en Duitse kabelexploitanten worden betaald voor de gelijktijdige doorgifte van de zenders in het ontvangstgebied. De productiekosten van het in te dienen project worden als basis genomen voor de bijdrage van het fonds. Geacht wordt dat een omroep minstens 50% van het aan CoBO gevraagde bedrag investeert. De maximum bijdrage van CoBO bedraagt 20% van het budget met een maximum van € 181.512.
75
Bijlagen Bijdragen van marktspelers In ruil voor een verlaging van het BTW-tarief op bioscoopkaartjes in 1999 heeft de bioscoopsector een jaarlijkse dotatie van € 900.000 aan het Filmfonds ingesteld. Het BTW-tarief is voor bioscoopkaartjes naar 6% gegaan, terwijl de bioscoopexploitanten van hun omzet voor belastingen een deel afstaan voor deze dotatie. Daarnaast is er in 2004 een plan ontstaan van bioscoopexploitanten en filmdistributeurs, in samenwerking met de NVS, om een distributie- en marketingfonds op te zetten die jaarlijks 2 tot 2,7 miljoen euro bijdraagt aan het in de markt plaatsen van de Nederlandse film. De sector heeft hierbij als voorwaarde gesteld dat de overheid een goed alternatief filmstimuleringsbeleid uitwerkt. Tot op heden is dit fonds niet gerealiseerd.
76
Bijlagen
2
Exploitatievoorwaarden voor subsidies en leningen Om in aanmerking te komen voor geld van een fonds moeten films of tv drama- en comedyseries aan bepaalde voorwaarden voldoen. Belangrijke aandachtspunten bij het bekijken van de voorwaarden voor subsidies en leningen zijn welke partijen al snel betrokken moeten worden in het project? En wat wordt belangrijker geacht: inhoudelijke/artistieke resultaten of de economische exploitatie? Achteraan deze bijlage staan per fonds de exploitatievoorwaarden op een rij. Onderstaande tabel geeft een samenvatting van de exploitatievoorwaarden. De soort aanvrager, de nadruk op inhoudelijke/artistieke resultaten, de economische exploitatie of een combinatie van beiden en het geografische niveau van het publiek voor de verschillende subsidie- en leningverstrekkers zijn op een rij gezet. Soort aanvrager
Focus voorwaarden
Geografisch niveau
Producent
Artistiek/inhoudelijk
Nationaal
CV-regeling en Fine
Producent
Economisch
Nationaal
MEDIA
Onafhankelijk productiebedrijf
Combinatie
Europees
Nederlands Fonds voor de film
Eurimages
(Co-) producent
Combinatie
Europees
Rotterdams Fonds voor de Film
(Co-) producent
Economisch
Regionaal en internationaal
CoBO-fonds
Nederlandse publieke omroep
Artistiek/inhoudelijk
Nationaal en Europees
Stimuleringsfonds
Nederlandse publieke omroep
Artistiek/inhoudelijk
Nationaal en regionaal
Tabel 11 Overzicht voorwaarden subsidie- en leningverstrekkers De Nederlandse fondsen letten bij de voorwaarden voor subsidieverstrekking het meeste op artistieke/ inhoudelijke voorwaarden. Bij de Europese ondersteuningsprogramma’s is er sprake van een combinatie van artistiek/inhoudelijk en economisch. De CV-regeling en het Rotterdams Fonds voor de Film zijn sterk economisch gericht. Voor de meeste fondsen geldt dat de producent de aanvraag moet doen. Voor het CoBO-fonds en het Stimuleringsfonds is echter een Nederlandse publieke omroep degene die aanvraagt.
77
Bijlagen
3
Nederlandse filmfinanciering en de afhankelijkheid van fondsen Hoeveel Nederlandse producties worden er gemaakt met financiering door fondsen en hoeveel zonder? In tabel 12 zijn de cijfers op een rijtje gezet voor de financiering van speelfilms. jaar
Tot. aantal films
Filmfonds
CV
CoBO
Stifo
RFF
Geen fonds
2003
24
19
2004
23
19
8
17
7
8
0
5
14
7
4
3
2005
25
20
3
17
9
2
10
Tabel 12. Financiering van Nederlandse filmproducties 2003-2005. Bron: Jaarverslag Nederlands Filmfonds 2002, Film Facts and Figures of the Netherlands 2003, 2005 en 2006. Voor de financiering van televisieseries en documentaires is een dergelijk overzicht moeilijk te maken. De productie van met name documentaires is een zeer versnipperde wereld. Waarschijnlijk is deze financiering niet eerder inzichtelijk gemaakt vanwege het ontbreken van een gezamenlijk belang om de talrijke kleine bijdragen aan deze producties door fondsen en sponsors in kaart te brengen. Het sectoronderzoek heeft door middel van een enquête onder producenten nagevraagd waar zij hun financiën vandaan halen voor verschillende genres. Financieringsbron
percentage
eigen inbreng producent
2%
Nederlands fonds voor de film
12%
Rotterdams fonds voor de film
1%
andere cultuurfondsen
1%
co-productiefonds
8%
stimuleringsfonds
15%
particuliere investeerders
16%
bedrijfsleven/sponsoring
14%
co-producenten buitenland
16%
distributeurs
3%
landelijke omroep
10%
anders
2%
Totaal
100%
Tabel 13. Herkomst financiën voor Nederlandse producties. Bron: Sectoronderzoek 2005, bewerking: SEO De volgende genres zijn hierbij meegeteld: Lange en korte speelfilm, korte en lange televisiedocumentaire, bioscoopdocumentaire, animatiefilm, TV drama en dramaseries en experimentele film Weergegeven in percentages blijkt de herkomst van financiën als het gaat om producties voornamelijk te komen van particuliere investeerders en co-producenten uit het buitenland. In deze tabel missen enkele financieringsbronnen die bij verschillende genres wel een bijdrage leveren, maar over alle genres gemiddeld op 0 % uitkomen: fondsen uit het Europese Mediaprogramma en de regionale en lokale omroepen. Het Mediaprogramma draagt 1% bij aan lange speelfilms, de regionale omroepen komen op 3 % bij lange televisiedocumentaires en 6 % bij experimentele speelfilms. Bronnen waar geen bijdragen van zijn verkregen in deze selecties respondenten zijn andere Europese programma’s, banken en overige kredieten.
78
Bijlagen Het Nederlands Filmfonds heeft gelijksoortige overzichten van de financiering van door hen ondersteunde films en documentaires. Hieruit blijkt een andere verdeling dan uit bovenstaande tabel 13. Het Filmfonds draagt meer bij volgens dit overzicht, net als het CoBo fonds en het Stimuleringsfonds. Financieringsoverzicht van lange speelfilms met NFF-subsidie: in %
aantal
% filmfonds
% cobo, stifo, omroep
% rff
% totaal fondsen
in € x miljoen
1
25
5,8
films 2002
14
9
15
2003
10
20
33
1
54
14,2
2004
13
20
32
1
53
18,4
2005
14
28
28
1
57
14,6
% totaal fondsen
in € x miljoen
Tabel 14. bron: Nederlands Filmfonds Jaarverslag 2005, op basis van jaar van premiere Financieringsoverzicht van documentaires met NFF-subsidie: in %
aantal films
% filmfonds
% cobo, stifo, omroep
% rff
2002
8
27
63
3
93
3,2
2003
9
29
57
3
89
2,9
2004
14
30
65
0
95
5
2005
15
31
52
2
85
5
Tabel 15. bron: Nederlands Filmfonds Jaarverslag 2005, op basis van jaar van premiere Uit bovenstaand overzicht blijkt de complexiteit van het Nederlandse subsidiestelsel. Niet alle subsidies zijn dan ook in dit hoofdstuk opgenomen. Van niet alle fondsen en subsidiegevers is een duidelijk beeld te vormen op basis van de beschikbare data. Daarnaast komt geld voor producties ook wel uit andere hoeken, van particulieren buiten de CV-regeling of in het geval van co-producties uit het buitenland. Daarom staat in onderstaande tabel 16 een ondergrens van de subsidies die in de afgelopen vier jaar minimaal zijn gegeven aan de productie en distributie van Nederlandse filmcontent. Het leeuwendeel van subsidies is hier wel in opgenomen; de overige geldstromen worden niet groot geacht. Subsidies aan Nederlandse filmcontent, aantallen in € x miljoen jaar
2002
2003
2004
2005
totaal subsidies
75,0
90,9
50,1
48,5
Tabel 16. Totaal van subsidies door fondsen aan Nederlandse filmcontent. Wat vooral opvalt is de grote schommeling in het totale subsidiebedrag. Dit is bijna geheel te wijten aan de regelingen die in de betreffende jaren veranderden in de filmindustrie. In 2003 waren er nog veel gelden te besteden in het kader van de CV-regeling; na een voorzichtig begin sloegen producenten en investeerders toe, er werd meer subsidie verleend (mede omdat er geld van vorige jaren over was) en er werden meer films gemaakt. Wijzigingen in het beleid hebben een duidelijk effect op de filmindustrie. Zo heeft nu het uitblijven van de suppletieregeling wederom zijn uitwerking; veel producenten laten hun ideëen op de plank liggen omdat zij de financiering niet denken rond te kunnen krijgen, mede omdat de subsidiegevers op hun beurt wachten op uitsluitsel omtrent hoogte en voorwaarde van de te besteden subsidiegelden in de komende jaren. Men wacht op elkaar en kijkt reikhalzend naar de overheid en de Europese Raad, die haar goedkeuring moet geven.
79
Bijlagen
Ad. Bijlage 1: Exploitatievoorwaarden voor subsidies en leningen Voor het in aanmerking komen voor geld van een fonds moeten films of tv drama- en comedyseries aan bepaalde voorwaarden voldoen. Per fonds zullen de exploitatievoorwaarden behandeld worden. Belangrijke aandachtspunten bij het bekijken van de voorwaarden voor subsidies en leningen zijn welke partijen moeten al snel betrokken worden in het project? en wat wordt belangrijker geacht: inhoudelijke/artistieke resultaten of de economische exploitatie? Nederlands Fonds voor de Film - speelfilm Aanvrager:
Producent – geen omroepvereniging of andere instelling die zendtijd heeft in het kader van de Mediawet
Taaleis:
Nederlands
•
Criteria project:
• •
Bij de beoordeling van filmprojecten zijn de kwaliteiten van het scenario, het talent van de makers en de vertonings-vooruitzichten van het project de belangrijkste criteria. Met het ondersteunen van het project of de activiteit moet een continuïteitsbelang gemoeid zijn. Het resultaat van het project dient bij te dragen aan de diversiteit van de filmproductie in Nederland, dan wel aan een voor de filmkunst ontvankelijk klimaat in Nederland.
Terugbetaling:
Wanneer de aanvrager opbrengsten ontvangt uit de exploitatie van de film waarvoor een financiële bijdrage is aangevraagd dan dient de financiële bijdrage van het Fonds te worden terugbetaald.
Betrokkenheid vereist van andere partijen filmsector:
Vanaf de realisatiefase moet bij de aanvraag een verklaring van een distributeur worden meegestuurd waaruit diens intentie om de film te distribueren blijkt.
CV-regeling en Fine Aanvrager:
Producent
Taaleis:
Nee
Criteria project:
• • • • •
Terugbetaling:
Betrokkenheid vereist andere partijen filmsector:
80
De film draagt bij aan de versterking van de filminfra-structuur in Nederland. De film is primair bestemd voor bioscoopvertoning. Het productiebudget van de film is niet hoger dan € 15 miljoen. De voortbrengingskosten van de film worden tenminste voor de helft in Nederland gemaakt. De filmproducent dient een commercieel verantwoord plan in voor een bioscoopfilm. Commercieel verantwoord houdt in dat private investeerders een reëel positief rendements-vooruitzicht kan worden geboden.
De per project geïnvesteerde ontwikkelingsbijdragen zijn onderdeel van het filmbudget en worden – met risico-opslag – aan Fine terugbetaald bij financiering van het project, uiterlijk op de eerste draaidag. Het is de bedoeling dat het totale projectontwikkelings-budget dat in verschillende projectfasen wordt verstrekt op elkaar aansluit zodat er sprake is van een continue financiering. van Niet bekend
Bijlagen MEDIA Programma - Ontwikkeling Aanvrager:
Onafhankelijke Europese audiovisuele productiebedrijven uit de aan het MEDIA Programma deelnemende landen
Taaleis:
Nee
•
Criteria project:
• • • • • •
• • • •
Het productiebedrijf moet reeds een soortgelijk project hebben geproduceerd dat, in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag, is gedistribueerd of uitgezonden in minstens één ander land dan het land van herkomst. Aanvragers moeten kunnen aantonen dat zij minimaal 50% van de rechten op de projecten die ze willen ontwikkelen, in eigendom hebben. Resultaten van eerdere MEDIA aanvragen worden meegewogen (er wordt gekeken of er aan alle contractuele verplichtingen is voldaan). Subsidie wordt alleen verstrekt voor de ontwikkeling van speelfilms, niet voor de productie. Minimale vereiste duur product: voor drama voor cinema of televisie: 50 minuten; voor animatieprojecten voor cinema of televisie: 24 minuten. Productiepotentieel van een project. Afzetmogelijkheden op de Europese en internationale markt. De kwaliteit en originaliteit van het concept, scenario en/of narratieve structuur. De staat van dienst van de onderneming en de ervaring van het personeel dat betrokken is bij de ontwikkeling van het project. Projecten in de categorieën fictie, creatieve documentaire en/of animatie moeten bestemd zijn voor verspreiding via bioscoop en/of televisie. Beschikbaarheid van aanvullende fondsen.
Terugbetaling:
De ontwikkelingssteun wordt toegekend op voorwaarde dat - als het project in productie wordt genomen - hetzelfde bedrag wordt geherinvesteerd in de ontwikkeling van een nieuw project en wel binnen zes maanden na de oplevering van het oorspronkelijke project. Als het bedrag niet tijdig wordt geherinvesteerd, moet het worden terugbetaald. Als een project niet in productie wordt genomen, hoeft het bedrag in principe niet te worden terugbetaald.
Betrokkenheid vereist van andere partijen filmsector:
Nee
81
Bijlagen Eurimages Aanvrager:
Eén van de coproducenten
Taaleis:
Nee
Criteria project:
• • • • • • •
Terugbetaling:
Betrokkenheid vereist andere partijen filmsector:
82
Projecten moeten in ieder van de co-producerende landen profiteren van nationale ondersteuning, televisie of buitenlandse presale of een minimum garantee. Minimaal 50% van de financiering moet gegarandeerd zijn. Artistieke waarde van het project Ervaring van de regisseur, producent, het artistieke team en de medewerkers. Verspreidingspotentieel Commercieel potentieel Artistieke en technische samenwerking tussen de coproducenten.
Ja, iedere coproducent is daar naar rato verantwoordelijk voor. Het toegekende bedrag moet tot aan 100% worden terugbetaald. De steun van Eurimages betreft een rentevrije lening die vanaf de eerste opbrengst percentage gewijs moet worden terugbetaald. van Minimaal één coproducent
Bijlagen Rotterdams Fonds voor de Film Aanvrager:
Rotterdamse (co-)producenten - geen omroepvereniging of andere instelling die zendtijd heeft in het kader van de Mediawet Internationale speelfilmproducenten kunnen alleen via een Rotterdamse coproducent (gedeeltelijk rechthebbende) een lening aanvragen. Nee
Taaleis: Criteria project:
•
•
• • • •
De belangrijkste voorwaarde voor het verwerven van financiële steun is dat 200 % van het geleende bedrag dient te worden besteed in de AV-sector (personeel, faciliteiten, materialen) in de regio Rotterdam. Voor internationale coproducties geldt een besteding van 150% in de AV-sector in Rotterdam. Het RFF beoordeelt uitsluitend op economische gronden, mede met het oog op de terugbetalingsverplichting ten aanzien van de lening. Als algemene richtlijn geldt dat de producties worden beoordeeld op hun bijdrage aan het bevorderen en versterken van de economische AV-sector in de regio Rotterdam. Bij het verstrekken van een lening door het RFF ten aanzien van een project kan van de producent geëist worden dat hij stageplaatsen creëert waar beginnende filmcrewleden ervaring op kunnen doen. Alle soorten producties, uitgezonderd animatie, moeten aantoonbaar de beeldvorming en het imago van de regio Rotterdam versterken (Rotterdam in beeld en/of inhoudelijk). Ervaring van de aanvragers en hun capaciteiten om een project in creatief, technisch en financieel opzicht tot een goed einde te brengen worden nauwkeurig afgewogen. Mate van kans op internationale distributie en vertoning. Het RFF kan tevens leningen verstrekken in het kader van de realisering van televisie dramaseries onder de voorwaarde dat de serie nadrukkelijk een Rotterdamse inhoud en hoofdzakelijk Rotterdamse besteding heeft.
Terugbetaling:
De lening van het RFF dient te worden terugbetaald uit de opbrengsten van de productie. Ingeval van opbrengsten wordt de lening rentedragend en zal het RFF worden terugbetaald tot een totaalbedrag gelijk aan 115% van de verstrekte lening. Indien er na volledige terugbetaling van 115% van de verstrekte lening nog meer opbrengsten zijn, zal RFF ook hieruit een deel verkrijgen, waarbij als uitgangspunt voor die verdeelsleutel geldt de verhouding tussen de RFF lening ten opzichte van de totale begroting. De verplichting tot betaling aan het RFF uit opbrengsten vervalt nimmer.
Betrokkenheid vereist van andere partijen filmsector:
Bij de aanvraag dient de producent een distributieovereenkomst of uitzendgarantie van een Nederlandse zendgemachtigde/distributeur of andere vorm van distributie over te leggen, waaruit blijkt dat de productie te distribueren of te vertonen / uit te zenden is.
83
Bijlagen CoBO-fonds Aanvrager:
Alleen Nederlandse publieke omroepen
Taaleis:
Nee
Criteria project:
• • •
•
Leeftijd van het beoogd publiek of leeftijdsgroep waartoe het publiek behoort (kinderen, ouderen etc.). Indicatie voor welk net de film geschikt is. Hierbij rekening houdend met de profielen van de zenders. Het moet gaan om een coproductie tussen een Nederlandse landelijke publieke omroep en een coproducent. Coprodu-centen kunnen een onafhankelijke filmproducent, instellingen werkzaam op het gebied van de podiumkunsten, de Vlaamse Radio en Televisie omroep (VRT) of een Duitse publieke omroep (ZDF, WDR, ARD etc) zijn. De omroep moet naast financiële inbreng ook de aard, inhoud of vormgeving van de audiovisuele productie medebepalen. De coproducent zal eveneens een aantoonbaar actieve inbreng moeten hebben in de productie.
Terugbetaling:
Elke bijdrage van het CoBO-fonds is in zoverre risicodragend dat de eventueel met behulp van deze bijdrage gegenereerde inkomsten zullen terug vloeien naar het fonds.
Betrokkenheid vereist van andere partijen filmsector:
Coproducent
Stimuleringsfonds Aanvrager:
Projectsubsidie: alleen Nederlandse publieke omroepen Ontwikkelingssubsidie: derden
Taaleis:
Specifiek voor drama geldt dat tenminste 65% van de dialoog in het Nederlands of Fries gesproken moet zijn, geschreven en opgenomen.
Criteria project:
• •
Culturele productie (drama, telefilm, speelfilm en kinderen jeugdprogramma’s) met een hoogwaardig artistiek gehalte.
Productie is overwegend van Nederlandse origine: de productie is hoofdzakelijk gemaakt met auteurs en mede-werkers die in Nederland verblijven en productiebedrijven die in Nederland gevestigd zijn. • Voor regioproducties geldt dat er een zeker regionaal belang is. • Het programma(materiaal) is bestemd voor het publiek in Nederland. • Redelijke eigen financiële bijdrage • Kwaliteit en de originaliteit • Reputatie van de voorgestelde programmamakers en medewerkers Voor projectsubsidie: • De overlegging van een uitzendgarantie is verplicht. • De omroep dient een statutair vereiste minimumbijdrage in te brengen. Voor de landelijke omroep is dat voor televisie € 32.000,- per uur. Voor de regionale omroep is dat voor televisie € 4.500,- per uur.
84
Bijlagen
Bijlage
2 Methode van berekening werkgelegenheid: CBS en LISA cijfers Om een schatting te geven van de werkgelegenheid in de filmindustrie is in dit onderzoek gebruik gemaakt van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) ’93 van het (CBS). De SBI is een systematische hiërarchische indeling van economische activiteiten. De SBI ‘93 is de huidig geldende bedrijfsindelingsstandaard, en wordt door het CBS gebruikt om onder andere bedrijfseenheden te rubriceren naar hun hoofdactiviteit. De SBI ‘93 kent zes niveaus, waarvan de beide hoogste niveaus (secties en subsecties) door letters en de lagere niveaus (afdelingen, groepen, klassen en subklassen) door cijfers worden aangeduid. Voor dit onderzoek is een verzameling klassen en subklassen geselecteerd. Tevens is gebruik gemaakt van de werkgelegenheids-gegevens van het LISA. LISA is ooit opgezet voor de uitvoering van sociale zekerheidswetten en heeft nu primair tot taak om de werkgelegenheid in bedrijven te meten. TNO heeft de gegevens van LISA en het CBS gecombineerd en zowel het aantal banen, zowel fulltime als parttime, als de toegevoegde waarde van de werkgelegenheid in de filmsector berekend aan de hand van de geselecteerde (sub)klassen. Omdat de data van het CBS en LISA verschillen in opzet zijn enkele aannames nodig om de data samen te voegen in één berekening. Er is ten eerste verondersteld dat de toegevoegde waarde per werkzame persoon van een creatieve klasse gelijk is aan de toegevoegde waarde per werkzame persoon van de bijbehorende bedrijfsklasse. De bedrijfsklasse is het laagste niveau waarop CBS gegevens heeft over toegevoegde waarde; op het niveau van klassen en subklassen zijn geen gegevens beschikbaar over de toegevoegde waarde. Een nauwkeuriger berekening is daarom niet mogelijk. De berekening van toegevoegde waarde per baan is gebaseerd op CBS-data over het aantal werkzame personen. Deze definitie komt het dichtst bij de definitie van banen van LISA. Op basis van CBS-data over toegevoegde waarde en CBS-data over werkzame personen wordt de productiviteit berekend (productiviteit = toegevoegde waarde per werkzaam persoon). Deze wordt vervolgens op de data over het aantal banen van het CBS toegepast. Eén werkzaam persoon kan meerdere banen hebben. Om goed aan te sluiten bij de data over banen van LISA is de aanname vereist dat ieder werkzaam persoon precies één baan heeft. Dit is de tweede aanname. Zowel LISAbanen als CBS-werkzame personen rekenen ook part-timers mee in hun definitie, daar wordt in de berekening rekening mee gehouden.
85
86
Gesprekspartners Jaap Bruijnen
Warner Bros
Ron Duyn
Warner Bros
Rick Hartman
A-Film
Nick Holzenbosch
op persoonlijke titel
Han van Houts
DocData
Miriam van de Kamp
Erasmus Universiteit Rotterdam
Olaf Koops
TNO Ruimte en Innovatie
Co Mast
Videoland
Walter Manshanden
TNO Ruimte en Innovatie
Theo Olierook
Free Record Shop
Michiel de Rooij
Bos Bros
Hans Schwarz
BNN
Willem van Teeseling
NVDO
Literatuuropgave Bekkers, Baarsma e.a 2003 - Auteursrecht, economische lust of last? Een empirische studie naar de economische aspecten van het auteursrecht in het Nederlandse multimediacluster. Dialogic en SEO voor Ministerie van EZ Broek, van den, Huysmans en de Haan 2005 - Cultuurminnaars en cultuurmijders - trends in de belangstelling voor kunsten en cultureel erfgoed, Sociaal Cultureel Planbureau Caves, Richard 2000 - The cultural industries: Contracts between Art and Commerce Carveth, Rod 2004 - The economics of online media. In: Media Economics, Theory and practice, ed. Alexander, Owers e.a. Durie en Pham 2002 - Selected strategies for succes - how Dutch film professionals perceive their industry and general consumer habits towards national films. Dutch Film Fund FINE BV 2003 - Film-CV’s en marktontwikkeling Nederlandse film Helberger 2005 - Controlling access to content - regulating conditional access in digital broadcasting. (samenvatting). Ivir.nl en Information Law Series 15, Den Haag IJdens, van der Werff en Van der Eerden 2003 - Zijn we in beeld? De beroepspraktijk en sociaal-economische positie van film- en televisieregisseurs in Nederland. IVA Beleidsonderzoek en Advies Jaarverslagen 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007 van: NVF, NVB, NVPI, Nederlands Filmfonds, Stimuleringsfonds, Hoofdbedrijfschap detailhandel. Jaeckel 2003 - European Filmindustries - Chapter 5, Film distribution networks within Europe. British Film Institute Janssens, Theeuwes en Zijderveld 2003 - Overzichtsstudie filmbranche, SEO voor Ministerie van Economische Zaken (EZ) Kamp en Driessen 2005 - Bestaand onderzoek naar de filmindustrie - Inventarisatie t.b.v. het onderzoek naar het economische en culturele belang van de filmindustrie in Nederland. EUR/ IN HOLLAND Klink, Pim van 2005 - Het bijzondere van kunsteconomie. In: Economenblad jaargang 28 no.4 Kunsten ‘92 (Berenschot rapport) 2005 - Cultuureffectrapportage Marlet en Poort 2005 - Cultuur en creativiteit naar waarde geschat. Stichting Atlas voor gemeenten en SEO voor Ministerie van OCenW en EZ Metz, Tracy 2005 - Creativiteit is geld waard. NRC 18-2-2005 Ministerie van EZ en OcenW 2005 - Ons Creatieve Vermogen - Brief cultuur en economie Rutten en Driessen 2005 - Time waits for no-one - De razendsnelle ontwikkeling van de media- en entertainmentindustrie. Lectorale rede Hogeschool IN HOLLAND MEM Rutten en Van Bockxmeer 2002 - Auteursrecht, digitalisering en cultuurpolitiek. Delft: TNO Strategie, Technologie en Beleid Smoorenburg, Richard 2004 - Dringen rond de omroephekken- de rol van de publieke omroep in de financiering van film. Boekmancahier 60, 2004, pag.85 – 88. Starkey, Barnatt, Tempest 2000 - Beyond networks and hierarchies: Latent organizations in the UK television industry. The Business School, University of Nottingham Vol. 11 No. 3 May-june 2000. Stepan, Paul 2005 - Availability of Feature Films on the Internet - An empirical approach to quantity and variety. Erasmus University Rotterdam Stichting Onderzoek Filmsector 2004 - Financiele bijdragen van filmdistributeurs aan Nederlandse (co-)producties van 1997 tot heden. - PSAU i.o.v. NVF Stichting Onderzoek Filmsector 2006 - De prijs in kaart. Een evaluatie van de financiële resultaten van filmvertoningen in Nederland. Utrecht: Professional School of the Arts, in opdracht van de NVB. Weinberg, Charles B. - ‘Profits out of the picture’, in: A Concise Handbook of Movie Industry Economics, Charles C. Moul (Cambridge 2005) Wils en Ziegelaar 2005 - Sectoronderzoek film en televisie eindrapport. Research voor Beleid i.o.v. Federatie Filmbelangen 87