KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
HET BELGISCHE PENSIOENLANDSCHAP SINDS 1980
Onderzoek in opdracht van de Diensten van de Eerste Minister. Federale Diensten voor wetenschappelijke, culturele en technische aangelegenheden.
SO/01/006 ‘Onzichtbare pensioenen in België’
Gerhard Gieselink Hans Peeters Veerle Van Gestel Prof. dr. Jos Berghman Prof. dr. Bea Van Buggenhout
1
Inhoudstafel Lijst van grafieken Lijst van tabellen Inleiding Deel 1. De evolutie van het pensioenlandschap in cijfers
4 4 5 6
1. Aanvullende pensioenen in absolute cijfers 2. Het relatieve belang van aanvullende pensioenen Deel 2. Het Belgische pensioenlandschap in 1980
6 9 12
1. De wettelijke pensioenen 1.1. Het werknemerspensioen 1.2. Het pensioenstelsel van de zelfstandigen 2. De tweede pensioenpijler 2.1. Werknemers 2.2. Zelfstandigen 3. De derde pensioenpijler Deel 3. De wettelijke pensioenen sinds 1980
12 13 15 17 17 21 22 23
1. De werknemerspensioenen hervormd 1.1. Het streven naar een financieel evenwicht 1.1.1. Financiële onevenwichten 1.1.1.1. Stijgende uitgaven 1.1.1.2. Relatieve daling van de ontvangsten 1.1.2. De tering naar de nering en omgekeerd 1.1.3. Determinanten van de het stijgende uitgavenvolume 1.1.4. Het debat repartitie-kapitalisatie en het privatiseringsdebat 1.1.5. Het financieel evenwicht op lange termijn 1.2. De verzekeringsgedachte doorbroken 1.3. Naar een gelijke behandeling van mannen en vrouwen 1.4. Het debat omtrent de pensioenleeftijd 1.5. De welvaartsvastheid van het wettelijk pensioen 2. Het pensioenstelsel van de zelfstandigen hervormd 2.1. Het streven naar een financieel evenwicht 2.1.1. Financiële onevenwichten 2.1.2. Herstel van het evenwicht 2.1.3. Determinanten van het stijgende uitgavenvolume 2.2. Naar een proportioneel en substantieel pensioen 2.3. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen 2.4. Harmonisering van de stelsels
23 23 23 23 26 27 30 32 32 33 34 36 37 38 38 38 39 40 40 42 42
2
Deel 4. De aanvullende pensioenen sinds 1980
44
1. Factoren 44 1.1. Sociaal beleid in een geglobaliseerde context 44 1.2. Behoefte aan bijkomende pensioenopbouw 45 1.3. Flexibilisering en pensioen als ‘employee benefit’ 47 1.4. Het driepijlermodel 49 2. De aanvullende pensioenen gereglementeerd 50 2.1. De tweede pensioenpijler 50 2.1.1. Werknemers 50 2.1.1.1. Overzicht 50 2.1.1.2. Krachtlijnen 58 2.1.2. Zelfstandigen 62 2.2. De derde pensioenpijler 63 2.2.1. Een nieuwe vorm van (aanvullende) pensioenvoorziening: het pensioensparen 63 2.2.2. De evolutie op het vlak van de individuele levensverzekering 64 Deel 5. Besluit: naar een nieuw pensioenlandschap 66
3
Lijst van grafieken Lijst van tabellen
4
Inleiding Dit rapport vormt de neerslag van de tweede onderzoeksfase van het DWTC-project ‘Onzichtbare pensioenen in België’. De doelstellingen en structurering van dit project zijn uitvoering beschreven in een eerder rapport getiteld ‘Onzichtbare pensioenen in België en andere OESO-landen’.1 Hier dient enkel herhaald te worden hoe een correcte analyse van de insider outsider problematiek in de aanvullende pensioensector nood heeft aan een grondige beschrijvende basis. Deze noodzaak ligt aan de basis van de eerste twee verslagen. Het verschil tussen het vorige en onderhavig verslag bestaat uit het tijdsperspectief dat wordt gehanteerd. De eerste fase hanteerde een statisch perspectief en beoogde een doorsnede te bieden van het Belgische pensioenlandschap anno 2001. In de tweede fase wordt de pensioenproblematiek benaderd vanuit een dynamisch perspectief. De aandacht gaat uit naar de krachtlijnen in de ontwikkeling van het Belgische pensioenlandschap sinds het begin van de jaren ’80. Dat in de laatste decennia het belang van aanvullende pensioenvoorzieningen enorm is toegenomen, wordt als een vaststaand feit beschouwd. Een eerste deel stelt zich als doel na te gaan in hoeverre deze bewering met harde cijfers kan gestaafd worden. De evolutie van de aanvullende pensioenen sinds 1980 zal zowel absoluut als relatief ten opzichte van de wettelijke pensioenen bekeken worden. In een tweede deel komt het pensioenlandschap zoals het er in 1980 uitzag aan bod. Dit behelst zowel de wettelijke als de aanvullende pensioenvoorzieningen. De evolutie van de wettelijke pensioenregelingen sinds 1980 wordt in een derde deel besproken. Eenzelfde evolutie, maar dan van de aanvullende pensioenregelingen maken onderwerp uit van het vierde deel. Daarin besteden we aandacht aan de verschillende maatschappelijke en juridische factoren die aan de basis liggen van de geschetste veranderingen. Tot besluit wordt in het vijfde deel een synthese gemaakt van de bevindingen uit deze tweede fase.
J. BERGHMAN, B. VAN BUGGENHOUT, G. GIESELINK, H. PEETERS, en V. VAN GESTEL, Onzichtbare pensioenen in België en andere OESO-landen. 2001. 1
5
Deel 1. De evolutie van het pensioenlandschap in cijfers Dat het belang van aanvullende sociale verzekeringen in het algemeen en van aanvullende pensioenen in het bijzonder de laatste decennia is toegenomen, wordt algemeen aangenomen. In deze paragraaf wordt getracht deze gemeenplaats aan de hand van een aantal cijfergegevens nauwkeuriger te duiden. In de eerste plaats wordt getracht de evolutie van de aanvullende pensioenvoorzieningen in absolute cijfers weer te geven. Daartoe wordt vooreerst de evolutie onderzocht van het premie-incasso en de reserves die worden aangelegd ter dekking van aanvullende pensioenverplichtingen. Ook wordt nagegaan in welke mate er gegevens beschikbaar zijn omtrent het aantal deelnemers aan en begunstigden van een aanvullende pensioenregeling. In een tweede paragraaf worden de ontwikkelingen in de aanvullende pensioensector afgezet tegen de evolutie in de wettelijke sector. Hiertoe worden zowel reserves als premies van de aanvullende pensioenen uitgedrukt in percentages van de uitgaven aan wettelijke pensioenen.
1. Aanvullende pensioenen in absolute cijfers Grafiek 1 geeft een overzicht van het premie-incasso op het vlak van de aanvullende pensioenregelingen. Deze gegevens zijn gebaseerd op de jaarverslagen van de Controledienst voor Verzekeringen en de Beroepsvereniging der Verzekeringsondernemingen. Het is pas vanaf 1986 dat op dit vlak een accuraat beeld kan gevormd worden omdat slechts vanaf dan afzonderlijke gegevens beschikbaar zijn voor individuele verzekeringen en groepsverzekeringen. Voor de pensioenfondsen zijn er slechts gegevens beschikbaar vanaf boekjaar 19882. Dit verklaart de sterke stijging van het totale incasso in 1988. De jaren voordien zijn in deze grafiek dus ondergewaardeerd. De evolutie vertoont duidelijk een stijgende trend, in hoofdzaak vanaf 1992. De stijging is zowel merkbaar bij de collectieve (groepsverzekeringen en pensioenfondsen) als bij de individuele regelingen. Tussen 1988 en 1998 steeg het incasso van de collectieve regelingen van 0.98% tot 1,46% van het B.B.P. De stijging bij de individuele levensverzekering is echter veel meer uitgesproken, voornamelijk vanaf 1994. Het premie-incasso van de individuele levensverzekering als percentage van het BBP is verviervoudigd tussen 1994 en 2000.
2 De cijfers met betrekking tot de pensioenfondsen dienden echter te worden aangepast. In de statistieken van de C.D.V. vertonen het premie-incasso en de reserves van de private voorzorgsinstellingen in het jaar 1995 een zeer forse groei. Dit is enerzijds te wijten aan de oprichting van het pensioenfonds voor het rustpensioen van het statutair personeel van de N.V. van publiek recht Belgacom. Dit pensioenfonds beheert met ingang van 1995 het wettelijk pensioen van de statutaire personeelsleden van Belgacom en hoort dus niet thuis bij de bespreking van de evolutie van de aanvullende voordelen. De gegevens van het Belgacom-pensioenfonds werden dan ook uit de statistieken betreffende de private voorzorgsinstellingen verwijderd. De tweede reden voor de forse premie- en reservegroei is te wijten aan het feit dat sedert 1995 ook de Voorzorgskas voor Geneesheren aan de controle van de C.D.V. werd onderworpen en mee werd opgenomen in de statistieken betreffende de private voorzorgsinstellingen. Ook de gegevens met betrekking tot deze instelling dienden uit de algemene statistieken te worden verwijderd.
6
Grafiek 1: Premie-incasso aanvullende pensioenregelingen in % van het BBP (België, 1982-2000).
6 5 4 3 2 1 0 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 Individuele levensverzekering
Groepsverzekering en pensioenfonds
Totaal
Bron: eigen grafiek op basis van CDV- en BVVO-statistieken.
Een vergelijkbaar beeld is terug te vinden in Grafiek 2, die de evolutie van de reserves weergeeft. De globale reserve als percentage van het BBP is tussen 1982 en 2000 verdrievoudigd. Tot 1998 oversteeg de reserve van de collectieve contracten de globale reserve van de individuele levensverzekeringen. Vanaf 1999 echter resulteerde het gestegen premievolume bij de individuele levensverzekeringen in de jaren voordien voor het eerst in een hogere reserve. Het blijkt dus dat zowel de individuele als collectieve pensioenvorming de afgelopen twintig jaar zijn toegenomen. De grootste stijging is nochtans merkbaar op het vlak van de individuele levensverzekering. De toename daar is vooral een fenomeen van de laatste vijf à zes jaar. Of het gestegen premie- en reservevolume bij pensioenfondsen en groepsverzekeringen correspondeert met een toename in het aantal aangeslotenen kan worden verondersteld, maar kan voorlopig niet op adequate wijze aan de hand van cijfermateriaal worden gestaafd. De C.D.V. beschikt weliswaar over cijfers met betrekking tot het aantal aangeslotenen, maar slechts vanaf 1995. Bovendien is het niet duidelijk welke waarde dient gehecht te worden aan deze cijfers omwille van mogelijke dubbeltellingen.
7
Grafiek 2: Reserves aanvullende pensioenregelingen in % van het BBP (België, 1982-2000). 35 30 25 20 15 10 5 0 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 Totaal
Individuele levensverzekering
Groepsverzekering / pensioenfonds
Bron: eigen grafiek op basis van CDV- en BVVO-statistieken.
Wel zijn er gegevens beschikbaar in verband met het aantal begunstigden van een aanvullend voordeel. Deze cijfers worden jaarlijks opgetekend door het R.I.Z.I.V. bij de vaststelling van de R.I.Z.I.V.-bijdragen op pensioenen en aanvullende voordelen. Het gaat echter om geaggregeerde cijfers die geen verdere opsplitsing tussen pensioenstelsels of types aanvullende voordelen toelaten. De resultaten zijn weergegeven in Grafiek 3. Deze grafiek geeft het aantal personen met een aanvullend pensioen weer, uitgedrukt als een percentage van het totaal aantal pensioentrekkers. Het gaat daarbij zowel om werknemerspensioenen, pensioenen van zelfstandigen als om ambtenarenpensioenen. Wat de aanvullende pensioenen betreft hebben de cijfers van het R.I.Z.I.V. in principe betrekking op de pensioenstelsels die in deze studie worden gecatalogeerd onder de tweede pensioenpijler. Het gaat om collectieve ondernemingspensioenen (groepsverzekeringen en pensioenfondsen), individuele ondernemingspensioenen, het vrij aanvullend pensioen (zelfstandigen) en (in principe) pensioenen uitgekeerd door één van de pensioenkassen voor zelfstandigen. Grafiek 3 wijst duidelijk op een sterke toename van het aandeel gepensioneerden die (tevens) een aanvullend pensioen ontvangen (of ontvingen in geval van een uitkering in kapitaal). Tussen 1980 en 1998 nam hun aandeel toe van ongeveer 7% tot bijna 20%. De waarde van deze vaststelling dient uiteraard te worden genuanceerd. Deze cijfers betreffen immers de actueel gepensioneerden en weerspiegelen derhalve de toestand op het vlak van de aanvullende pensioenen in het verleden.
8
Grafiek 3: Aantal personen met een aanvullende pensioenuitkering als percentage van het totaal aantal pensioentrekkers (België, 1981-1998). 20
15
10
5 1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
Bron: eigen grafiek op basis van gegevens RIZIV (interne nota RIZIV. Statistieken inzake de pensioenen en/of aanvullende voordelen (1981-1998)).
2. Het relatieve belang van aanvullende pensioenen Het toegenomen absolute belang van de aanvullende pensioenvoorzieningen zegt nog niets over het belang van de aanvullende pensioenen in het geheel van de pensioenvorming. Het relatieve belang wordt hier nagegaan door de cijfers met betrekking tot de groepsverzekeringen en pensioenfondsen te vergelijken met gegevens betreffende de uitgaven in het wettelijk pensioenstelsel voor werknemers. Opnieuw zij vermeld dat een accurate vergelijking slechts mogelijk is vanaf het jaar 1988, omdat voor de jaren voordien de pensioenfondsen niet mee in rekening kunnen worden gebracht. De resultaten van deze vergelijking zijn weergegeven in de grafieken 4 en 5. In grafiek 4 wordt het premie-incasso van groepsverzekeringen en pensioenfondsen uitgedrukt als een percentage van de uitgaven van het wettelijk werknemerspensioen. Wat de wettelijke pensioenen betreft wordt met de uitgaven gewerkt omdat de inkomsten van de pensioensector sedert de invoering van het Globaal Beheer niet meer vaststaan. Aangezien het wettelijk pensioenstelsel van de werknemers echter functioneert op basis van repartitie kan worden verondersteld dat de uitgaven van een bepaald jaar het spiegelbeeld vormen van de inkomsten in dat jaar. Door de premies voor de aanvullende stelsels uit te drukken als een percentage van de uitgaven van het wettelijk stelsel kan derhalve worden nagegaan hoe de verhouding van de pensioenbestedingen tussen wettelijke en aanvullende stelsels evolueert. Zoals blijkt uit grafiek 4 verloopt deze evolutie in het voordeel van de aanvullende stelsels. Waar het percentage in 1988 omstreeks 20% bedroeg, 9
was dit in 1998 opgelopen tot omstreeks 30%. Met andere woorden: waar in 1988 voor elke 100 frank wettelijk pensioen 20 frank werd besteed aan de vorming van een aanvullend pensioen is deze besteding in 1998 opgelopen tot 30 frank. Grafiek 4: Premies in % van totale uitgaven wettelijke pensioenen (België, 1986-2000).
35
30
25
20
15
10
5
0 1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Bron: eigen grafiek op basis van statistieken van het CDV, het BVVO en de Rijksdienst voor pensioenen.
Grafiek 5 geeft het resultaat weer van dezelfde oefening, maar waarbij werd gebruik gemaakt van de reserves in plaats van het premie-incasso. De evolutie verloopt in grote lijnen hetzelfde als in grafiek 4, met het verschil dat de stijgende lijn ook na 1998 wordt doorgetrokken. Dit hoeft ook niet te verbazen. 1999 en 2000 waren immers sterke beursjaren waardoor de reserve bleef aangroeien, ook zonder sterke stijging van de premie-ontvangsten. Dit gestegen relatieve belang van de collectieve aanvullende pensioenen weerspiegelt vanzelfsprekend het gestegen premie-incasso en de gestegen reserve, zoals werd vastgesteld onder punt 1 van dit deel. Nochtans was die stijging minder spectaculair dan soms wordt aangenomen. Daarom dient ook gekeken te worden naar de evolutie op het vlak van het wettelijk pensioen. Deze komt verderop aan bod.
10
Grafiek 5: Reserves in % van totale uitgaven wettelijke pensioenen (België, 1986-2000).
350
300
250
200
150
100 1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Bron: eigen grafiek op basis van statistieken van het CDV, het BVVO en de Rijksdienst voor pensioenen.
11
Deel 2. Het Belgische pensioenlandschap in 1980 Wanneer een hedendaagse beschrijving van een pensioenstelsel wordt gegeven, wordt deze beschrijving doorgaans opgebouwd aan de hand van de theorie van de drie pijlers. De eerste pijler wordt gevormd door de wettelijke pensioenen, welke verplicht zijn voor alle ingezetenen of alle werknemers. Ze omvat al de pensioenregelingen die door de overheid worden georganiseerd en waarbij de financiële stromen worden gecontroleerd door publieke instituties. Tot de tweede en derde pijler behoren die pensioenregelingen waarbij de relevante financiële stromen worden gecontroleerd door private instituties en waarbij de overheid veelal op onrechtstreekse wijze tussenbeide komt. De pensioenen van de tweede pijler worden georganiseerd op het niveau van de onderneming de bedrijfstak of de beroepsgroep. De derde pensioenpijler tenslotte onderscheidt zich van de tweede pijler doordat ieder individu, ongeacht zijn professioneel statuut, hieraan vrij kan deelnemen3. Ze omvat die pensioenvoorzieningen, die weliswaar door de overheid werden gereglementeerd, maar waarvoor het initiatief volledig bij het individu ligt. Het gaat in hoofdzaak om vormen van lange-termijn-sparen zoals een individuele levensverzekering en pensioensparen. Hoewel er ook in 1980 reeds verschillende producten bestonden die vandaag tot de tweede of de derde pensioenpijler zouden worden gerekend (groepsverzekering, pensioenfonds, individuele levensverzekering), werd de term pensioen in hoofdzaak voorbehouden aan de wettelijke pensioenen. Niettemin zullen deze pensioenvoorzieningen hier ten behoeve van de systematiek onder de noemers tweede en derde pijler worden gevat.
1. De wettelijke pensioenen Net als vandaag bestonden er in 1980 in België drie grote wettelijke pensioenstelsels, die verbonden waren met de drie belangrijkste professionele statuten, het stelsel van de werknemers, het stelsel van de zelfstandigen en het stelsel van de ambtenaren. De eerste twee worden hieronder nader toegelicht. Zoals beargumenteerd in het voorafgaande rapport4 blijft het stelsel van de ambtenaren buiten beschouwing.
3 De afbakening en definiëring van de verschillende pijlers waren onderwerp van het eerste tussentijds rapport. J. BERGHMAN, B. VAN BUGGENHOUT, G. GIESELINK, H. PEETERS en V. VAN GESTEL, Onzichtbare pensioenen in België en andere OESO-landen. 2001, 20. 4 Idem, 21.
12
1.1. Het werknemerspensioen De wettelijke basis voor het pensioenstelsel van de werknemers werd gelegd door het K.B. nr. 50 van 24 oktober 1967 en het K.B. van 21 december 19675. Beide K.B.’s zijn ook thans nog van kracht. Het pensioenstelsel van de werknemers is geconcipieerd als een sociale verzekering. Dit betekent dat er een verband bestaat tussen de omvang van de pensioenprestaties en de omvang van de betaalde bijdragen. Dit verband tussen de bijdragen en de uitkeringen wordt gelegd op basis van het loon van de werknemer. Zowel bijdragen als uitkeringen worden immers berekend op het loon. Het loongerelateerde rustpensioen sluit op die manier aan bij de opvatting dat het pensioen ervoor moet zorgen dat de levensstandaard van de betrokkene na de pensionering (min of meer) op hetzelfde peil gehandhaafd blijft. Hoewel het K.B. nr. 50 een pensioenregeling had ingevoerd die van toepassing was op alle werknemers, bleven er toch nog een aantal belangrijke verschillen bestaan tussen de twee belangrijkste groepen werknemers, de arbeiders en de bedienden6. Naast een aantal berekeningstechnische aspecten betrof het belangrijkste verschil het bestaan van een loongrens voor bedienden. Deze loongrens speelde zowel aan de kant van de bijdragen als aan de kant van de prestaties. De bijdrage voor de pensioensector werd slechts geheven op het gedeelte van het loon dat de loongrens niet overschreed. Aan de andere kant werd ook het pensioen slechts berekend op het gedeelte van het loon beneden de loongrens7. Voor arbeiders bestond er geen loongrens, noch aan de zijde van de bijdragen, noch aan de zijde van de prestaties. Voor zover de loongrens voor de berekening van de uitkeringen dezelfde is als voor de berekening van de bijdragen, deed het bestaan van die grens echter niets af aan het verzekeringsprincipe. De verzekerde prestaties werden enerzijds wel beperkt, maar anderzijds worden ook de premies op deze beperkte prestatie afgestemd. Het genot van een rustpensioen was (net als vandaag) onderworpen aan de vervulling van een drievoudige voorwaarde. Vooreerst diende de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd te hebben bereikt. De pensioenleeftijd was verschillend voor mannen en vrouwen. Voor vrouwen bedroeg de pensioengerechtigde leeftijd 60 jaar. Voor mannen werd de pensioenleeftijd vastgelegd op 65 jaar8. Er bestond zowel voor mannen als vrouwen een mogelijkheid om de ingangsdatum van het pensioen met 5 jaar te vervroegen. Deze mogelijkheid was financieel evenwel weinig interessant. Voor elk jaar vervroeging werd het pensioen met 5% verminderd9. Onder druk van de economische crisis waren er daarnaast diverse mechanismen ingesteld die werknemers moesten toelaten de arbeidsmarkt vroegtijdig te verlaten. De belangrijkste van die stelsels – met name de brugpensioenen - maakten echter formeel geen deel uit van de pensioensector, maar behoorden K.B. nr. 50, 24 oktober 1967 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor werknemers, B.S., 27 oktober 1967; K.B. 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, B.S., 16 januari 1968. 6 Ook voor zeevarenden en mijnwerkers bleven nog tal van afzonderlijke regels bestaan. Hierop wordt verder niet ingegaan. 7 Art. 7 lid 3 K.B. nr. 50 (1980). 8 Art. 4 1° K.B. nr. 50 (1980). 9 Art. 5 K.B. nr. 50 (1980). 5
13
tot de sector van de werkloosheid. Niettemin waren ook in de pensioenregeling een aantal maatregelen voorzien die de vroegtijdige pensionering bevorderden. Zo was er een mogelijkheid om een rustpensioen zonder vermindering te verkrijgen vanaf de leeftijd van 64 voor werknemers die een loopbaan konden aantonen van 45 jaar en voor werknemers die een bijzonder ruw of gevaarlijk beroep hadden uitgeoefend10. De tweede voorwaarde had betrekking op de stopzetting van de beroepsbezigheden. De betrokkene verkreeg slechts recht op een rustpensioen indien hij de beroepsarbeid had stopgezet. Enkel een beperkte professionele bezigheid stond de toekenning van het rustpensioen niet in de weg11. De derde voorwaarde betrof de verblijfsvoorwaarde. Het rustpensioen kon enkel worden toegekend op voorwaarde dat de gerechtigde werkelijk in België verbleef. Voor Belgen was deze verblijfsvoorwaarde echter reeds geruime tijd afgeschaft12. Het rustpensioen werd berekend op basis van drie hoofdvariabelen: het loon, de lengte van de beroepsloopbaan en de gezinssituatie13. Centraal in de berekening van het pensioen stond het loon van de werknemer. In principe werd rekening gehouden met de werkelijke lonen van de werknemer. De gegevens omtrent deze lonen werden bijhouden door de ASLK op een individuele rekening op naam van de werknemer. Voor de arbeiders gebeurde dit al sedert 1955, voor de bedienden sedert 1958. Omdat met betrekking tot de jaren voordien geen individuele loongegevens bekend waren, hield men rekening met forfaitaire lonen, die sterk achterbleven bij de werkelijke lonen. De verzekeringsgedachte waarop het pensioenstelsel was gebaseerd, werd verzacht door het bestaan van gelijkgestelde periodes, met name die periodes waarin de betrokkene niet tewerkgesteld was – en waarin hij bijgevolg ook geen bijdragen betaalde – maar die wel in aanmerking genomen werden voor de berekening van het pensioen, zoals arbeidsongeschiktheid en onvrijwillige werkloosheid. Voor dergelijke periodes werd rekening gehouden met een fictief loon. Op het loon van elk jaar werd vervolgens een breuk toegepast. Voor de mannen bedroeg deze breuk 1/45, voor de vrouwen 1/40. Op die manier werd een volledig pensioen bereikt na 40 jaar of 45 jaar naargelang het een vrouw of een man betrof. De ongelijke pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen correspondeerde derhalve met een ongelijke berekening van het pensioen. Er werd geen rekening gehouden met loopbaanjaren die de volledige loopbaan overschreden, met dien verstande dat in dat geval geen rekening gehouden werd met de minst voordelige loopbaanjaren. Op de som van al deze pensioenaanspraken werd tenslotte nog een percentage toegepast in functie van de gezinssituatie van de betrokkene. Voor de gezinshoofden – werknemers van wie de echtgenote geen beroeps- of vervangingsinkomsten genoot – werd het pensioen berekend aan Over deze en andere maatregelen die de vervroegde uittreding van oudere werknemers aanmoedigden zie: D. SIMOENS, "Verlaging van de pensioenleeftijd: juridische aspecten", in X., Verlaging van de pensioenleeftijd, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1983, 5-34. 11 Art. 25 K.B. nr. 50 (1980) en Art. 64 K.B. 21 december 1967 (1980). De regeling terzake verschilde destijds op een aantal vlakken vrij grondig van de actueel geldende reglementering. Op deze problematiek wordt niet verder ingegaan. Voor een historische overzicht van de 'toegelaten arbeid', zie: J. DE CLERCK, "De gevolgen van de uitoefening van een activiteit en het genot van een sociale uitkering op het pensioen", B.T.S.Z., 1987, 835-1034. 12 Art. 65 K.B. 21 december 1967 (1980). 13 Art. 7-10 K.B. nr. 50 (1980). 10
14
75%. Het gezinspensioen was enkel voorbehouden aan mannelijke werknemers. Eventuele vrouwelijke gezinshoofden konden er geen aanspraak op maken. Al de andere begunstigden – vrouwen en mannelijke niet-gezinshoofden – verkregen een rustpensioen berekend aan 60%. Sedert de invoering van het K.B. nr. 50 werd door het indexeringsmechanisme voorzien in inflatiebestendige pensioenen. De indexering werd toegepast op de lonen waarop het pensioen werd berekend, alsook op de lopende pensioenen14. De inflatiebestendigheid vormde één van de grote verworvenheden van het repartitiestelsel ten opzichte van de vroegere kapitalisatiestelsels. In 1973 was bovendien een mechanisme ingevoerd dat de pensioenen koppelde aan de evolutie van de welvaart. Daartoe werden de lonen waarop de pensioenen werden berekend alsook de pensioenen zelf jaarlijks aangepast met een door de koning vast te stellen coëfficiënt welke de stijging van het welvaartspeil diende te weerspiegelen15. Onder druk van de slechte staat van de openbare financiën werd echter in de jaren net voor 1980 geleidelijk van dit mechanisme afgestapt. De herwaardering van de lonen werd niet meer toegepast voor de loopbaanjaren gelegen na 1975 en voor de pensioenen werd de automatische herwaardering vervangen door eenmalige verhogingen16. Het K.B. nr. 50 had een pensioenstelsel ingevoerd dat exclusief werd gefinancierd op basis van repartitie. De oude kapitalisatiestelsels werden voor de toekomst afgeschaft en beperkten zich verder tot het beheren en uitkeren van de reserves die op dat ogenblik reeds waren opgebouwd. Het nieuwe omslagstelsel berustte in hoofdzaak op twee financieringsbronnen: de sociale bijdragen en de rijkstoelagen. De rijkstoelage viel uiteen in twee delen, een organieke toelage en een compenserende toelage. Deze laatste diende de pensioenaanspraken van de werklozen, die geen bijdragen betaalden, te financieren17. Het aandeel van de overheidsfinanciering in het totale budget van pensioensector bedroeg in 1980 circa 18%18. De sociale bijdragen werden gedragen door de werkgevers en de werknemers. De werkgeverbijdrage voor de pensioensector bedroeg in 1980 8% van het brutoloon, de werknemersbijdrage bedroeg 6%. Bij de bedienden werd de bijdrage zoals gezegd enkel geheven op het gedeelte van het loon beneden de loongrens. 1.2. Het pensioenstelsel van de zelfstandigen Het pensioenstelsel voor zelfstandigen werd ingevoerd door het K.B. nr. 72 van 10 november 196719. Zoals het bestond in 1980, verschilde het stelsel van de zelfstandigen op een aantal Art. 29 K.B. §§ 1 en 2 en art. 29 bis §§ 1 en 2 K.B. nr. 50. Wet 28 maart 1973 tot verhoging van de werknemerspensioenen en tot invoering van een mechanisme waardoor het bedrag van de pensioenen wordt aangepast aan de evolutie van het algemeen welzijn, B.S., 30 maart 1973. 16 R. MASYN, "Pensioenen werknemers", in J. VAN LANGENDONCK (ed.), Recente ontwikkelingen van de sociale zekerheid 1975-1981, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1981, 199-203. 17 R. MASYN, "Pensioenen werknemers", in J. VAN LANGENDONCK (ed.), Recente ontwikkelingen van de sociale zekerheid 1975-1981, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1981, 209. 18 J. BERGHMAN, H. PEETERS en J. VRANCKEN. Statistical Time Series and Belgian Welfare State development. (forthcoming). 19 K.B. nr. 72, 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, B.S., 14 november 1967, err., B.S., 25 januari 1968. 14 15
15
vlakken fundamenteel van dat van de werknemers. Het werknemersstelsel was zoals gezegd gebaseerd op de gedachte van de sociale verzekering. De uitkeringen stonden daarbij in functie van de loopbaan en van het verdiende loon. Dit was niet het geval bij het stelsel van de zelfstandigen. Het zelfstandigenpensioen stond weliswaar in functie van de lengte van de beroepsloopbaan, maar hield geen verband met de gestorte bijdragen en de beroepsinkomsten. Er werd slechts rekening gehouden met twee factoren, de lengte van de beroepsloopbaan en de gezinssituatie van de zelfstandige. Het rustpensioen van de zelfstandigen werd berekend op basis van een forfaitair basisbedrag. De hoogte van dit forfait was enkel afhankelijk van de gezinssituatie van de betrokkene. Het forfait voor een alleenstaande bedroeg 80% van het forfait voor een gezinshoofd. Net als bij de werknemers was het rustpensioen aan het gezinstarief voorbehouden aan mannelijke begunstigden. Vrouwelijke zelfstandigen bekwamen steeds het pensioen aan het tarief van alleenstaande20. Het pensioen werd vervolgens bekomen door op dit forfaitair basisbedrag een breuk toe te passen, die werd berekend op basis van de beroepsloopbaan als zelfstandige. Zoals bij de werknemers werd ook bij de zelfstandigen een verschillende berekeningswijze gehanteerd voor mannen een vrouwen. Vrouwen bereikten een volledige loopbaan (wat overeenstemde met het volledige forfait) na 40 jaar, mannelijke zelfstandigen na een loopbaan van 45 jaar21. De eerste drie toekenningsvoorwaarden voor het pensioen waren grosso modo dezelfde als in het stelsel van de werknemers. De pensioengerechtigde leeftijd bedroeg 65 jaar voor de mannen en 60 jaar voor de vrouwen. Ook hier bestond de mogelijkheid om de ingang van het pensioen met maximaal 5 jaar te vervroegen. In dat geval werd het pensioen verminderd met 5% per jaar vervroeging22. De twee andere toekenningsvoorwaarden uit het stelsel van de werknemers waren eveneens terug te vinden in het wettelijk pensioen van de zelfstandigen. Om in aanmerking te komen diende de betrokkene in principe elke beroepsarbeid te hebben gestaakt en diende hij in België te verblijven. Een vierde en laatste toekenningsvoorwaarde gold specifiek voor het stelsel van de zelfstandigen. Het betrof een onderzoek naar de bestaansmiddelen. Deze voorwaarde hield in dat het pensioen slechts werd toegekend in de mate de zelfstandige over onvoldoende bestaansmiddelen beschikte. De beschikbare bestaansmiddelen die een zekere grens overschreden werden daartoe van het (basis)pensioenbedrag afgetrokken. Deze voorwaarde werd evenwel sedert 1970 gradueel afgebouwd. Voor de meeste nieuw gepensioneerde zelfstandigen was het onderzoek naar de bestaansmiddelen in 1980 niet meer van belang23. Ook het pensioenstelsel van de zelfstandigen berustte op het omslagstelsel. Het pensioen werd gefinancierd op basis van (verplichte) bijdragen vanwege de zelfstandigen en overheidstoelagen. Het aandeel van de overheidstoelagen in de financiering lag evenwel gevoelig Art. 9 K.B. nr. 72 (1980). Art. 16 en 16bis K.B. nr. 72 (1980). 22 Art. 3 §1 K.B. nr. 72 (1980). 23 Art. 20 K.B. nr. 72 en art. 91 quarter K.B. 22 december 1967 houdende het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, B.S., 10 januari 1968 (1980). Zie: J. BERGHMAN, "Wettelijke pensioenvoorzieningen", De Verzekeringswereld, 1982, 660 en 667-668. 20 21
16
hoger dan in het stelsel van de werknemers. In 1980 werd 46% van de pensioenuitgaven gefinancierd vanuit de algemene middelen24.
2. De tweede pensioenpijler 2.1. Werknemers Wat de aanvullende werknemerspensioenen betreft, lag het zwaartepunt net als vandaag bij de ondernemingspensioenen. Daarnaast bestonden er ook toen reeds een aantal sectorale pensioenstelsels. Het belang daarvan was echter zeer beperkt. Bovendien kenden de sectorale stelsels een vrij verdoken bestaan en waren ze nauwelijks of niet wettelijk omkaderd. In wat volgt wordt daarom alleen aandacht besteed aan de ondernemingspensioenen. De regelgeving op het vlak van aanvullende pensioenen was in 1980 nog vrij beperkt. Er bestond geen wetgeving die de tweede pensioenpijler als geheel reglementeerde. De toepasselijke regels waren verspreid over verschillende wettelijke bronnen. Bovendien waren er afzonderlijke regels van toepassing naargelang de instelling die de pensioenregeling uitvoerde. De regelgeving beperkte zich hoofdzakelijk tot twee rechtstakken: het verzekeringsrecht enerzijds en het fiscaal recht anderzijds. De meeste pensioenvoorzieningen op het niveau van de onderneming waren collectieve groepsgewijze voorzieningen, met name regelingen die van toepassing zijn op het gehele personeel of op één of meerdere personeelscategorieën. Het initiatief ging daarbij uit van de werkgever. De werkgever besliste of er al dan niet een aanvullend pensioenstelsel zou worden ingevoerd en voor welke personeelscategorieën het stelsel zou gelden. Collectief onderhandelde regelingen komen in België traditioneel nauwelijks voor. Er werd een onderscheid gemaakt tussen twee hoofdtypes van pensioentoezeggingen, het type te-bereiken-doel en het type vaste-bijdragen. In het eerste geval beloofde de werkgever aan de aangeslotenen een bepaalde pensioenprestatie. Die kon bestaan uit een vast bedrag, maar meestal werd gestreefd naar een bepaald percentage van het gemiddeld loon of van het eindloon. Bij een pensioenplan van het type vaste bijdragen beperkte de werkgever zich tot de betaling van een vastgestelde bijdrage en ging hij geen verbintenis aan met betrekking tot het uiteindelijke pensioen. Het pensioen dat uiteindelijk werd bekomen, was niets anders dan de gekapitaliseerde waarde van de gestorte bijdragen. De meeste pensioenplannen in 1980 waren van het type tebereiken-doel25. De pensioenplannen voorzagen in de uitbetaling van het pensioenvoordeel op of vanaf een in het reglement bepaalde pensioenleeftijd. Bij de vaststelling van die pensioenleeftijd werd zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd. De meeste
J. DE COCK, "De pensioenproblematiek: elementen bij een actueel debat", CEPESS-bladen, 1984, nr. 4, 56. Over het onderscheid vaste bijdragen / te bereiken doel, zie: M. ROTTIERS, Pensioenstelsels II: De extra-wettelijke bedrijfspensioenregeling, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1989, 9-46.
24 25
17
pensioenregelingen voorzagen dan ook in een verschillende pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen, 65 voor mannen en 60 jaar voor vrouwen26. Voor de uitvoering van de pensioentoezegging beschikte de werkgever in hoofdzaak over twee alternatieven. Het eerste bestond in het afsluiten van een groepsverzekeringscontract bij een verzekeringsonderneming, het tweede bestond in de oprichting van een eigen pensioenfonds. De groepsverzekering had in België reeds een lange traditie. De eerste groepsverzekeringen doken op omstreeks 1920. De eerste grote bloei van de groepsverzekeringen kwam er tijdens WOII, toen groepsverzekeringspremies een handig middel vormden om de opgelegde loonmatiging te omzeilen27. Een belangrijk deel van de in 1980 van toepassing zijnde reglementering dateerde trouwens uit die periode28. Daarnaast waren de verzekeringsondernemingen onderworpen aan de Controlewet van 197529. Verzekeringsondernemingen die als zodanig erkend wensten te worden, dienden vooraf door de koning te worden toegelaten. Om die toelating te bekomen, diende de onderneming aan te tonen over voldoende waarborgen te beschikken om de aangegane verbintenissen te kunnen nakomen. De financiering van de groepsverzekering was steeds gebaseerd op de techniek van individuele kapitalisatie. De controlereglementering legde daarbij minimumtarieven op en verplichtte de verzekeraars tot het aanleggen van de nodige voorzieningen alsook een solvabiliteitsmarge. Ook de keuze van de dekkingswaarden was gereglementeerd30. Op financieel en verzekeringstechnisch vlak was de groepsverzekering in 1980 dus reeds vrij goed omkaderd. Besliste een werkgever tot het afsluiten van een groepsverzekering dan moest een voorzorgsreglement worden opgesteld, waarin de rechten en plichten van de werkgever en de aangeslotenen waren neergelegd. Het reglement diende verplicht te bepalen dat de aansluiting bij de groepsverzekering verplicht was voor alle nieuwe personeelsleden die aan de aansluitingsvoorwaarden voldeden31. Elk reglement diende vooraf door de Controledienst voor verzekering te worden goedgekeurd. In tegenstelling tot de groepsverzekeringen waren de pensioenfondsen in 1980 nauwelijks gereglementeerd. Zij vielen wel onder het toepassingsgebied van de Controlewet, maar de uitvoeringsbesluiten die de toepassing van die wet ten aanzien van de pensioenfondsen moesten verzekeren, ontbraken vooralsnog. Dit betekende dat pensioenfondsen in de praktijk aan geen enkele reglementering waren onderworpen. De hierboven aangehaalde controlemechanismen en financiële voorschriften, die golden in het kader van een groepsverzekering, waren niet van toepassing op de pensioenfondsen. Vooreerst bestond er geen verplichting tot het oprichten van een afzonderlijke rechtspersoon. Vele pensioenfondsen in 1980 waren interne pensioenfondsen,
Idem, 5-6. M. DIERCKX en M. ROUHART, "Aspecten van de groepsverzekering in België", De verzekeringswereld, 1982, 691. 28 De belangrijkste regels betreffende de groepsverzekering waren vervat in: Wet 25 juni 1930 betreffende de controle op de levensverzekeringsondernemingen, B.S.¸ 18 juli 1930; K.B. 17 juni 1931 houdende de algemene verordening betreffende het toezicht op de levensverzekeringsondernemingen, B.S., 21 juni 1931; Circulaires nr. 57 van 19 mei 1942 en nr. 63 van 1 december 1942 van het ministerie van arbeid en sociale voorzorg. 29 Wet 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, B.S., 29 juli 1975. 30 Zie: M. DIERCKX en M. ROUHART, "Aspecten van de groepsverzekering in België", De verzekeringswereld, 1982, 693. 31 M. ROUHART, "Nieuwe voorschriften inzake groepsverzekering", De verzekeringswereld, 1986, september, 23. 26 27
18
in die zin dat de pensioengelden niet werden afgescheiden van het ondernemingsvermogen. Dit hield uiteraard de nodige risico's in. In geval van een faillissement bijvoorbeeld kregen de pensioengelden geen bevoorrecht statuut en behoorden zij tot het gemeenschappelijke onderpand van alle schuldeisers. Ook op het vlak van de gehanteerde financieringstechniek ontbrak de nodige reglementering. Dit resulteerde in een grote verscheidenheid. Sommige fondsen fungeerden op basis van kapitalisatie, andere op een vorm van repartitie en nog andere op een combinatie van beiden. Op fiscaal vlak werd (in grote lijnen) het E.E.T. (exemption, exemption, taxation)principe gehuldigd. Dit principe houdt in dat de premiebetaling wordt vrijgesteld van belasting en ook op de bij de verzekeraar of fonds gevormde reserves wordt veelal geen belasting geheven. Pas op het ogenblik dat het pensioen wordt uitgekeerd vindt een effectieve taxatie plaats32. De werkgeversbijdragen voor de vorming van een aanvullend pensioen werden aangemerkt als aftrekbare beroepskosten. Hierop bestond geen enkele kwantitatieve beperking in die zin dat er geen verband werd geëist tussen de hoogte van pensioenpremies en de hoogte van het loon. De uitkeringen werden aanzien als beroepsinkomsten die volledig belastbaar waren. Voor uitkeringen in kapitaal was echter voorzien in een afzonderlijk stelsel van aanslag. De kapitalen werden omgezet in fictieve jaarlijkse renten, die een vastgesteld aantal jaren bij het belastbaar inkomen dienden gevoegd te worden. Uitkeringen in rente waren steeds integraal belastbaar tegen het progressief tarief en daarom minder interessant33. Op sociaalrechtelijk vlak waren de aanvullende ondernemingspensioenen niet of nauwelijks omkaderd. Vooreerst bestond er grote onduidelijkheid over de aard van het aanvullend pensioen. In de traditionele werkgeversvisie werd het aanvullend pensioen vooral beschouwd als een middel om werknemers aan de onderneming te binden. Dit hield in dat er in wezen slechts een verplichting bestond om het in het vooruitzicht gestelde pensioen ook werkelijk toe te kennen indien de betrokken werknemer op het ogenblik van de pensionering nog in dienst was bij die werkgever. De werknemers van hun kant beschouwden de rechten op het aanvullend pensioen als verworven, zodanig dat die rechten ook behouden bleven bij een vroegtijdig vertrek uit de onderneming34. De reglementering op het vlak van de verworven rechten was verschillend voor groepsverzekeringen en pensioenfondsen. Bij groepsverzekeringen waren zowel de prestaties die overeenstemden met de werknemersbijdragen als degene die overeenstemden met de werkgeversbijdragen in principe onmiddellijk verworven. Wat de werkgeversbijdragen betrof bestonden er wel een aantal uitzonderingen, bijvoorbeeld bij ontslag wegens zware fout of bij vrijwillig ontslag na een korte dienstperiode35. J. BERGHMAN, B. VAN BUGGENHOUT, G. GIESELINK, H. PEETERS en V. VAN GESTEL, Onzichtbare pensioenen in België en andere OESO-landen. 2001, 30. 33 X., "Taxatie van extra-wettelijke pensioenen", Fiskoloog¸ 1983, afl. 82, 1-8. 34 G. SINNESAEL en G. VERNAILLEN, "Standpunt van de Controledienst voor Verzekeringen", in S. FREDERICQ en J. ROGGE, Het onder controle brengen van de privé-pensioenfondsen in België, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 189. 35 Idem. 32
19
Voor pensioenfondsen daarentegen bestond geen enkele reglementering op het vlak van verworven rechten, wat inhield dat in het pensioenreglement om het even wat kon worden bepaald. Vaak werd dan ook voorzien in lange verwervingsperiodes (5 tot 8 jaar) of was er helemaal geen sprake van verworven rechten. Tot dit laatste geval behoorden de zogenaamde voorwaardelijke toezeggingen, waarbij de werknemer een pensioen beloofd werd, bijvoorbeeld onder de voorwaarde dat de onderneming op dat ogenblik over voldoende middelen zou beschikken36. Zoals gezegd behoorde de invoering van een pensioenstelsel tot de autonomie van de werkgever. Ook bij de bepaling van de groep van aangeslotenen gold de autonomie van de werkgever als principe. Wel diende de werkgever rekening te houden met art. 45 van de R.S.Z.Wet37. Dat artikel bepaalt dat een werkgever op het vlak van de buitenwettelijke sociale voordelen geen onderscheid mag maken tussen de werknemers die tot dezelfde categorie behoren. Wanneer een nieuw pensioenreglement ter goedkeuring aan de Controledienst voor Verzekeringen werd voorgelegd diende die dienst na te gaan of de personeelscategorie waarvoor de verzekering gold, was bepaald op basis van objectieve en niet discretionaire criteria38. Wat de werkelijke impact van art. 45 van de R.S.Z.Wet op de aanvullende pensioenstelsels was, is echter moeilijk te achterhalen. Er bestond en bestaat zeer weinig rechtspraak over de toepassing van art. 4539. De hamvraag was uiteraard wat diende verstaan te worden onder het begrip "categorie". In de praktijk werden diverse categorieafbakeningen aangewend. De bekendste categorieën zijn uiteraard arbeider/bediende, waarbij deelname aan het pensioenplan veelal werd beperkt tot de bedienden of waarbij een apart plan werd ingesteld voor de arbeiders. Vaak werden ook werknemers met een contract van bepaalde duur of met een contract voor deeltijdse arbeid van deelname uitgesloten. Andere categorieën werden gevormd op basis van de leeftijd van werknemers, door de invoering van minimale en maximale aansluitingsleeftijden. Ook werd regelmatig (voornamelijk bij groepsverzekeringen) de gunstige uitslag van een medische test als voorwaarde gesteld, tenminste voor het risicoluik (overlijden, invaliditeit). Tenslotte werd vaak voorzien in een wachttijd, waarbij de werknemer eerst een zekere diensttijd diende te doorlopen vooraleer hij werd aangesloten of vooraleer hij rechten in het pensioenstelsel begon op te bouwen40. Een laatste belangrijke lacune op sociaalrechtelijk vlak betrof de informatie aan en de inspraak van werknemers. Hieromtrent was nauwelijks iets geregeld. Daardoor waren werknemers veelal slecht op de hoogte van hun rechten met betrekking tot hun aanvullend pensioen. Die onwetendheid werd vanzelfsprekend nog versterkt door de complexiteit van de materie. G. SINNESAEL en G. VERNAILLEN, l.c., 188. Wet 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, B.S., 25 juli 1969. 38 DIERCKX en ROUHART, l.c., 693. 39 Voor een overzicht zie: J. PUT, "Sociaalrechtelijke aspecten van de aanvullende pensioenen in België", Or., 1990, 225-226. 40 Zie o.m. ROTTIERS, o.c., 91-93 en PUT, l.c., 228-229. 36 37
20
Naast de collectieve groepsgewijze ondernemingspensioenen, bestonden er ook individuele pensioentoezeggingen, een toezegging van een aanvullend pensioen aan een welbepaald individu. Vanzelfsprekend kwamen deze vormen van aanvullende pensioenvoorziening bijna exclusief hogere bedienden en kaderleden ten goede. Bij individuele ondernemingspensioenen werd het pensioen(kapitaal) steeds rechtstreeks door de onderneming aan de begunstigde bedrijfsleider uitgekeerd. Vaak werd deze pensioenverbintenis wel gedekt door een bedrijfsleidersverzekering, een individuele levensverzekering die door een onderneming werd afgesloten op het hoofd van één van haar bedrijfsleiders met de onderneming zelf als begunstigde. Bij pensionering of overlijden keerde de onderneming de beloofde pensioenprestatie uit en incasseerde zij zelf het verzekerde kapitaal. De bedrijfsleider zelf echter kon geen rechten laten gelden jegens de verzekeringsonderneming. Hij kon enkel de onderneming zelf aanspreken voor de betaling van het beloofde pensioen41. 2.2. Zelfstandigen In tegenstelling tot wat het geval was bij de werknemers bestonden er bij de zelfstandigen slechts weinig vormen van groepsgewijze opbouw van aanvullende pensioenen. De weinige voorbeelden die bestonden, hadden betrekking op de vrije beroepen, die traditioneel sterk waren georganiseerd. Voor verschillende categorieën bestonden er pensioenkassen voor de vestiging van een rust- en/of overlevingspensioen. Voor notarissen bestond er een verplichte deelname aan het Aanvullend pensioenfonds voor het Notariaat. Advocaten en gerechtsdeurwaarders konden op vrijwillige basis een pensioen opbouwen via de Voorzorgskas voor Advocaten en Gerechtsdeurwaarders. Artsen, tandartsen en apothekers tenslotte konden eveneens op vrijwillige basis bijdragen storten aan de Voorzorgskas voor Geneesheren42. De bijdragen die door de betrokkenen werden gestort, werden op fiscaal vlak binnen zekere grenzen aangemerkt als een aftrekbare beroepskost. Die aftrekbaarheid vormt dan ook de bestaansreden van de pensioenkassen. De aftrekbaarheid berustte niet op een wettelijke basis, maar op de commentaren van de fiscale administratie43. Niettemin waren de hierboven vermelde beroepscategorieën de enige voor dewelke in een dergelijk regime van aftrekbare bijdragen werd voorzien. Voor andere zelfstandigen bestond de mogelijkheid om op collectieve basis een aanvullend pensioen op te bouwen niet. Zij dienden exclusief hun toevlucht te nemen tot het individuele sparen, door eventueel gebruik te maken van producten die behoren tot de derde pensioenpijler.
K. GEENS, "De bedrijfsleidersverzkering: een historiek", Jura Falc., 1987, 429-446 Zie hierover: A. EYLENBOSCH, K. TERMOTE, B. VAN BUGGENHOUT en K. VERRETH, Aanvullende pensioenvoorzieningen in België, Brugge, Die Keure, 1996, 127-141 en 149-170. 43 D. VAN WAL, "Aanvullende pensioenen voor vrije beroepers", A.F.T., 1998, 59-60. 41 42
21
3. De derde pensioenpijler Onder de individuele pensioenspaarvormen bestond in 1980 enkel de individuele levensverzekering. Het productgamma dat door de verzekeraars werd aangeboden was wel veel beperkter dan vandaag de dag. Het ging daarbij uitsluitend om klassieke producten met een gegarandeerd rendement. Bij een klassiek product staat alles in functie van de verzekerde prestaties. Er wordt x frank verzekerd bij leven en/of x frank bij overlijden. Omdat de verzekerde prestaties vaststonden diende de financiering daarop te worden afgesteld. Dit betekende dat de hoogte en de periodiciteit van de premiebetaling van meet af aan in het contract werden vastgelegd44. Bij een product met gegarandeerd rendement gaat de verzekeraar een resultaatsverbintenis aan. Hij garandeert dat op de gestorte premies een vooraf bepaald rendement wordt gehaald, ongeacht de werkelijke beleggingsresultaten. De maximaal toegelaten gegarandeerde rentevoet bedroeg in 1980 4%. Indien de werkelijke beleggingsresultaten het gegarandeerde rendement overschrijden kan de verzekeraar (een deel van) het saldo uitkeren onder de vorm van een winstdeelname. De toekenning van een jaarlijkse winstdeelname is een vrije beslissing van de verzekeraar en kan niet op voorhand gegarandeerd worden. Het gecumuleerde bedrag van de winstdeelnames komt vervolgens bovenop de verzekerde prestatie45. Het afsluiten van een individuele levensverzekering werd ook in 1980 reeds fiscaal aangemoedigd, tenminste indien het ging om een werkelijke ‘pensioenverzekering’. De gestorte premies konden binnen bepaalde grenzen van de belastbare beroepsinkomsten worden afgetrokken op voorwaarde dat het een werkelijke pensioenpolis betrof. Daartoe werd de voorwaarde gesteld dat de einddatum van het contract ten vroegste op de leeftijd van 60 of 65 jaar kon worden bepaald, al naargelang de verzekeringnemer-begunstigde een man of een vrouw was. Op het vlak van de belasting van de prestaties gold ongeveer hetzelfde regime als bij de ondernemingspensioenen. Kapitalen werden omgezet in fictieve renten die een bepaald aantal jaren bij het belastbaar inkomen dienden te worden gevoegd. Uitkeringen in rente werden gewoon jaarlijks bij het belastbaar inkomen gevoegd46.
P. BAEKELAND, Lifecat 2001, Heverlee, BVBA Verba, 2001, 18-44. P. BAEKELAND, o.c., 70-71. 46 X., "Taxatie van extra-wettelijke pensioenen", Fiskoloog¸ 1983, afl. 82, 1-8. 44 45
22
Deel 3. De wettelijke pensioenen sinds 1980 De wettelijke pensioenstelsels hebben sedert 1980 grondige wijzigingen ondergaan. Het vormt het opzet van deze paragraaf om een inzicht te verschaffen in deze evolutie. De wijzigingen worden gebundeld aan de hand van een aantal krachtlijnen. Een aantal van die krachtlijnen zijn zowel aanwezig in de evolutie van het stelsel van de werknemers als dat van de zelfstandigen. Andere zijn specifiek aan één van de stelsels. Voor de duidelijkheid worden beide stelsels hier apart behandeld.
1. De werknemerspensioenen hervormd 1.1. Het streven naar een financieel evenwicht 1.1.1. Financiële onevenwichten Het is geen toeval dat het pensioendebat net bij de aanvang van de jaren '80 zo sterk de kop opstak. Het pensioenstelsel van de werknemers had destijds te kampen met ernstige financiële problemen, waardoor de legitimiteit van het stelsel onder druk kwam te staan. Tot het midden van de jaren zeventig waren de inkomsten van de pensioensector ruimschoots voldoende om de uitgaven te dekken. De Rijksdienst voor Werknemerspensioenen had daardoor aanzienlijke reserves kunnen opbouwen. Omstreeks 1975 echter begonnen de uitgaven de inkomsten te overstijgen, waardoor de Rijksdienst diende te teren op de aangelegde reserves47. De onevenwichten waren plots bijzonder acuut geworden als gevolg van de economische crisis. Niettemin vormden zij het resultaat van een samenspel van verschillende factoren. Een aantal daarvan, zoals de economische crisis, waren externe factoren. Andere factoren waren daarentegen inherent aan het pensioenstelsel. De oorzaken voor dit onevenwicht hadden zowel betrekking op de inkomsten als op de uitgaven van het stelsel. 1.1.1.1. Stijgende uitgaven De stijgende trend van de pensioenuitgaven in de periode vóór 1980 was het gevolg van een aantal structurele, maatschappelijke en economische evoluties. De meeste van die trends hebben zich ook nadien voortgezet en spelen ook vandaag nog een belangrijke rol. Een eerste determinerende factor daarbij vormde het rijpingsproces van het pensioenstelsel. Zoals gezegd werd voor de berekening van het pensioen slechts rekening gehouden met de werkelijke lonen vanaf 1955 (voor de arbeiders) en 1958 (voor de bedienden). Voor de loopbaanjaren die waren gelegen vóór die data, werden lage forfaitaire lonen in aanmerking R. MASYN, "Pensioenen werknemers", in J. VAN LANGENDONCK (ed.), Recente ontwikkelingen van de sociale zekerheid 1975-1981, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1981, 208-210.
47
23
genomen. Aanvankelijk ontving de pensioensector dus bijdragen die berekend werden op reële lonen, terwijl anderzijds pensioenen werden uitgekeerd die voor een groot deel waren berekend op basis van forfaitaire lonen. Naarmate de tijd vorderde nam het aandeel van de forfaitaire lonen in de berekening van het pensioen echter gradueel af en werd het pensioen meer en meer berekend op basis van de hogere werkelijke lonen met hogere pensioenuitgaven als gevolg48. Deze trend zou doorspelen tot omstreeks de eeuwwende. Voor de mannelijke bedienden verdwijnen de forfaitaire pensioenen pas vanaf 2003 integraal uit de pensioenberekening. Een tweede trend die resulteerde in hogere pensioenuitgaven was de gestegen arbeidsparticipatie van de vrouwen. Zoals blijkt uit grafiek 6 is het aandeel vrouwen als percentage van de totale beroepsbevolking gestegen van een 30% in 1964 tot bijna 45% in 1998. In een eerste fase had deze gestegen participatie een positieve impact op het financiële evenwicht van het pensioenstelsel. De actieve vrouwen droegen immers op individuele basis bij tot de financiering van het stelsel, terwijl anderzijds lange tijd hoofdzakelijk gezinspensioenen werden uitgekeerd. Deze situatie veranderde echter van zodra de werkende vrouwen zelf met pensioen begonnen gaan. De tweeverdieners (die elk een individuele bijdrage betaalden) werden op dat ogenblik dubbelgepensioneerden met elk een pensioen als alleenstaande (2 x 60%), in de plaats van één gezinspensioen (1 x 75%)49. Deze trend zal zich ook in de toekomst nog verderzetten. Op termijn echter – d.i. vanaf het ogenblik dat de participatiegraad van vrouwen stabiliseert - zal de gestegen participatie van de vrouwen veeleer een kostenbesparend effect hebben. Waar immers vroeger tegenover bijna elke bijdrage één gezinspensioen (75%) stond, zal in de toekomst tegenover de meeste bijdragen een pensioen als alleenstaande staan (60%). Bovendien zullen ook minder overlevingspensioenen, tegenover dewelke geen enkele bijdrage staat, moeten worden uitbetaald. De derde en meest besproken trend is van demografische aard. Net als andere Europese landen kent België een sterke (verhoudingsgewijze) stijging van het aantal ouderen. Bovendien is ook de levensverwachting fors gestegen. In de toekomst blijft de levensverwachting stijgen, maar in minder snel tempo dan de laatste decennia. Mannen zouden in 2050 gemiddeld 83,9 jaar worden, terwijl vrouwen gemiddeld de leeftijd van 88,9 zullen bereiken. Dit betekent dat niet alleen meer pensioenrechten ontstaan, maar dat pensioenen ook langer uitbetaald zullen moeten worden. Tegelijkertijd is de nataliteit sterk teruggelopen en wordt de intrede op de arbeidsmarkt, tengevolge van langdurigere scholing, tot op latere leeftijd uitgesteld. Beide evoluties maken dat de afhankelijkheidsratio van de ouderen fors is gestegen en ook in de toekomst nog verder zal stijgen. Dit betekent dat de toenemende pensioenfactuur door een steeds kleiner wordende groep actieven dient gedragen te worden.
Zie o.m.: J. PACOLET en R. BOUTEN, Pensioenen en pensioenfondsen: complementair of concurrentieel?, Leuven, HIVA, 2000, 23. 49 PACOLET en BOUTEN, l.c., 23-24. 48
24
Grafiek 6: Procentueel aandeel vrouwen in de totale beroepsbevolking (België, 1950-1998). 45
40
35
30
19 97
19 95
19 93
19 91
19 89
19 87
19 85
19 83
19 81
19 79
19 77
19 75
19 73
19 71
19 69
19 67
19 65
19 63
19 61
19 59
19 57
19 55
19 53
25
Bron: J. BERGHMAN, H. PEETERS en J. VRANCKEN, Statistical Time Series and Belgian Welfare State development. (forthcoming).
Tabel 1: Bevolkingsvooruitzichten (België, 2000-2050). 1950
2000
2010
2030
2050
Totale bevolking in duizendtallen Grote leeftijdsgroepen in % van totaal 0 tot 19 jaar 20 tot 59 jaar 60 jaar en ouder
8 632
10 253
10 520
10 888
10 954
28 56 16
24 54 22
22 54 24
21 49 30
20 47 33
Afhankelijkheidscoëfficient van ouderen in % (60 jaar en ouder)/(20 tot 59 jaar) Vergrijzing binnen de vergrijzing in % (80 jaar en ouder)/(60 jaar en ouder)
29
40
44
63
69
9
16
21
22
32
Bron: FEDERAAL PLANBUREAU, Verkenning van de financiële evolutie van de sociale zekerheid 2000-2050. De vergrijzing en de leefbaarheid van het wettelijk pensioen. 2002, 60.
Hoewel de demografische balans reeds sedert de jaren tachtig ernstig negatief begon te inclineren, wordt de grootste impact van de vergrijzing verwacht vanaf 2010 wanneer de baby-boom generatie van na WOII de pensioengerechtigde leeftijd nadert. Het aandeel jongeren (jonger dan 20 jaar) in de bevolking blijft dalen, hoewel die daling wordt afgeremd door de komst van de migranten met hun kinderen. Het aandeel personen tussen 20 en 59 jaar, van wie mag worden 25
aangenomen dat zij tot de beroepsbevolking behoren, vermindert daarentegen drastisch wanneer de naoorlogse babyboomgeneraties allemaal met pensioen zullen zijn. De babyboomgeneraties hebben de groep van de 20- tot 39-jarigen aangedikt tot 1992. In 2000 en 2010 ziet men nog steeds hun invloed op de leeftijdsgroep van de 40- tot 59-jarigen, maar na 2012 vermindert ook deze leeftijdsgroep. De ouderen (de mensen van 60 jaar en ouder) zullen in 2050 bijna één derde van de bevolking uitmaken. In vergelijking met de mensen op arbeidsleeftijd (de 20- tot 59-jarigen) blijft het relatieve belang van de ouderen (60 jaar en ouder) voortdurend toenemen. De afhankelijkheidscoëfficiënt van de ouderen, die weergeeft dat er in 2000 voor 100 personen op arbeidsleeftijd 40 ouderen waren, zou oplopen tot 69 in 2050. De vergrijzing van de bevolking is bijzonder frappant in vergelijking met de waarde van 1950 (29). Ook de vergrijzing binnen de vergrijzing, het aandeel 80-jarigen en ouder in de bevolking van 60 jaar en ouder, neemt aanzienlijk toe. In totaal zou de gemiddelde leeftijd van de bevolking stijgen van 39 jaar in 2000 tot 45 jaar in 2050. Die evolutie getuigt eens te meer van de grotere en versnelde vergrijzing van de bevolking in de loop van de komende decennia50. Een laatste factor vloeit voort uit de economische crisis en het (sociaal) beleid dat werd gevoerd om de gevolgen van de crisis op te vangen. Teneinde de druk op de arbeidsmarkt te verlichten heeft de overheid sedert het midden van jaren '70 een beleid van vervroegde uittreding gevoerd. Daarbij werd gebruik gemaakt van stelsels van brugpensioen en van vervroegde pensionering51. Beide stelsels betekenden een gevoelige kost voor het wettelijk pensioenstelsel. Bij vervroegde pensionering ging het om een onmiddellijke kost. Bij de brugpensioenen vloeit de meerkost voort uit het feit dat de jaren waarin een betrokkene het brugpensioen ontvangt onbeperkt gevalideerd worden voor de berekening van het pensioen, en dit zonder dat daar bijdragen tegenover staan. Hoewel de mechanismen voor vervroegde uittreding in beginsel waren ontwikkeld als tijdelijke crisismaatregelen, spelen zij tot op vandaag een zeer belangrijke rol. Vervroegde pensionering wordt heden ten dage quasi gepercipieerd als een verworven recht, waar dan ook op grote schaal gebruik van wordt gemaakt. 1.1.1.2. Relatieve daling van de ontvangsten Tegenover de snel stijgende uitgaven stond een relatieve daling van de ontvangsten. Die daling kon worden waargenomen, zowel aan de kant van de sociale bijdragen als aan de kant van de overheidsfinanciering. De daling van de sociale bijdragen aan de vooravond van de jaren tachtig lijkt evident in het licht van de economische crisis. Doordat de tewerkstelling afnam, nam immers ook het bijdragevolume af. Ook hier dient verwezen te worden naar de mechanismen van vervroegde uittreding.
FEDERAAL PLANBUREAU, Verkenning van de financiële evolutie van de sociale zekerheid 2000-2050. De vergrijzing en de leefbaarheid van het wettelijk pensioen. 2002, 60-61. 51 Zo bijvoorbeeld het brugrustpensioen (zie verder). 50
26
Daarnaast bereikte ook de overheidstoelage niet langer het niveau dat bij de aanvang van de crisis was voorzien. De jaarlijkse groei van de organieke toelage die eerst was vastgelegd op 6% werd vanaf 1976 teruggebracht tot 2%. Vanaf 1979 werd de organieke toelage bevroren. Ook de bijzondere toelage ter compensatie van de ontbrekende bijdragen van werklozen heeft nooit gelijke tred kunnen houden met de groei van de werkloosheid, hoewel dit initieel was voorzien52. De algemene budgettaire krapte was uiteraard niet vreemd aan die beperkingen. 1.1.2. De tering naar de nering en omgekeerd Om het financieel evenwicht van het pensioenstelsel te herstellen en verder te handhaven werden diverse maatregelen getroffen. In de eerste plaats werd het mes gezet in de pensioenuitgaven. Daarnaast werden nieuwe inkomstenbronnen aangeboord. Een laatste maatregel – van recente datum – beoogt de stijgende uitgaven in de toekomst te anticiperen door de aanleg van een reservefonds. 1.1.2.1. Beperking van de uitgaven Ter beperking van de uitgaven van het stelsel werden doorheen de jaren talrijke maatregelen genomen. Zeer vaak gaat het om kleinere aanpassingen, waarvan het individueel belang gering is, maar die globaal toch een aanzienlijke kostenbesparing opleverden. Omwille van het fragmentaire karakter wordt hier niet verder op deze maatregelen ingegaan53. Niettemin verdient één maatregel bijzondere aandacht, met name de invoering van een loongrens op het vlak van de pensioenprestaties voor alle werknemers. Zoals gezegd voorzag de reglementering anno 1980 enkel in een loongrens voor bedienden. De grens die gehanteerd werd was dezelfde voor de bijdrageberekening als voor de berekening van de prestaties. Daarin werd verandering gebracht door het K.B. nr. 205 van 29 augustus 198354. Dat K.B. voerde voor alle werknemers een loongrens in. Voortaan verwierven zowel bedienden als arbeiders nog slechts pensioenaanspraken in verhouding tot het loon dat een vastgesteld plafond niet overschreed.
52 Zie: X. "Financiële evolutie van het regime der Pensioenen voor werknemers tijdens de periode 1973-1984", B.T.S.Z., 1986, 174-176 en R. MASYN, "Pensioenen werknemers", in J. VAN LANGENDONCK (ed.), Recente ontwikkelingen van de Sociale Zekerheid 1975-1981, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1981, 208-210. 53 Voor een uitgebreid overzicht zie: R. MASYN, "Pensioenen werknemers", in J. VAN LANGENDONCK en D. SIMOENS (eds.), Recente ontwikkelingen van de Sociale Zekerheid 1980-1986, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1986, 545-562; R. MASYN, "Pensioenen werknemers", in D. SIMOENS (ed.), Ontwikkelingen van de Sociale Zekerheid 1985-1991, Brugge, Die Keure, 1991, 343-361; H. GOOSSENS, "Pensioenen werknemers", in D. SIMOENS en J. PUT (eds.), Ontwikkelingen van de Sociale Zekerheid 1990-1996, Brugge, Die Keure, 1996, 625-645; G. VAN LIMBERGHEN, "Pensioenen werknemers en gewaarborgd inkomen voor bejaarden: wetgeving", in D. SIMOENS en J. PUT (eds.), Ontwikkelingen van de Sociale Zekerheid 1996-2001, Brugge, Die Keure, 2001, 741-784. 54 K.B. nr. 205, 29 augustus 1983, tot wijziging van de wetgeving betreffende de pensioenen van de sociale sector, B.S., 6 september 1983.
27
1.1.2.2. Maatregelen aan de inkomstenzijde Aan de inkomstenzijde werden verschillende maatregelen genomen. Hierna volgen de meest in het oog springende. Verhoging van de pensioenbijdragen In 1980 bedroeg de werknemersbijdrage voor de pensioensector 6%. De werkgeversbijdrage bedroeg 8%. Opeenvolgende verhogingen hebben de bijdragevoeten voor werknemers en werkgevers uiteindelijk op respectievelijk 7,5% en 8,86% gebracht. Dit is zo gebleven tot bij de invoering van het globaal beheer. Verruiming van de bijdragebasis Tot 1981 werd de pensioenbijdrage voor bedienden slechts berekend op het loon beneden een loongrens. Dezelfde grens gold zoals gezegd voor de berekening van de prestaties. In 1981 werd de koppeling van beide grenzen voor het eerst op de helling gezet. Dit gebeurde in de herstelwet van 10 februari 1981, waar de loongrens voor de bijdrageberekening op een hoger niveau werd gelegd dan die voor de berekening van de prestaties55. Een jaar later werd er weer aan de loonplafonds gesleuteld en ditmaal veel ingrijpender. Bij K.B. nr. 96 van 28 september werden de loongrenzen voor de bijdrageberekening voor alle werknemers afgeschaft. Vanaf 1 oktober 1982 werd bijgevolg ook de (pensioen)bijdrage van de bedienden berekend op het volledige loon56. Nieuwe bijdragevormen Sedert 1980 werden verschillende bijzondere bijdragen ingevoerd, die rechtstreeks of onrechtstreeks de pensioensector ten goede kwamen. De eerste bijzondere bijdrage betrof de bijdrage van 3,5% op (conventionele en wettelijke) brugpensioenen en op invaliditeitsuitkeringen, die werd ingevoerd bij K.B. nr. 33 van 30 maart 1982. De invoering werd gemotiveerd op basis van de omstandigheid dat periodes van invaliditeit en brugpensioen onbegrensd in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen57. Een tweede bijdrage is de bijzondere werkgeversbijdrage op de brugpensioenen58. Het gaat om een forfaitaire werkgeversbijdrage op het conventioneel brugpensioen. De ratio ligt derhalve in de lijn van die van de eerste bijdrage. Een laatste bijdrage die hier van belang is, is de solidariteitsbijdrage, die werd ingevoerd in 199459. De solidariteitsbijdrage is een progressieve
Art. 7 2° Herstelwet 2 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector, B.S.¸ 14 februari 1981. K.B. nr. 96, 28 september 1982 tot wijziging van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden, van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de zeelieden ter koopvaardij en de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, B.S¸ 30 september 1982. 57 Zie: Verslag aan de Koning bij K.B. nr. 33, 30 maart 1982, betreffende een inhouding op invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen, B.S., 1 april 1982. 58 Ingevoerd door art. 268 tot 270 Programmawet 22 december 1989, B.S., 30 december 1989. 59 Art. 68 tot 68 quinquies Wet 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, B.S., 31 maart 1994. 55 56
28
bijdrage op het geheel van de pensioeninkomsten (wettelijke en aanvullende) die ertoe strekt de onderlinge solidariteit tussen de gepensioneerde te versterken. De opbrengst wordt aangewend ter financiering van selectieve welvaartsaanpassingen van de laagste pensioenen60. De hierboven vermelde bijdragen zijn degene die thans rechtstreeks aan de R.V.P. toekomen. Daarnaast zijn er nog tal van bijzondere bijdragen die toekomen aan het Globaal Beheer van de sociale zekerheid en die dus onrechtstreeks ook de pensioensector ten goede kunnen komen61. (Tijdelijke) consolidatie van de staatstoelagen Zoals voorheen werd aangehaald, vormde de relatieve daling van de overheidstoelagen aan de pensioensector een van de belangrijkste redenen voor de verstoring van het financieel evenwicht binnen het stelsel. Om het niveau van de staatstoelage constant te houden werd in de Algemene beginselenwet de jaarlijkse overheidstoelage aan het pensioenstelsel van de werknemers bepaald op een vast percentage, nl. 20%62. Tot 1986 werd dit percentage aan overheidstoelagen vrij goed benaderd. Nadien echter – onder druk van de hernieuwde economische moeilijkheden tegen het einde van de jaren tachtig – nam het aandeel van de overheidsfinanciering in de wettelijke pensioenen stelselmatig af. In 1994 bedroeg de toelage nog slechts 10.3% van het totale inkomstenvolume63. Transfers tussen de sectoren van sociale zekerheid Oorspronkelijk kenden de verschillende sectoren binnen de sociale zekerheid voor werknemers een autonoom financieel beheer. De bijdragen van werknemers en werkgevers werden toebedeeld aan de verschillende sectoren overeenkomstig een bij wet vastgestelde verdeelsleutel. Een dergelijke werkwijze gaf aanleiding tot discussie telkens een bepaalde sector van de sociale zekerheid te kampen had met tekorten, terwijl andere sectoren overschotten konden reserveren64. In 1997 werd deze wijze van financieren vervangen door een globale bijdrage en een globaal beheer. De globale bijdrage wordt geïnd door de R.S.Z. en verdeeld over de verschillende sectoren en in functie van de behoeften65. Hoewel de invoering van deze regeling in hoofdzaak
Over de welvaartsaanpassingen, zie verder onder 1.5. Voor een actueel overzicht, zie: J. PUT, "Bijzondere bijdragen", in J. PUT (ed.), Praktijkboek Sociale Zekerheid 2001, Diegem, Ced. Samsom, 2001, 105-124. 62 Art. 26 lid 2 eerste streepje Wet 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, B.S., 2 juli 1981. 63 J. BERGHMAN, H. PEETERS en J. VRANCKEN, Statistical Time Series and Belgian Welfare State development. (forthcoming). 64 Over deze problematiek, zie: X. "Globaal financieel beheer van de Sociale Zekerheid voor werknemers", B.T.S.Z., juni 1997, bijzonder nummer. 65 Art. 23 en 24 Wet 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, B.S., 2 juli 1981 zoals ingevoerd bij K.B. 8 augustus 1997 houdende maatregelen met het oog op de uitbouw van het globaal beheer van de sociale zekerheid, met toepassing van artikel 9 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4° van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, B.S., 29 augustus 1997. 60 61
29
was bedoeld om de tekorten in de sector van de ziekteverzekering aan te zuiveren, kan op termijn ook de pensioensector mogelijk van het globaal beheer profiteren. 1.1.2.3. De aanleg van een demografische reserve Een laatste maatregel werd recent genomen en voorziet in de aanleg van een demografische reserve, Zilverfonds genaamd. Dit gebeurde bij de wet van 5 september 200166. Het Zilverfonds is opgericht als een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid en heeft als doel reserves aan te leggen die moeten toelaten om in de periode tussen 2010 en 2030 de extra uitgaven van de wettelijke pensioenstelsels (niet alleen van de werknemers!) als gevolg van de vergrijzing te betalen. Het fonds zal worden gespijsd met niet fiscale ontvangsten (cf. de UMTS-licenties), overschotten in de sociale zekerheid en eventuele begrotingsoverschotten, die zullen gerealiseerd worden als gevolg van de afbouw van de openbare schuld en de daarmee gepaard gaande dalende rentelasten. Op deze laatste manier wordt een bestaande schuld dus omgezet in een toekomstige. 1.1.3. Determinanten van de het stijgende uitgavenvolume We zijn in de voorafgaande paragrafen uitgebreid ingegaan op de verschillende oorzaken van het stijgende uitgavenvolume in de pensioensector. In onderstaande paragraaf wordt nagegaan in welke mate deze stijging is toe te schrijven aan veranderingen in de demografische structuur, het toepassingsgebied of de uitkeringshoogte. De OESO heeft een methodologie ontwikkeld waarin een aantal ratio’s worden gehanteerd om de verandering in het uitgavenvolume te analyseren. De ‘demographic ratio’ meet de relatieve ontwikkeling van het potentieel aantal rechthebbenden, de ‘eligibility ratio’ de relatieve ontwikkeling van het effectief aantal rechthebbenden en de ‘transfer ratio’ de relatieve ontwikkeling van de uitkeringshoogte. Toegepast op de pensioensector betreft de eerste ratio het aandeel van de bejaarden in de totale bevolking, de tweede ratio de uitbreiding van het recht op pensioen en de derde ratio het gemiddeld pensioenbedrag in verhouding tot het nationaal inkomen per hoofd. De OESO-methode laat toe te onderzoeken in welke mate deze verschillende ratio’s verantwoordelijk zijn voor veranderingen in de ‘expenditure ratio’ (uitgavenvolume in % van het nationaal product). 67 Zoals uit de onderstaande grafiek blijkt is er een vrijwel constante stijging van de ‘expenditure ratio’ tot en met 1983. De totale pensioenuitgaven in % van het BBP nemen toe van 2.8 in 1964 tot 5.9 in 1983. Deze stijging is voornamelijk toe te schrijven aan veranderingen in het Wet 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds, B.S., 14 september 2001. 67 In onderstaande analyse is de ‘expenditure ratio’ gelijk aan de totale uitgaven rust- en overlevingspensioenen in percentage van het BBP. De ‘demographic ratio’ gelijk aan het aantal mannen / vrouwen ouder dan 65 / 60 als percentage van de totale bevolking en de ‘eligibility ratio’ aan het aantal rechthebbenden op een rust- en overlevingspensioen als percentage van het aantal mannen / vrouwen ouder dan 65 / 60. De ‘transfer ratio’ ten slotte bestaat uit de totale uitgaven aan rust- en overlevingspensioenen als percentage van het BBP per hoofd. 66
30
aantal rechthebbenden. Onder meer de sterke toename van het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt zorgt voor een stijging van de ‘eligibility ratio’ van 42% in 1965 tot 75% in 1981. In tweede instantie lijkt de ‘transfer ratio’ van belang (zie voornamelijk de hevige schommelingen tussen 1967 en 1968 en tussen 1974 en 1975). Over heel deze eerste periode beschouwd, lijkt de demografische ratio daarentegen slechts van minimale invloed te zijn, van 15.7% in 1964 tot 16.9% in 1983 (met zelfs een remmende invloed in de periode 1974-1980). Zoals in de grafiek weergegeven, neemt het relatieve aandeel van de pensioenuitgaven in percentage van het BBP af van 5.9 tot 5.2 tussen 1983 en 1990. Deze daling is exclusief toe te schrijven aan veranderingen in de ‘transfer ratio’, die ondanks de rijping van het stelsel (cf. deel 3, paragraaf 1.1.1.1) in deze periode daalt van 46.5 tot 37.2%. Dit heeft te maken met plafonds in de bijdragen en uitkeringen, waar bij de werknemers niet het ganse loon in rekening wordt gebracht bij het berekenen van zowel bijdragen als uitkeringen maar slechts de bedragen tot een bepaald plafond. Dit leidde tot een vermindering in de vervangingsratio van de wettelijke pensioenen voor werknemers en bijgevolg tot een daling van de pensioenuitgaven. In de periode 1990 - 1996 schommelt de ‘expenditure ratio’ tussen 5.2 en 5.5%. Dit is toe te schrijven aan het feit dat de daling in de ‘transfer ratio’ niet meer dermate uitgesproken is dat het de stijging in de ‘eligibility ratio’ en de ‘demographic ratio’ kan compenseren. Deze laatste ratio neemt trouwens steeds meer in belang toe. Over de periode 1985 - 1996 neemt deze ratio toe van 16.7 tot 18.7, een stijging van 2% over 11 jaar. Vergelijk deze toename met de slechts zeer geringe stijging in de daarop voorafgaande jaren (van 15.7 in 1954 tot 16.7 in 1985, een stijging van 1% over 21 jaar). Grafiek 7: Determinanten van pensioenuitgaven, werknemers (België, 1964-1996).
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
1964
1969
1974 1979 Demographic ratio (per cent) Transfer ratio (per cent)
1984
1989 1994 Eligibility ratio (per cent) Expenditure ratio (per mille)
Bron: J. BERGHMAN, H. PEETERS en J. VRANCKEN, Statistical Time Series and Belgian Welfare State development. (forthcoming).
31
1.1.4. Het debat repartitie-kapitalisatie en het privatiseringsdebat Het pensioenstelsel van de werknemers is sedert het K.B. nr. 50 exclusief gestoeld op de beginselen van repartitie, hetgeen inhoudt dat het pensioen van de huidige gepensioneerde wordt gefinancierd door de huidige actieve generatie. Als financieringstechniek staat repartitie tegenover kapitalisatie. Bij kapitalisatie betaalt elk individu, elke groep van individuen of elke generatie voor zijn eigen pensioen. Tijdens de actieve loopbaan worden er reserves aangelegd, waaruit nadien het pensioen geput zal worden. Beide financieringstechnieken zijn onderhevig aan een aantal risico's. Repartitiestelsels zijn gevoelig aan demografische verschuivingen en evoluties op de arbeidsmarkt. Kapitalisatiestelsels van hun kant staan bloot aan het risico van inflatie en aan het beleggingsrisico. Het is duidelijk dat de problemen die sedert de jaren tachtig de kop op staken vooral nadelig waren voor een pensioenstelsel gebaseerd op repartitie. De ongunstige demografische evolutie, de massale vervroegde uittreding en de sterke stijging van het aantal rechthebbenden zorgden ervoor dat het uitgavenvolume sterk toenam, terwijl het bijdragevolume stagneerde. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat er stemmen zijn opgegaan om het omslagstelsel (minstens gedeeltelijk) te vervangen door een systeem gebaseerd op kapitalisatie68. Hoewel de kapitalisatietechniek net zo goed door een publieke overheid als door een private onderneming kan worden toegepast, is het debat repartitie/kapitalisatie gaan samenvallen met de discussie publiek/privaat69. Onder druk van de slechte staat van de openbare financiën en de hoge druk van sociale bijdragen op arbeid werd door sommigen gepleit om de sociale zekerheid en in het bijzonder de pensioensector (of minstens een deel daarvan) te privatiseren, waarbij de private instellingen zich zouden bedienen van de kapitalisatietechniek. Hoewel er nooit formele maatregelen in die zin zijn genomen heeft het overheidsbeleid er toch impliciet toe bijgedragen dat het potentiële belang van private instellingen (en van de kapitalisatietechniek) op het vlak van de pensioenvoorziening de afgelopen twintig jaar gevoelig is toegenomen. De maatregelen op het vlak van de wettelijke pensioenen hebben er inderdaad mede voor gezorgd dat de behoefte aan aanvullende pensioenvorming sterk is gestegen. Doordat de invulling van die behoefte in eerste instantie volledig aan de markt werd overgelaten, kan men enigszins spreken van een impliciete privatisering70. 1.1.5. Het financieel evenwicht op lange termijn De opeenvolgende correcties aan de financiering van het pensioenstelsel van de werknemers hebben gemaakt dat op korte termijn het financieel evenwicht kon worden hersteld. Niettemin weerklinken ook vandaag de dag nog onheilsberichten over het nakende failliet van het wettelijke 68Zie bijvoorbeeld het standpunt van de verzekeraars (anno 1984), aangehaald door: J. DE COCK, "De pensioenproblematiek. Elementen bij een actueel debat", Cepess-bladen, 1984, nr. 4, 69-70. 69 J.B. KUNE, Issues in Pension Finance, Den Haag, Netherlands Foundation for Pension Studies, 2000, 27-28. 70 Hierop wordt verder teruggekomen in deel 4, paragraaf 1.1. Behoefte aan bijkomende pensioenopbouw.
32
pensioen. In het licht van de sterke stijging van het aantal pensioengerechtigden die wordt verwacht vanaf 2010-2015, is er immers vooralsnog geen reden tot euforie. Anderzijds dienen ook de onheilsberichten kritisch te worden benaderd. Vaak blijken zij niet ontdaan van enig commercieel opportunisme. Een genuanceerde blik op de toekomst van het wettelijke pensioen is derhalve geboden. Een belangrijke bijdrage tot een dergelijke genuanceerde kijk vormen de lange termijn prognoses van het planbureau. Daaruit blijkt dat niet enkel dient rekening gehouden te worden met de demografische evolutie, die ontegensprekelijk ongunstig verloopt voor het pensioenstelsel, maar tevens met andere factoren, zoals de economische groei, de substitutieeffecten binnen de sociale zekerheid en de toestand op het vlak van de overheidsfinanciën en de staatsschuld71. De belangrijkste voorwaarde op de lange termijn vormt de bestendiging van de economische groei. Enkel een gestage groei van de welvaart kan de toekomstige kostenstijging ondervangen. Een aantal randvoorwaarden daarbij vormen de afbouw van de overheidsschuld, waardoor in de toekomst middelen vrijkomen voor de financiering van de pensioenen, en het opdrijven van de activiteitsratio. Aan de vervulling van de eerste voorwaarde werd met de oprichting van het Zilverfonds reeds een begin gesteld, de vervulling van de tweede voorwaarde lijkt op dit ogenblik echter nog ver weg. De oefening van het planbureau geeft aan dat een doorgedreven inspanning vereist is om het financieel evenwicht binnen het werknemersstelsel op lange termijn te handhaven, maar dat anderzijds dat evenwicht zeker geen onmogelijkheid is72. 1.2. De verzekeringsgedachte doorbroken Het pensioenstelsel voor werknemers zoals het bestond in 1980 sloot zeer sterk aan bij het concept van de sociale verzekering. Het strikte verzekeringsdenken werd weliswaar getemperd door de gedeeltelijke overheidsfinanciering en door het in aanmerking nemen van gelijkgestelde periodes, voor het overige vormde de pensioenprestatie een afspiegeling van de over de beroepsloopbaan betaalde bijdragen, die op hun beurt een afspiegeling waren van het gedurende de loopbaan verdiende loon. Dit was zowel het geval voor de arbeiders als voor de bedienden, zij het dat de ambitie van de sociale verzekering zich bij de bedienden beperkte tot een vastgesteld loonniveau. Verschillende maatregelen hebben sedert 1980 het verzekeringsbeginsel op het vlak van de wettelijke werknemerspensioenen gevoelig uitgehold. Dit gebeurde zowel aan de onderzijde als aan de bovenzijde van het stelsel. Aan de bovenzijde van het stelsel werd reeds gewezen op maatregelen met betrekking tot de loongrenzen. Aan de ene kant werd de loongrens voor de berekening van het pensioen uitgebreid tot de arbeiders. Aan de andere kant werd de loongrens voor de berekening van de bijdrage voor de bedienden afgeschaft. Het resultaat van die maatregelen was dat sedert 1983 elke
71 Zie hierover: H. BOGAERT en M.J. FESTJENS, "Onderzoek naar de weerslag van een verouderde bevolking op de sociale zekerheid: een lange-termijnverkenning 1992-2050", in X., Ouderen in Solidariteit, Zaventem, Kluwer Editorial, 1993, 41-77. 72 In die zin: H. DELEECK, "De betaalbaarheid van de pensioenen", CSB-berichten, april 2000, 10-12.
33
werknemer bijdragen betaalde op zijn volledige loon, maar dat anderzijds het pensioen slechts wordt berekend op het loon dat een zeker plafond niet overschrijdt. Ook aan de onderzijde van het stelsel werden een aantal maatregelen genomen, die het verzekeringskarakter van het wettelijk pensioen deden vervagen, door de toekenning van bovenevenredige prestaties. De eerste maatregel betrof de invoering van het minimumpensioen in 1980. Werknemers die een volledige loopbaan konden bewijzen hebben sedertdien steeds recht op een gegarandeerd minimumpensioen73. Een jaar later werd die regel uitgebreid tot werknemers met een loopbaan van minstens 2/3 van een volledige loopbaan. In dat geval wordt het minimumpensioen evenredig verminderd74. Door de strenge loopbaanvoorwaarde kwam deze maatregel in de praktijk voornamelijk mannelijke werknemers ten goede. Een tweede maatregel in die zin werd genomen in 1996 met de invoering van het minimumrecht per loopbaanjaar. Voor elk kalenderjaar waarvoor een tewerkstelling van ten minste één derde van een volledige arbeidsregeling kan worden bewezen, moet het pensioen ten minste worden berekend op basis van het gemiddeld minimum maandinkomen75. Door deze maatregel werd getracht de nadelige gevolgen van flexibele en deeltijdse arbeid op het vlak van de pensioenberekening te neutraliseren. Om die reden komt het minimumrecht in hoofdzaak vrouwelijke werknemers ten goede, die vaker op basis van flexibele of deeltijdse contracten tewerkgesteld zijn76. Het resultaat van de beide reeksen maatregelen is dat het wettelijk pensioenstelsel voor vele werknemers het karakter van een sociale verzekering heeft verloren. Door de veralgemening van de loongrens verkreeg het stelsel voor de werknemers wier inkomen de loongrens oversteeg veeleer het karakter van een forfaitair basispensioen. De invoering van het minimumpensioen en het minimumrecht per loopbaanjaar van hun kant gaven het stelsel voor de betrokkenen veeleer het uitzicht van een gewaarborgd minimumpensioen. In beide gevallen is men ver verwijderd van de situatie in 1980 waar de pensioenprestatie een (gecorrigeerde) afspiegeling vormde van het beroepsinkomen en de daarover betaalde bijdragen. 1.3. Naar een gelijke behandeling van mannen en vrouwen Het debat omtrent de gelijke behandeling van mannen en vrouwen is niet voorbijgegaan aan de sociale zekerheid in het algemeen en aan de sector van de pensioenen in het bijzonder. Het pensioenstelsel van de werknemers was tot stand gekomen in een tijdperk dat werd beheerst door een klassiek stabiel gezinspatroon gebaseerd op het mannelijke eenverdienerschap. Vanuit die optiek werd onder meer het gezinspensioen voorbehouden aan mannelijke gepensioneerden en Art. 152 Wet 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, B.S., 15 augustus 1980, err., B.S., 9 september 1980. 74 Art. 33 Herstelwet 10 februari 1981 betreffende de pensioenen van de sociale sector, B.S., 14 februari 1981. 75 Art. 8 K.B. 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en de vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, B.S., 17 januari 1997. 76 G. VAN LIMBERGHEN, "Pensioenen werknemers en gewaarborgd inkomen voor bejaarden: wetgeving", in D. SIMOENS en J. PUT (eds.), Ontwikkelingen van de Sociale Zekerheid 1996-2001, Brugge, Die Keure, 2001, 759-760. 73
34
werd enkel een overlevingspensioen (voorheen: weduwenpensioen) toegekend aan vrouwen. Daarnaast werd van oudsher ook een verschillende pensioenleeftijd – en daarbij aansluitend een verschillende pensioenberekening – gehanteerd voor mannen en vrouwen. Deze verschillende behandeling berust op een compromis tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers, dat dateert uit de jaren dertig, en is sedertdien steeds gehandhaafd gebleven77. Omstreeks het midden van de jaren zeventig kwam dit verschil in behandeling meer en meer onder druk te staan, mede als gevolg van de veranderende arbeids- en gezinspatronen. De eerste doorbraak op het vlak van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen kwam er met de Wet-Mainil van 22 mei 1984, die diverse wijzigingen aanbracht in het K.B. nr. 5078. De eerste wijziging betrof het gezinspensioen. Met ingang van 1 januari 1984 verkregen ook vrouwelijke gezinshoofden recht op een gezinspensioen (75%). Daarnaast werd ook op het vlak van de afgeleide rechten in een gelijkschakeling voorzien. Vanaf voormelde datum konden ook mannen aanspraak maken op een overlevingspensioen en een pensioen als uit de echtgescheiden echtgenoot. Aan de verschillende pensioenleeftijd en de verschillende pensioenberekening, waarvan de impact budgettair veel groter was – werd vooralsnog niets gewijzigd. Dat zou voor het eerst gebeuren bij de invoering van de flexibele pensioenleeftijd in 199079. De flexibele pensioenleeftijd verleende aan mannen en vrouwen de mogelijkheid om de ingangsdatum van hun pensioen zelf te bepalen tussen de leeftijd van 60 en 65 jaar. De vermindering wegens vervroeging werd niet meer toegepast. Aan de berekening van het pensioen werd echter niets gewijzigd. De volledige loopbaan bleef gehandhaafd op 45 jaar bij de mannen en op 40 jaar bij de vrouwen. Van bij haar invoering werd de reglementering op de flexibele pensioenleeftijd fel gecontesteerd. Niet het principe van de flexibiliteit zelf, maar het feit dat aan de gelijke pensioenleeftijden voor mannen en vrouwen geen gelijke pensioenberekening beantwoordde, stond daarbij ter discussie. De regeling leefde immers op gespannen voet met E.G. richtlijn 79/9 van 18 december 1979 op basis waarvan een onderscheid in de behandeling van mannen en vrouwen op het vlak van de berekening van het pensioen slechts toelaatbaar is voor zover dit verschil in berekening overeenstemt met een verschillende pensioenleeftijd. Het geschil heeft aanleiding gegeven tot een aantal uitspraken van het Hof van Justitie en het Hof van Cassatie en er diende zelfs een interpretatieve wet aan te pas te komen die moest aantonen dat de flexibele pensioenleeftijd de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen niet had gelijkgeschakeld!80.
77 Omdat vrouwen geen recht openden op een gezinspensioen of een overlevingspensioen, maar toch dezelfde bijdragen dienden te betalen werd geopteerd om ter compensatie het rustpensioen van vrouwen vroeger te laten ingaan. Meer hierover bij: A. EYLENBOSCH, J. PUT, J. VAN NIEUWENHOVE en K. VERRETH, "De pensioenleeftijd: een kwestie van interpretatie", T.S.R., 1996, 334-335 en J. BERGHMAN, Theorie van de Sociale zekerheid. Bijdrage tot de sociaal-politieke theorie van de sociale zekerheid met een toepassing op de pensioensector (proefschrift), Wilrijk, 1981, 320. 78 Wet 15 mei 1984 houdende houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, B.S., 22 mei 1984. 79 Ingevoerd bij Wet 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, B.S., 15 augustus 1990. 80 Zie: J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek Socialezekerheidsrecht¸ Antwerpen – Groningen – Oxford, Intersentia, 2002, 647-650.
35
Uiteindelijk heeft de wetgever deze problematiek echter definitief willen beslechten. Dit gebeurde met het K.B. van 23 december 199681. De pensioenleeftijd werd zowel voor mannelijke als vrouwelijke werknemers op 65 jaar gelegd met een volledige loopbaan na 45 jaar tewerkstelling. Om de pil voor de vrouwelijke werknemers enigszins te vergulden, werd voorzien in een lange overgangsperiode die loopt tot 2009. In die overgangsperiode worden de pensioenleeftijd en de pensioenloopbaan van de vrouwelijke werknemers geleidelijk opgetrokken tot de respectievelijke doelen van 65 en 45 jaar. Na de overgangsperiode zal het pensioen van de werknemers volledig geslachtsneutraal zijn, zowel wat de pensioenleeftijd, de pensioenrechten als de pensioenberekening betreft. 1.4. Het debat omtrent de pensioenleeftijd De discussie omtrent de pensioenleeftijd was een constante in het debat over de wettelijke werknemerspensioenen de afgelopen twintig jaar. Het debat werd in hoofdzaak bepaald door bekommernissen omtrent de arbeidsmarkt, door budgettaire noden en door de problematiek van de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen. In de jaren tachtig werd de discussie omtrent de pensioenleeftijd hoofdzakelijk gevoerd vanuit een arbeidsmarktpolitiek. Het beleid was erop gericht om door een verlaging van de pensioenleeftijd oudere werknemers vervroegd uit het beroepsleven terug te trekken, waardoor arbeidsplaatsen zouden vrijkomen voor jongeren. Er werd reeds gewezen op een aantal maatregelen in die zin die reeds in 1980 van kracht waren. Zowel de mate van vervroeging (64 jaar) als de potentiële doelgroep waren echter beperkt. Een eerste serieuze stap in de richting van een ruimere verlaging van de (wettelijke) pensioenleeftijd werd gezet in 1982 met de invoering van het brugrustpensioen. Binnen dit stelsel konden werknemers (enkel mannen) vanaf de leeftijd van 60 jaar vervroegd met pensioen gaan op voorwaarde dat hun werkgever er zich toe verbond de gepensioneerde werknemer te vervangen. Werd die voorwaarde vervuld dan werd de vermindering wegens vervroeging niet toegepast en werd het pensioen bovendien berekend alsof de werknemer tot 65 jaar zou hebben gewerkt82. Het brugrustpensioen kende een vrij groot succes maar werd in 1990 opgeheven bij de invoering van de flexibele pensioenleeftijd83. De flexibele pensioenleeftijd hield zoals gezegd in dat mannen en vrouwen vrij de ingangsdatum van hun pensioen konden bepalen tussen de leeftijd van 60 en 65 jaar, zonder dat een verminderingscoëfficiënt werd toegepast. Het vervroegd pensioen op 55 jaar voor vrouwelijke werknemers was op dat ogenblik reeds afgeschaft. K.B. 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15,16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels, B.S., 17 januari 1997. 82 Hoewel het brugrustpensioen een zeer aantrekkelijk mechanisme van vervroegde uittreding was, was de invoering van het stelsel toch een besparingsmaatregel. Het brugrustpensioen kwam immers in de plaats van het wettelijk brugpensioen. In tegenstelling tot het wettelijk brugpensioen werd de uitkering bij brugrustpensioen berekend op het gemiddeld loon en niet op het eindloon. Bovendien stond het brugrustpensioen enkel open voor mannelijke werknemers, daar waar het wettelijk brugpensioen ook gold voor vrouwen en dit vanaf de leeftijd van 55 jaar. 83 Wet 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, B.S., 15 augustus 1990. 81
36
Het stelsel van de flexibele pensioenleeftijd is echter, zoals hierboven werd aangegeven gebotst op de problematiek van de gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen. Bij de uitwerking van een alternatief beschikt men in wezen maar over twee mogelijkheden. Ofwel de pensioenleeftijd voor zowel mannen als vrouwen op 60 jaar met een berekening in 40sten ofwel de pensioenleeftijd voor beide geslachten op 65 jaar met een berekening in 45sten. Om budgettaire redenen werd uiteindelijk gekozen voor het tweede alternatief, zij het dat, zoals gezegd, voor de vrouwen werd voorzien in een lange overgangsperiode, tot 2009. Voor zowel mannen als vrouwen werd de mogelijkheid behouden om vervroegd met pensioen te gaan vanaf de leeftijd van 60 jaar. Die mogelijkheid werd evenwel onderworpen aan een strenge loopbaanvoorwaarde. In 2002 bedraagt de minimale loopbaan voor het vervroegd pensioen 30 jaar. Tegen 2005 wordt deze opgetrokken tot 35 jaar84. Wordt louter de pensioensector in ogenschouw genomen dan verschilt de situatie vandaag – op de gelijkschakeling van de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen na – niet zo fundamenteel van die in 1980. In 1980 werd vervroegd pensioen financieel gepenaliseerd. Nu is er geen financieel nadeel, maar wordt de toegang tot het stelsel door strengere loopbaanvoorwaarden beperkt. Er kan worden besloten dat na de experimenten met het brugrustpensioen en de flexibele pensioenleeftijd de vervroegde uittreding grotendeels werd (en verder zal worden) verbannen naar de belendende percelen, in hoofdzaak de werkloosheidsverzekering. 1.5. De welvaartsvastheid van het wettelijk pensioen In 1973 had de wetgever zich tot doel gesteld om de werknemerspensioenen te koppelen aan de welvaart. Daartoe zouden zowel de lonen uit het verleden als de lopende pensioenen jaarlijks aan de evolutie van de lonen worden aangepast. Zoals reeds gezegd werd deze doelstelling van automatische herwaardering al snel verlaten. Ook na 1980 werd niet opnieuw aangeknoopt met het mechanisme van automatische herwaardering. Wel werden regelmatig eenmalige verhogingen van de pensioenen doorgevoerd. Binnen die eenmalige aanpassingen tekende zich evenwel een duidelijke trend af. De verhogingen werden niet veralgemeend maar kwamen in hoofdzaak twee categorieën ten goede, met name de gepensioneerden met een gering pensioen en de oudere gepensioneerden. Zo is het minimumpensioen achtereenvolgens in 1988 en 1989 verhoogd85. De wet op de flexibele pensioenleeftijd van zijn kant voerde een herwaardering door waarvan het percentage hoger lag naarmate de ingangsdatum van het pensioen verder in het verleden lag86. In 1996 werd begonnen met de geleidelijke afbouw van de herwaarderingscoëfficiënten die nog Art. 2 §1, art. 3 en art. 4 K.B. 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15,16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels, B.S., 17 januari 1997. 85 R. MASYN, "Pensioenen werknemers", in D. SIMOENS (ed.), Ontwikkelingen van de Sociale Zekerheid 1985-1991, Brugge, Die Keure, 1991, 354. 86 1%, 2% of 3% naargelang de pensioenen zijn ingegaan vóór 1988, 1983 of 1973. Art. 7 Wet 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, B.S., 15 augustus 1990. 84
37
werden toegepast op de lonen van 1955 tot 1975. Anderzijds echter werd de koning gemachtigd om selectieve welvaartsaanpassingen door te voeren87. De combinatie van deze laatste twee maatregelen betekent in wezen een overheveling van middelen van (gemiddelde) nieuwe pensioenen naar oudere en kleinere pensioenen. Deze trend ligt in de lijn van hetgeen hoger werd gezegd over het doorbreken van de verzekeringsgedachte. Het wettelijk werknemerspensioen concentreert zich in de eerste plaats op de lagere inkomsten, waar het pensioen een soort gewaarborgd minimum vormt. Voor de hogere inkomens versterkt de selectieve herwaardering binnen de wettelijke pensioenen het basispensioenkarakter. 2. Het pensioenstelsel van de zelfstandigen hervormd 2.1. Het streven naar een financieel evenwicht 2.1.1. Financiële onevenwichten Ook het pensioenstelsel van de zelfstandigen verkeerde bij de aanvang van de jaren '80 in een financieel weinig benijdenswaardige positie. Daarbij speelden echter andere factoren dan bij het stelsel van de werknemers. De belangrijkste oorzaak voor het onevenwicht vormde de negatieve demografische evolutie binnen het stelsel van de zelfstandigen zelf. Sedert de tweede wereld oorlog is het aantal zelfstandigen in België zeer sterk teruggelopen. De trend werd ingezet in de landbouwsector, maar ook andere sectoren zouden spoedig volgen.. Tussen 1953 en 1980 was het aantal zelfstandigen gedaald van iets minder dan 1.000.000 tot amper 600.000. Zoals blijkt uit de onderstaande grafiek betekent dit als een percentage van de totale beroepsbevolking een daling van 26,9% naar 14,9. Ook de algemene demografische trend en de gestegen arbeidsparticipatie van de vrouwen hadden – zij het in mindere mate dan bij de werknemers – hun impact op het financieel evenwicht. Het gevolg van deze evoluties was dat het pensioen van een sterk toegenomen groep gepensioneerden diende gefinancierd te worden door een steeds krimpend aantal actieve zelfstandigen. De bijdragen van de zelfstandigen volstonden dan ook niet om de pensioenen te financieren. Zoals reeds aangehaald berustte in 1980 bijna de helft van de financiering op overheidstoelagen. Doch ook de overheidstoelagen volstonden niet om de uitgaven te dekken. Door de jaren had het stelsel dan ook een omvangrijke schuld opgebouwd, die op zichzelf ook weer nieuwe financiële lasten met zich meebracht88.
87 Art. 11 en 12 K.B. 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15,16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels, B.S., 17 januari 1997. 88 L. VERGAUWEN, "Pensioenen zelfstandigen", in J. VAN LANGENDONCK en D. SIMOENS (eds.), Recente ontwikkelingen van de sociale zekerheid 1980-1986, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1986, 564-567.
38
Grafiek 8: Aantal zelfstandigen als percentage van de totale beroepsbevolking (België, 1953-1997). 28
26
24
22
20
18
16
14
12
19 97
19 95
19 93
19 91
19 89
19 87
19 85
19 83
19 81
19 79
19 77
19 75
19 73
19 71
19 69
19 67
19 65
19 63
19 61
19 59
19 57
19 55
19 53
10
Bron: J. BERGHMAN, H. PEETERS en J. VRANCKEN, Statistical Time Series and Belgian Welfare State development. (forthcoming).
2.1.2. Herstel van het evenwicht Om het evenwicht te herstellen werden bij de aanvang van de jaren '80 een aantal drastische maatregelen doorgevoerd. Zowel de overheid als de zelfstandigen leverden daarbij een aanzienlijke bijdrage. Enerzijds werd de gecumuleerde schuld van het pensioenstelsel overgenomen door de staat. Dit gebeurde bij de herstelwet van 10 februari 198189. Daardoor kon het pensioenstelsel vanaf 1981 opnieuw met een schone lei van start gaan. Om ook naar de toekomst toe het evenwicht te garanderen werd ook vanwege de zelfstandigen zelf een aanzienlijke bijdrage gevergd. De meest ingrijpende maatregelen werden doorgevoerd in het K.B. nr. 1 van 26 maart 198190. Zo werden de bijdrageplafonds en de bijdragepercentages verhoogd en werd ook de verdeelsleutel voor de verdeling van de middelen gewijzigd in het voordeel van de pensioensector. In de volgende jaren zouden nog verschillende kleinere maatregelen in die zin worden genomen91.
Art. 3 Herstelwet 10 februari 1981 inzake de middenstand, B.S., 14 februari 1981. K.B. nr. 1, 26 maart 1981, houdende wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, B.S., 3 april 1981. 91 Voor een overzicht, zie: B. BAELDE, "Toepassingsgebied en bijdrageregeling zelfstandigen", in J. VAN LANGENDONCK en D. SIMOENS (eds.), Recente ontwikkelingen van de sociale zekerheid 1980-1986, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1986, 59-88. 89 90
39
2.1.3. Determinanten van het stijgende uitgavenvolume In tegenstelling tot het stelsel van de werknemers was het uitgavenvolume in % van het BBP begin jaren '80 bij de zelfstandigen reeds aan een daling bezig. Terwijl er bij de werknemers een duidelijke stijging waar te nemen is tot 1983 is er bij de zelfstandigen reeds een kering in 1976. Dit nadat de uitgaven in de vroege zeventiger jaren enorm waren toegenomen (de expenditure ratio neemt toe van 0.5 in 1969 tot 1.1 in 1976, meer dan een verdubbeling in amper 7 jaar tijd). Deze stijging is toe te schrijven aan een enorme toename van zowel de ‘eligibility ratio’ als de ‘transfer ratio’ in deze periode, respectievelijk van 15.5 tot 22.9% en van 18.3 tot 29.2%. Vanaf 1976 krijgen we een geleidelijke daling van de expenditure ratio tot 0.8% in 1995. Hoewel de ‘eligibility ratio’ nog sterk stijgt tot begin jaren '80 wordt die meer dan gecompenseerd door een daling in de ‘transfer ratio’ en in mindere mate in de ‘demographic ratio’. Vanaf 1980 stabiliseert de ‘eligibility ratio’, maar zorgt de sterke daling van de ‘transfer ratio’ voor een daling van de ‘expenditure ratio’. Deze daling wordt vooral vanaf 1985 afgezwakt door een sterker stijgende demografische ratio. Grafiek 9: Determinanten van pensioenuitgaven, zelfstandigen (België, 1964-1996). 60 50 40 30 20 10 0 1964
1969 1974 Demographic ratio (per cent) Transfer ratio (per cent)
1979
1984
1989 1994 Eligibility ratio (per cent) Expenditure ratio (per 50 mille)
Bron: J. BERGHMAN, H. PEETERS en J. VRANCKEN, Statistical Time Series and Belgian Welfare State development. (forthcoming).
2.2. Naar een proportioneel en substantieel pensioen De gestegen bijdragen die nodig waren om het financieel evenwicht van de pensioenregeling te herstellen, zorgden dat de legitimiteit van het stelsel – in hoofdzaak door de beter verdienende zelfstandigen – in vraag werd gesteld. Ondanks de hogere (inkomensgerelateerde) bijdragen, was 40
het pensioen immers nog steeds forfaitair. Elkeen ontving hetzelfde pensioen, ongeacht of hij de minimum- of de maximumbijdrage had betaald. Om die reden werd op zoek gegaan naar een inkomensgebonden pensioen, waarbij de pensioenregeling van de werknemers als model werd gesteld. Vrij snel is daarbij echter gebleken dat een pensioenstelsel dat dezelfde uitkeringsniveaus zou garanderen op lange termijn financieel onhoudbaar zou zijn. Om die reden werd geopteerd voor een tussenoplossing: een inkomensgerelateerd pensioen, maar op een bescheidener basis dan dat van de werknemers. Het nieuwe stelsel kreeg zijn beslag in de reeds genoemde Wet-Mainil van 15 mei 198492. Het nieuwe inkomensgerelateerde pensioen vertoonde bijzonder veel gelijkenissen met het pensioenstelsel van de werknemers. De drie basisvariabelen waren dezelfde, met name de loopbaan, de beroepsinkomsten en de gezinssituatie. Het pensioen werd verworven naar rato van 1/40 of 1/45 per loopbaanjaar, naargelang het een man of een vrouw betrof. Die breuk werd toegepast op de bedrijfsinkomsten. Er werd echter enkel rekening gehouden met de bedrijfsinkomsten beneden het tussenplafond voor de berekening van de sociale bijdragen. Op het aldus bekomen bedrag werd een percentage toegepast in functie van de gezinssituatie, 60% voor een alleenstaande, 75% voor een zelfstandige met gezinslast93. Anders dan bij de werknemers echter werd nog een vierde factor in de pensioenberekening opgenomen, met name de bijdragecoëfficiënt. Deze variabele geeft de verhouding weer tussen de bijdragen die door zelfstandigen voor hun pensioen worden betaald en de bijdragen die door (en voor) werknemers voor hun pensioen worden betaald. Het was de bedoeling dat een zelfde bijdragebedrag voor een werknemer en een zelfstandige recht zou geven op een zelfde pensioen. Aangezien de bijdragen der zelfstandigen lager liggen dan het globale bedrag van werknemers- en werkgeversbijdragen, leidt de toepassing van de bijdragecoëfficiënt er toe dat ook het pensioen van de zelfstandige lager zal uitvallen. Voor de beter verdiende zelfstandigen betekende het nieuwe stelsel zeker een financiële vooruitgang. Dit was echter niet noodzakelijk het geval voor de zelfstandigen met een klein inkomen. Voor hen viel de oude berekening op basis van het forfait vaak nog voordeliger uit. Vandaar dat de Wet-Mainil heeft voorzien in een minimumpensioen voor zelfstandigen die een loopbaan konden rechtvaardigen van minstens 2/3 van een volledige loopbaan. Bij een volledige loopbaan mocht het inkomensgebonden pensioen niet lager uitvallen dan een pensioen berekend op basis van het forfait. Het minimum werd evenredig verminderd, zo de loopbaan niet volledig was. Met de invoering van het inkomensgebonden pensioen waren echter nog niet alle legitimiteitsproblemen van de baan. Het bleek immers dat het minimumpensioen in het nieuwe stelsel ver achterbleef bij het gewaarborgd inkomen voor bejaarden. De omstandigheid dat de voordelen uit een verplicht contributief stelsel lager lagen dan degene die werden verstrekt door een residuair stelsel lokte dan ook de nodige kritiek uit. Om daaraan tegemoet te komen werd 92 Wet 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, B.S., 22 mei 1984. De nieuwe pensioenberekening was wel enkel van toepassing op de loopbaanjaren gelegen na 1983. Voor de loopbaanjaren gelegen voor 1984 werd verder de oude berekening op basis van forfaitaire bedragen toegepast. 93 Art. 126 en 127 Wet-Mainil.
41
tussen 1988 en 1994, door middel van een vijfjarenplan, het niveau van het minimumpensioen in het stelsel van de zelfstandigen (bij een volledige loopbaan) geleidelijk opgetrokken tot het niveau van het gewaarborgd inkomen. Vanaf 1 juli 1994 zijn beide bedragen gelijk en leidt een verhoging van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden automatisch tot een evenredige verhoging van het minimumpensioen voor zelfstandigen94. 2.3. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen De evolutie op het vlak van de gelijkschakeling tussen mannen en vrouwen volgde grotendeels het patroon dat werd uitgetekend voor het pensioenstelsel van de werknemers. De eerste stap werd, net als bij de werknemers, gezet door de Wet-Mainil95. Ingevolge die wet verkregen vrouwelijke gezinshoofden met ingang van 1984 eveneens recht op een gezinspensioen. Tevens openden vrouwelijke zelfstandigen vanaf die datum ook het recht op een overlevingspensioen (voorheen weduwenpensioen) en een pensioen als uit de echt gescheiden echtgenoot. Ook op het vlak van de gelijkschakeling van de pensioenleeftijd en de pensioenberekening volgde het stelsel van de zelfstandigen dat van de werknemers. De regelgeving zoals ze bestond in 1980 bleef goeddeels ongewijzigd tot 1997 en werd uiteindelijk aangepast bij het K.B. van 30 januari 199796. Dat K.B. voorziet net zoals bij de werknemers in een geleidelijke verhoging van de pensioenleeftijd voor vrouwen. Vanaf 2009 bedraagt ook voor de vrouwelijke zelfstandigen de normale pensioenleeftijd 65 jaar. Parallel met de pensioenleeftijd wordt ook de loopbaan geleidelijk aangepast. Vanaf 2009 bedraagt ook voor de vrouwelijke zelfstandigen de volledige loopbaan 45 jaar en vindt de berekening van het pensioen derhalve plaats in 1/45sten. 2.4. Harmonisering van de stelsels Via diverse hervormingen is getracht om de drie grote wettelijke pensioenstelsels nauwer op elkaar af te stemmen. Wat het stelsel van de zelfstandigen betreft werd daarbij veelal het werknemersstelsel als voorbeeld gesteld. Twee belangrijke hervormingen die het zelfstandigenstelsel deden opschuiven in de richting van dat van de werknemers werden hierboven reeds aangehaald. De belangrijkste maatregel in dit licht is ongetwijfeld de invoering van het proportioneel pensioen in 1984. De berekening van het pensioen van de zelfstandigen gebeurt nu op basis van dezelfde hoofdvariabelen als in het stelsel van de werknemers, met name de loopbaan, de gezinssituatie en
Zie: G. VAN GOOL, "Pensioenen zelfstandigen", in D. SIMOENS en J. PUT (eds.), Ontwikkelingen van de Sociale Zekerheid 1990-1996, Brugge, Die Keure, 1996, 655-656. 95 Wet 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, B.S., 22 mei 1984. 96 K.B. 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3 §1 4° van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, B.S., 6 maart 1997. 94
42
het beroepsinkomen. Ook de berekening van het minimumpensioen geschiedt op een vergelijkbare manier als in het stelsel van de werknemers. Daarnaast werd reeds verwezen naar de geleidelijke gelijkberechtiging van mannen en vrouwen. Op dit punt is er geen verschil meer tussen het werknemersstelsel en het pensioenstelsel van de zelfstandigen. Tevens werd getracht de stelsels van de werknemers en de zelfstandigen beter op elkaar af te stemmen, vooral met het oog op de vele gemengde loopbanen (als zelfstandige én werknemer). In 1983 werd daartoe het beginsel van eenheid van loopbaan, dat reeds van toepassing was binnen het stelsel van de werknemers, uitgebreid tot de andere wettelijke pensioenstelsels. Dit beginsel hield in dat het totaal van de loopbaanbreuken de eenheid 45/45 (of 40/40) niet mocht overschrijden. Aan het stelsel van de zelfstandigen werd daarbij een residuaire rol toegekend. Werd de eenheid overschreden dan werd de loopbaan als zelfstandige verminderd tot op de eenheid. Deze regeling werd wel enigszins versoepeld om rekening te houden met personen met een dubbele loopbaan97. Ondanks deze belangrijke aanzetten tot harmonisering van de pensioenstelsels van de werknemers en van de zelfstandigen, blijven er ook vandaag nog een aantal belangrijke verschillen tussen beide regelingen bestaan. Eén van de verschilpunten is dat in het stelsel van de zelfstandigen de verminderingscoëfficiënt (5%) bij vervroegd pensioen is blijven bestaan. Het belangrijkste onderscheid heeft echter betrekking op het niveau van het pensioen en vloeit voort uit de berekeningswijze. Waar het werknemerspensioen het product is van drie factoren – het loon, de loopbaan en de gezinssituatie - komt bij het pensioen van de zelfstandigen nog een vierde factor in het spel, met name de bijdragecoëfficiënt. Bij een identiteit van de overige factoren zorgt deze laatste factor ervoor dat het pensioen van de zelfstandige gevoelig lager zal uitvallen dan dat van werknemer. Dit gegeven hoeft ook niet te verbazen wanneer rekening gehouden wordt met de lagere bijdragen die van de zelfstandigen worden gevraagd. Wel betekent dit verschil in pensioenniveau dat de nood aan aanvullende pensioenvorming bij de zelfstandigen ongeacht de hoogte van het inkomen een stuk hoger ligt dan bij de werknemers.
97 Zie: J. VERGAUWEN, "Pensioenen Zelfstandigen", in J. VAN LANGENDONCK en D. SIMOENS (eds.), Recente ontwikkelingen van de Sociale Zekerheid 1980-1986, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1986, 575-576 en R. MASYN, "Pensioenen Werknemers", in J. VAN LANGENDONCK en D. SIMOENS (eds.), Recente ontwikkelingen van de Sociale Zekerheid 1980-1986, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1986, 554-556.
43
Deel 4. De aanvullende pensioenen sinds 1980 Zoals bleek in het eerste deel is het belang van de aanvullende pensioenvoorzieningen de laatste twee decennia toegenomen, zowel in absolute cijfers als naar verhouding tot de wettelijke pensioenvoorzieningen. Eenzelfde evolutie kan trouwens worden vastgesteld in de meeste geïndustrialiseerde landen. In deze paragraaf zal eerst worden stilgestaan bij de vraag naar de redenen en oorzaken van dit toenemende belang. Daarna, in een tweede punt, gaat de aandacht uit naar de regelgeving die geleidelijk aan tot stand kwam om het fenomeen van de aanvullende pensioenen te reglementeren en te ondersteunen.
1. Factoren We duiden de uiteenlopende factoren aan, die aan de basis liggen van de veranderingen in het pensioenlandschap, meer bepaald de toename van de aanvullende pensioenvoorzieningen in België. Deze factoren situeren zich binnen een brede maatschappelijke context, waarvan wij de contouren weergeven. 1.1. Sociaal beleid in een geglobaliseerde context In deze verklarende fase van het onderzoek wordt bekeken welke interne en externe factoren bepalend zijn (geweest) voor het Belgische pensioenbeleid en eventuele beleidsheroriënteringen sedert 1980. In deze context wordt vaak de term ‘globalisering’ vermeld98. Er hebben zich de laatste decennia een aantal evoluties op wereldvlak voorgedaan waar het veelal nationale sociaal beleid rekening mee moet houden. Toegespitst op de tweede en derde pijler, willen we hier aangeven in hoeverre deze globalisering een invloed (gehad) heeft op de ontwikkeling van de twee genoemde pijlers. Een uitvoerige behandeling van globalisering is hier niet aan de orde, maar er kunnen wel een aantal brede ontwikkelingen worden aangestipt. Hoewel heel wat discussie bestaat omtrent realiteit en impact van verschillende globaliseringstendensen, bestaat er onder internationale auteurs toch enigszins eensgezindheid omtrent de invloed van de economische globalisering op de nationale arbeidsmarkten99. Wereldhandel, met een toegenomen concurrentieslag tussen (multi)nationale ondernemingen, is één van de factoren die heeft bijgedragen tot een toenemende werkloosheid in Europa, wat uiteraard implicaties inhoudt voor de ontwikkeling van welvaartstaten100. Voornamelijk door de makkelijke mobiliteit van de multinationals, worden staten verleid tot een opbod tussen hun Het is onze opzet aan te sluiten bij het onderzoeksproject ‘Het effect van globalisering op de sociale zekerheid’, eveneens een samenwerking tussen de onderzoekseenheden Sociaal Beleid en Aanvullende Sociale Verzekeringen. 99 Zie onder meer F. SCHARF, Globalization and the welfare state. Constraints, challenges and vulnerabilities. (pp. 11-41). In The year 2000 International research conference on social security. Social security in the global village. Helsinki: Conference volume, 2000, 14. M. RHODES, Globalization, empoyment and European Welfare States. 1996. 100 G. BONOLI, V. GEORGE en P. TAYLOR-GOOBY, European Welfare Futures. Towards a theory of retrenchment. Cambridge: Polity Press, 2000, 57. 98
44
belastingsystemen, waarbij vooral landen met hoge sociale lasten een moeilijke positie bekleden. Aangezien kapitaal heel wat mobieler is dan arbeidskrachten, zullen een aantal landen met hogere loonkosten geconfronteerd worden met stijgende werkloosheid101. Het is niet zo dat nationale staten machteloos de globalisering 'ondergaan', er zijn limieten aan economische globalisering en bovendien geven ze er vaak zelf mee vorm aan102. Wel is het zo dat de natiestaten de sociale vangnetten organiseren en dus geconfronteerd worden met de vaak ongewilde gevolgen van globalisering103, waarbij er tegelijkertijd steeds meer internationale restricties worden onderhandeld die de handelingsruimte van overheden beperkt. Er moet dus een compromis gevonden worden tussen welvaart en competitiviteit, waarbij de paradox bestaat dat fiscale inkomsten van de overheid niet stijgen omwille van de mobiele multinationals en de daaruit voortvloeiende druk op het belastingsstelsel, maar er wel meer nood is aan sociale bescherming104. Globalisering kan dus enerzijds een beperkend effect hebben op de voorzieningen van de welvaartstaat. Bonoli, George & Taylor-Gooby105 wijzen er anderzijds op dat globalisering een expansief effect heeft op de private voorzieningen. Hierbij is het belangrijk te zien dat het totale volume aan voorzieningen eventueel stabiel blijft, maar dat er een groter deel wordt ingenomen door de ‘private welfare’. Deze private voorzieningen dienen dus mee opgenomen te worden in internationale vergelijkingen, zoals gesteld in het eerste tussentijds rapport. Belangrijker is evenwel de implicaties te zien voor de verdeling van de welvaartsvoorzieningen tussen verschillende groepen in de samenleving. Terwijl de middenklasse en hogere strata van de samenleving een evenredig deel van de welvaartstaat genieten, zijn zij zonder twijfel de meest begunstigden van de private voorzieningen. Deze laatste opmerking zet ons op weg naar de derde fase, waar de insideroutsiderproblematiek behandeld wordt. Belangrijk in deze tweede fase is het aangeven van de evoluties die geleid hebben tot de uitbouw van de tweede en derde pijler. Globalisering vormt daarbij zeker een interessant kader. 1.2. Behoefte aan bijkomende pensioenopbouw De Europese stelsels van sociale bescherming streven in wezen allemaal een dubbele doelstelling na. Vooreerst beogen ze een minimumbescherming te bieden aan alle ingezetenen. Deze bescherming moet eenieder toelaten een menswaardig bestaan te leiden. De tweede doelstelling is gelegen in de bescherming van het arbeidsinkomen. De prestaties moeten personen toelaten bij arbeidsongeschiktheid (na de pensionering) een gelijkwaardig levenspeil te bereiken als tijdens de G. BONOLI, V. GEORGE en P. TAYLOR-GOOBY, o.c., 60. Zie N. YEATES, Globalization & Social Policy. Sage publications: London, 2; M. RHODES, l.c. 103 BECK, What is globalization, Cambridge: Polity Press, 2000. 104 SCHARF, l.c., p. 21; A. EUZEBY, The financing of social protection and employment in the context of economic globalization. (pp. 47-59). In The year 2000 International research conference on social security. Social security in the global village. Helsinki: conference volume. 2000, 51. 105 G. BONOLI, V. GEORGE en P. TAYLOR-GOOBY, European Welfare Futures. Towards a theory of retrenchment. Cambridge: Polity Press, 2000, 69. 101 102
45
actieve loopbaan106. In de pensioensector (in ruime zin) wordt de eerste doelstelling nagestreefd door de inkomensgarantie voor ouderen en door de minimumregelingen binnen de pensioenstelsels voor werknemers en zelfstandigen. De tweede doelstelling – behoud van de levensstandaard – wordt binnen het kader van de sociale zekerheid nagestreefd door de wettelijke pensioenstelsels. Het is evenwel duidelijk dat de wettelijke pensioenen op zich vaak niet volstaan om deze tweede doelstelling te vervullen. Zo wordt bij werknemers het pensioen berekend op het gemiddeld loon over de gehele loopbaan en niet op het eindloon. De doorgaans lagere lonen uit het begin van de loopbaan beïnvloeden de vervangingsratio van het pensioen ten opzichte van het loon op het einde van de loopbaan dan ook negatief. Een aantal andere elementen maken daarenboven dat werknemers meer dan vroeger behoefte hebben aan aanvullende pensioenopbouw. Vooreerst dient daarbij de aandacht gevestigd te worden op de gestegen levensverwachting. Dit maakt dat het pensioen voor vele ouderen niet het einde van hun leven vormt, maar het begin van een nieuw leven met nieuwe projecten en bijgevolg een hernieuwde inkomensbehoefte. Daarenboven zijn vele ouderen, door het verminderde belang van de familiale solidariteit, volledig op een eigen inkomen aangewezen. Het tweede element betreft de invoering van de loongrens voor de pensioenberekening in 1982. Daardoor staat het pensioen voor werknemers wier loon de loongrens overschreed niet meer in verhouding tot hun loon. Bovendien werd deze loongrens tot en met 1997 enkel geïndexeerd, maar niet geherwaardeerd. De loongrens hield bijgevolg wel gelijke tred met de stijging van het prijspeil, maar niet met de welvaart (gemeten aan de hand van de lonen van de actieve bevolking). Het gevolg was dat het aandeel van de bevolking met een loon boven de loongrens tussen 1982 en 1997 gradueel gestegen is107. Daardoor nam uiteraard ook de behoefte aan aanvullende pensioenopbouw gradueel toe. Door het K.B. van 23 december 1997 werd de loongrens gekoppeld aan het peil van de welvaart, maar de niet-koppeling uit het verleden zal nog ettelijke jaren doorwerken op het niveau van de toekomstige pensioenen108. Tenslotte dient nog verwezen te worden naar de langere scholing, waardoor de intrede op de arbeidsmarkt wordt uitgesteld. Daardoor is het meer en meer onwaarschijnlijk geworden dat werknemers een volledige loopbaan en dus een volledig pensioen bereiken. Wat hierboven werd gezegd over het stelsel van de werknemers geldt a fortiori voor dat van de zelfstandigen. Ondanks de harmonisering van de berekening van het pensioen valt het pensioen van de zelfstandige, door de toepassing van de bijdragecoëfficiënt steeds lager uit dan dat van een werknemer met een vergelijkbaar beroepsinkomen. De zelfstandige zal zich dan ook – nog meer dan de werknemer – genoodzaakt zien om zelf in een aanvullend pensioen te voorzien. J. PUT en J. VAN LANGENDONCK, Handboek Sociale zekerheidsrecht, Antwerpen – Groningen – Oxford, Intersentia, 2001, 69-70. 107 Zie hierover: M.-J. FESTJENS, "Waarom vertraagt het gemiddeld pensioen t.o.v. het brutoloon", N. T. Pol, 1999, nr. 1, 21-40. 108 Art. 7 laatste lid K.B. nr. 50, ingevoerd door art. 10 K.B. 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, B.S.¸ 17 januari 1997. 106
46
De mate waarin beroep dient gedaan te worden op vormen van aanvullende pensioenvoorzieningen hangt uiteraard af van het gewenste beschermingsniveau. Aangezien de aanvullende pensioenvorming fiscaal wordt aangemoedigd, is het logisch dat de hoogte van dit gewenste beschermingsniveau niet aan de individuele appreciatie wordt overgelaten, maar dat hierover een maatschappelijke consensus bestaat. Die consensus vindt zijn neerslag in de grenzen die in de fiscaliteit worden gesteld aan de voordelige behandeling van de aanvullende pensioenopbouw (cf. infra). 1.3. Flexibilisering en pensioen als ‘employee benefit’ Wat specifiek de aanvullende werknemerspensioenen betreft, dient een andere determinerende factor te worden gezocht in de toenemende flexibilisering op de arbeidsmarkt109. De toegenomen internationale concurrentie en de transitie van een industriële naar een diensteneconomie dwingen ondernemingen ertoe op een meer flexibele manier in te spelen op marktevoluties en gewijzigde verwachtingspatronen van klanten. Flexibiliteit voor ondernemingen betekent echter noodzakelijkerwijs ook flexibiliteit voor werknemers. Flexibilisering uit zich voor de werknemers vooreerst in de arbeidspatronen. Het belang van arbeidscontracten van bepaalde duur, interimarbeid en deeltijdse arbeid is sterk toegenomen. Het laatste decennium, van 1991 tot en met 2000, zijn de contracten van bepaalde duur verdubbeld, van 5% (156 367) tot 10% (314 409) van alle contracten. Hierin zitten alle vormen van tijdelijke arbeid vervat. In 2000 is de uitzendsector al goed voor 53 029 contracten110. De cijfers omtrent uitzendarbeid worden pas vanaf 2000 opgenomen, wat op zich ook al een aanduiding vormt van hun recente opgang. Onderstaande grafiek geeft de toename van de deeltijdse arbeid weer. Vooral vrouwen geven steeds meer de voorkeur aan deeltijds werken (van 44 939 in 1983 tot 95 100 in 1999), maar ook mannen werken vaker deeltijds dan twintig jaar geleden (van 231 611 in 1983 tot 552 108 in 1999).
109 De invloed van de flexibilisering op de aanvullende pensioenen wordt uitgebreid besproken in Y. STEVENS en B. VAN BUGGENHOUT, "The influence of flexibility as a motor of changing work patterns on occupational pensions as part of social protection in Europe", Comparative Labor Law & Policy Journal, vol. 21, nr. 2, 2000, 331–370. 110 NATIONAAL INSTITUUT VOOR DE STATISTIEK, Enquête naar de arbeidskrachten, 2000.; NATIONAAL INSTITUUT VOOR DE STATISTIEK, Enquête naar de beroepsbevolking, 1991.
47
Grafiek 10: Evolutie van de deeltijdse arbeid in verhouding tot de werkende bevolking (in %)(België, 1983-1999). 35 30 25 20 15 10 5 0 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 deeltijds werkende mannen
deeltijds werkende vrouwen
totaal deeltijds werkenden
Bron: eigen grafiek op basis van NIS (1999). Enquête naar de arbeidskrachten.
Deze flexibele arbeidsvormen laten werkgevers toe op een zeer soepele manier het arbeidspotentieel af te stemmen op de concrete noden van productie of dienstverlening. Daarnaast laat de flexibilisering zich ook voelen aan de zijde van de verloning. Het maandelijks basisloon maakt geleidelijk plaats voor een zeer gediversifieerd voordelenpakket – employee benefits - van maaltijdcheques, bedrijfswagens, aandelenopties, winstparticipaties enz. Een belangrijk element in dat beloningspakket vormen ook de aanvullende sociale verzekeringen zoals het aanvullend pensioen. Deze diversificatie beantwoordt aan de wens van werkgevers om op een geïndividualiseerde wijze te belonen. Een te grote eenvormigheid in de beloning wordt vaak als hinderlijk beschouwd. Loon wordt niet meer als een vaste kost beschouwd, maar veeleer als een investering. Een aantrekkelijk loonpakket vormt een belangrijke troef bij de aanwerving van geschoold personeel en stelt werkgevers in staat om hun beste medewerkers extra te motiveren111. Het is dan ook vanuit die visie dat traditioneel vanuit werkgeverszijde tegen aanvullende pensioenen werd aangekeken. Een ondernemingspensioen maakt in de eerste plaats deel uit van de beloning. Bovendien vormt het een middel om selectief te belonen. Een aantrekkelijk pensioenplan wordt gezien als bonus voor de beste medewerkers en als middel om die medewerkers aan de onderneming te binden. De bijkomende behoefte aan aanvullende pensioenvorming die de afgelopen decennia ontegensprekelijk is gegroeid, werd dus binnen de onderneming gerecupereerd in de loonsfeer. Zie o.m. R. VAN TRIEST, "Het extralegaal voordeel als employee benefit vanuit H.R.M.-standpunt: te nemen beslissingen", in T. BAUWELINCKX en M. GOOVAERTS, Praktijkgids Aanvullende Bedrijfspensioenen 2000, Diegem, Kluwer, 2000, 47-48. 111
48
Als looncomponent bestaat echter het risico dat de pensioenvorming wordt voorbehouden aan bepaalde werknemers of werknemerscategorieën, met name die werknemers met de hoogste waarde op de arbeidsmarkt. Wordt de vorming van een aanvullend pensioen echter beschouwd als een sociale doelstelling dan dient men te erkennen dat het louter employee benefit-karakter van het aanvullend pensioen in min of meerdere mate dient aangevuld te worden met sociale correctiva. Het spanningsveld tussen de loonsfeer en de sfeer van de sociale bescherming vormt, zoals verder zal blijken, een constante in de evolutie op het vlak van de aanvullende werknemerspensioenen. 1.4. Het driepijlermodel In het debat omtrent de toekomstige financierbaarheid van de het wettelijk pensioen werd van bij de aanvang van de jaren tachtig regelmatig verwezen naar het driepijlermodel. De noodzakelijke besparingen op het vlak van de wettelijke pensioenen, die onvermijdelijk zouden resulteren in een matiging van het niveau van de uitkeringen, dienden volgens dit model gecombineerd te worden met de uitbouw van een beroepsgebonden tweede pensioenpijler en een individuele derde pensioenpijler, beide gefinancierd op basis van kapitalisatie. Het driepijlermodel werd ook sterk gepromoot vanuit de internationale organisaties, met voorop de Wereldbank112. De gedachte die aan het model van de drie pijlers ten grondslag ligt is dat dit zou leiden tot een betere risicospreiding op het vlak van de pensioenvorming. Zowel aan het wettelijk pensioenstelsel, gebaseerd op repartitie als aan de aanvullende pensioenen, gebaseerd op kapitalisatie, zijn een aantal inherente risico's verbonden. Een repartitiestelsel is gevoelig aan demografische evoluties en evoluties op de arbeidsmarkt, waar een kapitalisatiestelsel van zijn kant onderhevig is aan inflatie- en beursrisico's. Door een combinatie van beide systemen via een driepijlermodel zouden deze risico's onderling gecompenseerd kunnen worden113. Vanzelfsprekend speelden ook andere elementen mee. Zo kon door de uitbouw van een tweede en derde pensioenpijler een verdere stijging van de wettelijke sociale bijdragen worden afgeremd, vooral een eis van de zijde van de ondernemingen. Ook het privatiseringsdebat was hier uiteraard niet ver weg. Het concept van het driepijlermodel heeft vrij snel op een ruime schaal bijval gekend. Over de invulling van de drie pensioenpijlers liepen de meningen echter uiteen, voornamelijk voor wat betreft de inrichting van de tweede pijler. Het debat daarover weerspiegelde – althans bij werknemers – het onderliggende spanningsveld tussen beloning en sociale bescherming, dat hierboven reeds werd aangehaald. Volgens sommigen diende de tweede pijler te berusten op vrijwilligheid in hoofde van de werkgevers. Volgens anderen was een verplichte tweede
112 Zie: WORLD BANK, Averting the old age crisis: Policies tot protect the old and promote growth, Oxford, Oxford University press, 1994. 113 Zie o.m. J.J. GOLLIER, "De extralegale pensioenen", in X., En toen kwam het pensioen, Brussel, Bruylant, 1995, 6873.
49
pensioenpijler noodzakelijk en diende op dat vlak een centrale rol te worden toebedeeld aan de sociale partners114.
2. De aanvullende pensioenen gereglementeerd 2.1. De tweede pensioenpijler 2.1.1. Werknemers In een eerste onderdeel wordt de evolutie op het vlak van de aanvullende werknemers pensioenen chronologisch benaderd. In een tweede onderdeel wordt getracht uit dit overzicht een aantal krachtlijnen te distilleren. 2.1.1.1. Overzicht Een eerste belangrijke ingreep op het vlak van de aanvullende werknemerspensioenen betrof de fiscaliteit. De werkgeversbijdragen voor de vestiging van een aanvullend pensioen vormden voor de werkgever een aftrekbare beroepskost. Zoals gezegd bestonden op de aftrekbaarheid in 1980 geen kwantitatieve beperkingen. Dit had aanleiding gegeven tot praktijken waarbij zeer hoge bijdragen werden gestort, die geenszins in verhouding stonden tot het loon. Bovendien stonden er weinig beperkingen op de polisvoorschotten, waardoor de begunstigde vrijwel onmiddellijk over de gelden kon beschikken. Op die manier werd het aanvullend pensioen in wezen gebruikt om de hoge (progressieve) belasting op directe bezoldigingen te ontwijken115. Om aan dit oneigenlijk gebruik een einde te stellen werden in de eerste helft van de jaren '80 een aantal maatregelen genomen. Eind 1982 werd een akkoord gesloten tussen de fiscale administratie enerzijds en de verzekeraars en pensioenfondsen anderzijds, waarbij de aftrekbaarheid van de bijdragen werd beperkt116. De bijdragen waren voortaan nog slechts aftrekbaar in zoverre het totaal van de (overeenstemmende) pensioeninkomsten niet hoger lag dan 100% van het gemiddelde netto belastbaar salaris van de laatste vijf jaren van de normale beroepsloopbaan. Daarnaast werd ook het opnemen van voorschotten sterk beperkt. Twee jaar later werd de reglementering andermaal verstrengd117. De grens van 100% werd teruggebracht tot 80%, ditmaal berekend op de brutobezoldiging. Doordat bijdragen die deze grens overschrijden niet meer 114 Voor een overzicht van de een aantal verschillende strekkingen in het pensioendebat in de jaren tachtig zie: J. DE COCK, "De pensioenproblematiek. Elementen bij een actueel debat", Cepess-bladen, 1984, nr. 4, 67-73. 115 A.C. LUSSIE, "Het protocol van akkoord inzake groepsverzekeringen en pensioenfondsen", A.F.T., 1983, 121. 116 De inhoud van dit akkoord vond zijn neerslag in fiscale circulaire nr. Ci.R.H./243/336.365 van 31 januari 1983, Bull. Bel., 1983, 608. 117 Deze beperkingen werden ingevoerd bij Wet 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, B.S., 29 december 1994 en K.B. 20 september 1985 tot aanvulling van het koninklijk besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen wat het belastingstelsel betreft van de bijdragen voor aanvullende verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood en van sommige pensioenen en renten of als zodanig geldende toelagen, B.S., 8 oktober 1985.
50
fiscaal in rekening kunnen worden gebracht, vormt de 80%-grens in feite de bovengrens van de tweede pensioenpijler voor werknemers. Wie voor zichzelf in een hoger pensioen wenst te voorzien, dient daarvoor beroep te doen op individuele pensioenvormen (derde pijler), de werkgever zal immers niet snel geneigd zijn om bijdragen te storten die voor hem niet aftrekbaar zijn. Ook de mogelijkheid tot het opnemen van voorschotten werd opnieuw beperkt. Voorschotten konden voortaan nog enkel worden toegestaan voor het verwerven, het (ver)bouwen of herstellen van in België gelegen onroerende goederen. Deze reglementering is ook nu nog van kracht118. Naast de fiscale regelgeving concentreerde het wetgevend optreden zich in de jaren tachtig in hoofdzaak op de instellingen die belast zijn met het beheer van een aanvullend pensioen, de (groeps)verzekeraars en de pensioenfondsen. Voornamelijk bij de pensioenfondsen bestond er op dit vlak nog grote onduidelijkheid. De pensioenfondsen waren in principe reeds onderworpen aan de Wet betreffende de controle der verzekeringsondernemingen uit 1975119. De nodige uitvoeringsbesluiten die de toepassing van de Controlewet op de pensioenfondsen dienden te verzekeren, lieten echter nog op zich wachten, waardoor de pensioenfondsen in de praktijk aan geen enkele controle waren onderworpen. Daarin kwam verandering in 1985. Op 14 en 15 mei van dat jaar werden twee K.B.'s goedgekeurd die de regels van de Controlewet naar de pensioenfondsen toe vertaalden120. Deze K.B.'s regelden tal van verzekerings- en financieeltechnische aangelegenheden en stelden daartoe tevens een controleapparaat in. Twee innovaties verdienen daarbij bijzondere aandacht. Vooreerst werd de verplichting opgelegd tot oprichting van een afzonderlijke rechtspersoon. Pensioenfondsen die een voorzorgsactiviteit wensten uit te voeren, dienden verplicht de vorm aan te nemen van een Vereniging zonder Winstoogmerk of een Onderlinge Verzekeringsvereniging121. Interne pensioenfondsen waren voortaan verboden. De pensioengelden werden bijgevolg afgescheiden van het ondernemingsvermogen, waardoor de nakoming van de pensioenverbintenissen niet meer onderworpen was aan het ondernemingsrisico. Om een activiteit als pensioenfonds te kunnen uitoefenen diende de rechtspersoon vooraf door de koning te zijn toegelaten. De term voorzorgsactiviteit werd daarbij gedefinieerd als de activiteit die bestaat in het uitvoeren van verbintenissen afhankelijk van de menselijke levensduur, aangegaan ten voordele van het personeel van één of meer werkgevers […]. Uit deze definitie werd a contrario afgeleid dat occasionele en niet systematische pensioentoezeggingen ten voordele van één bepaald personeelslid niet onder de verplichting tot
Thans opgenomen in art. 59 W.I.B. en art. 34 en 35 K.B. W.I.B. Wet 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, B.S., 29 juli 1975. 120 K.B. 14 mei 1985 tot toepassing op de voorzorgsinstellingen, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, B.S., 7 juni 1985; K.B. 15 mei 1985 betreffende de activiteiten van de private voorzorgsinstellingen, B.S., 7 juni 1985. 121 Art. 2 §3 6° Controlewet. 118 119
51
externe financiering viel122. De reglementering op de pensioenfondsen was dus niet van toepassing op de individuele ondernemingspensioenen, die verder zoals voorheen intern - zij het vaak gedekt door een bedrijfsleidersverzekering - gefinancierd konden worden. Een tweede belangrijk beginsel dat werd ingevoerd, was de verplichte financiering op basis van kapitalisatie. Deze verplichting vloeide voort uit de regel dat de provisies die werden aangelegd voor pensioenverbintenissen, gedekt dienden te zijn door beleggingswaarden. De pensioenfondsen hebben de keuze tussen individuele kapitalisatie en collectieve kapitalisatie als financieringstechniek123. Omdat de onmiddellijke invoering van deze verplichting problematisch zou zijn voor pensioenfondsen die voorheen op basis van een vorm van repartitie functioneerden, werd voorzien in overgangsmaatregelen die pensioenfondsen voor de in het verleden aangegane verbintenissen vrijstelden van het aanleggen van reserves. Naar de toekomst was de verplichting tot kapitalisatie wel algemeen. Aan de rechtspositie van de aangeslotene, onder meer op het vlak van de verworven rechten, brachten de K.B.'s weinig verandering. Er werd enkel bepaald dat de prestaties die overeenstemden met persoonlijke bijdragen van de werknemer onmiddellijk verworven waren. Aangaande de prestaties die overeenstemden met de werkgeversbijdragen werd niets bepaald. Op dat vlak bleef dus alles bij het oude, in die zin dat het pensioenreglement kon bepalen of, in welke gevallen en in welke mate er verworven rechten ontstonden. Ook ten aanzien van de levensverzekeraars werd voorzien in een nieuw controlereglement. Dit werd ingevoerd bij het K.B.-Leven van 7 mei 1985124. Wat de groepsverzekeringen betrof, nam dit K.B. in grote lijnen de beginselen over van de vroegere reglementeringen, onder meer op het gebied van de verworven rechten. Het principe van de onmiddellijke verwerving werd bevestigd. Het verworven karakter kon enkel teniet gedaan worden ten aanzien van de prestaties die overeenstemden met werkgeversbijdragen, bij een ontslag om dringende redenen of bij een vrijwillig ontslag binnen de eerst vijf jaren van aansluiting. Bovendien diende het pensioenreglement expliciet die mogelijkheid te vermelden125. De innovaties op het vlak van de groepsverzekering waren in hoofdzaak van verzekeringstechnische aard. Daarop wordt niet verder ingegaan126. Het K.B.-leven uit 1985 werd in 1992 reeds vervangen door een nieuw K.B.-Leven dat ook vandaag nog van kracht is127. Het K.B.-Leven voerde onder meer de mogelijkheid in tot het financieren van de groepsverzekering op basis van collectieve kapitalisatie, zoals bij pensioenfondsen. Op het vlak van de verworven rechten werd enkel nog het ontslag om dringende redenen behouden als grond voor het verval van het verworven karakter. Zie: P. VAN EESBEECK en L. VEREYCKEN, De intern gefinancierde pensioenbelofte, Diegem, Ced. Samsom – Kluwer, 1997, 7-10. 123 A. EYLENBOSCH, K. TERMOTE, B. VAN BUGGENHOUT en K. VERRETH, Aanvullende pensioenvoorzieningen in België, Brugge, Die Keure, 1996, 80. 124 K.B. 7 mei 1985 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, B.S., 13 juli 1985. 125 Art. 67 K.B. Leven (1985). 126 Zie hierover: M. ROUHART, "Nieuwe voorschriften inzake groepsverzekering", De verzekeringswereld, september 1986, 23-25. 127 K.B. 17 december 1992 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, B.S., 31 december 1992. 122
52
Bij het begin van de jaren '90 werd de sector van de aanvullende werknemerspensioenen beheerst door één thema, met name de problematiek van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Aanleiding was een uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Barber128. In dat arrest besliste het Hof dat een ongelijke pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen in een stelsel van aanvullende werknemerspensioenen strijdig is met het E.G.-recht, op het vlak van gelijke beloning129. Rekening houdend met de enorme financiële impact – er waren immers nauwelijks pensioenplannen die wel voorzagen in een gelijke pensioenleeftijd – heeft het Hof de werking van het arrest beperkt tot de periode na de uitspraak, nl. 17 mei 1990. Vanaf die datum dient in de opbouw van aanvullende pensioenen de gelijke behandeling volledig gerespecteerd te worden. De benadeelde groep (mannen) kan, tot het pensioenreglement is aangepast, dezelfde rechten claimen als de bevoordeelde groep. Vier jaar voordien, in het arrest Bilka, had het Hof van Justitie reeds geoordeeld dat het recht op gelijke beloning er zich tegen verzet, dat vrouwen rechtstreeks of onrechtstreeks van deelname aan een bedrijfspensioenregeling worden uitgesloten130. Dat arrest had echter minder stof doen opwaaien, aangezien een ongelijke behandeling tussen de geslachten op het vlak van de aansluiting minder frequent voorkwam. Het arrest Barber heeft aanleiding gegeven tot een hele reeks bijkomende vragen en interpretatieproblemen, waarover het Hof van Justitie zich in latere arresten gebogen heeft. De voornaamste problematiek betrof het gebruik van actuariële factoren in de pensioenopbouw. Doordat vrouwen statistisch gezien langer leven worden in vele landen andere mortaliteitstabellen gehanteerd voor mannen en vrouwen. Dit maakt dat een pensioenverzekering voor de vrouwen duurder is, daar waar voor de mannen de dekking van het overlijdensrisico een hogere premie vergt. Het Hof heeft zich in een aantal arresten gebogen over de geoorloofdheid van het gebruik van verschillende sterftetafels131. Het Hof oordeelde daarbij dat het gebruik van verschillende actuariële factoren niet strijdig is met het beginsel van de gelijke beloning. Nochtans was daarmee de kous niet af. Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen werknemersbijdragen en werkgeversbijdragen. Werknemersbijdragen maken volgens het Hof deel uit van het loon en moeten daarom steeds gelijk zijn voor mannen en vrouwen. Wat de werkgeversbijdragen betreft dient daarentegen een onderscheid gemaakt te worden tussen vaste bijdrage plannen en te bereiken doel plannen. Bij een vaste bijdrage plan beschouwt het Hof de bijdrage als loon. Bij dergelijke stelsels dient bijgevolg ook de werkgeversbijdrage gelijk te zijn. Op de pensioenleeftijd resulteert dit in gelijke kapitalen, maar in lagere renten voor vrouwelijke werknemers. Bij te bereiken doel plannen daarentegen beschouwt het Hof de pensioenprestatie zelf als loon. De pensioenrenten dienen in een dergelijk stelsel gelijk te zijn voor mannen en vrouwen. Een gelijke rente betekent echter dat voor vrouwen een hoger vestigingskapitaal vereist zal zijn. Aangezien de werknemersbijdragen steeds gelijk dienen te zijn zal bijgevolg een hogere werkgeversbijdrage H.v.J. 17 mei 1990, nr. C-88/262, Jur H.v.J., 1990, I, 1889. Art. 141 E.G.-Verdrag. 130 H.v.J. 13 mei 1986, nr. C-170/84, Jur H.v.J., 1986, 1620. 131 Dit gebeurde onder meer in de zaken Neath (H.v.J., 22 december 1993, nr. C-152/91, Jur. H.v.J., 1993, 6935) en Coloroll (H..v.J., 28 september 1994, nr. C-200/91, Jur. H.v.J., 1994, 4839). 128 129
53
noodzakelijk zijn voor de vrouwelijke werknemers132. Afhankelijk van de gekozen financieringstechniek zal een ongelijke pensioenprestatie dus nu eens wel en dan weer niet strijdig zijn met het beginsel van de gelijke beloning. Tot 1995 bestond er in België nog geen wetgeving die ambieerde om de tweede pensioenpijler voor werknemers als geheel te reglementeren. De regels waren voor een groot deel opgenomen in de controlewetgeving en waren bovendien vaak verschillend naargelang het pensioen werd gefinancierd via een groepsverzekering dan wel via een pensioenfonds. Geleidelijk aan groeide het besef dat het disparate en al bij al beperkte karakter van het wettelijke kader de bescherming van de werknemers en de aangeslotenen niet ten goede kwam. Vanaf 1987 werden verschillende wetsvoorstellen gedaan die poogden hieraan tegemoet te komen door een omvattende regeling voor de tweede pensioenpijler uit te werken133. Het zou echter tot 1995 duren vooraleer één van die voorstellen effectief wet werd. Dit gebeurde met de Wet op de Aanvullende Pensioenen van 6 april 1995, beter bekend als de Wet-Colla, genoemd naar de toenmalige minister van pensioenen134. Hoewel de Wet-Colla een regeling beoogde uit te werken voor het geheel van de aanvullende pensioenen, bleven verschillende vormen van aanvullende pensioenvorming buiten het toepassingsgebied van de wet. Vooreerst was de wet niet van toepassing op de individuele ondernemingspensioenen. Ten aanzien van de sectorpensioenen bestond er onduidelijkheid. De tekst van de wet was allerminst afgestemd op deze pensioenvorm135. In tegenstelling tot de controlewetgeving, die overigens van kracht bleef, richtte de WetColla zich op de relatie werknemer-werkgever. Hoofdopzet van de wet was het bieden van een betere bescherming van de werknemers die deelnemen aan een aanvullend ondernemingspensioen. Daartoe werden een aantal rechten en verplichtingen van werkgevers en werknemers vastgelegd, onafhankelijk van het gekozen financieringsinstrument. Een eerste belangrijk gegeven was de opname van het beginsel van de gelijke behandeling in art. 4 van de wet136. Artikel 4 was in wezen niets anders dan de vertaling naar de aanvullende pensioenen toe van het art. 45 van de R.S.Z.-wet, dat bepaalt dat werkgevers op het vlak van aanvullende sociale voordelen geen onderscheid mogen maken tussen werknemers die tot dezelfde categorie behoren. Zoals gezegd was de precieze draagwijdte van het categorie-begrip in de R.S.Z.-wet niet echt duidelijk. In een omzendbrief ter verduidelijking van de Wet-Colla werden daarom een
Over deze problematiek zie: Y. STEVENS en B. VAN BUGGENHOUT, "Gelijke beloning en aanvullende regelingen voor sociale zekerheid", in O. VANACHTER (ed.), Gelijke behandeling en arbeidsverhoudingen, Antwerpen – Groningen, Interstentia Rechtswetenschappen, 1999, 134-141 en E. LUTJENS, "Actuariële factoren en artikel 119", Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, 1994, nr. 2, 3. 133 Zie hierover: H. COUSY, A. EYLENBOSCH, K. TERMOTE, B. VAN BUGGENHOUT en K. VERRETH, Wet op de aanvullende pensioenen, Brugge, Die Keure, 1995, 8-14. 134 Wet 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen, B.S., 29 april 1995. 135 Zie: Y. STEVENS en B. VAN BUGGENHOUT, "Sectorpensioenen: een uitdaging voor de toekomst", in Y. STEVENS en B. VAN BUGGENHOUT (eds.), Sectorpensioenen, Brugge, Die Keure, 2000, 39-71. 136 Zie hierover meer in detail: K. TERMOTE, "Aanvullende pensioenen in een nieuw kleedje. De beginselen van non-discriminatie in de wet op de aanvullende pensioenen", in X. (ed.), Liber amicorum Hubert Claassens, Antwerpen – Apeldoorn, Maklu, 1998, 357-372. 132
54
aantal richtlijnen geformuleerd137. Een aantal van die richtlijnen zijn nadien ook in de wet zelf opgenomen138. De omzendbrief bevestigde dat de categorieën arbeiders – bedienden – kaderleden en onderscheid naar tewerkstelling op basis van een contract van onbepaalde duur – bepaalde duur geoorloofd waren. Een aantal andere in het verleden gangbare categorieafbakeningen werden daarentegen als niet geoorloofd beschouwd. Zo mocht voortaan geen onderscheid meer worden gemaakt tussen voltijdse en deeltijdse werknemers, noch op het vlak van de aansluiting, noch wat de pensioenrechten betreft139. Ook werd elk onderscheid naar leeftijd ongeoorloofd geacht, met één uitzondering: het reglement mag voorzien dat de aansluiting wordt uitgesteld tot de leeftijd van 25 jaar140. Maximale aansluitingsleeftijden waren echter voortaan verboden. Een ander punt dat werd geregeld, betrof de medische selectie. De wet bepaalde dat de pensioentoezegging niet afhankelijk mocht worden gemaakt van een geneeskundig onderzoek141. Tenslotte werden ook de beginselen op het vlak van de gelijke behandelingen tussen mannen en vrouwen, zoals uiteengezet in de rechtspraak van het Hof van Justitie in de wet opgenomen142. Een tweede doorbraak betrof de regeling inzake de verworven rechten. De Wet-Colla legde voor het eerst een uniforme regeling inzake de bepaling van verworven rechten vast die zowel gold ten aanzien van de verzekeraars als de pensioenfondsen. De prestaties die overeenstemmen met werknemersbijdragen zijn net als in het verleden onmiddellijk verworven. De prestaties die overeenstemmen met werkgeversbijdragen zijn sedert de Wet-Colla verworven na (maximaal) één jaar aansluiting143. Langere verwervingsperiodes zijn verboden. Vooral bij de pensioenfondsen, die vaak lange verwervingsperiodes hanteerden, betekent de wet een belangrijke vooruitgang. Het verworven karakter is ook definitief. Het pensioenreglement kan niet meer bepalen dat het verworven karakter vervalt bij vrijwillig ontslag of ontslag om dringende redenen. De eindverantwoordelijkheid werd bovendien bij de werkgever gelegd. Indien bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een tekort in de reserve zou worden vastgesteld, is de werkgever gehouden dat tekort aan te zuiveren144. De wet voorzag ook in een oplossing met betrekking tot de bestemming van de verworven reserves. De werknemer kan ervoor opteren om de reserve bij de pensioeninstelling van zijn ex-werkgever te laten, in welk geval hij dezelfde rechten geniet als de actieve aangeslotenen, of om de reserve over te dragen naar de pensioeninstelling van zijn nieuwe werkgever.
137 Omz. 2 augustus 1996 ter verduidelijking van sommige begrippen en bepalingen uit de wet van 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen en het koninklijk besluit van 10 januari 1996 tot uitvoering van de wet van 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen, B.S., 7 augustus 1996. 138 Dit gebeurde bij K.B. 25 april 1997 tot wijziging van de wet van 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen, met toepassing van artikel 19 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, B.S., 30 april 1997. 139 Art. 8 Wet-Colla. 140 Art. 7 lid 1 Wet-Colla en Omz. 2 augustus 1996. 141 Art. 4 §2 2e streepje Wet-Colla. 142 Art. 5 Wet-Colla. 143 Art. 7 lid 2 Wet-Colla. 144 Art. 11 §1 Wet-Colla.
55
Tenslotte verbeterde de Wet-Colla de rechtspositie van de aangeslotenen op het vlak van inspraak en informatie. De wet legde de werkgever de verplichting op om de aangeslotenen jaarlijks in te lichten over de verworven reserves en prestaties145. Ook werd een niet onbelangrijke adviesfunctie verleend aan de ondernemingsraad. Het advies van de raad is onder meer vereist bij de keuze van de pensioeninstelling en de keuze van de wijze van financiering146. Ondanks deze belangrijke verwezenlijkingen bracht de Wet-Colla echter geen fundamentele wijzigingen aan de basisopties van het Belgische pensioenstelsel. De rol van de aanvullende pensioenen werd veeleer bevestigd dan versterkt. De wet had als verdienste de rechtsbescherming van de deelnemers aan een aanvullend pensioen te hebben verbeterd. Aanvullende pensioenen bleven echter behoren tot de strikte autonomie van de werkgever en horen nog steeds veeleer thuis in de loonsfeer dan in de sfeer van sociale bescherming. Een nieuwe fase in de ontwikkeling van de aanvullende pensioenen is momenteel aan de gang. Er ligt thans een wetsvoorstel ter tafel dat het aanschijn van de aanvullende pensioensector in België drastisch zal veranderen147. De goedkeuring van de nieuwe Wet op de Aanvullende Pensioenen (WAP) wordt verwacht in de loop van 2002148. De twee sleutelconcepten in de WAP zijn democratisering en solidarisering149. Democratisering houdt in dat aanvullende pensioenen toegankelijk moeten worden voor zo veel mogelijk werknemers. Niet alleen de beter betaalde werknemers in grote ondernemingen, ook arbeiders en werknemers uit K.M.O.’s dienen de mogelijkheid te krijgen een aanvullend pensioen op te bouwen. Een cruciale rol bij deze democratisering wordt in de WAP toegekend aan de sectorpensioenen. De WAP creëert een juridisch kader waarbinnen de totstandkoming van sectorale pensioenstelsels wordt aangemoedigd. Deze sectorstelsels zullen hun grondslag vinden in een C.A.O. gesloten tussen vakbonden en werkgeversorganisaties binnen een Paritair Comité. De deelname aan een sectorstelsel zal in beginsel verplicht zijn voor de individuele werkgevers. De C.A.O. kan echter voorzien in een mogelijkheid tot opting out voor werkgevers die zelf een evenwaardig pensioenplan op ondernemingsniveau hebben uitgewerkt. In sectoren waar een sectorpensioen wordt ingevoerd, wordt het beginsel van de vrijwilligheid derhalve verlaten. Op 12 juli 2001 hebben de sociale partners op interprofessioneel niveau zich achter het concept van de sectorpensioenen geschaard. In een gemeenschappelijke verklaring hebben zij de sectorale sociale partners opgeroepen om vanaf de volgende onderhandelingsronde zoveel mogelijk sectorpensioenregeling op te zetten150. De slaagkansen voor een uitgebreid net van sectorale pensioenvoorzieningen zijn dus reëel.
Art. 9 Wet-Colla. Art. 13 §1 Wet-Colla. 147 Parl. St., Kamer, 2000-2001, 1340/001, 149-190. 148 Een gecoördineerde versie van het ontwerp kan gedownload worden van http://www.cdv-oca.be/nl/htwpijl.htm 149 Zie: memorie van toelichting bij het ontwerp: Parl. St., Kamer, 2000-2001, 1340/001, 4-88 en in het bijzonder 420. 150 Deze verklaring kan gedownload worden van http://www.cdv-oca.be/nl/htwpijl.htm. 145 146
56
Het tweede sleutelconcept is ‘solidarisering’. De WAP voert daartoe het nieuwe concept van de ‘sociale pensioentoezegging’ in. Een sociale pensioentoezegging is een pensioenplan dat naast de loutere pensioenopbouw ook een luik ‘solidariteit’ omvat. Dit luik solidariteit dient een aantal solidariteitsprestaties te bevatten. Deze kunnen bestaan in de dekking van een aantal bijkomende risico’s (overlijden, invaliditeit) of in de dekking van periodes van inactiviteit (ziekte, moederschap, werkloosheid) op het vlak van de pensioenopbouw. De totstandkoming van sociale pensioentoezeggingen, die zowel op het niveau van de sector als op het niveau van de onderneming kunnen worden georganiseerd, wordt aangemoedigd via fiscale weg. Door de aanmoediging van deze solidariteitselementen wordt het wezenlijke belang van aanvullende pensioenen voor alle werknemers erkend. Aanvullende pensioenen vormen geen snoepje dat is voorbehouden aan het kernpersoneel, maar dienen elke werknemer ten goede te komen, ook indien hij door omstandigheden onafhankelijk van zijn wil geen arbeid (meer) kan verrichten. Het toepassingsgebied van de WAP is gevoelig ruimer dan dat van zijn voorganger, de Wet-Colla. De uitbreiding naar de Sectorpensioenen kwam hierboven reeds aan bod. Daarnaast zal de WAP ook van toepassing zijn op de individuele ondernemingspensioenen. De mogelijkheid om nog individuele ondernemingspensioenen toe te kennen aan werknemers wordt sterk beperkt. Een individuele pensioentoezegging mag volgens het ontwerp enkel nog worden toegestaan, op voorwaarde dat binnen de onderneming voor alle werknemers een (collectief) aanvullend pensioen geldt151. De individuele pensioentoezeggingen worden derhalve aangewend als breekijzer voor de democratisering van de collectieve aanvullende pensioenen. Wel wordt voorzien in een betere bescherming van werknemers aan wie een individuele pensioentoezegging wordt gedaan. Volgens het ontwerp dienen nu ook de individuele pensioentoezeggingen verplicht extern (bij een pensioeninstelling) te worden gefinancierd. In de praktijk betekent dit het einde van de constructie van de bedrijfsleidersverzekering. De WAP besteedt ruime aandacht aan de inspraak van de werknemers op het vlak van de aanvullende pensioenen. Bij sectorale pensioenstelsels is deze inspraak evident. Het pensioenstelsel wordt immers opgericht in de schoot van een paritair comité. Bij een sectoraal pensioenstelsel hebben de werknemers dus (onrechtstreeks) medebeslissingsrecht over de invoering en de modaliteiten van een pensioenstelsel. Ook bij ondernemingsplannen wordt de inspraak van de werknemers uitgebreid, ten minste bij sociale pensioentoezeggingen. Om als sociale pensioentoezegging erkend te worden dient het pensioenplan te zijn ingevoerd bij C.A.O152. Ook hier is dus sprake van medebeslissingsrecht. Bij sectorale stelsels en bij sociale pensioentoezeggingen wordt daarnaast voorzien in een paritair beheer. Pensioenfondsen die een dergelijke toezegging uitvoeren dienen paritair samengesteld te zijn. Wordt het beheer toevertrouwd aan een verzekeraar dan dient een paritair samengesteld toezichtscomité te worden samengesteld153. Voor andere pensioentoezegging blijft de adviesbevoegdheid van de ondernemingsraad, zoals vooreerst ingevoerd bij de Wet-Colla, gehandhaafd. Art. 6 §1 WAP. Art. 11 §1 2° WAP 153 Art. 41 WAP 151 152
57
Daarnaast wordt aan de pensioeninstellingen een verregaande informatieplicht opgelegd. De pensioeninstellingen moeten jaarlijks een verslag opstellen dat informatie dient te bevatten over de financiering, de beleggingsstrategie, het rendement van de beleggingen en de kostenstructuur154. Daarnaast moeten zij ook jaarlijks voor elke aangeslotene afzonderlijk een pensioenfiche opstellen met daarop gegevens betreffende verworven reserve en de evolutie in die reserve155. Een andere opvallende vernieuwing betreft de invoering van een pensioenleeftijd. De uitbetaling van het aanvullend pensioen zal in de toekomst nog slechts mogelijk zijn vanaf de (wettelijke) pensionering of vanaf de leeftijd van 60 jaar156. Voorheen was het in vele gevallen mogelijk om het pensioen vroeger uit te betalen, o.m. in geval van conventioneel brugpensioen. De WAP omvat tenslotte ook een belangrijk fiscaal luik. De nieuwe begrippen als sectorpensioenen en sociale pensioentoezeggingen maakten een grondige herschrijving van de fiscale regels met betrekking tot de aanvullende werknemerspensioenen noodzakelijk. Los daarvan springt echter één geplande maatregel in het oog, met name de wijziging van de fiscale behandeling van de pensioenrenten. Tot nu toe wordt het aanvullend pensioen nagenoeg steeds uitgekeerd onder de vorm van een eenmalig kapitaal, dit omwille van de gunstigere fiscale behandeling. De WAP beoogt nu een neutrale fiscale behandeling van kapitalen en renten. De voordelige behandeling van kapitalen blijft behouden, maar wordt uitgebreid tot de renten157. 2.1.1.2. Krachtlijnen Naar een gelijke behandeling van mannen en vrouwen Enigszins verbazend werd de gelijkheid tussen mannen en vrouwen binnen de sector van de aanvullende pensioenen een stuk sneller gerealiseerd dan op het vlak van de wettelijke pensioenen. Het Barber-arrest en zijn navolgers hebben binnen de aanvullende pensioensector dan ook voor een ware aardverschuiving gezorgd. Dit arrest heeft ertoe geleid dat nagenoeg elke aanvullende pensioenregeling in België is aangepast158. Noch op niveau van de aansluiting, noch op het niveau van de toegekende pensioenrechten, noch op het niveau van de pensioenleeftijd mag voortaan nog een onderscheiden behandeling gelden voor mannelijke en vrouwelijke werknemers. Nochtans is de gelijke behandeling op het vlak van de aanvullende pensioenen niet dezelfde als die op het vlak van de wettelijke pensioenen. Bij de wettelijke pensioenen zullen zowel de pensioenleeftijd als de berekening na afloop van de overgangsperiode identiek zijn voor mannen en vrouwen. Mannen en vrouwen bekomen (bij een gelijke loopbaan en een gelijk loon) Art. 42 WAP. Art. 42 en art. 26 WAP. 156 Art. 27 §1 WAP. 157 Een bepaling in die zin zal normaal gezien worden ingevoegd in het fiscale luik van de WAP, hetgeen nog niet bekend is. 158 Y. STEVENS en B. VAN BUGGENHOUT, "Gelijke beloning en aanvullende regelingen voor sociale zekerheid", in O. VANACHTER (ed.), Gelijke behandeling en arbeidsverhoudingen, Antwerpen –Groningen, Intersentia rechtswetenschappen, 1999, 132. 154 155
58
daardoor dezelfde rente ongeacht hun levensverwachting. Dit is niet het geval op vlak van de aanvullende pensioenen. Het Hof van Justitie heeft het gebruik van verschillende actuariële factoren voor mannen en vrouwen in de pensioenberekening expliciet toegelaten. Zoals gezegd heeft deze rechtspraak aanleiding gegeven tot de ietwat absurde situatie waarin pensioenprestaties in bepaalde gevallen gelijk moeten zijn en in andere niet gelijk mogen zijn. Men kan zich dan ook afvragen of het niet beter is de gelijkheid tussen mannen en vrouwen radicaal door te trekken, ook op het niveau van de actuariële factoren, bijvoorbeeld door het hanteren van sekse-neutrale sterftetafels. Een betere bescherming van de aangeslotenen Eén van de belangrijkste verworvenheden die de voorbije twee decennia op het vlak van de aanvullende werknemerspensioenen hebben opgeleverd, is ongetwijfeld de verbeterde bescherming van de aangesloten werknemers. Deze evolutie voltrok zich op twee niveaus. Het eerste niveau is dat van de pensioenuitvoerders, de verzekeraars en de pensioenfondsen. Vooral bij de pensioenfondsen werd op dit vlak sterke vooruitgang geboekt, door de verplichting tot externe financiering en de verplichte financiering op basis van kapitalisatie. Pensioenfondsen en verzekeraars zijn thans beide onderworpen aan strikte regels met betrekking tot de premiezetting, kostenstructuur, minimale provisionering en dekkingswaarden. De veiligheid van de pensioengelden op het niveau van de pensioeninstelling vormt dan ook vandaag geen struikelblok meer. Wel voorziet de WAP nog in een meer uitgebreide informatieplicht voor de pensioeninstellingen. Het tweede niveau is dat van de relatie werkgever-werknemer. De beveiliging van de pensioengelden binnen de pensioeninstelling garandeert de individuele aangeslotene immers nog niet dat hij recht heeft op zijn deel van de koek. Om de rechten van de deelnemers veilig te stellen, onder meer in geval van arbeidsmobiliteit, werd voorzien in een regeling op het vlak van de verworven rechten. De belangrijkste stap op dat vlak werd gezet door de Wet-Colla. Waar voorheen vaak lange verwervingsperiodes voorkwamen of waar het verworven karakter in bepaalde gevallen verviel, ging de Wet-Colla uit van het beginsel van de onmiddellijke en definitieve verwerving. Ook de verbeterde inspraak van de werknmers dient in dit kader te worden vermeld. Op dit vlak is de afgelopen twintig jaar een hele weg afgelegd. Een eerste beperkte doorbraak op dat vlak kwam er met de Wet-Colla, die een niet onbelangrijke inspraakbevoegdheid toekende aan de ondernemingsraad. Van medebeslissing was er echter nog geen sprake. Een uitgebreide medebeslissingsbevoegdheid voor de werknemers wordt wel in het vooruitzicht gesteld door de WAP. De WAP voorziet zoals gezegd in een paritaire beslissing bij de oprichting van het stelsel en tevens in een paritair toezicht, tenminste bij sectorale pensioenstelsels en bij sociale pensioentoezeggingen op ondernemingsniveau.
59
Een verhoogde doelmatigheid van aanvullende werknemerspensioenen De vorming van een aanvullend pensioen wordt fiscaal aangemoedigd en berust dus ten dele op de gemeenschapssolidariteit. Het spreekt dan ook voor zich dat die gemeenschap zich ervan wil verzekeren dat die gelden goed worden besteed, dat zij met andere woorden effectief worden aangewend voor de vorming van een bijkomend pensioen en niet voor andere doeleinden. Verschillende maatregelen kunnen in deze zin worden geïnterpreteerd. Een doelmatig stelsel van aanvullende pensioenen vereist vooreerst dat de middelen die worden opgebouwd pas worden gebruikt op het ogenblik dat de begunstigde met pensioen gaat. Daartoe werd zoals gezegd de mogelijkheid tot het opnemen van voorschotten beperkt. Ook de invoering van een pensioenleeftijd, die door de WAP in het vooruitzicht wordt gesteld, moet in dat kader begrepen worden. Met die maatregel wil men verhinderen dat pensioengelden worden aangewend als een soort gouden handdruk in het kader van vervroegde uittreding, de zogenaamde "golden parachutes". Ten tweede vereist de doelmatigheid dat, eens de pensioenleeftijd bereikt is, de beschikbare gelden werkelijk worden aangewend als aanvullend pensioen, dit is als een aanvulling op het wettelijk pensioen. Dit houdt vooreerst in dat overmatige kapitaalvorming, die niet in verhouding staat tot het loon, niet fiscaal mag worden aangemoedigd. Daartoe werden halfweg de jaren 80 eerst de 100%- en nadien de 80%-grens ingevoerd. Anderzijds moet het aanvullend pensioen ook werkelijk kunnen worden aangewend als een additioneel inkomen en niet als een eenmalige bonus, waarmee een nieuwe wagen of een buitenverblijf wordt aangeschaft. Een stap in die richting wordt gezet in het ontwerp van de nieuwe WAP, dat de fiscale penalisatie van pensioenrenten wenst af te schaffen. Of dit er ook werkelijk toe zal leiden dat veel aanvullende pensioenen onder de vorm van een rente zullen worden uitgekeerd is echter, gezien de lange traditie van kapitaaluitkeringen in ons land, nog maar zeer de vraag. Een spanningsveld tussen democratisering en individualisering Een duidelijke tendens in de ontwikkeling van de aanvullende werknemerspensioenen is het streven naar democratisering, met andere woorden het streven om de doelgroep van de aanvullende werknemerspensioenen zo veel mogelijk te verruimen. In de evolutie naar een meer veralgemeende tweede pensioenpijler kunnen twee fasen worden onderscheiden. In een eerste fase heeft de reglementering zich gericht op het installeren en versterken van groepsgelijkheden. De werkgever mag daarbij in beginsel zelf het personeel selecteren dat zal deelnemen aan het pensioenstelsel, maar bij die selectie mag hij niet arbitrair te werk gaan. Hij mag geen ongeoorloofd onderscheid maken tussen werknemers die tot dezelfde groep behoren. Hoewel dit beginsel van de categoriale selectiviteit reeds vervat was in art. 45 van de R.S.Z.-wet, was het niet geheel duidelijk welke draagwijdte daaraan diende gegeven te worden op het vlak van de aanvullende werknemerspensioenen. De belangrijkste stap op dit vlak werd gezet met de invoering van de Wet-Colla in 1995, waarbij een aantal duidelijke richtlijnen naar voor geschoven werden voor toepassing van het beginsel van de groepsgelijkheid. 60
Deze eerste beperkte – maar niet onbelangrijke – vorm van democratisering veranderde niets aan de traditionele basisopties van de aanvullende werknemerspensioenen in België. Het beginsel van de werkgeversautonomie bleef ongewijzigd van kracht. De invoering van een pensioenstelsel bleef een exclusieve bevoegdheid van de werkgever. Pas als de werkgever beslist een pensioenregeling in te voeren, begint het beginsel van de categoriale selectiviteit te spelen. In een tweede fase – die momenteel nog in de startblokken staat – wordt voor het eerst afstand gedaan van het beginsel van absolute werkgeversautonomie. De nieuwe Wet op de Aanvullende Pensioenen voorziet zoals gezegd in een wettelijk kader voor sectorale pensioenstelsels, met in beginsel verplichte deelname voor de individuele werkgevers. Daardoor worden nu ook de werknemers bereikt die tewerkgesteld zijn bij werkgevers die niet uit zichzelf een pensioenstelsel kunnen of willen inrichten, veelal werknemers uit K.M.O.'s. Op sectoraal niveau speelt ook de selectiviteit maar een beperkte rol. Sectorpensioenen komen immers niet tot stand op initiatief van de werkgever, maar op initiatief van de sociale partners. De beloningsgedachte die de selectiviteit in ondernemingspensioenen voedt, is dus niet aanwezig op sectoraal niveau. Om die reden kan verwacht worden dat artificiële categoriale opdelingen in sectorale stelsels achterwege zullen blijven en dat die stelsels hun personeel toepassingsgebied breed zullen omschrijven. Een tweede tendens, die enigszins in tegenspraak lijkt te zijn met het streven naar democratisering is de tendens van de individualisering. Deze individualisering blijkt meer uit de praktijk dan uit de regelgeving, zij het dat de praktijk soms door de regelgeving wordt bevestigd. Twee evoluties zijn in dit verband het vermelden waard. Ten eerste stelt men een verschuiving vast van te bereiken doel plannen naar vaste bijdrage plannen159. In plaats van een bepaald pensioen te garanderen, beperkt de werkgever zijn verbintenissen tot de betaling van de bijdrage. Het beleggingsrisico wordt daardoor verschoven van de werkgever naar de werknemer, zeker indien het pensioen wordt gefinancierd via een pensioenfonds of een tak23-verzekering160. De hoogte van de pensioenprestatie zal verschillen van werknemer tot werknemer in functie van de fluctuaties in de reserve. Een tweede fenomeen houdt hiermee verband, met name de opkomst en de "legalisering" van de cafetariaplannen161. Een cafetariaplan is een bijzondere vorm van een vaste bijdrage plan waarbij aan de werknemer een zekere autonomie wordt toegekend met betrekking tot de besteding van die bijdrage. Die automie kan spelen op twee niveaus. Vooreerst op het niveau van de dekkingen. In dat geval kan de aangeslotene zelf bepalen welk deel van zijn bijdrage hij zal besteden aan de vorming van een rustpensioen en welk deel aan de dekking van het overlijdensen/of invaliditeitsrisico. De autonomie kan ook spelen op het niveau van de beleggingen voor het deel rustpensioen. In dat geval wordt aan de aangeslotene de keuze gelaten tussen een aantal S. BEGUERIE, Régimes privés de retraites complémentaires, Paris, L.G.D.J., 1998, 433 en 484. Over de tak23-verzekeringen zie verder onder punt 4.2.2. 161 Over de cafetariaplannen zie: E. PUTMAN en R. LOOCKX, "Flexibliteit is troef", Life &Benefits, Juli 1998, 7-13. Aanvankelijk was twijfel gerezen over de geoorloofdheid van het Cafetaria-concept. In de WAP wordt echter expliciet rekening gehouden met het bestaan van cafetariaplannen, waardoor de discussie omtrent de toelaatbaarheid van de baan is. 159 160
61
beleggingsstrategieën. Het is duidelijk dat de keuzes die de aangeslotene op beide niveaus dient te maken de omvang van zijn aanvullend pensioen drastisch kunnen beïnvloeden. Beide evoluties houden in wezen in dat een aantal risico's van de werkgever naar de werknemer worden doorgeschoven, enerzijds het beleggingsrisico en anderzijds het risico dat inherent is aan het maken van (mogelijk verkeerde) keuzes. De laatste twee tendensen - democratisering en individualisering - weerspiegelen duidelijk het spanningsveld dat inherent is aan aanvullende werknemerspensioenen. Het besef dat aanvullende pensioenen een wezenlijk deel uitmaken van de sociale bescherming van werknemers heeft de gedachte gevoed van een tweede pensioenpijler met een zo ruim mogelijke toegankelijkheid. Anderzijds blijven aanvullende (ondernemings)pensioenen deel uitmaken van het H.R.M.- en beloningsbeleid binnen ondernemingen, waardoor de neiging om tevens de individuele aspecten van het aanvullend pensioen te benadrukken, zal blijven bestaan. 2.1.2. Zelfstandigen Zoals gezegd bestonden er in 1980 slechts weinige groepsgewijze vormen van aanvullende pensioenopbouw voor zelfstandigen. Daar zou ook na 1980 weinig verandering in komen. De Voorzorgskas voor Geneesheren, de Voorzorgskas voor Advocaten en Gerechtsdeurwaarders en het Aanvullend Pensioenfonds voor het Notariaat zijn blijven bestaan tot op de dag van vandaag. Slechts één nieuwe pensioenkas werd sedert 1980 erkend, met name de Voorzorgskas voor Apothekers. Dat gebeurde eerst voorlopig in 1981 en nadien definitief in 1997162. De groepsgewijze pensioenopbouw op het niveau van de beroepsgroep kende echter geen verdere uitbreiding naar andere beroepscategorieën. Wel werd een nieuwe vorm van aanvullende pensioenvorming in het leven geroepen waaraan elke zelfstandige op individuele basis kon aan participeren, met name het Vrij Aanvullend Pensioen (VAP). Het stelsel werd ingevoerd in 1981, toen duidelijk was geworden dat een wettelijk pensioenstelsel met prestaties die gelijkwaardig zouden zijn aan dat van de werknemers, voor de zelfstandigen financieel niet haalbaar zou zijn163. Het vrij aanvullend pensioen is in wezen een gewone individuele levensverzekering die door de zelfstandige wordt gesloten teneinde zichzelf of zijn nabestaanden een aanvullend pensioen te verschaffen. De zelfstandigen betalen daartoe bijdragen aan het sociaal verzekeringsfonds, waarbij zij zijn aangesloten. Het sociaal verzekeringsfonds wendt die bijdrage op zijn beurt aan als premie van een individuele levensverzekering. De bijdragen die worden gestort vormen voor de zelfstandige een aftrekbare beroepskost. Het jaarlijks te storten bedrag is wel begrensd. Hoewel het vrij aanvullend pensioen naar voren werd geschoven als alternatief voor een uitgebreider wettelijk pensioen heeft het nooit echt veel succes gekend. Zie: D. VAN WAL, "Aanvullende pensioenen voor vrije beroepers", A.F.T., 1998, 60. Ingevoerd als art. 52bis in het K.B. nr. 72 bij K.B. nr. 1, 26 maart 1981, houdende wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, B.S., 3 april 1981. 162 163
62
2.2. De derde pensioenpijler De individuele vormen van pensioenvoorziening kenden de laatste decennia een steile opgang. Zoals bleek was dit zeer sterk het geval bij de individuele levensverzekering voornamelijk vanaf 1993-1994. Daarnaast werd een nieuwe vorm van individuele pensioenvorming geïntroduceerd, het pensioensparen of derdeleeftijdssparen164. 2.2.1. Een nieuwe vorm van (aanvullende) pensioenvoorziening: het pensioensparen Het pensioensparen werd ingevoerd bij K.B.van 22 december 1986165. Het stelsel bestond erin dat bijdragen die op individuele basis worden gestort voor de vestiging van een aanvullend pensioen binnen zekere grenzen in mindering konden worden gebracht van het belastbaar inkomen. Het stelsel had vanzelfsprekend tot doel om de aanvullende pensioenvorming te bevorderen. Die sociale doelstelling was echter niet de enige. Het pensioensparen werd in de eerste plaats gezien als een bron van kapitaaltoevoer naar de Belgische ondernemingen166. Als gevolg van de economische crisis was er immers een sterke nood ontstaan aan risicodragend kapitaal. In die zin vormde het pensioensparen de opvolger van het luik "Monory-De Clerq" uit het K.B. nr. 15 van 9 maart 1982, dat voorzag in de mogelijkheid om de aankoopprijs van Belgische aandelen en andere deelbewijzen af te trekken van het belastbaar inkomen167. Het pensioensparen betekende het einde van het monopolie van de verzekeringssector op het vlak van de gesubsidieerde individuele pensioenvorming. Naast de verzekeringsondernemingen waren ook bepaalde kredietinstellingen, met als voornaamste vertegenwoordigers de banken, gemachtigd om producten in het kader van het pensioensparen aan te bieden. De verzekeraars bieden spaarverzekeringen aan, in wezen gewone individuele levensverzekeringen, waarvan enkel het fiscale regime verschilt. Bij de kredietinstellingen kan men intekenen op een collectieve of individuele spaarrekeningen168. De premiebetalingen konden tot een maximum van 20.000 fr (in 1987) worden afgetrokken van het belastbaar inkomen. De kapitaalsuitkeringen op de pensioendatum (of in één van de vijf jaren daaraan voorafgaand) gaven aanleiding tot een voordelige afzonderlijke belasting aan 16,5%. Renten werden overeenkomstig de gewone regels progressief belast. Het stelsel van het pensioensparen is tot op vandaag blijven bestaan. In de loop van de jaren werden een aantal technische elementen gewijzigd en werd ook de fiscale behandeling 164 De pensioenspaarverzekeringen zijn ook opgenomen in de CDV-statistieken betreffende de individuele levensverzekeringen. 165 K.B. 22 december 1986 tot invoering van een stelsel van derdeleeftijds- of pensioensparen, B.S., 1 januari 1987. 166 Zie het verslag aan de koning bij voormeld K.B. 167 K.B. nr. 15, 9 maart 1982, tot aanmoediging van de inschrijving op of de aankoop van aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in Belgische vennootschappen, B.S., 12 maart 1982.; Zie: A. VAN PAESCHEN, "Het derdeleeftijdssparen of pensioensparen als pensioenvorming in de derde pijler", in W. GOETHALS en A. VAN PAESCHEN, Pensioenstelsels III: De extra-wettelijke individuele pensioenregelingen, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1989, 127-128. 168 Zie hierover: A. EYLENBOSCH, K. TERMOTE, B. VAN BUGGENHOUT en K. VERRETH, Aanvullende pensioenvoorzieningen in België, Brugge, Die Keure, 1996, 96-101.
63
aangepast, bij de invoering van het nieuwe Wetboek van Inkomstenbelasting. Als belangrijkste wijziging daarbij dient de vervanging van de belastingaftrek door het minder voordelige stelsel van de belastingvermindering te worden vermeld. Aan de basisopties van het stelsel is echter weinig veranderd. 2.2.2. De evolutie op het vlak van de individuele levensverzekering Naast het pensioensparen bleef ook de individuele levensverzekering als bron van pensioenvorming bestaan. De belangrijkste veranderingen op het vlak van de individuele levensverzekering vonden plaats op het vlak van het productaanbod. Zoals gezegd bestonden in 1980 enkel zogenaamde klassieke producten met gegarandeerd rendement. Daarin kwamen in de loop van de jaren twee belangrijke wijzigingen. In de loop van de jaren 80 ontwikkelde zich naast de klassieke producten de zogenaamde Universal-life levensverzekeringen. Bij deze verzekeringen staan niet de verzekerde prestaties centraal doch wel de bijdragen. Doordat niet wordt gestreefd naar een contractueel bepaald eindresultaat is het ook niet nodig dat er een vaste premie op vaste tijdstippen wordt bepaald. Bij deze vorm van levensverzekeringen bepaalt de verzekeringsnemer zelf het ogenblik en de omvang van de premiebetaling. Elke premiebetaling wordt hier in wezen beschouwd als een afzonderlijke koopsom. De uiteindelijke prestatie is niets anders dan de gekapitaliseerde waarde van de opeenvolgende koopsommen. Door hun flexibiliteit hebben de Universal-life producten de jongste jaren sterk aan belang gewonnen169. Een tweede opening in het productaanbod kwam er in 1993 met de introductie van de levensverzekeringen die behoren tot de verzekeringstak 23. In dat geval worden de gestorte premies omgezet in een aantal eenheden of units van een beleggingsfonds. Bij contracten van dat type geeft de verzekeraar geen gegarandeerd rendement. De waarde van de reserve fluctueert met de waarde van het beleggingsfonds of de fondsen waarmee zij is verbonden. De verzekeraar gaat derhalve een middelenverbintenis aan. Tak23-levensverzekeringen komen enkel voor in combinatie met een universal-life product. Dit is ook logisch. Bij een klassieke levensverzekering wordt zoals gezegd uitgegaan van verzekerde prestaties. Daar bij tak23-producten de uiteindelijke omvang van de reserves nooit op voorhand bepaald kan worden, kan men niet zinvol spreken over verzekerde prestaties. Hoewel tak-23 levensverzekeringen slechts in 1993 op de Belgische markt hun opwachting maakten, kenden zij - geruggesteund door een positief beursklimaat - onmiddellijk een grote bijval. De grote doorbraak van de tak23-verzekeringen kwam er vanaf 1998 - 1999. Het jaarlijks incasso van de tak23-producten, overstijgt thans ruimschoots dat van de klassieke tak21-verzekeringen. Dit blijkt uit Grafiek 11. Deze nieuwe producten maken dat het accent bij de individuele levensverzekering zich heeft verplaatst van het aspect verzekering naar het aspect kapitalisatie. De Universal life 169
Zie: BAEKELAND, P., Lifecat 2001, Heverlee, BVBA Verba, 2001, 50-67.
64
producten van tak23 verschillen nauwelijks van spaarproducten die worden aangeboden door banken.
Grafiek 11: Evolutie van het premie-incasso bij individuele levensverzekeringen (België, 1993-2000). 7000 6000 5000 4000 3000 2000 1000 0 1993
1994
1995 Takken 21-22-26
1996
1997
1998
1999
2000
Tak 23
Bron: eigen grafiek op basis van CDV-statistieken.
Op het vlak van de reglementering dient vooral te worden verwezen naar de controlewetgeving en naar de fiscale regelgeving. In 1985 werd het K.B.-Leven ingevoerd, hetgeen reeds in 1992 door een nieuw K.B.-Leven werd vervangen170. Beide K.B.'s, die weliswaar voor het verzekeringsbedrijf zelf van groot belang waren, veranderden weinig aan de positie van de individuele levensverzekering op het vlak van de individuele pensioenvoorziening. Op fiscaal vlak werd vooreerst de belasting van de uitkeringen gewijzigd. Net als het geval is bij de ondernemingspensioenen en bij het pensioensparen worden de kapitaalsuitkeringen uit een individuele levensverzekering thans onderworpen aan een afzonderlijke aanslag van 16,5%. De renten worden progressief belast. Tevens werd wat de bijdragen betreft, net als bij het pensioensparen, het stelsel van aftrek vervangen door een (minder voordelig) stelsel van belastingvermindering171.
K.B. 7 mei 1985 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, B.S., 13 juli 1985; K.B. 17 december 1992 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, B.S., 31 december 1992. 171 Thans vervat in art. 1451 2°, 1452 en 1454 en art. 1714° f) W.I.B. 170
65
Deel 5. Besluit: naar een nieuw pensioenlandschap In het rapport ‘Onzichtbare pensioenen in België en andere OESO-landen’, dat de neerslag vormde van de eerste onderzoeksfase, werden uit een internationale vergelijking twee ideaaltypes op het vlak van aanvullende werknemerspensioenen gedistilleerd. Deze ideaaltypes houden verband met twee basisopvattingen ten aanzien van aanvullende werknemerspensioenen. De eerste basisopvatting beschouwt een aanvullend pensioen als een loutere beloningscomponent. In dat ideaaltype worden aanvullende pensioenen uitsluitend georganiseerd op ondernemingsniveau, waarbij aan de werkgever een grote autonomie wordt toebedeeld, zowel wat de beslissing betreft om al dan niet een pensioenstelsel in te voeren als wat betreft de selectie van de aangeslotenen. De tweede basisopvatting beschouwt het aanvullend pensioen als een wezenlijk onderdeel van de sociale bescherming. In het ideaaltype dat bij die opvatting aansluit, worden aanvullende pensioenen georganiseerd op een hoger maatschappelijk niveau (interprofessioneel of sectoraal) en is de autonomie van individuele werkgevers klein. Zij zijn tot aansluiting verplicht en kunnen geen selectiebeleid voeren. Hoewel het aanvullend pensioenlandschap in geen enkel onderzocht land volledig beantwoordde aan één van beide ideaaltypes waren er toch duidelijke nationale verschillend waarneembaar172. De situatie in België, zoals zij bestond in 1980, sloot op alle vlakken veel meer aan bij het eerste ideaaltype dan bij het tweede. Het wettelijk kader voor de aanvullende pensioenen spitste zich uitsluitend toe op de ondernemingspensioenen. Deze werden fiscaal aangemoedigd, maar waren niet verplicht. Elke werkgever besliste autonoom over de invoering van een aanvullend pensioenplan en beschikte tevens over de nodige vrijheid bij de selectie van werknemers. In die situatie kwam in wezen ook geen verandering met de Wet-Colla. Die wet verbeterde weliswaar de bescherming van de aangesloten werknemers, maar liet de fundamenten van het aanvullende pensioenlandschap in België ongemoeid. De aanvullende pensioensector berust tot op heden derhalve op de beginselen van vrijwilligheid en selectiviteit. Het lijkt er echter op dat België zich vandaag met het ontwerp voor de nieuwe Wet op de Aanvullende Pensioenen op een scharniermoment bevindt. Vooreerst wordt in dat ontwerp, zoals hierboven werd gezegd, het beginsel van de vrijwilligheid op het vlak van de aanvullende pensioenen verlaten. Door de aanmoediging van sectorale pensioenstelsels en van "sociale pensioentoezeggingen" wenst de wetgever de tweede pensioenpijler voor werknemers te democratiseren en te solidariseren. Voor het eerst worden aanvullende pensioenen dus erkend als een wezenlijk deel van de sociale bescherming. Daardoor beweegt het Belgische aanvullend pensioenlandschap zich in de richting van het tweede ideaaltype, tenminste indien het nieuwe wettelijke kader ook effectief op sectoraal vlak wordt ingevuld. Deze groeiende interesse op (sociaal)wetgevend vlak voor het fenomeen van de aanvullende pensioenen staat uiteraard niet los van de situatie op het vlak van de wettelijke J. BERGHMAN, B. VAN BUGGENHOUT, G. GIESELINK, H. PEETERS en V. VAN GESTEL, Onzichtbare pensioenen in België en andere OESO-landen, Leuven, DWTC-rapport, 2001, 49-50. 172
66
pensioenen. Zoals hierboven uiteengezet, heeft het wettelijk pensioenstelsel voor vele werknemers zijn karakter van sociale verzekering verloren. Door de invoering en de jarenlange niet herwaardering van de loongrens is voor een steeds breder wordende groep het wettelijk pensioen verworden tot een forfaitaire basis, waarop een aanvulling zo niet noodzakelijk, dan toch wenselijk is. Bekijkt men de evolutie van het Belgische pensioenlandschap voor werknemers in zijn totaliteit, dan kan men zich moeilijk van de indruk ontdoen dat dit pensioenlandschap sinds het begin van de jaren tachtig langzaam is opgeschoven in de richting van het Nederlandse pensioenmodel. In dit model – ook wel Capuccino-model genoemd – wordt een wettelijk basispensioen gecombineerd met een breed stelsel van verplichte bedrijfspensioenfondsen georganiseerd op het niveau van de bedrijfssector. Het stelsel van de verplichte bedrijfspensioenfondsen heeft er toe geleid dat bijna de gehele Nederlandse werknemerspopulatie gedekt is door een collectief aanvullend pensioenstelsel. De evolutie in België op het vlak van de wettelijke pensioenen en de recente voorstellen in het ontwerp voor de nieuwe Wet op de Aanvullende Pensioenen op het vlak van de sectorale pensioenstelsels doen onmiskenbaar aan dit model denken. Wat de situatie voor de zelfstandigen betreft lijkt de evolutie veel minder duidelijk. Het wettelijk pensioen werd weliswaar gebonden aan het inkomen maar de uitkeringen blijven laag. Bovendien kan bij de zelfstandigen niet worden gesproken van een echte tweede pijler173. Het vrij aanvullend pensioen werd wel ingedeeld onder de hoofding tweede pijler, maar door het vrijwillig en individueel karkater vertoont dit stelsel evenveel kenmerken van een pensioenproduct van de derde pijler. Waar bij de werknemers met het nieuwe ontwerp van de Wet op de Aanvullende Pensioenen echt werk gemaakt wordt van een veralgemeend driepijlermodel lijkt het pensioen voor de meeste zelfstandigen te berusten op twee pijlers, een wettelijke en een louter individuele.
De pensioenkassen voor vrije beroepers sluiten wel aan bij de gedachte van een collectieve aanvullende pensioenopbouw, maar zij bereiken slechts een kleine categorie van de zelfstandigen.
173
67