HET DEERNISWEKKENDE LOT VAN ANDALA door Willem Otterspeer
Op de vergadering van de vierschaar van de Leidse universiteit van 21 oktober 1802 maakt de promotor van die vierschaar, de officier van justitie zouden wij zeggen, altijd de schout van de stad en nu Dirk Rudolph Wijckerheld Bisdom, melding van een onderzoek dat hij net achter de rug heeft. In het huis van een Leidse burger, een zekere Arnoldus de Wilde, is een inbraak gepleegd en na verschillende getuigenverklaringen rest hem geen andere weg dan een lidmaat van de universiteit, de student Andala, in hechtenis te nemen. Deze Meindert Sjoerd Andala had zich aan de universiteit twee maal laten inschrijven: eenmaal op 15 september 1800, 18 jaar oud, afkomstig uit Franeker, in de letteren en het jaar erop, op 12 september 1801, nog steeds 18 jaar oud, maar dan in de rechten en gratis. In de verslagen is hij steeds letterenstudent en woont hij bij zijn zwager Arnoldus Anthonius Hansen Stook op de Herengracht. De volgende vergadering, 25 oktober, geven deze zwager en zijn vrouw, de zuster van de beklaagde, Elizabeth Andala, te kennen “dat de voors. daad, in haaren geheelen toedragt beschouwd zijnde, naar der supplianten inzien de klaarste blijken draagt van geenzints met een misdadig en strafwaardig oogmerk verrigt te zijn, nemaar integendeel het gevolg te wezen van een getroubleerd en ongeregeld herssengestel, zonder hetwelk eene zo verdwaasde onderneeming die zeker in geen mensch van gezond verstand vallen konde, geheel onbegrijpelijk is”. Zij menen te kunnen bewijzen “dat gemelde gevangene, hoewel niet krankzinnig, noch volkomen innocent zijnde, evenwel laboreert aan een temperamentum melancholicum, uit hoofde van ’t welk hij bij zommige intervallen daden verrigt die zodanig overdreven en onverstandig zijn dat dezelve klaarlijk niets anders dan aan getroubleerde herssenen en verzwakking van zielsvermogens kunnen worden toegeschreven”. 99
Juridisch en medisch Vooralsnog is alles duidelijk. De bijzondere positie die de universiteit binnen de stad Leiden innam kreeg gestalte in de vorm van “Privilegia Academica”, speciale vrijdommen, door de Prins van Oranje bij de Statuten van 2 juni 1575 verleend en in 1631 bij de herziening van die statuten bevestigd. Zonder twijfel de belangrijkste onder die privileges was het zogenaamde “Forum Privilegiatum”, de Academische Vierschaar, een eigen universitaire rechtbank dus, die rechtsprak over studenten en ambtenaren van de universiteit in alle zaken, ook met niet-leden van de universiteit, en of zij klagers of beklaagden waren. Omdat de academische vierschaar een juridisch eiland binnen Leiden schiep, eiste en kreeg de stad een belangrijk aandeel in de samenstelling ervan. De rechtbank zou bestaan uit vijf universitaire leden (de rector en de vier assessoren) en zes stedelijke (de vier burgemeesters en twee schepenmeesters). Ook het feit dat de schout als aanklager fungeerde gaf de stad een belangrijke stem in het kapittel. En wat die melancholie betreft: al in de oudste, medische speculaties treffen we beschrijvingen ervan aan. Melancholie als begrip was uitvloeisel van de theorie der lichaamsvochten. Die vochten waren bloed, gele en zwarte gal en slijm. Het evenwicht daartussen bepaalde de gezondheid. Overheerste de zwarte gal, de “melas chole”, dan was een bepaald ziektebeeld – afkeer van voedsel, mistroostigheid, slapeloosheid, geprikkeldheid, rusteloosheid – het geval. De waardering van de melancholie onderging in de eeuwen de nodige verandering. Bij Aristoteles nog het kenmerk van ieder die uitzonderlijke begaafdheid aan de dag legde in filosofie, politiek of kunst, was het sedert de befaamde arts Ruphus van Ephese (eerste eeuw na Chr.) niet langer het tragische lot van een genie, maar slechts het gevolg van een bepaalde houding en leefwijze, veel stilzitten en nadenken: de ziekte der geleerden. Maar keren we terug naar Andala. Het vergrijp Wat is er eigenlijk gebeurd bij die inbraak? De promotor doet op 8 november zijn verslag: Andala zou op de Haarlemse kermis kennis hebben gemaakt “met zeker persoon”, zo schrijft de promotor, “dewelke hem zou hebben aangezet tot het pleegen van dieverijen en met denzelve heeft gemaakt eene overeenkomst om te zamen te deelen de winst van al wat zij zouden steelen”. Zo had hij op de Rotterdamse kermis veertig gulden verdiend met het rollen 100
Lakzegel van de Academische Vierschaar, 18de eeuw. Academisch Historisch Museum, Leiden
van een gouden snuifdoos uit de zak van een Engelsman. Van de opbrengst van een stuk linnen, dat hij op die kermis uit een kraam gestolen had, had hij de helft nog tegoed. Wellicht door dit succes aangemoedigd, maakte Andala zich op voor groter werk, en wel een inbraak in het huis van De Wilde, de buurman van zijn zwager en dus van hemzelf. Met dit oogmerk schafte hij zich op 16 oktober op de oudijzermarkt op de Hooigracht twee beitels aan. Die omwond hij met een zak en een bonte neusdoek en aldus geoutilleerd stapte hij nog diezelfde nacht het venster van zijn kamer uit, langs het afdak in de goot van De Wilde. Erg handig kan hij niet tewerk gegaan zijn – tenzij de buurman aan slaapwandelen deed – want hij werd betrapt. Het nachtelijk duister en een snelle terugtocht via de waterpijp zorgden vooralsnog voor zijn anonimiteit. Wel liet hij in de haast de omzwachelde beitels in de goot achter. De Wilde vond ze en bracht ze naar de politie. Maar Andala wist van geen opgeven. Op maandag 18 oktober schafte hij zich in een ijzerwinkel op de Apothekersdijk nieuwe hak- en steekbeitels aan. Als windsels gebruikte hij nu de van zijn jas gesneden panden. In de nacht van dinsdag op woensdag, 19 en 20 oktober, hernam de gevelalpinist zijn “dark and lonely job”. Hij wrikte het zolderraam van het buurhuis open 101
en kon nu ongestoord dertien stukken saai, die daar in een opkamer opgeslagen lagen, via een op de straat uitkomend venster naar buiten gooien. Het neerploffen van de volumineuze pakken laken trok echter de aandacht van de klapperlieden en wederom sloeg Andala op de vlucht, wederom onder achterlating van een van de beitels. Onder achterlating ook van een jaspand. De andere beitel en jaspand verstopte hij in de schoorsteen van de woonkamer van zijn zwager. Tijdens het politieonderzoek tenslotte ontvreemdde hij een paraplu van de gerechtsbode Van Son en verborg die onder het stro van zijn bed. Toen Van Son hem naar zijn eigendom vroeg, ontkende Andala eerst. Maar bij aandringen werd hij woedend en knalde de deur voor de neus van Van Son dicht. Verdenking leidde tot onderzoek, onderzoek leidde tot vondsten als beitels, jaspanden en paraplu, de vondsten leidden tot arrest. Het verweer van de familie Op diezelfde vergadering van 8 november komt de memorie van Hanssen Stook en zijn vrouw Elisabeth binnen, voorzien van allerhande bijlagen, voorzien ook van attestaties van twee Franeker artsen, P.J. Romar en H. van Blankendaal. De familie bepaalt zich, zo schrijven ze, “tot zodanige omstandigheden die men zelve grotendeels voor hun heeft verborgen gehouden en die hen nu van agteren geopenbaard zijn en met zo veel verbazing als droefheid doen zien in welk een personeel gevaar zij zig bevonden hebben door de inwooning en samenleeving met eenen jongeling van een zo melancholiek temperament en daardoor veroorzaakte verbeistering van geestvermogens, die zijn hersenschimmige grillen voor waarheid aanzag en zig de dwaaste zaken hoe zeer in zijn harte gesmoort en voor hun verborgen en de meest romanesque concepten in het hoofd gehangen had”. Andala zou een ijverig student geweest zijn, die zich door zijn vlijt in de belangstelling van de befaamde hoogleraar Wyttenbach mocht verheugen. Zijn vader, die door de gevolgen der omwenteling van 1787 geruïneerd was, was niet in staat om hem op zijn kosten te laten studeren. Maar Andala verkreeg een beurs en kreeg kost en inwoning van zijn zwager, terwijl zijn oudste broer, die te Antwerpen woonde en met wie hij een vrij drukke briefwisseling onderhield, van tijd tot tijd geld zond voor de aankoop van boeken en ter bestrijding van andere onkosten. “Hij zat veel tijds”, aldus zijn zwager, “halve nachten en langer, ten huize van de ondergeteekende te studeeren. Hij was wel eens spraakzaam, dog meestal stilzwijgende, zijn humeur was, voor ’t overige niet ongemakkelijk. Hij was veeltijds matig in zijn eeten, dog ook veele malen gulsig, ja vraatig. 102
Portret van Daniel Albert Wyttenbach door Louis Moritz. Doek, ca. 1806. Academisch Historisch Museum, Leiden.
De omstandigheden in zijn humeur en gestel wierden door de ondergeteekende op reekening zijner mijmeringen door de zware studien gesteld.” Een verblijf te Leiden van een meisje waaraan hij in zijn Franeker jeugd het hart verloren had, veroorzaakte een crisis. Opnieuw ontbrandde Andala in hartstocht, maar hij vond bij de Friese jonge juffer door zijn povere maatschappelijke positie weinig wedergevoel. Medisch Sedert de speculaties van de klassieke artsen was er weinig verandering opgetreden in het denken over melancholie. Pas in de 17de eeuw, met Robert Burton en zijn befaamde boek, The Anatomy of Melancholy (1621), viel er wel een zekere vooruitgang waar te nemen, met name in de beschrijving van symptomen (vreesachtigheid en achterdocht, rusteloosheid afgewisseld met apathie, levensmoeheid) en aanleidingen (veroorzaakt door verlies, liefde, religie). 103
Dat voegde aan de niet van belang ontblote associatie van melancholie met het sedentaire, ja peinzende geleerdenleven, een aantal mogelijkheden toe om de symptomen van Andala te begrijpen. Het moet de student, toen zijn vader zijn fortuin verloor en de zoon bijgevolg zijn maatschappelijke positie, voorgekomen zijn alsof de grond onder zijn voeten vandaan gehaald werd. Dat hij uiteindelijk toch kon studeren, maar zich de vernedering van de gratis inschrijving moest laten welgevallen, zal zijn gevoelens van onmacht alleen maar vergroot hebben. En verder, met name bij zijn beschrijving van die ene variant, de “LoveMelancholy”, was Burton zeer uitvoerig geweest. De liefde was in de ogen van Burton zelf een soort melancholie, had alle pathologische momenten in zich. “Tis full of fear, anxiety, doubt, care, peevishness, suspicion”, schreef hij. “Ze zijn geneigd zich te vergissen, te overdrijven, te lichtgelovig te zijn soms, te vol van hoop of goed van vertrouwen, en dan opeens weer zeer achterdochtig, niet in staat goed nieuws te geloven of aan te nemen. De twijfels, angsten, achterdochten zijn de minste van hun pijnigingen; ze kunnen opeens overgaan van lijdelijkheid tot actie, van vriendelijkheid en vlijerij, van onderdanigheid en meegaandheid, tot het omgekeerde, tot kijven en vechten, vloeken en ruziezoeken, lachen en huilen.” De symptomen “Zijne driften hoe langs hoe meer opgewonden”, vervolgt de zwager in zijn verklaring, sloeg Andala “tot buitensporigheden over.” “Hij gaat in een boerenpakje verkleed na Vriesland, bedrijft aldaar diverse gekheeden, zoo, dat Doctor H. van Blankendaal te Franeker, die hem in een ziekte aldaar toen heeft bezogt, die gedragingen aan de gevolgen van obstructien door een al te sedentair en peinzend leeven veroirzaakt, toeschrijvende aan den vader van deezen jongeling, die zig toen ook in Vriesland bevond, met ronde woorden toevoegende; Gij moet uw zoon niet langer laten op studie, of hij zal geheel gek worden.”
Wederom verkleed en in het holst van de nacht moet hij vervolgens “buitensporige visites” gebracht hebben aan het huis van de Haarlemmer Henricus Diepenbroek, bij wie het meisje inmiddels logeerde en op wie hij de indruk maakte “iemand te zijn die niet wel bij zijne positiven was”. Ook het echtpaar J.G. de Boer en Johanna Leutzes te Bolsward, bij wie Andala in de maand april een paar dagen gehuisvest is geweest, verklaarde: “dat hun veelmalen in den ommegang als andersints is gebleeken dat die jongeling zijne zinnen 104
en memorie niet volkomen machtig was als zig somtijds konde aanstellen en ook daden verrichten als een volkomen innocent mensch”. Teruggekeerd in Leiden en door professor Wyttenbach uitgenodigd om de maaltijd te gebruiken, heeft Andala zich ook daar, tegen de man die hij als geen ander bewonderde, uitgelaten “in bewoordingen welker alleronbescheidenst waren”. Een verklaring van de professor werd overlegd. Andala zou zich in bijzijn van Wyttenbach meermalen gedragen hebben “als een waanzinnig en redeloos mensch, geevende door zijne gesprekken niet alleen duidelijke blijken van diepe zwaarmoedigheid maar ook van wanhoop en afkeer van langer te blijven leeven”. Andere waarnemingen voltooien het psychologisch profiel. De afgelopen zomer zou de jongen trekschuitpaarden gehuurd hebben om daarmee buiten de singels te galopperen en zo door vaart en beweging verlichting te vinden voor zijn beangst gemoed. Tezelfdertijd moet hij een zesdaagse vagabondage naar Antwerpen ondernomen hebben, waarbij hij sliep onder de blote hemel. Pièce de résistance is zonder twijfel een zevental brieven van Andala aan zijn Antwerpse broer. Die brieven zijn verloren gegaan, maar de weergave door de zwager blijft verbluffend. “De blote lectuure dier brieven, door dezen rampspoedigen jongeling in zijne ijlhoofdigheid geschreeven somtijds ongezegeld op de post gedaan bewijst zo evident de volslagene verbijstering zijner zinnen dat dezelve geen schaduw van twijfel overlaat. Dan eens ziet hij eene vrouw onder de gedaante van een student op de collegien van den professor, dan eens schrijft hij Latijn, ja zelfs Grieksch aan zijnen broeder, die nog de eene, nog de andere dier talen kan leezen. Steeds is hij achterdochtig, geheimvol hakende na den dood en daarop zinspelende, schrijvende dat hij, buiten haar, menende zijne vrijster, zou trouwen met mademoiselle la mort. Eindelijk loopt zijne gekheid zo verre, dat hij zig waand de zoon, de ondergestoken zoon van een groot man te zijn; hij had ook bij monde aan zijn broeder en vader reeds betuigd dat hij zeeker was dat hij hun niet bestond. Waarom? Hij waande zig de naneef van George Washington. Deze was hem ook meermalen verscheenen, had hem nagegaan, had hem te Gorcum bezogt. Eindelijk, hij onderteekend den brief aan zijnen broeder: George of Lodewijk Washington, en hij voegde er bij: heb ik nog een moeder? Heb ik nog zusters?”
De ondergetekenden achten hiermede genoeg gezegd te hebben. Zij hebben hun plicht voldaan, een droevige plicht voorwaar, maar die de rechter geen misdadige, maar een verbijsterde, ongelukkige, ja buiten zinnen verkerende jongeman zal doen erkennen in de gedetineerde student. Zij durven dus ook de memorie te besluiten met de verwachting, “dat maatregelen van 105
vaderlijke voorzorge en mededogen bij deze vierschaar zullen treeden in de plaatse van crimineele poursuites over eene daad, die, welke ook de betuigingen van de gedetineerden in judicio gedaan en welke ook zijn schijnbaare bedaardheid in deze ogenblikken zijn mogen, geene andere oorspronk nog beweegreden kan hebben aan het taedium vitae, zo dikwijls het treurig gevolg van zware hypochondrie, toevallen”. Het antwoord van de promotor Op 2 december 1802 deelt de promotor de vierschaar mee weinig vertrouwen te hechten aan het betoog van zus en zwager. Daarbij legt hij louter de klemtoon op de nadelen die er voor de maatschappij aan verbonden zijn als de jongen alleen overgelaten wordt aan de zorg van de familie. Die heeft immers inwoning en toezicht ten spijt niet zijn crimineel gedrag kunnen voorkomen. Verder is hem tijdens de detentie van de gevangene geen krankzinnigheid opgevallen. Of de jongen nu alleen maar misdadig hebzuchtig was of ook een beetje melancholisch, de promotor houdt hem “doli capax” oftewel toerekeningsvatbaar. De vierschaar nodigt de familie daarop uit met nog meer bewijzen te komen. Intussen verzoekt de promotor de vierschaar de knoop door te hakken, niet alleen omdat een gewone detentie al veel geld kost, maar vooral omdat er in het geval Andala voortdurende bewaking van twee soldaten nodig is en de kastelein niet bereid is die voor zijn rekening te nemen. En zelfs die twee extra bewakers blijken niet voldoende. Met instemming van de rector is de bewaking zelfs uitgebreid omdat Andala niet te houden is. Nadat hij een van de bewakers “op een kwaadaartige wijs bij de keel gegrepen” heeft, wordt het zelfs nodig geoordeeld hem in de boeien te slaan. Medisch Sedert de 17de eeuw had de medische wetenschap, in ieder geval op het gebied van de fysiologie, grote vorderingen gemaakt. De 18de eeuw zag de overgang van de leer van de lichaamsvochten naar een chemische of mechanische verklaring. Voor Boerhaave was de zwarte gal symptoom voor een verdikking, vervetting van het bloed. Die leidde tot vertraging van de sappen, en die weer tot afname van eetlust, somberheid en schuwheid, traagheid en desinteresse, onevenwichtigheid en drift. Verdere verdikking leidde dan tot toename van de symptomen en zo onderkende Boerhaave drie stadia, via hypochondrie leidend tot delirium. 106
Het was een leerling van Boerhaave tenslotte, Gaubius, zijn opvolger ook, een man met een zeer groot aanzien in Europa, die met twee befaamde redevoeringen een verband legde tussen de ziektes van lichaam en ziel. Hoewel hij weinig te berde bracht dat werkelijk nieuw was, bracht zijn gezag met zich mee dat melancholie beschouwd ging worden als een geheel van fysiologische en psychische verschijnselen, dat de expertise van een arts eerder dan van een rechtsgeleerde vroeg. Verdere verwikkelingen in de gevangenis Op de vierschaarbijeenkomst van 29 november meldt de rector dat Andala inmiddels in hongerstaking is gegaan en te kennen gegeven heeft “dat zijn oogmerk was dat zo allengskens zijn leven zoude verminderen en ten einde loopen”. De rector stuurt er een dokter op af, die Andala in “een staat van stilzwijgendheid” aantreft. Hij verbreekt dat zwijgen alleen na in het Latijn aangesproken te zijn en antwoordt: “Expecto mortem” [Ik ben in afwachting van de dood]. Ook zijn zwager kan hem niet aan het eten krijgen. De pastoor wel. Aan zijn zwager deelt hij nog mee “dat hij zig zelve zoude beschuldigen van manslag en andere afschouwelijke ongeregtigheden om alzo door den rechter ter dood veroordeeld te worden”. Daarna schrijft Andala een briefje aan de promotor: “Aan den HoofdOfficier Heil! Achting waardige Heer! Ik heb u een zaak van veel aanbelang mede te delen, indien gij u wel wilt verwaardigen dezen avond hier te komen maar vooral na tien uur, als ik u mag bidden; dan zult ge horen wat hij is die zich tekent, den .... M Andala.” Het geheim van die puntjes wil hij de promotor alleen onder vier ogen onthullen. Deze durft dat niet aan. Hierop verzoekt Andala de rector te spreken. Deze belegt een aparte vergadering van de vierschaar en op 29 november beschuldigt Andala zichzelf “van daaden waarom de rechter hem ter dood moest veroordeelen, en wel van sodomiterij”. Vonnis Op de vergadering van 13 januari is de zak met processtukken langs alle leden van de vierschaar geweest en wordt bij meerderheid besloten “den gevangene te condemneeren omgebragt te worden op een schavot voor het raadhuis alhier op te richten, en aldaar door een scherprechter met het zwaard over het hoofd gestraft te worden, wijders den gevangene te confineeren voor den tijd van veertig agtereenvolgende jaaren op S Gravesteen alhier om aldaar met zijne arbeid de kost te winnen, zo nogtans dat aan den 107
Portret van Herman Boerhaave door Cornelis Troost, ca. 1735. Academiegebouw, Leiden.
gevangene voor elk jaar dat hij zig wel en betamelijk gedragen en blijken van beterschap zal gegeven hebben zal worden vergund een jaar afslag”. Na afloop van zijn straf zal Andala voor eeuwig verbannen zijn uit de Bataafse republiek. Bovendien moet hij de kosten van justitie en proces betalen. In de volgende vergadering wordt nog voorgesteld in plaats van één jaar twee jaar aftrek per jaar te geven bij goed gedrag. Het wordt anderhalf jaar. Intussen begroot timmerman Van der Gaag de kosten voor het opzetten en afbreken van een schavot op 550 gulden. Hij heeft er zes weken voor nodig. Hij zegt dat het verplaatsen van het stadsschavot niet goed doenbaar is en dat dat toch ook zo’n 300 gulden gaat kosten. De vierschaar blijft bij het idee van een schavot voor het stadhuis, maar kiest voor “een kleender dog genoegzaam schavot en ’t zelve met een zwarte couleur te laten verven”. Juridisch Op inbraak met diefstal stond in die tijd de doodstraf. Dat die straf ook in 108
Portret van Hieronymus David Gaubius door H. v.d. Mij. Doek op paneel, 1741. Academiegebouw, Leiden.
de zaak-Andala geëist werd is opvallend te noemen. Het was maar drie keer eerder in de geschiedenis van de vierschaar voorgekomen dat die strafmaat ter sprake kwam. En daarvan is het maar één keer tot voltrekking gekomen. Dat was in 1632 en het betrof een dienaar van de Dux Birzarum et Dubincorum, het befaamde heethoofd prins Janusius Radzivill. Die dienaar, een bottelier genaamd Laurens Hasenphurter, had een nachtwaker overhoop gestoken en hij werd daarvoor op 15 januari 1632 onthoofd. De prins was hierover zo vertoornd dat hij tijdens een diesviering in het volle Groot Auditorium het woord greep en om zijn eer te redden zijn gal spuwde over een verbijsterde senaat. Nog twee keer zou daarna de doodstraf uitgeproken worden, maar door het lot van Hasenphurter wijs geworden wensten de beschuldigden zich door vlucht aan uitvoering ervan te onttrekken. Er was nog een andere, veelzeggender reden waarom de zaak-Andala een uitzondering vormde. Intussen hadden zich belangrijke maatschappelijke ontwikkeling voltrokken. Met het Bataafse bewind was er een eind gekomen aan de oude maatschappij van privileges en uitzonderingen, ook de universi109
taire. Eind 1799 stelde de Commissie voor de Organisatie der Regterlijke Macht zich de vraag “of de Universiteits-Vierscharen moesten worden afgeschaft”. Op 28 december 1799 richtte de senaat dan ook een uitvoerig betoog aan de Agent der Nationale Opvoeding ter ondersteuning van het behoud. Het mocht in zoverre baten dat op 22 oktober 1800 de vierschaar alleen bleef bestaan voor minderjarige studenten. Op 21 februari 1811 werd de vierschaar afgeschaft. Inmenging van het Nationaal Gerechtshof De verminderde legitimiteit van de vierschaar blijkt uit het verzoek van de familie, gericht aan het Wetgevend Lichaam van het Bataafs gemenebest, om, zo de straf dan niet vermeden kan worden, die dan niet “op grond van zijn voorsz. ongelukkige situatie” publiek te voltrekken. Het Nationaal Gerechtshof wenst daarop – bij brief van 19 januari 1803 – inzage in alle stukken. Bijgevoegd is een brief van de familie van 18 januari waarin nogmaals duidelijk wordt waarom zij zich zo verzet: het betreden van het schavot moest beschouwd worden als een “onuitwisbaare schande van een fatsoenlijke familie”. Het request van het Nationaal Gerechtshof en dat van de familie worden in handen gesteld van de promotor. Deze verwijst naar zijn consideratie van 14 november 1802 en verwerpt de verzoeken. Zulks doet vervolgens ook de vierschaar. Waarop het Nationaal Gerechtshof nog vraagt, waar de vierschaar het recht vandaan haalt de gevangene na afloop van zijn straf uit de gehele republiek te verbannen. Dit legt de vierschaar dan even uit. Hollands of Bataafs, dat maakt geen verschil. De vierschaar oefent de hoge criminele justitie uit namens de representatieve soeverein. Nou nee, vindt het Nationaal Gerechtshof. Bij decreet van 13 april 1798 was bepaald dat alle hoven binnen de republiek ten aanzien van verbanning dezelfde wetten en procedures zouden volgen als voorheen tot er nadere beschikking gemaakt was. De vierschaar krabbelt terug. Ook goed, maar men moet dan wel kopieën van die decreten sturen. En de hoofdzaak blijft dat de vierschaar en niet het Nationaal Gerechtshof bepaalt wat er met Andala geschiedt. Nader onderzoek naar A. Op de vierschaarvergadering van 18 mei blijkt de familie nog een laatste poging gedaan te hebben. Ze stelt dat de omstandigheden van Andala de laatste weken dermate verergerd zijn dat ze wel van invloed moeten zijn op 110
de “afdoening zijner zaken”. Ze verzoeken als getuigen te horen de twee dienstdoende bewakers. De promotor weigert erop in te gaan. Wel geeft hij toe dat de geest- en lichaamsgesteldheid van Andala achteruitgegaan is en dat verder verblijf wel eens nog groter schade zou kunnen aanbrengen, maar daarom stond hij dan ook onder regelmatig toezicht van medici, onder wie zelfs de hooggeleerde Oosterdijk Schacht. Wellicht in verband hiermee worden – op de vergadering van 4 juli – toch de oppassers gehoord. Ze antwoorden: “dat de gesteldheid van den gevangen Andala is geweest, zoms als die van een kwaadaartig en woedend mensch, zoms als van iemand die onzinnig was, dat hij zoms zo stilzwijgend is geweest dat men wat men ook vroeg geen antwoord kreeg, dog als hij antwoorde ’t zelve ter zaake was, dat men had opgemerkt dat hij meer door vrees dan door zagtheid tot zijn pligt te brengen was, komende hoofdzakelijk de gegevene informatie daar op neder dat de gesteldheid van den gevangene eerder voor boosaartigheid dan voor onzinnigheid te houden is.” Op de bijeenkomst van 7 juli 1803 stelt de rector nogmaals expliciet de vraag aan de orde “of de vergadering den gevangen beschouwde als een subject dat in staat is om gestraft te worden”. Op één lid na beschouwt de vierschaar Andala echter als “capax poena”. Uitvoering van het vonnis Bepaald wordt dat de executie plaats zal hebben op donderdag 14 juli, om twaalf uur ’s middags. De gevangene zal geboeid en door een militair escorte begeleid van het Gravensteen naar het stadhuis gebracht worden om daar het vonnis aan te horen. Vervolgens zullen rector en rechters zich naar een van de bovenvertekken van het stadhuis begeven om vandaaruit de executie gade te slaan. Zo wordt het donderdag, quatorze juillet. Nadat aanklacht en vonnis voorgelezen zijn, zo luidt het verbaal: “is de gevangen, na dat Rector en Rechteren mitsgaders de Promotor, zo als dezelve gezeten waren geweest zig naar de kamer van de wethouderen hadden begeeven, door de onderschout en dienaars der justitie weder na de gijzeling gebragt, om ontkleed en door den scherprechter gebonden en vervolgens gebragt te worden naar ’t schavot ’t welk voor de deur van de vierschaar was opgericht, zwart geverfd, en waarop een hoop zand en een doodkist waarover een roef met een zwart laken bedekt geplaatst was. Rector en Rechteren bericht bekomen hebbende dat de gev. ontkleed en gebonden was, hebben, nadat de raamen opgeschooven en in de vengsterbanken kussens waren gelegd zig ge-
111
De vrolijkste droom van een melancholicus. Uit: A. Ver Huell, Zijn er zoo.
plaatst, de Rector met twee der Assessoren en de geeligeerde Rechters voor ’t middenraam, de overige Assessoren en de Promotor bij wien de roede van justitie was uitgestoken voor ’t raam ter rechter en de drie gecommitteerde Rechters uit ’t Committé van Justitie met den Secrets. voor ’t raam ter linkerzijde. Waarop, nadat eerst de hellebaardiers zig op ’t schavot hadden geposteerd en vervolgens de scherprechter was verscheenen en ’t zwaard in de scheede aldaar had nedergelegt, de gevangen met ontblooten hals en hoofd in zijn borstrok door den onderschout is gebragt op ’t schavot, door den scherprechter geleid met zijn aangezicht van ’t stadhuis af voor den hoop met zand, alwaar dezelve hem heeft doen nederknielen, vervolgens zijn haair onder een witte muts of calot gebonden, zijn oogen geblind, het zwaard uitgetogen, twee maal daar mede als na den hals gezwaaid, de hand boven ’t hoofd houdende en eindelijk ten derde maalen over ’t hoofd geslaagen, waar na de gevangen weder is afgeleid, en in de gevangenis gebragt, tewijl Rector en Rechteren na nog
112
weinig oogenblikken te hebben vertoeft op de kamer van HH Wethouderen, naar de vierschaar zijn terug gekeerd, en daar gezeten zijnde is de Promotor binnen verzogt en door monde van den Rector plegtig bedankt voor de goede directie in deze gantsche zaak gehouden en bijzonder deezen dag.”
Inmiddels is bepaald dat het Gravensteen de beste gevangenis blijft, waar de jongen voor ongeveer 150 gulden per jaar opgesloten kan worden. Zo de familie zich bereid verklaart kost en kleding voor hun rekening te nemen, kan de jongen in de gelegenheid gesteld worden “om zijne studien in zijn confinement voort te zetten”. De betreffende priester, die de jongen wel eens in de gevangenis opzocht, wordt verzocht die bezoeken voort te zetten “ten einde met hem te spreecken en hem tot een geregeld gedrag aan te maanen”. Vervolg De eerstvolgende keer dat we van Andala vernemen, is op de vierschaarvergadering van 3 september 1804, als rector en rechters willen weten wat de detentie van Andala inmiddels gekost heeft en of hij voor strafvermindering in aanmerking komt. Cipier J.M. Pletterich verklaart dat de jongen “zig wel compotiert” en Andala krijgt anderhalf jaar aftrek. Zijn verblijf heeft dan, inclusief de vijftien gulden die hij zelf verdiend heeft, bijna 125 gulden gekost. Wat later wordt ook becijferd wat de voltrekking van het vonnis heeft gekost: ƒ 1.147. Op 12 november 1805 echter blijkt Pletterich aan de rector verzocht te hebben Andala op water en brood te mogen zetten “ter zake van zulk wangedrag, dat tot maintien van ordre en discipline behoord te worden gestraft”. Dit gedrag vormt aanleiding tot de laatste poging Andala vrij te krijgen. Poging tot invrijheidstelling Op de vergadering van 5 december 1805 blijkt er een brief binnengekomen van Sievridus Meindert Andala, de vader, die evenals zijn andere zoon te Antwerpen woont. Hij stelt vast dat het verblijf van zijn zoon op het Gravensteen, “bij het geheel gemis van de vrije en opene lucht op het melancholiesch en zwartgallig temperament van des suppliants zoon zodanigen nadeeligen invloed heeft, dat daar uit bij hem vlaagen van onzinnigheid ontstaan”. Hij verzoekt de bewaking van zijn zoon te Antwerpen op zich te mogen nemen, “om onder zijn toeverzicht in de nabijheid zijner naastbestaande te verblijven en meerder lucht in te ademen”. 113
Het verzoek wordt in handen van de promotor gesteld. Deze vindt dat de straf eigenlijk uitgezeten moet worden, maar hem is intussen wel gebleken dat Andala als voormalig student niet echt een geschikte tuchthuisklant is. In de tweeëneenhalf jaar dat hij nu vast zit, is hij niet eens in staat gebleken zijn kost, laat staan zijn kledij te verdienen. Overbrenging naar Antwerpen zou het land en de universiteit van een “vrij notabel bezwaar” bevrijden. Er moet nog maar eens gekeken worden of er niet wat zit in die melancholie en die weinige lucht. Juridisch De vraag die niet gesteld wordt, betreft de rechtvaardigheid van de strafmaatregel zelf. Na een halve eeuw discussie over de humanisering van het strafrecht, drongen opvattingen als die van Montesquieu en Beccaria aan het eind van de 18de eeuw ook de Leidse universiteit binnen. Het ging langzaam, dat is waar, en eerder de inspiratie van de tijdgeest dan de aanmoediging van prinsgezinde hoogleraren als Pestel en Van der Keessel zal eraan debet zijn. Overigens verschilden de strafrechtelijke opvattingen van een gematigd patriotsgezind auteur als Voorda nauwelijks van die van zijn prinsgezinde collega’s. Pijnbank en doodstraf bleven in hun ogen hun nut hebben. Niettemin werden er ook aan de Leidse universiteit dissertaties verdedigd, waarin bewondering voor Voltaire, Montesquieu en Beccaria doorklinkt, met stellingen waarin met klem van argumenten aangedrongen werd op het afschaffen van de pijnbank niet alleen, maar ook van eerrovende straffen en op de aanpassing van de straf aan de ernst van het delict. Maar die geluiden drongen niet door tot de vierschaar; die opvattingen speelden geen rol bij de beoordeling van de daden van Andala. Het laatste onderzoek naar A. Aan assessor M. Siegenbeek en schepen P.J. Moens wordt vervolgens opdracht gegeven een rapport op te stellen. Zij verhoren cipiers, medegevangenen en Andala zelf en ontvangen rapport van de geneesheren R. de Kruyff en P.G. van Hoorn. Wat betreft het uitvoerig gesprek dat zij met Andala hadden merken zij op, dat “zijne antwoorden wel altijd zeer kort en afgebroken maar nogtans gepast en bescheiden waren”. “Bij de ernstige en vaderlijke voorstellen van het verkeerde en onberadene van zijn tot hier toe gehouden gedrag” scheen hij zelfs “getroffen en geroerd”. Vervolgens doen ze een merkwaardig voorstel. Ze zijn ervan overtuigd dat Andala niet gek is en dat er wel zeer zwaarwegende redenen moeten zijn 114
om een weloverwogen opgelegde straf, die strekt ter beveiliging van de maatschappij, te herroepen. Maar niet alleen die veiligheid is het oogmerk van de straf, “maar ook om, zoo dit immer geschieden kan, de verbetering der gevonnisden uit te werken”. Mits de vader garandeert dat de zoon “zal worden gebragt en gehouden onder behoorlijk toevoorzicht” stellen zij voor de hoge overheid te verzoeken om permissie om de gevangene aan de bewaring van zijn familie over te geven of de supplianten naar die overheid door te verwijzen. De getuigenissen van de medegevangenen leveren niet erg veel op. Volgens een zekere Willem de Graaff, die van tijd tot tijd een kamer met hem deelde, is Andala zeker niet krankzinnig, maar bezit hij wel een “overdreeve kwaadaardigheid, een stilzwijgend en melancholiesch caracter”. Ook zou zijn levenswijze bestaan uit “morsigheid, slordigheid en lusteloosheid”, wil hij niet werken en houdt hij zich meestentijds onledig met het op en neer wandelen van zijn kamer. Informatiever is het rapport van cipier Pletterich. Medegevangenen schenen bij voortduring te klagen over een verstopte plee. Ze legden de oorzaak daarvan bij Andala, die er Latijnse boeken, schone kleren, brood en spek, kortom al wat hij niet nodig had, in placht te stoppen. Ook een Latijns dictaat, dat de jongen voor Etienne Luzac zou kopiëren, had hij verscheurd en in de plee gegooid, met als enige opgaaf van reden “dat het niet naar zijn zin” was. Als Pletterich naar zijn werkzaamheden informeerde kreeg hij op zijn best een stortvloed van vloeken, maar het was ook een keer voorgekomen dat hij met een tinnen kan bedreigd werd. Dan ranselde hij Andala af, die daarop weer braaf aan het werk ging. De twee artsen vonden “voor het tegenwoordige geene de minste blijken van eenig derangement in zijne verstandelijke vermogens maar integendeel mentis compos”. Wel bezat hij “een zwartgallig temperament en scorbuteeke gesteldheid” maar de enige remedie daartegen was “beweging en de opene lucht, afleidinge, gezonde luchtige versche spijzen vooral uit het plantenrijk”. Ze waren ervan overtuigd dat “het tegenwoordig confinement eenen nadeeligen invloed heeft op des geconfineerdes gezondheid”, maar of een langer verblijf tot “eene totale razernij” zou leiden konden ze niet voorspellen. De reactie van de vierschaar is ontnuchterend. Op 3 februari 1806 wordt besloten Andala anderhalf jaar strafkorting te verlenen. Op de vergadering van 1 september 1806 wordt bekend dat Meindert Sjoerds Andala op 29 augustus op het Gravensteen is overleden. 115
De rechtbank der geschiedenis De academische vierschaar was een van de kenmerkende instellingen van de oude maatschappij: een instantie van privilege en eer. Als privilege garandeerde het rechtszekerheid aan hen die voor de studie de eigen juridische bescherming verlieten, terwijl de werking ervan vooral toegesneden was op het vermijden van schande voor familie en student. Vandaar de vele regelingen zonder dat het tot een proces kwam, vandaar ook de relatief lage strafmaat, rekening houdend met tijdelijke ontoerekeningsvatbaarheid als dronkenschap. Vandaar de klemtoon van de familie van Andala op zijn ontoerekeningsvatbaarheid en, later, op de schande die voor hen uit een voltrekking van het vonnis voortvloeide. Maar aan het eind van de 18de eeuw deed zich ook in Nederland een ommekeer voor die langzaam maar zeker uitzondering en eer plaats deden maken voor gelijkheid en verdienste. De in statuten, keuren of resoluties vastgelegde privileges van instellingen, groepen of personen kwamen in toenemende mate onder vuur te liggen. En de uitzonderingspositie van de universiteit vormde daarop geen uitzondering. Het proces tegen Andala speelde zich dus af op het moment dat de legitimiteit van de vierschaar aangevochten werd. In de rechtsgang was daarvan weinig te merken. Hoewel de ouders met reden de zaak voorlegden aan het Nationaal Gerechtshof, gaf de vierschaar nauwelijks krimp. Voor de suggestie die in de bestaande literatuur gewekt wordt, als zou de inmenging van het Nationaal Gerechtshof tot de symbolische voltrekking geleid hebben, bestaat geen aanleiding. De terughoudendheid van de vierschaar was traditie. Het omgekeerde is waarschijnlijker: de hardnekkigheid van de vierschaar in het veronachtzamen van verzachtende omstandigheden is te verklaren uit het afkalven van haar bevoegdheid. Reden temeer voor die verzachtende omstandigheden vormden de nieuwe, verlichte ideeën op juridisch en medisch gebied. Op grond van medische overwegingen was er gerede aanleiding de symptomen van Andala als die van een ziek of verminderd toerekeningsvatbaar persoon te interpreteren. In plaats daarvan zien we vrijwel geen aandacht voor het medische aspect van de zaak en waar dat wel gebeurde is alleen de oude praktijk – beweging, lucht en verse groente – en niet de nieuwe theorie zichtbaar. En evenals bij de nieuwe ideeën in de medische wetenschap, bleef ook in academia de strafrechtelijke praktijk bij de theorie ten achter. Voor de Leidse vierschaar bleef de ondergeschiktheid van de belangen van het individu aan die van de maatschappij een evidentie. Een evidentie die eigenlijk alleen genuanceerd werd door financiële argumenten. Niet zozeer het feit dat het 116
verbeteren van de gedetineerden evenzeer een oogmerk van de straf was, alswel het feit dat die straf gewoon te duur was, leidde uiteindelijk tot overwegingen van meer humanere aard. Het leidde uiteindelijk tot een justitiële moord op Andala. Waar medicatie eerder dan straf, een lichte straf eerder dan een zware, toevertrouwen aan de ouderlijke macht eerder dan vrijheidsberoving mogelijk en op zijn plaats was geweest, werd de zieke Andala opgesloten en zo een zekere dood ingejaagd.
BRONNEN Algemeen Rijksarchief, Archief der Academische Vierschaar (1594-1811) van de Leidse universiteit. Inv. nr. 21 en 22, Crimineel Klacht-boek resp. 1796-1803 en 1803-1811.
M.F.M. Wingens, “Zur Vermeidung der Schande: Organisation und strafrechtliche Tätigkeit der Universitätsgerichte in der Republik der Niederlande (1575-1811)”, in: Vorträge zur Justizforschung 1 (1992) 79-100.
LITERATUUR
Over melancholie:
Over de vierschaar:
S.W. Jackson, Melancholia & Depression. From Hippocratic Times to Modern Times (New Haven and London, 1986).
P.C. Molhuysen, “De voorrechten der Leidsche universiteit”, in: Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde. Deel 58, serie B (Amsterdam 1924) 1-32.
Over strafrecht: J.M. van Bemmelen, Universiteit en strafrecht (’s-Gravenhage 1954).
117