Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2009-10
Het begrip causaal verband in het aansprakelijkheidsrecht, het verzekeringsrecht en het sociaal recht (arbeidsongevallen en beroepsziekten)
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingediend door
Claeys Cher 20051439 Major: Burgerlijk recht en strafrecht
Promotor: Ingrid Boone Commissaris: Sophie Guiliams 1
Schematisch overzicht Voorwoord……………………………………………………………………………………..5 Hoofdstuk 1: Causaliteit in het aansprakelijkheidsrecht…………………...…………………..6 Afdeling 1: Algemeen…………………………………………………………………….6 Afdeling 2: De feitelijke causaliteit……...……………………………………………….9 § 1 De conditio sine qua non (csqn) test…………..….…………………9 § 2 Het construeren van het rechtmatig alternatief….…………………..9 § 3 Bewijsmoeilijkheden………………………….……………………13 1 Algemeen……………………………………………………13 2 Onzekerheid omtrent de identiteit van de dader…………….15 § 4 Onzekerheid omtrent het rechtmatig alternatief: het verlies van een kans……………………………………………………………...16 § 5 Is de CSQN- test het beste criterium?...............................................21 Afdeling 3: De juridische causaliteit……...……………………………………….……23 § 1 De equivalentieleer………………………………………………...23 1 Geen verder onderscheid tussen de verschillende fouten…...23 2 Tussenkomende factoren……………………………………26 3 Voorbeschikt zijn van het slachtoffer……………………….27 4 De verhouding tussen de feitenrechter en het Hof van Cassatie………………………………………………………..29 § 2 Pluraliteit van oorzaken……………………………………………33 1 Samenloop met een fout van de benadeelde………………...33 2 Samenloop met een fout van een andere aansprakelijke……36 3 De schade wordt mede veroorzaakt door toeval…………….41 § 3 Wijzigingen door de rechtspraak op de equivalentieleer………..…44 1 Afwijkende rechtspraak……………………………………..44 2 Voorheen: de contractuele of wettelijk verplichting………...45 3 Fraus omnia corrumpit……………………………………...47 4 Het niet ontwijken van een voorzienbaar en vermijdbaar gevaar………………………………………………………….50 5 Artikel 1385 BW: uitlokking door de benadeelde…………..51 § 4 Rechtsvergelijkend: andere causaliteitscriteria…………………….57 2
1 Frankrijk……………………………………………………..57 2 Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland……………………….58 3 Nederland……………………………………………………59 4 Engeland…………………………………………………….60 § 5 Behouden van de equivalentieleer of nood aan nieuwe theorie?......61
Hoofdstuk 2: Causaliteit in het verzekeringsrecht……………………………………………62 Afdeling 1: Verzekeringen in het algemeen……………………………………………62 § 1 Algemeen…………………………………………………………..62 § 2 Principe van een verzekering………………………………………63 1 Algemeen……………………………………………………63 2 Verval van recht en uitsluiting………………………………63 3 Oorlog of gelijkaardig feiten………………………………...65 4 Opzet en zware fout van de verzekerde……………………..65 § 3 Verhaal van de verzekeraar………………………………………67 Afdeling 2: Artikel 29bis WAM- wet…………………………………………………69 § 1 Historische context…………………………………………………69 1 Ontstaansreden………………………………………………….69 2 De verschillende versies van het artikel………………………...70 § 2 Werking van het artikel…………………………………………….75 § 3 Toepassingvoorwaarden……………………………………………77 1 Verkeersongeval………………………………………………...77 2 Motorrijtuig……………………………………………………...77 3 Betrokkenheid…………………………………………………...78 4 Plaats van het schadegeval………………………………………85
Hoofdstuk 3: Causaliteit in het sociaal recht…………………………………………………87 Afdeling 1: Arbeidsongevallen…………………………………………………………87 § 1 Begrip………………………………………………………………87 1 Algemeen………………………………………………………..87 2 Voorwaarden…………………………………………………….88 3 Probleemgevallen……………………………………………….93 § 2 Causaal verband……………………………………………………94 3
1 Bewijs…………………………………………………………...94 2 De rol van de expert……………………………………………..97 3 Lange tijdspanne tussen de plotselinge gebeurtenis en het letsel.98 4 De vroegere toestand van het slachtoffer………………………..98 Afdeling 2: Beroepsziekten……………………………………………………………100 § 1 Algemeen………………………………………………………...100 § 2 Lijstsysteem……………………………………………………...101 § 3 Open systeem…………………………………………………….102 Hoofdstuk 4: Besluit………………………………………………………………………...105 Bibliografie……………………………………………..…………………………………...106
4
Voorwoord Zonder de hulp en steun van enkele mensen zou deze masterproef nooit tot stand gekomen zijn. Ik wel hen dan ook bedanken hiervoor. In de eerste plaats wens ik Prof. Dr. Hubert Bocken te bedanken om mij de kans te geven over dit onderwerp te schrijven. Daarnaast wil ik ook mijn promotor, Prof. Dr. Ingrid Boone, bedanken voor de nuttige richtlijnen die zij mij gaf. Ik wens ook mijn ouders en vriend te bedanken. Het is enkel dankzij hun steun en motivatie dat deze masterproef er gekomen is. Ten slot rest mij nog het bedanken van Sien Sablain voor het nalezen van dit werkstuk.
5
Hoofdstuk 1: Causaliteit in het aansprakelijkheidsrecht Afdeling 1: Algemeen Voor het ontstaan van buitencontractuele (of contractuele) aansprakelijkheid is het oorzakelijk verband, naast een fout (of een andere grond van aansprakelijkheid) en schade, de derde voorwaarde. Dit houdt in dat schade slechts wordt toegerekend aan een persoon indien diens fout (of een andere tot aansprakelijkheid aanleiding gevende gebeurtenis waarvoor die persoon instaat) in causaal verband staat met de schade.1 Het causaal verband moet vaststaan. Een causaal verband dat waarschijnlijk is, is onvoldoende om de verweerder te veroordelen tot schadevergoeding. Vaak leiden vele factoren tot een schadegeval, die zich soms zelfs gelijktijdig voordoen. Het leerstuk causaliteit moet aantonen welke van die factoren als fout in aanmerking komen om te leiden tot aansprakelijkheid.2 In ons recht bestaan evenwel ook een aantal gevallen van objectieve aansprakelijkheid. Ook hier is een causaal verband vereist. Hier echter moet deze bestaan tussen de foutloze daad van de aangesprokene en de schade. Objectieve aansprakelijkheid houdt in dat er zich een schadeverwekkende gebeurtenis heeft voorgedaan waarbij een risicofactor betrokken is die wordt toegerekend aan een welbepaald persoon. Omdat de persoon een welbepaalde band heeft met één van de risicofactoren wordt de schade naar hem gekanaliseerd.3 In alle (ons bekende) rechtssystemen bestaat het causaal verband uit twee componenten: feitelijke causaliteit en juridische causaliteit. Met betrekking tot de feitelijke causaliteit maakt men toepassing van de conditio sine qua non test (hierna: csqn). Juridische causaliteit houdt de vraag in of de schade aan de betrokken persoon moet worden toegerekend. Wat betreft de juridische causaliteit kan een onderscheid worden gemaakt tussen drie hoofdsystemen: -
Een eerste theorie betreft de situatie in België en Frankrijk waar men toepassing maakt van de equivalentietheorie. Na de csqn test wordt het onderzoek afgesloten. Tussen de voorwaarden die na deze test als noodzakelijk zijn aangewezen wordt geen verder onderscheid gemaakt. Deze voorwaarden zijn causaal gelijkwaardig.
1
W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 417. H. BOCKEN, “Actuele problemen inzake het oorzakelijke verband”, in M. STORME (red.), Recht halen uit aansprakelijkheid, Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 1992-1993, Gent, Mys & Breesch, 1993, 82. 3 M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 2-3. 2
6
-
Een tweede methode betreft de adequate oorzaak. Deze theorie wordt gevolgd in Duitsland en Zwitserland. Ze komt er op neer dat men enkel aansprakelijk is voor die gevolgen die normalerwijze, naar ervaringsregelen, uit een handeling voortvloeien.
-
Een derde systeem wordt gevolgd in “common law” landen. Men beoordeelt er de juridische causaliteit aan de hand van de begrippen “remoteness of damage” en “reasonable foreseeability”.4
Ik behandel de causaliteit van onze dichtste buurlanden later.5 In België past men dus de equivalentieleer toe. Dit is een individualiserende theorie. Er wordt rekening gehouden met de specifieke kenmerken van het schadegeval om de causaliteit te bepalen. In België wordt de equivalentieleer min of meer consequent toegepast en dit als één van de weinige landen. Wij hebben waarschijnlijk het breedste causaliteitscriterium in Europa. Daardoor hebben rechtspraak en rechtsleer geprobeerd om beperkingen in te voeren op de equivalentieleer.6 In mijn eerste deel zal ik het hebben over de feitelijke causaliteit. In dit deel behandel ik de conditio sine qua non-test en het rechtmatig alternatief en hoe deze laatste toe te passen bij schade door een foutieve gedraging en bij schade door verzuim. Daarna zal ik het hebben over bewijsmoeilijkheden die kunnen voorkomen. Daar maak ik een onderscheid tussen algemene bewijsmoeilijkheden en die in verband met de identiteit van de dader. Een volgende punt betreft de bewijsmoeilijkheden bij het construeren van het rechtmatig alternatief en de leer van het verlies van een kans. Ten slotte vraag ik me af of de conditio sine qua non- test het beste criterium vormt om de feitelijke causaliteit vast te stellen. Mijn tweede deel zal handelen over de juridische causaliteit. Dit zal onderverdeeld worden in vijf subdelen. Een eerste betreft de equivalentieleer. Dit houdt in dat tussen de verschillende noodzakelijke voorwaarden geen verder onderscheid wordt gemaakt. In dit subdeel behandel ik ook de tussenkomende factoren en de voorbeschiktheid van het slachtoffer. De taakverdeling tussen de feitenrechters en het Hof van Cassatie komt hier ook aan bod. Een tweede subdeel betreft de pluraliteit van oorzaken. Dit houdt een fout van de aansprakelijke in die samenkomt met de fout van de benadeelde, de fout van een andere aansprakelijke of 4
W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 417-418. Infra 57, voetnoten 219-229. 6 H. BOCKEN, “Actuele problemen inzake het oorzakelijke verband”, in M. STORME (red.), Recht halen uit aansprakelijkheid, Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 1992-1993, Gent, Mys & Breesch, 1993, 84. 5
7
overmacht. Een derde subdeel betreft de wijzigingen op de equivalentieleer. Hierbij behandel ik de afwijkende rechtspraak, de voorheen gehanteerde regeling betreffende de contractuele of wettelijke verplichting, de theorie omtrent fraus omnia corrumpit, het niet ontwijken van een voorzienbaar en vermijdbaar gevaar en de uitlokking door de benadeelde van een schadeverwekkende gebeurtenis door een dier. In een vierde subdeel behandel ik de causaliteit in onze buurlanden. Ik spits mij toe op Frankrijk, Duitsland (samen met Oostenrijk en Zwitserland), Nederland en Engeland. Tenslotte evalueer ik de causaliteit zoals ze nu bestaat in ons land voor aansprakelijkheid.
8
Afdeling 2: De feitelijke causaliteit
§ 1 De conditio sine qua non (csqn) test De formulering van deze test komt op het volgende neer: “ Zou de schade niet ontstaan zijn zonder de fout, dan is deze fout een noodzakelijke voorwaarde voor de schade. Indien de schade ook zou zijn ontstaan zonder de fout, dan is de fout een causaal onbelangrijke omstandigheid.”7
§ 2 Het construeren van het rechtmatig alternatief
De feitenrechter moet het verhaal reconstrueren, terwijl hij de fout van de verweerder wegdenkt. Hij construeert aldus een hypothetisch rechtmatig alternatief. Blijft de schade dezelfde na deze denkoefening, dan was de fout niet oorzakelijk. Het causale verband moet worden aangetoond tussen de concrete schade, zoals deze wordt gevorderd door de eiser, en de concrete fout van de verweerder. Men moet dus vertrekken van de feiten zoals zij zich in concreto voordeden. De rechter moet het foutieve deel van de gedraging wegdenken. Voor de rest moet hij de concrete omstandigheden ongemoeid laten, hij mag deze niet wijzigen. 8 Het construeren van het rechtmatig alternatief bij schade veroorzaakt door een foutieve gedraging
Het wegdenken van de fout is relatief eenvoudig indien de fout een positieve gedraging uitmaakte. Toch kunnen ook hier moeilijkheden voorkomen. Als niet de hele gedraging van de verweerder moet worden weggedacht maar bijvoorbeeld slechts een facet ervan. Een causaal verband moet dan bestaan tussen de schade en het foutieve facet van de gedraging. Hierdoor is het van groot belang de inhoud en doelstelling van de overtreden norm te preciseren. Men moet nagaan of de norm een bepaalde handelswijze verbiedt dan wel of hij de uitvoering op een bepaalde wijze voorschrijft. In het tweede geval moet men enkel het
7
W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 419. H. BOCKEN, “Actuele problemen inzake het oorzakelijke verband”, in M. STORME (red.), Recht halen uit aansprakelijkheid, Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 1992-1993, Gent, Mys & Breesch, 1993, 94-97. 8
9
foutieve facet van de gedraging wegdenken.9 In sommige gevallen echter wijkt de rechtspraak hier van af. Zoals in het geval iemand bewust meerijdt met een dronken chauffeur. Indien het ongeval waarin het slachtoffer gekwetst raakt, gebeurde door de dronkenschap van de bestuurder, laat men het slachtoffer (de passagier) zelf een deel van zijn schade dragen. De rechtspraak komt niet tot hetzelfde resultaat indien echter blijkt dat het ongeval niet te wijten was aan de dronkenschap van de bestuurder10. Dit is onlogisch in het kader van de equivalentieleer maar het doortrekken van de equivalentieleer zou leiden tot onbillijke resultaten. Ook in het geval men meerijdt met een te jonge motorrijder, spelen soortgelijke overwegingen. 11 Indien het slachtoffer van een verkeersongeval zelf een fout beging in gevallen waarbij de gekwetste chauffeur geen rijbewijs heeft of de vereiste leeftijd om te sturen nog niet bereikt heeft, speelt ook de bekommernis om de resultaten van de equivalentieleer te milderen. Volgens sommigen wordt de fout (rijden vooraleer men er de leeftijd of het rijbewijs toe heeft) niet oorzakelijk geacht voor de schade. Er wordt blijkbaar rekening gehouden met een bijkomend element. Men introduceert hier een element van aquilische relativiteit. Volgens deze theorie (ook de normbestemmingsleer genoemd) kan niet iedereen de overtreding van een gedragsnorm inroepen in het kader van een vordering tot schadevergoeding. Enkel ten aanzien van de personen wiens belangen worden beschermd door de overtreden norm wordt de onrechtmatige daad als onrechtmatig beschouwd. In casu beperkt men het beschermingsbereik van bepaalde normen tot het typische gevaar waartegen zij bescherming bieden. Deze theorie wordt in sommige landen veelvuldig toegepast. In België echter wordt de theorie normaal niet toegepast.12 Een recente toepassing van de csqn-test betreft het arrest van het Hof van Cassatie van 12 januari 2007. Hierin stelt het Hof dat men aansprakelijk is voor de schade die is veroorzaakt door diens schuld, ook al is de schade mede te wijten aan de fout van een derde. Men kan het oorzakelijk verband tussen fout en schade slechts uitsluiten indien de rechter vaststelt dat de schade zoals ze zich in concreto voordeed, op dezelfde wijze zou zijn ontstaan zonder die fout. Men kan aldus het ontbreken van een causaal verband tussen een eerste fout en de 9
H. BOCKEN, “Actuele problemen inzake het oorzakelijke verband”, in M. STORME (red.), Recht halen uit aansprakelijkheid, Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 1992-1993, Gent, Mys & Breesch, 1993, 98. 10 Cass. 16 september 1986, Arr. Cass. 1986-87, 56-60. 11 H. BOCKEN, “Actuele problemen inzake het oorzakelijke verband”, in M. STORME (red.), Recht halen uit aansprakelijkheid, Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 1992-1993, Gent, Mys & Breesch, 1993, 98-99. 12 H. BOCKEN, “Actuele problemen inzake het oorzakelijke verband”, in M. STORME (red.), Recht halen uit aansprakelijkheid, Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 1992-1993, Gent, Mys & Breesch, 1993, 100-101.
10
schade niet afleiden uit de omstandigheid dat een fout gevolgd wordt door de fout van een andere partij. In casu had het Hof beslist dat er wel een fout werd begaan (door de eerste verweerder) maar dat het causaal verband tussen deze fout en de schade werd verbroken door de chronologisch latere fout van een andere partij (de eiser).13 Een andere toepassing van de csqn- test is te vinden in een arrest van het Hof van Cassatie van 28 mei 2008. In dit geval was er sprake van een wagen die met verschillende andere voertuigen in aanrijding was gekomen. Deze wagen was niet verzekerd, niet ingeschreven en was niet in orde met de technische controle. De bestuurder van de wagen was bovendien onder invloed van alcohol. De rechter had beslist dat de aanrijding niet zou zijn voorgekomen indien de bestuurder van het voertuig dit niet op de openbare weg in het verkeer zou hebben gebracht. Hij had het voertuig van de weg moeten houden gezien zijn toestand en de tekortkomingen aan de wagen. De rechter beslist dat de bestuurder exclusief aansprakelijk is. Hieruit leidden de feitenrechters het causaal verband af. De appelrechter heeft echter niet onderzocht of het ongeval ook zou zijn voorgevallen indien de tweede eiser nuchter was geweest en zijn voertuig was ingeschreven, verzekerd en onderworpen was geweest aan de technische controle. Ze waren van oordeel dat deze hypothese niet moest worden onderzocht doordat het risico bestond dat de concrete omstandigheden van de zaak zouden worden miskend en ze zo het ongeval zouden beoordelen in strijd met deze omstandigheden. Het is inderdaad zo dat de rechter bij de beoordeling van het causaal verband tussen fout en schade de concrete omstandigheden niet mag wijzigen. Hij mag echter wel de fout zelf weglaten. Hij mag dus het foutieve karakter van het in het verkeer brengen van het voertuig vervangen door de correcte uitvoering ervan en daaruit afleiden of de fout al dan niet in causaal verband staat met de schade. Dit zal afhangen van het feit of de schade zich ook zou hebben voorgedaan zonder die fout. Zonder de concrete omstandigheden van de zaak te wijzigen konden de appelrechters aldus afleiden of het ongeval zich op dezelfde wijze zou hebben voorgedaan indien de bestuurder nuchter was geweest en zijn voertuig tot het verkeer toegelaten was geweest.14 Met deze uitspraak bevestigt het Hof van Cassatie zijn eerdere rechtspraak, zoals ze tot uiting komt in een arrest van 19 december 2007.15 In dit arrest ging het om het parkeren van een niet- verzekerd voertuig. De feitenrechters beslisten dat de bestuurder enkel aansprakelijk was 13
Cass. 12 januari 2007, NJW 2007, afl. 171, 845-848. Cass. 28 mei 2008, RABG 2009, afl. 10, 655-658. 15 N. VAN DE SYPE, “Causaal verband en het rechtmatig alternatief” (noot onder Cass. 28 mei 2008), RABG 2009, afl. 10, 658-659. 14
11
voor de aanrijding die hij in staat van dronkenschap veroorzaakte . De appelrechters beslisten dat de aanrijding zich ook zou hebben voorgedaan indien het voertuig verzekerd was geweest zodat deze fout niet in causaal verband staat met de fout. Ze hebben hierbij de concrete omstandigheden van de zaak niet gewijzigd en beslisten dit dus op wettige wijze. Ze moesten niet onderzoeken of de schade zich ook zou hebben voorgedaan indien het voertuig wegens niet verzekerd niet in het verkeer was gebracht, zoals de eiser in cassatie beweerde. De appelrechters sloten het causaal verband tussen de niet- verzekering en de schade uit doordat zij het foutief karakter van het in het verkeer brengen van het voertuig vervingen door de correcte uitvoering ervan. Aldus hebben zij volgens het Hof van Cassatie hun beslissing naar recht verantwoord.16 Zoals reeds gesteld moet men bij het vinden van het rechtmatig belang een onderscheid maken naargelang de inhoud en de doelstelling van de overtreden norm.17 Als men dit toepast op het arrest van 28 mei 2008 komt men tot hetzelfde oordeel als het Hof van Cassatie. Autorijden op zich is niet verboden in hoofde van de betrokken bestuurder, wel is het de wijze waarop men met deze auto rijdt die foutief is (dronken, niet verzekerd, ingeschreven of gekeurd). De feitenrechter gaat aldus in de fout door de niet in verkeerstelling van het voertuig als rechtmatig alternatief te nemen. Men moest immers onderzoeken of de schade zich ook had voorgedaan bij het foutloos in het verkeer brengen van het voertuig. Deze oplossing is billijk. Enkel de chauffeur wiens rijgedrag deze schade veroorzaakte, zal de schade moeten vergoeden. Iemand die zonder verzekering rijdt maar zich verder als een heer gedraagt, zal enkel strafrechtelijk veroordeeld worden voor het rijden met een niet- verzekerd voertuig.18
Het construeren van het rechtmatig alternatief bij fouten door een verzuim
Dit is al wat moeilijker dan een positieve handeling. Hier moet de rechter bij het construeren van het rechtmatig alternatief de nagelaten handeling substitueren in de plaats van het verzuim. Soms is het mogelijk om redelijk zeker te zijn van de situatie bij het uitvoeren van
16
Cass. 19 december 2007, JT 2008, afl. 6301, 160. Supra 9, noot 9. 18 N. VAN DE SYPE, “Causaal verband en het rechtmatig alternatief” (noot onder Cass. 28 mei 2008), RABG 2009, afl. 10, 659-660. 17
12
de voorgeschreven handelswijze. In andere gevallen, zoals bij medische nalatigheden, is dit veel moeilijker. Dit wordt opgelost via de vergoeding voor het verlies van een kans 19.20 Echter zou de meest slachtoffervriendelijke benadering het omkeren van de bewijslast zijn waarbij de nalatige persoon dan het bewijs moet leveren dat het schadegeval zich ook zou hebben voorgedaan indien de verzuimde handeling toch werd uitgevoerd. Dit zou echter een verplaatsing van het probleem uitmaken daar het voor de nalatige partij zeer moeilijk zou zijn om dit bewijs te leveren. Daarom gaat men dan ook niet zo ver in de rechtspraak. Wel wordt in de rechtspraak aanvaard dat het bewijs van een negatief feit niet zo streng moet worden beoordeeld als dat van een bevestigend feit.21 Het nalaten van een handeling is slecht foutief indien de persoon die wordt verweten nalatig te zijn geweest de plicht had een bepaalde handeling te verrichten. Een verzuim is slechts oorzakelijk indien de schade niet zou zijn opgetreden bij het verrichten van de verzuimde handeling. Het is hierbij soms moeilijk om de juiste grenzen te trekken tussen de foutvraag en de vraag naar oorzakelijkheid.22
§ 3 Bewijsmoeilijkheden
1
Algemeen
Ondanks de brede toepassing van de csqn test blijkt uit de praktijk dat het bewijs ervan moeilijk kan zijn en dat de eiser niet altijd zijn gewenste resultaat krijgt. Artikel 870 Ger.W. stelt dat iedere partij het bewijs moet leveren van wat zij aanvoert. Dit geldt zowel voor de fout, de schade als het causaal verband. Er bestaat evenwel een omkering van de bewijslast in het kader van artikel 1384 BW. Dit artikel handelt over de aansprakelijkheid van ouders en onderwijzers. Zowel de fout als het causaal verband worden hier vermoed. Omdat het bewijs soms een grote last kan zijn, aanvaardt de rechtspraak wel het indirect bewijs van het causaal verband. Hiervoor moet de eiser aantonen dat alle andere redelijke verklaringen, behoudens de aangevoerde, uitgesloten zijn. De eiser mag voor het bewijs van het causaal verband alle 19
Infra 16, voetnoten 34-48. H. BOCKEN, “Actuele problemen inzake het oorzakelijke verband”, in M. STORME (red.), Recht halen uit aansprakelijkheid, Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 1992-1993, Gent, Mys & Breesch, 1993, 102-103. 21 T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 807. 22 M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 48-50. 20
13
bewijsmiddelen gebruiken. De eiser moet de rechter overtuigen van het bestaan van de aangevoerde feiten, deze mag geen ernstige twijfels meer hebben. Gerechtelijke zekerheid moet worden geboden door de eiser. De strengheid waarmee de rechter de aangevoerde bewijsmiddelen beoordeelt, varieert.23 Het is belangrijk er op te wijzen dat er geen absolute zekerheid maar gerechtelijke zekerheid vereist is daar men bij het oorzakelijk verband een gedachtenexperiment dient uit te voeren. Men moet een reconstructie maken van het verleden, onderzoeken hoe de situatie zou zijn indien het rechtmatig alternatief van de aangevoerde aansprakelijkheidsgrond had plaatsgevonden. Men berust steeds op een veronderstelling van de stand van zaken indien de fout niet had plaatsgevonden. De huidige toestand wordt vergeleken met de toestand zoals hij zonder de onrechtmatige daad zou zijn geweest. Men moet zich hiervoor baseren op min of meer plausibele gissingen. Toch laat de wetenschap ons toe om met grote betrouwbaarheid te voorspellen hoe de hypothetische situatie, deze zonder de fout, zou zijn geweest. Bij eenmalige schade kan men er in principe van uitgaan dat de hypothetische situatie gelijk is aan deze voor het intreden van de fout. Het oorzakelijk verband is intrinsiek onzeker bij schade die bestaat in het derven van een voordeel. Een causale ketting kan ook erg lang zijn, dan moet het csqn verband vaststaan op elk niveau van de causale ketting. Zoals eerder reeds vermeld mag de eiser zich echter steunen op alle middelen van recht. Ook met de gewone gang van zaken mag de rechter rekening houden als bewijsmiddel. Soms wordt een deskundige aangesteld.24 De gewone gang van zaken houdt een feitelijk, weerlegbaar vermoeden in. Wie beweert dat een schadegeval afwijkt van de gewone gang van zaken, dient dit te bewijzen. Anderen zijn voorzichtiger en stellen dat de gewone gang van zaken een belangrijk element is in de bewijswaardering van de rechter.25 De rechter kan werken met de redenering via inductie of de redenering via exclusie. De redenering via inductie houdt in dat men met een vermoeden werkt. Het vermoeden houdt een redenering in, het is geen afzonderlijk bewijsmiddel. Men probeert uit bekende en zekere feiten het bestaan van een onbekend feit af te leiden met een zo groot mogelijke waarschijnlijkheid. Zo bekomt men een indirect of onrechtstreeks bewijs. Dit bewijs kan
23
H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1663-1665. M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 61-65. 25 T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 803-804. 24
14
echter doorslaggevend zijn en mag geenszins gelijk gesteld worden met een zwak bewijs. Het is de feitenrechter die de feiten vaststelt waarop hij zijn redenering steunt. Hij heeft de nodige oordeelsvrijheid bij de gevolgen die hij uit die feiten afleidt als feitelijke vermoedens. Het volstaat dat de vermoedens uit de feiten kunnen volgen. Het Hof van Cassatie gaat na “of de rechter het rechtsbegrip “feitelijke vermoedens” niet heeft miskend en meer bepaald of hij uit de door hem vastgestelde feiten geen gevolgtrekkingen heeft gemaakt die op grond van de feiten geenszins kunnen worden verantwoord” 26. De rechter kan echter ook alle mogelijke oorzaken vaststellen, ze beoordelen en ze dan één voor één uitsluiten tot er één overblijft die dan als oorzaak van de schade moet worden beschouwd. Men kan de exclusiemethode echter alleen maar geldig toepassen als men alle oorzaken kent.27
2
Onzekerheid omtrent de identiteit van de dader
Uiteraard kan de eiser geen schadevergoeding krijgen indien niet vaststaat wie de schade heeft veroorzaakt. Een individuele toerekening van de schadelast langs het aansprakelijkheidsrecht is dus niet mogelijk. Mechanismen die tot een spreiding van de schadelast leiden zonder toepassing van het aansprakelijkheidsrecht kunnen hier echter een uitkomt bieden. Dit kan een schadefonds zijn zoals het gemeenschappelijk motorwaarborgfonds of een rechtstreekse verzekering.28 Een onderscheid moet worden gemaakt tussen twee situaties. Een eerste betreft die waar een fout gemeenschappelijk is aan verschillende tot eenzelfde groep behorende personen die handelen in onderlinge verstandhouding; een tweede geval is wanneer twee of meerder personen verschillende fouten begaan en het niet om een onderlinge verstandhouding gaat maar over toeval.29 In het eerste geval is schadevergoeding mogelijk indien er sprake is van een onderlinge verstandhouding tussen de leden van de groep om deel te nemen aan een gezamenlijke onrechtmatige activiteit. Indien de schade niet zou zijn voorgekomen zonder de gemeenschappelijke fout, dan kan worden besloten tot de hoofdelijke aansprakelijkheid van alle deelnemers. In het tweede geval echter, bij toevallige samenloop van de fouten van 26
Cass. 22 oktober 2004, Arr. Cass. 2004, 1672-1678. T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 804-806. 28 H. BOCKEN, “Toerekening van aansprakelijkheid op grond van de equivalentieleer”, in B. TILLEMAN en I. CLAEYS (eds.), Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, Die Keure, 2004, 222. 29 W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 452. 27
15
verschillende mensen, biedt deze theorie echter geen oplossing. Sommige bijzondere wetgeving biedt in het tweede geval wel een oplossing, zoals het Fonds voor Beroepsziekten voor de economische forfaitaire schade, de WAM- wet30 bij bepaalde verkeersongevallen31 of het gemeenschappelijk motorwaarborgfonds dat bijvoorbeeld van nut kan zijn bij kettingbotsingen32.33
§ 4 Onzekerheid omtrent het rechtmatig alternatief: het verlies van een kans
Men kan niet altijd met redelijke zekerheid vaststellen wat er zou zijn gebeurd indien de verweerder niet onrechtmatig had gehandeld. Het wordt dan moeilijk of onmogelijk om het rechtmatig alternatief te construeren. In zo‟n geval zou de vordering moeten worden afgewezen door de rechter omdat de eiser niet kan bewijzen dat de schade zich niet, of niet op dezelfde wijze, zou hebben voorgedaan zonder de fout van de verweerder. Dit komt bijvoorbeeld vaak voor bij laattijdig uitgevoerde medische behandelingen. In de Belgische rechtspraak wordt dit probleem opgelost door een ander soort schade in beeld te brengen, met name het verlies van een kans.34 De theorie van het verlies van een kans wordt gebruikt om de afwezigheid van een zeker causaal verband tussen de fout en de werkelijk geleden schade te omzeilen. De theorie laat aan het slachtoffer toe om een vergoeding te bekomen, ondanks de afwezigheid van het kunnen aantonen van een zekere schade, door het bewijs te leveren van het verloren gaan van de hoop op het bekomen van een voordeel. Een vaak gebruikt voorbeeld betreft de situatie waar een renpaard, door het ongeval veroorzaakt door een derde transporteur, niet op tijd op een race kan geraken. De schade is hier niet zeker, maar slechts hypothetisch. Men kan immers niet met zekerheid vaststellen dat zonder de fout van de transporteur het paard de race zou hebben gewonnen. Het is wel zeker dat het paard de kans verloren heeft om de race te winnen. Dankzij de theorie van het verlies van een kans kan het slachtoffer van een vergoeding genieten, die anders door haar persoonlijk zou moeten worden gedragen. De theorie laat het slachtoffer toe om te bewijzen dat ze een serieuze kans had om een voordeel te 30
Wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen van 21 november 1989, BS 8 december 1989. 31 Art. 29 bis WAM-wet. 32 Art. 19bis §2 WAM-wet. 33 H. BOCKEN, “Toerekening van aansprakelijkheid op grond van de equivalentieleer”, in B. TILLEMAN en I. CLAEYS (eds.), Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, Die Keure, 2004, 222-223. 34 H. BOCKEN,“Toerekening van aansprakelijkheid op grond van de equivalentieleer”, in B. TILLEMAN en I. CLAEYS (eds.), Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, Die Keure, 2004, 219.
16
bekomen en dat ze deze kans definitief verloren heeft door de fout van een derde. De theorie laat ook toe om het verlies, door het slachtoffer, van de mogelijkheid om een risico te vermijden (zoals een overlijden, een invaliditeit, een faillissement,…) te vergoeden. Het slachtoffer kan hier immers niet met zekerheid het causaal verband tussen de fout van een derde en de geleden schade aantonen. Om een vergoeding van de schade van het slachtoffer mogelijk te maken, kan deze volgens de rechtspraak een andere schade inroepen met name het verlies van de kans om de realisatie van werkelijk geleden schade te vermijden. De vergoeding van de schade bestaat aldus uit her verlies van de hoop om een voordeel te bekomen of het verlies van een mogelijkheid om de realisatie van een risico te vermijden. Aldus wordt aan het slachtoffer geen volledige vergoeding van de schade toegekend maar een procentueel deel ervan.35 Er zijn verschillende voorwaarden waar men aan moet voldoen wil men vergoeding bekomen voor het verlies van een kans. Een eerste categorie betreft de klassieke voorwaarden. De eiser moet de fout van de verweerder bewijzen en bewijzen dat er zich tussen deze fout en de schade, in casu het verlies van een kans, een causaal verband bevindt. Een tweede categorie betreft de specifieke voorwaarden eigen aan het verlies van een kans. De eiser moet een dubbel bewijs leveren. Het eerste aspect houdt in dat hij moet bewijzen dat er een kans was dat er geen verlies zou voorkomen. Een kans is een willekeurige gebeurtenis die afhangt van toeval. Het verlies van een kans moet afhangen van een toekomstige en onzekere gebeurtenis waarvan het
resultaat niet mag afhangen van de gedragingen van het slachtoffer. Het
slachtoffer moet het bestaan van een kans bewijzen en deze kans moet reëel en serieus zijn. Het tweede aspect houdt het bewijs in van het definitieve verlies van de kans die bestond. 36 De regeling van het verlies van een kans is een oplossing voor de alles- of- niets- benadering die in België geldt in het aansprakelijkheidsrecht. Indien de fout een conditio sine qua non was voor de schade, dan krijgt het slachtoffer een volledige vergoeding voor zijn opgelopen schade. Kan men niet met zekerheid stellen dat de schade zich zonder de fout niet of niet op dezelfde manier zou hebben voorgedaan, dan moet de vordering van het slachtoffer worden afgewezen. Wanneer het zeker is dat de gedaagde een onrechtmatige daad heeft begaan en deze misschien tot de schade heeft geleid, moet de vordering in principe worden afgewezen. De rechtspraak vond dit onbillijk en heeft hiervoor als oplossing de theorie van het verlies van 35
R. MARCHETTI, E. MONTERO, A. PUTZ, “ La naissance handicapée par suite d‟une erreur de diagnostic: un prejudice reparable? La perte d‟une chance de ne pas naître?”, TBBR 2006, afl. 2, 127-128. 36 . J. FAGNART, “La causalité. Partie 2. La prevue du lien de causalité” in X, Responsabilités. Traite theorique et practique, Partie 1, Titre 1, Livre 11, 118-121.
17
een kans ontworpen. Hierlangs wordt de schadelast proportioneel verdeeld tussen het slachtoffer en de dader. De schade wordt door de theorie anders omschreven. Het slachtoffer zal geen vergoeding krijgen voor de definitief ingetreden schade maar wel voor het verlies van een kans op het vermijden van die schade. De benadeelde zal een gedeeltelijk vergoeding krijgen van de definitieve schade. De vergoeding wordt bepaald op een percentage (gelijk aan de waarschijnlijkheid dat het risico zich niet had voorgedaan) van de werkelijk geleden schade. De rechter grijpt hiervoor vaak terug naar een begroting ex aequo et bono.37 In een arrest van 1 april 2004 aanvaardt het Hof van Cassatie de theorie van het verlies van een kans niet. In deze zaak gooide de ex-vriend van een jonge Marokkaanse vrouw in haar gezicht en op haar lichaam vitriool (een bijtend zuur). De vrouw en haar ouders stellen hiervoor de stad Luik en de staat België aansprakelijk. Ze werpen hiervoor de verschillende klachten op omtrent de doodsbedreigingen door de ex- vriend van de vrouw die zij hebben gedaan bij de politie. Zowel de politie als het parket hebben met deze klachten niets gedaan onder het voorwendsel dat zulke bedreigingen alledaags zijn. Het Hof van beroep te Luik 38 stelt de staat België en de stad Luik aansprakelijk voor de door de vrouw geleden schade en veroordeelt ze in solidum om de helft van de uiteindelijke schade te vergoeden. Door de nalatigheid van de politiediensten en het parket zou de schade zich misschien niet hebben voorgedaan. Volgens het Hof heeft het slachtoffer de kans, dat geschat wordt op 50%, verloren om de schade te vermijden. De stad Luik en de Belgische staat gaan in cassatie tegen deze beslissing en stellen dat bij een onzeker causaal verband, er geen beroep kan worden gedaan op de theorie van het verlies van een kans. Het Hof van Cassatie volgt deze kritiek. 39 Het Hof van Beroep te Brussel40 past opnieuw de leer van het verlies van een kans toe. Bij aangepaste bescherming had het slachtoffer een kans gehad om de aanval te ontlopen. De verloren kans wordt geschat op 80% en de vergoeding wordt bepaald op 80% van de uiteindelijke schade. Weer gaan de verweerders in Cassatie41 met quasi dezelfde grieven en weer wordt het bestreden arrest door het Hof van Cassatie vernietigd met een gelijkaardige argumentatie aan het arrest van 2001. Het Hof voegt evenwel toe dat de rechter, bij onzekerheid omtrent het causaal verband, de dader van de fout niet kan veroordelen tot vergoeding van de werkelijk geleden schade. In het bestreden arrest sluit de rechter niet uit 37
I. BOONE, “ Het verlies van een kans bij onzeker causaal verband”, RW 2004-05, 92-93. Luik 27 november 1996, Journ. Proc. 1997, nr. 318, 22. 39 Cass. 19 juni 1998, Arr. Cass. 1998, 721-727. 40 Brussel 4 januari 2001, Journ. Proc. 2001, nr. 410, 22. 41 Cass. 1 april 2004, RW 2004-05, 106-107; JT 2005, 357-359; NJW 2005, 628-630. 38
18
dat de schade zich zonder de fout zou kunnen voordoen zoals ze zich heeft voorgedaan zodat de beslissing niet naar recht is gemotiveerd. 42 Het besproken arrest van 1 april 2004 vooral maar ook vijf andere arresten in de periode tussen 1998 en 2007 zorgden voor twijfel over de vergoedbaarheid van het verlies van een kans. In al deze arresten verbrak het Hof van Cassatie uitspraken waarbij een vergoeding voor het verlies van een kans werd toegekend. Er waren evenwel ook twee arresten waarin het vergoeden van een kans wel werd goedgekeurd, maar deze kregen weinig of geen aandacht. Met het arrest van 5 juni 200843 stelt het Hof van Cassatie een einde aan de twijfel. Het vergoeden van het verlies van een kans blijft mogelijk. In dit arrest bevestigt het Hof van Cassatie de csqn test en de equivalentieleer. Er is geen sprake van een omkering van de bewijslast of een proportionele aansprakelijkheid. Een oplossing voor het verlies van een kans wordt gevonden via het schadebegrip door niet de uiteindelijke schade te vergoeden maar wel het verlies van een kans om deze schade te vermijden. Opmerkelijk is dat het Hof van Cassatie vaststelt dat de benadeelden in ondergeschikte orde aanspraak maakten op vergoeding van het verlies van een kans, in casu de overlevingskans van het paard. In de zes vernietigde arresten werd dit niet gedaan. Hier kende de rechter ambtshalve een vergoeding toe voor het verlies van een kans, bij wijze van troostprijs omdat men het causale verband tussen de fout en de uiteindelijke schade niet kon bewijzen. Dit is logisch gezien het beschikkingsbeginsel en het feit dat bij de aansprakelijkheidsregelen het causaal verband moet worden aangetoond tussen de fout en de aangevoerde schade. Het beschikkingsbeginsel 44 is een algemeen rechtsbeginsel dat stelt dat niet de rechter maar de partijen de contouren van het civiele geding bepalen. Aldus kan de rechter het voorwerp van de vordering niet wijzigen noch uitspraak doen over iets wat niet werd gevorderd. De rechter kan enkel uitspraak doen over de vergoeding van de schade die door de partijen werd gevorderd. Het toekennen van een vergoeding voor het verlies van een kans is dus niet mogelijk en wettelijk indien de partijen deze vergoeding niet hebben gevorderd. De benadeelde moet dus, minstens in ondergeschikte orde, vergoeding vorderen voor het verlies van een kans. Een tweede opvallend aspect is dat het zo is dat er geen vergoeding mogelijk is voor een bepaalde schade indien het causaal verband tussen deze schade en de fout niet werd aangetoond. Men kan dan ook geen schadevergoeding toekennen voor andere schade waarvoor geen vergoeding werd 42
I. BOONE, “ Het verlies van een kans bij onzeker causaal verband”, RW 2004-05, 93-94. Cass. 5 juni 2008, NJW 2009, afl. 194, 31. 44 Art. 1138, 2° en 3° Ger.W. 43
19
gevorderd. Het Hof van Cassatie laat er geen twijfel over bestaan dat het verlies van een kans vergoedbare schade uitmaakt: “De rechter kan vergoeding toekennen voor het verlies van een kans op het verwerven van een voordeel of het vermijden van een nadeel indien het verlies van deze kans te wijten is aan een fout”. Een vergoedbaar verlies van een kans vereist zowel een positief als een negatief aspect. Het positieve aspect houdt in dat er een reële kans is om een voordeel te verwerven of een nadeel te vermijden. Het negatieve aspect komt erop neer dat er geen zekerheid maar slechts een kans is dat dit het geval zal zijn. Volgens het arrest maakt ook de kans op genezing of overleving vergoedbare schade uit.45 Rechtsvergelijkend gezien, is België niet het enige land waar ze de vergoeding voor het verlies van een kans kennen. In feite is deze oplossing ontleend aan het Franse recht waar ze deze creatie kennen sinds het einde van de negentiende eeuw en waar het momenteel een zeer brede toepassing kent zowel in het contractueel als het buitencontractueel recht. Ook in Italië en Spanje hanteren ze, evenwel met nuances, het verlies van een kans. Duitsland kent de oplossing niet, daar werken ze met een verbetering voor de benadeelde op het vlak van de bewijsvoering. Toch gaan er in Duitsland stemmen op om te werken met een proportionele aansprakelijkheid, alsook in Zwitserland. In Engeland kent men het verlies van een kans in de contractuele verhouding maar wordt ze afgewezen in de buitencontractuele context en bij medische schade.46 Samengevat veroordeelt het Hof van Cassatie in zijn arrest van 5 juni 2008 de praktijk van sommige rechters (zoals in het arrest van 1 april 2004) die ambtshalve vergoeding toekennen wegens het verlies van een kans indien komt vast te staan dat het causaal verband tussen de fout en de schade waarop de kans betrekking heeft niet kan worden bewezen. Vergoeding wegens verlies van een kans is enkel mogelijk indien de benadeelde
hier vergoeding voor
heeft gevorderd en aantoont dat dit verlies in causaal verband staat met de fout van de verweerder.47 Een recente toepassing van de theorie van het verlies van een kans, vinden we terug in twee arresten van 19 december 2009 van het Hof van Cassatie. In casu ging het om het verlies van
45
H. BOCKEN, “Het verlies van een kans. Het cassatiearrest van 5 juni 2008. Vervolg en (voorlopig?) slot”, NJW 2009, afl. 194, 2-12. 46 H. BOCKEN, “Geen kans verloren. Causale onzekerheid en de rechtspraak van het Hof van Cassatie over het verlies van een kans”, in K. BERNAUW en H. BOCKEN (eds.), Aansprakelijkheid, aansprakelijkheidsverzekering en andere schadevergoedingssystemen 2006-2007, Mechelen, Kluwer, 2007, 288-290. 47 H. BOCKEN, “Het verlies van een kans: vergoedbare schade? Het arrest van het Hof van Cassatie van 5 juni 2008”, T.Verz. 2008, afl. 4, 424.
20
een kans als gevolg van een fout van de overheid inzake ruimtelijke ordening. Het Hof bevestigt in deze arresten dat de rechter de mogelijkheid heeft om een vergoeding toe te kennen voor het verlies van een kans op voorwaarde dat er een conditio sine qua nonverband bestaat tussen de fout en het verlies van een kans. Evenwel komt enkel de economische waarde van de verloren gegane kans voor vergoeding in aanmerking. Het arrest van het Hof van beroep te Brussel van 28 november 2007 voldeed hieraan. In deze zaak kenden de rechters een schadevergoeding toe van 80% doordat er zonder de fout van het Vlaams Gewest een reële kans (80%) bestond dat het slachtoffer een voordeel had verworven. Het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 25 november 2008 daarentegen werd door het Hof van Cassatie vernietigd doordat de rechters een vergoeding voor het gehele verlies van het voordeel hadden toegekend terwijl de fout slechts het verlies van een kans op dit voordeel had veroorzaakt. Wanneer immers niet vaststaat dat zonder de fout de uitkomst goed was geweest, kan men het verlies van het ingeroepen voordeel niet volledig vergoeden. 48
§5 Is de CSQN- test het beste criterium om de feitelijke causaliteit vast te stellen?
Hoewel men in vele lande de csqn- test gebruikt om de feitelijke aansprakelijkheid vast te stellen, zijn er ook andere instrumenten mogelijk. In Engeland gaat men soms minder streng om met de test dan bij ons, alsook in Amerika. De csqn- test eist dat een gebeurtenis een noodzakelijke voorwaarde was voor de schade, niet dat ze een voldoende voorwaarde was. Moeilijk is het geval waarbij meerdere fouten elk afzonderlijk voldoende zijn om de schade te veroorzaken. Het kan zijn dat de fouten opeenvolgend plaatsvinden voor het schadegeval of een van de fouten wordt gesteld voor het schadegeval of enige tijd na het schadegeval of beide voldoende fouten worden gelijktijdig begaan. In elk van deze gevallen zal de csqn- test leiden tot een ander resultaat. In het geval meerdere voldoende oorzaken gelijktijdig optreden schiet de csqn- test tekort en is er dus een aanvulling nodig. De Belgische rechtspraak kent in sommige gevallen een schadevergoeding toe zelfs zonder dat aan de csqn- test is voldaan. Dit is het geval indien een onderneming van openbaar nut of een openbaar bestuur een schadevergoeding vordert voor kosten die zij hebben gemaakt bij ongevallen die het inzetten van materiaal of personeel vereisen. Dan kent de rechtspraak ook een percentage van de algemene kosten toe als vergoeding hoewel deze niet in causaal verband (ze werden reeds gemaakt voor het ongeval) staan met de fout van de verweerder. De rechtspraak ziet hier geen 48
Cass. 17 december 2009, TBH 2010, afl. 3, 278-279.
21
probleem in en kent ex aequo et bono een bepaald percentage toe als vergoeding. 49 Zelf zie ik de beperkingen in waar de csqn- test mee te maken krijgt maar toch meen ik dat een ander criterium voor de feitelijke causaliteit niet nodig is. Aansprakelijkheidsrecht is een rechtersrecht. Zoals reeds in het verleden is gebleken vinden de rechters creatieve oplossingen voor de problemen waarmee ze te kampen krijgen omtrent de csqn- test. Een ander criterium is dan ook niet nodig. Ook is het zo dat men in vele Europese landen werkt met de csqn- test.
49
H. BOCKEN, “Toerekening van aansprakelijkheid op grond van de equivalentieleer”, in B. TILLEMAN en I. CLAEYS (eds.), Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, Die Keure, 2004, 224-226.
22
Afdeling 3: De juridische causaliteit
§1 De equivalentieleer
1 Geen verder onderscheid tussen de noodzakelijke voorwaarden
In België wordt de equivalentieleer gevolgd. Volgens deze theorie wordt er geen verdere selectie gemaakt tussen de verschillende conditiones sine qua non van een schadegeval. Feitelijke causaliteit is in ons recht gelijk aan juridische causaliteit. Het enige dat is vereist is dat de fout een noodzakelijke voorwaarde was voor de schade. De andere elementen uit de historiek van het schadegeval moeten onvoldoende zijn geweest om de schade te veroorzaken.50 Het Hof van Cassatie sprak zich in een arrest van 4 december 195051 voor het eerst uit over de gelijkwaardigheid van alle voor de schade noodzakelijke voorwaarden. Aldus volgde het Hof van Cassatie de opvatting van DE PAGE die de equivalentieleer heel duidelijk verdedigde. 52 Men gaat uit van het historisch verhaal zoals het zich in concreto voordeed. Hierdoor krijgt het causaal verband een eerder brede draagwijdte. Het gevolg hiervan is dat de aansprakelijke ook de atypische gevolgen van zijn fout moet dragen die er zonder een ongelukkige of bizarre samenloop van omstandigheden niet zouden zijn geweest. 53 Indien feitenrechters in beslissingen blijk geven van een causaliteitsbegrip dat afwijkt van de equivalentietheorie, worden deze vonnissen of arresten verbroken door het Hof van Cassatie. Gezien het grote aantal arresten dat het Hof van Cassatie verbreekt, lijkt het erop dat vele feitenrechters niet steeds gelukkig zijn met de consequente toepassing van de equivalentietheorie. Het Hof van Cassatie verbreekt o.a. indien de feitenrechter een rechtreeks causaal verband eist, een onderscheid maakt tussen niet-causale aanleidingen en echte oorzaken54, de voorzienbaarheid van de schade als criterium hanteert55 of eist dat de schade het noodzakelijke of het normale gevolg is van de fout 56.57
50
H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1634-1635. Cass. 4 december 1950, Pas. 1951, I, 201-205 en RGAR 1952, nr. 4906. 52 M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 31. 53 H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1634-1635. 54 Cass. 26 februari 1981, Arr. Cass. 1980-81, 727-729. 55 Brussel 4 mei 1994, RGAR 1996, nr. 12671. 56 Brussel 24 februari 1989, RGAR 1990, nr. 11618. 51
23
Ook bij objectieve aansprakelijkheid geldt de equivalentietheorie. Toch kunnen we enkele belangrijke verschillen opmerken. Bij risicoaansprakelijkheden moet met name het causaal verband niet worden bewezen tussen de schade en een gedraging van de verweerder. De aansprakelijkheid wordt gekanaliseerd naar personen die een bepaalde band hebben met de risicofactor waartegen bescherming wordt geboden omdat ze een bijzonder gevaar teweegbrengen. Voorbeelden zijn de schade door een aangestelde veroorzaakt tijdens zijn bediening (deze wordt gekanaliseerd naar de
aansteller) of de bewaker van een gebrekkige
zaak. Ook zonder gedraging die in causaal verband staat met de schade zullen deze mensen aansprakelijk worden gesteld. Er moet evenwel een causaal verband worden bewezen tussen de schade en de gebeurtenis van het type waarop de bijzondere regeling toepassing vindt. Er is sprake van een oorzakelijk verband wanneer de schade zich niet zou hebben voorgedaan zonder de bedoelde schadeverwekkende gebeurtenis.58 Een voorbeeld van de toepassing van de equivalentietheorie vinden we in een vonnis van de politierechtbank van Gent van 23 februari 2006. In casu ging het om een auto die verblind werd door een tegenligger, hierdoor wat moest uitwijken en zo een voetganger aanreed die zich voort bewoog op de rijbaan daar er geen voetpad aanwezig was. De voetganger moest zich volgens art. 42.2.2.2° Wegverkeersreglement59, bij het niet voorhanden zijn van een voetpad, zo dicht mogelijk bij de rand van de rijbaan houden en zich links naar zijn beoogde bestemming begeven. In deze zaak echter wandelde de vrouw in kwestie zo dicht mogelijk bij de rand van de rijbaan maar zij deed dit rechts in de door haar gevolgde richting. Volgens haar staat deze inbreuk niet in causaal verband met de schade. Volgens de rechter echter zou dit een miskenning uitmaken van de equivalentietheorie. Volgens deze theorie kan een fout tot aansprakelijkheid aanleiding geven indien deze fout in concreto noodzakelijk was voor het schadegebeuren. Zodra dit het geval is, is deze fout altijd de oorzaak van het schadegebeuren, zelfs al is de feitelijke gang van zaken zeer onwaarschijnlijk, onrechtstreeks of uitzonderlijk. De csqn- test volstaat immers. Er wordt geen verder onderscheid gemaakt tussen de feitelijke oorzaken, deze zijn equivalent. Men gaat bij de equivalentieleer uit van het historisch verhaal zoals het zich heeft voorgedaan. De rechter laat enkel (het foutieve facet van) de gedraging
57
H. BOCKEN, “Toerekening van aansprakelijkheid op grond van de equivalentieleer”, in B. TILLEMAN en I. CLAEYS (eds.), Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, Die Keure, 2004, 227-228. 58 W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 430. 59 Wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer (Belgisch Staatsblad van 27 maart 1968), BS 21 oktober 1998.
24
van de verweerder weg. Aldus mag men in casu enkel de foutieve gedraging van de voetgangster weglaten. Hier is dat dan het weglaten van het feit dat ze rechts liep en de vraag stellen of het ongeval ook zou zijn gebeurd indien ze, zoals ze moest, links liep. Hierop is het antwoord neen. Had zij links gelopen, was ze nooit aangereden. Zonder haar fout, was er nooit een ongeval voorgevallen. De voetgangster wordt volledig aansprakelijk gesteld voor het ongeval en zijn schadelijke gevolgen. 60 Een andere toepassing van de equivalentieleer vinden we in een vonnis van de politierechtbank van Mechelen van 28 maart 2007. Het ging om een banale kopstaartaanrijding. Na de herstelling in de garage ging de getroffene haar wagen ophalen en zag dat de motor niet correct draaide. De getroffene stelt dat zonder de aanrijding van het voertuig, het koelwater niet uit de motor zou zijn gelopen waardoor de motorschade niet zou zijn voorgekomen. De tegenpartij beweert dat de schade aan de motor bijkomende schade is en niets te maken heeft met het ongeval daar de aangestelde deskundigen spraken van “geen direct causaal verband”. Volgens de rechtbank is degene die een fout heeft begaan, aansprakelijk voor de gehele schade, zelfs indien er andere factoren aanwezig zijn die de schade veroorzaken. Het causaal verband tussen fout en schade kan slechts worden uitgesloten indien de schade, zoals ze zich in concreto voordoet, op dezelfde wijze zou zijn ontstaan zonder de fout. In casu heeft H. De V. een fout begaan die een noodzakelijke voorwaarde was voor de schade. Zo is deze fout steeds de oorzaak van het schadegebeuren, hoe onwaarschijnlijk, onrechtstreeks of uitzonderlijke de feitelijke gang van zaken die tot het schadegebeuren leidde, ook is. Elk feit die conditio sine que non is voor de schade, is een oorzaak en is gelijkwaardig. Volgens de equivalentieleer mag geen onderscheid worden gemaakt tussen niet-causale aanleidingen en echte oorzaken, mag een rechtstreeks verband tussen fout en schade niet worden geëist en mag voorzienbaarheid evenmin een criterium zijn. H. De V. wordt aansprakelijk gesteld voor de schade aan de motor.61 Tevens een illustratie van de equivalentieleer vormt het vonnis van de politierechtbank van Brugge van 3 oktober 2006. Het betrof een herbergier die drank bleef geven aan een kennelijke dronken persoon die nadien een dodelijk ongeval veroorzaakt. De herbergier wist dat de persoon was toegekomen met een voertuig en had dus moeten weten dat hij terug zou vertrekken met het voertuig. De herbergier stelt dat hij niet verantwoordelijk is voor de daden 60 61
Pol. Gent 23 februari 2006, T. Verz. 2006, afl. 4, 448-450. Pol. Mechelen 28 maart 2007, RW 2009-10, nr. 15, 631-633.
25
van zijn klanten. In België geldt echter de equivalentieleer. Hierdoor kan een fout tot aansprakelijkheid aanleiding geven indien de fout een in concreto noodzakelijke voorwaarde was voor de schade. Zodra dit het geval is, is de fout steeds de oorzaak van het schadegebeuren. Noodzakelijk en voldoende is het conditio sine qua non- karakter van de fout. Een verdere selectie wordt tussen de noodzakelijke voorwaarden niet gemaakt. Bij de equivalentieleer laat men de fout weg uit het historisch verhaal zoals het zich voordeed en construeert de rechter zo het rechtmatig alternatief. Had de herbergier geen fout gemaakt door geen drank te geven aan de heer V.L. zou het ongeval zich dan op dezelfde manier en met dezelfde schadelijke gevolgen hebben voorgedaan? Het antwoord is neen. De wetsovertreding van de herbergier is dus oorzaak van het schadegebeuren en hij kan worden aangesproken om de schade te vergoeden.62
2 Tussenkomende factoren
Indien er naast de fout van de verweerder geen andere factoren zijn die in aanmerking komen als oorzaak van de schade, dan stelt zich geen probleem op het vlak van causaliteit. De vraag naar causaliteit wordt complexer wanneer de schade ook deels te wijten is aan andere factoren dan de fout van de verweerder.63 De
vraag
rijst
dan
of
deze
andere
noodzakelijke
voorwaarden
al
dan
niet
causaliteitsverbrekend zijn, met andere woorden of zij al dan niet het causaal verband tussen de schade en de onderzochte handeling verbreken. Een onderscheid moet worden gemaakt tussen niet- causaliteitsverbrekende en causaliteitsverbrekende factoren.64 In principe hebben deze tussenkomende factoren geen invloed op het vastgestelde causale verband tussen fout en schade. Causale tussenschakels zijn volgens de equivalentietheorie toegestaan. Een voorbeeld hiervan zijn de gevallen waarbij de initiële fout erin bestaat een derde de mogelijkheid te bieden om een fout te begaan en zo schade te veroorzaken zoals de contactsleutelgevallen65. Ook indien de schade wordt vergroot door een toevallige samenloop van omstandigheden blijft de fout oorzaak van de gehele schade.66 Toevallige factoren en niet foutieve handelingen van een derde of de benadeelde zijn niet-
62
Pol. Brugge 3 oktober 2006, T. Pol. 2007, afl. 4, 226-228. H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1636. 64 W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 430-433. 65 Infra 39, voetnoten 129-135. 66 H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1637. 63
26
causaliteitsbrekend. Echter kan een toevallig factor worden gekwalificeerd als overmacht en bevrijdend werken indien de gebeurtenis redelijkerwijs onvoorzienbaar en onvermijdbaar was en de verweerder genoodzaakt werd te handelen zoals hij deed. Dan is de verweerder bevrijd omdat er geen fout is van zijn kant zodat er geen vraag van oorzakelijk verband rijst. Factoren die wel causaliteitsbrekend werken, zijn de foutieve gedraging van de benadeelde 67 of een derde of van personen waarvoor zij burgerrechtelijk instaan of van nabestaanden. Bij noodzakelijke voorwaarden van twee verschillende personen68 zijn beiden jegens de benadeelde in solidum aansprakelijk voor de gehele schade.69
Toevallige factoren kunnen ook worden aangevoerd om aan te tonen dat de schade zich zonder de fout van de verweerder ook zou hebben voorgedaan. Dan spreekt men niet van de verbreking van het causale verband maar wordt er aangetoond dat er geen causaal verband is. Met uitzondering van gedeelde aansprakelijkheid bij fout van het slachtoffer en de uitzonderingen die de rechtspraak erkent op de equivalentieleer, zal de verweerder aansprakelijk zijn voor de gehele schade indien een tussenkomende factor geen overmacht uitmaakt en niet de enige oorzaak is van de schade.70
3 Voorbeschikt zijn van het slachtoffer
In eerste instantie moet een onderscheid worden gemaakt tussen drie situaties. Enerzijds is er de situatie waarbij het lichaam of de geest van de persoon reeds was aangetast voor het ongeval en hij of zij opnieuw schade lijdt. Een voorbeeld van dit geval is een gebrekkige die nog meer gehandicapt wordt. Een tweede situatie betreft die waarbij de getroffene voor het ongeval nog niet was aangetast maar enkele kenmerken vertoonde waardoor hij het potentieel had om grotere schade op te doen. Een voorbeeld hier vormt het geval waar een verkeersslachtoffer lijdt aan hemofilie en sterft bij een onbeduidend ongeval. Een derde situatie betreft het geval waar de toestand van de getroffene in slechte evolutie was op het ogenblik van het intreden van de schade. Hier kunnen we denken aan een ongeneeslijk zieke kankerpatiënt die door de fout van een chirurg vroeger sterft dan hij nog te leven had. De
67
Infra 33, voetnoot 93-112. Infra 36, voetnoot 113-135. 69 W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 431-435. 70 H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1636-1638. 68
27
eerste hypothese noemt men de verergering van de voorafbestaande schade, de tweede de voorbeschiktheid tot schade en de derde een verhaasting van de schade. 71 De algemene regel qua voorbeschiktheid van het slachtoffer is dat deze omstandigheid niet leidt tot het verbreken van het oorzakelijk verband72. In dit arrest overlijdt een persoon die een hartlijder is door 400 meter weg te lopen van de eiser in cassatie die het slachtoffer slagen toebrengt. Het slachtoffer liep weg door de opwinding van het krijgen van slagen. Tussen de handelingen (slagen) van de eiser en het overlijden van het slachtoffer bevindt zich aldus een causaal verband. Dit causaal verband van het slachtoffer wordt niet verbroken door de ziekelijke voorbeschiktheid van de hartlijder. Zonder de slagen, zou het slachtoffer niet overleden zijn. Wel kan de voorbeschiktheid een weerslag hebben op de begroting van de schade.73
In twee arresten heeft het Hof van Cassatie beslist dat de voorafbestaande toestand (pathologische predispositie) van het slachtoffer dat tot de schade heeft bijgedragen, de veroorzaker niet ontslaat van zijn verplichting om de volledige schade te vergoeden behalve indien het gevolgen betreft die zich hoe dan ook, ook zonder de onrechtmatige daad, zouden hebben voorgedaan. In de situatie betreffende de voorbeschiktheid tot schade staat het vast dat zonder de onrechtmatige daad de schade zich niet of niet op dezelfde wijze en in die mate zou hebben voorgedaan. Voorzienbaarheid van de grotere schade is niet vereist voor de veroordeling tot schadeloosstelling. Volgens de equivalentieleer blijft bij samenloop van oorzaken, hier de fout en toeval of overmacht, de aansprakelijkheid rusten bij de schuldige. Deze moet de gehele schade vergoeden.74
Een recente toepassing van de deze problematiek vinden we in een arrest van het Hof van Beroep van Brussel van 23 februari 2005. In deze zaak werd een fietsende vrouw die aan obesitas leed aangereden door een voertuig. Voor het ongeval werd bij haar een blijvende invaliditeit vastgesteld van 25%. Door de aard, ernst en de lokalisatie van haar verwondingen stelt de deskundige de blijvende arbeidsongeschiktheid vast op 70%. De rechter oordeelde dat
71
D. SIMOENS, “Begroting van de gemeenterechtelijke schadeloosstelling bij verergering door de onrechtmatige daad van voorafbestaande schade”, RW 2000-01, 74. 72 Cass. 13 oktober 1981, Pas. 1982, I, 223-225; Cass. 6 januari 1993, Arr. Cass. 1993, 11-14; Cass. 14 juni 1995, Arr. Cass. 1995, 608-609. 73 W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 431. 74 D. SIMOENS, “Begroting van de gemeenterechtelijke schadeloosstelling bij verergering door de onrechtmatige daad van voorafbestaande schade”, RW 2000-01, 74-75.
28
zelfs indien de pathologische predispositie (haar obesitas) van het slachtoffer heeft bijgedragen tot de schade, dit niet betekent dat de veroorzaker niet de volledige schade moet vergoeden aangezien de schadelijke gevolgen zich zonder de onrechtmatige daad van deze laatste niet zouden hebben voorgedaan. Men moet immers vergoeden wat concreet als schade werd geleden, niet wat normaal als schade mocht verwacht worden.75 Een andere toepassing vinden we in het vonnis van de politierechtbank van Hoei van 28 juni 2005. De rechtbank definieert wat men verstaat onder pathologische predispositie. Dit heeft betrekking op “de toestand van het slachtoffer dat drager is van een nog niet tot uiting gekomen gebrek of kwaal, die zich manifesteren of die verergeren ten gevolge van het ongeval”. In casu was niet aangetoond dat de burgerlijke partij reeds voor het ongeval aan een tot uiting gekomen psychiatrische aandoening leed. Door het overlijden van haar zoon door het ongeval echter, liep ze een trauma op dat aan de basis ligt van haar huidige depressieve toestand. Het ongeval is de oorzaak van de bewezen schade door de burgerlijke partij en de verantwoordelijke voor het ongeval moet aldus de volledige schade vergoeden. 76
4 De verhouding tussen de feitenrechter en het Hof van Cassatie
Artikel 147 van de Grondwet (hierna: GW) stelt dat het Hof van Cassatie niet in de beoordeling van de zaken zelf treedt. Dit betekent niet dat het Hof enkel de vorm moet controleren. Het Hof van Cassatie controleert ook of de vonnissen en arresten in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen. Er zijn wettelijke bepalingen die vormregels inhouden zoals artikel 149 GW dat handelt over de motivering van beslissingen maar de bevoegdheid van het Hof gaat verder dan dat. Het Hof oordeelt over het recht. Ze is geen derde instantie die de feiten van de zaak voor de derde keer behandeldt. Ze controleert of de beslissing die haar wordt voorgelegd de wet respecteert.77 In beginsel is de taakverdeling tussen de feitenrechter en het Hof van Cassatie eenvoudig. Het is de feitenrechter die de feiten vaststelt waaruit hij op onaantastbare wijze afleidt of er een causaal verband bestaat tussen fout en schade. De feitenrechter beantwoordt de vraag of de schade ook zou zijn ontstaan zonder de fout. Het Hof van Cassatie toetst daarna of de rechter zijn beslissing wettig heeft kunnen afleiden uit zijn vaststellingen. Indien de feitenrechter een 75
Brussel 23 februari 2005, T. Verz. 2007, afl. 4, 45. Pol. Hoei 28 juni 2005, T. Pol. 2008, afl. 4, 209-213. 77 A. DE BRUYN, “La cour de cassation et le fait ou… quand et comment la cour de cassation contrôle-t-elle une apprecitation en fait du juge du fond?”, Liber Amicorum Michel Mahieu,Brussel, Larcier, 2008, 43. 76
29
ander causaliteitscriterium hanteert dan de equivalentieleer, sanctioneert het Hof van Cassatie de uitspraak.78 Iedereen is het er over eens dat indien de rechter soeverein over de feiten heeft geoordeeld, het Hof van Cassatie de uitspraak niet meer mag controleren en censureren. De rechter oordeelt over de feiten indien hij een vraag over de feiten beantwoordt en over het recht als hij een rechtsvraag beantwoordt. Het is echter moeilijk om te bepalen of de vraag de feiten betreft of het recht. Wat betreft het causaal verband is het, zoals reeds gezegd, aan de feitenrechter om dit verband tussen fout en schade te bepalen daar het een vraag over de feiten betreft. De vraag wordt aldus overgelaten aan de soevereine appreciatie van de feitenrechter. Volgens het Hof van Cassatie oordeelt de feitenrechter soeverein over het al dan niet bestaan van een causaal verband tussen een fout en de schade.79 In recentere arresten van het Hof van Cassatie luidt het dat hoewel de feitenrechter soeverein de feiten vaststelt waaruit hij het bestaan van een causaal verband tussen fout en schade afleidt, het aan het Hof is om onafhankelijk te controleren of de feitenrechter uit zijn vaststellingen, legaal zijn beslissing heeft kunnen afleiden.80 In twee daaropvolgende arresten preciseert het Hof van Cassatie de limiet tussen de soevereine beoordeling van de feitenrechter en de controle door het Hof van Cassatie. In het eerste arrest stelt het Hof dat “De rechter onaantastbaar oordeelt onder welke omstandigheden het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces, voor zover de omstandigheden waarop hij dit oordeel grondt, zijn beslissing kunnen rechtvaardigen”.81 In een tweede arrest82 stelt het Hof dat het bestaan van een fout, van schade en van een causaal verband tussen beide, vragen zijn betreffende de feiten. Het is aan het Hof van Cassatie om te controleren of de feitenrechter uit de feiten en de omstandigheden die deze heeft vastgesteld, geen gevolgen heeft afgeleid die geen verband houden met de feiten en omstandigheden en om te controleren of de feitenrechter de (wettelijke) noties fout, schade en causaal verband niet schendt.83 Ook een beoordeling van de feiten kan zich geconfronteerd zien met een illegaliteit. De vraag is nu wanneer een oordeel over de feiten de wet schendt. Wanneer de rechter in de feiten maar ook in het recht de fout vaststelt die de schade heeft veroorzaakt, maar vaststelt dat de schade 78
H. BOCKEN, “Toerekening van aansprakelijkheid op grond van de equivalentieleer”, in B. TILLEMAN en I. CLAEYS (eds.), Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, Die Keure, 2004, 231-232. 79 Cass. 27 november 1972, Pas. 1973, I, 301-303; Cass. 30 oktober 1973, Pas. 1974, I, 239-240. 80 Cass. 30 april 2003, Pas. 2003, I, n° 271, 905-907. 81 Cass. 8 november 2005, Pas. 2005, I, n° 576, 2181-2185. 82 Cass. 19 juni 2007, Pas. 2007, afl. 6-8, 1272. 83 A. DE BRUYN, “La cour de cassation et le fait ou… quand et comment la cour de cassation contrôle-t-elle une apprecitation en fait du juge du fond?”, Liber Amicorum Michel Mahieu,Brussel, Larcier, 2008, 43-45.
30
niet zou zijn voorgekomen zonder de fout van het slachtoffer of een derde bestuurder en afleidt dat de fout van de bestuurder niets anders was dan de een omstandigheid en niet de oorzaak van de schade, handelt hij over de feiten. Anders is het wanneer de rechter, in zijn in principe soevereine appreciatie van het bestaan van een causaal verband, een element van recht introduceert. De fout van het slachtoffer of een derde, zonder dewelke de schade niet zou zijn voorgekomen, sluit het causaal verband tussen de fout van de (eerste) bestuurder en de schade uit.84 Het is de redenering in recht en niet de appreciatie van de feiten die het Hof van Cassatie zal censureren wanneer het van oordeel is dat de beslissing van de rechter niet legaal verantwoord is of wanneer de rechter niet wettig heeft kunnen afleiden uit de feiten door hem vastgesteld of er een causaal verband was tussen de fout van de bestuurder en de schade.85 Het Hof van Cassatie is geen derde instantie, ze oordeelt niet. Ze stelt enkel de illegaliteit van de uitspraak vast en het is de rechter naar wie het Hof verwijst die zal moeten beslissen of er een causaal verband bestaat tussen de fout en de schade. De controle van het Hof van Cassatie betreft steeds het recht en gaat niet over de appreciatie van de feiten. Wanneer het Hof beslist dat een interpretatie in strijd is met de wet, zal het zijn interpretatie niet in de plaats stellen. Het Hof zegt niet hoe de handeling wel moet worden geïnterpreteerd maar in geval de interpretatie van de handeling niet in overeenstemming is met zijn termen, verwijst het Hof de zaak naar een andere rechter die dan moet herinterpreteren.86 In een aantal gevallen echter toont het Hof van Cassatie een opvallend respect voor de beslissing van de feitenrechter, ook al is deze niet conform de equivalentieleer. Sommige beslissingen worden wel conform de equivalentieleer geacht door een welwillende interpretatie. Zo wordt de beslissing van de feitenrechter toch gerespecteerd en wordt ook de equivalentietheorie niet geschonden. Op deze manier kan de feitenrechter lange causale ketens afbreken of weinig
relevante fouten uitschakelen indien hij echter geen al te
uitdrukkelijke motiveringsfouten maakt. Deze oplossing van het Hof van Cassatie lokt ook kritiek uit. Velen zouden liever zien dat het Hof uitzonderingen formuleert op de equivalentieleer dan te werken zoals ze nu doet. 87
84
A. DE BRUYN, “La cour de cassation et le fait ou… quand et comment la cour de cassation contrôle-t-elle une apprecitation en fait du juge du fond?”, Liber Amicorum Michel Mahieu,Brussel, Larcier, 2008, 45-46. 85 Cass. 30 april 2003, Pas. 2003, I, n° 271, 905-907. 86 A. DE BRUYN, “La cour de cassation et le fait ou… quand et comment la cour de cassation contrôle-t-elle une apprecitation en fait du juge du fond?”, Liber Amicorum Michel Mahieu,Brussel, Larcier, 2008, 46. 87 H. BOCKEN, “Toerekening van aansprakelijkheid op grond van de equivalentieleer”, in B. TILLEMAN en I. CLAEYS (eds.), Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, Die Keure, 2004, 231-232.
31
Een voorbeeld vinden we in een arrest van het Hof van Cassatie van 11 oktober 1989. Een hartpatiënt schrikt in het midden van de nacht wakker door het lawaai van een aanrijding. Hij vreest dat ze zijn nieuwe auto hebben geraakt die voor de deur staat. Zijn echtgenote kijkt uit het raam en moet zijn vrees bevestigen. De man overlijdt aan een nieuwe hartaanval. Het Hof van Beroep88 rebelleert tegen de equivalentieleer en stelt dat er geen causaal verband bestaat tussen de fout (de aanrijding van de wagen) en de schade (de overleden man). Er wordt eigenlijk gebruik gemaakt van de adequate oorzaak. Hoewel deze uitspraak in strijd is met de equivalentieleer, verbreekt het Hof van Cassatie niet. Het Hof stelt dat de appelrechter heeft vastgesteld dat zonder de fout van de bestuurder de schade, zoals ze zich in concreto voordeed, zich identitiek zou hebben voorgedaan. De beslissing dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de fout en de schade is aldus wettig verantwoord. Zo interpreteert het Hof het arrest conform de equivalentieleer.89 In feite wil de feitenrechter concrete instructies van het Hof van Cassatie krijgen. Men wil duidelijke uitzonderingen of de overstap naar een causaliteitscriterium dat een tweede selectie tussen feitelijke oorzaken toelaat.90 Het reeds door mij behandelde arrest van het Hof van Cassatie van 28 mei 2008 91 vormt een voorbeeld van hoe het Hof toezicht houdt op de feitenrechters met betrekking tot de leer van het oorzakelijk verband. Het is de feitenrechter die soeverein de feiten apprecieert. Het causaal verband dat de feitenrechter uit deze feiten afleidt is echter een rechtsbegrip en staat aldus open aan de controle door het Hof van Cassatie. Het Hof zal de beslissing verbreken waarvan de motivering niet te verzoenen valt met het wettelijk begrip van de causaliteit. Hierbij zal het Hof naast de omschrijving van het causaal verband in de gaten te houden, tevens toetsen of de rechter uit zijn vaststellingen al dan niet wettig heeft kunnen afleiden of er een causaal verband aanwezig was.92
88
Brussel 24 februari 1989, RGAR 1990, nr. 11618. Cass. 11 oktober 1989, RGAR 1992, nr. 12007. 90 H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1651. 91 Supra 11, voetnoot 14. 92 N. VAN DE SYPE, “Causaal verband en het rechtmatig alternatief” (noot onder Cass. 28 mei 2008), RABG 2009, afl. 10, 660. 89
32
§2 Pluraliteit van oorzaken
1 Samenloop met een fout van de benadeelde
De fout van de benadeelde doet het causale verband tussen de gedraging van de verweerder en de schade niet teniet. Ze leidt wel tot gedeelde aansprakelijkheid. De benadeelde zal zelf een deel van zijn schade moeten dragen. Ook aan de naasten van de benadeelde die verlies aan inkomsten of moreel verlies lijden door weerkaatsing wordt de eigen fout van de benadeelde tegengeworpen. Deze verdeling van de aansprakelijkheid beantwoordt aan de billijkheid. 93 Er grijpt ook een verdeling van de aansprakelijkheid plaats tussen de aansprakelijke en de benadeelde indien op de aansprakelijke een objectieve of kwalitatieve aansprakelijkheid rust. Evenwel in het kader van art. 1385 BW gaat dit niet steeds op. Dit onderwerp komt later aan bod.94 Ook indien de schade werd veroorzaakt door samenloop van een fout van de benadeelde en het gebrek van een zaak die in bewaring is bij de in aansprakelijkheid aangesprokene of indien het slachtoffer medebewaarder is van een gebrekkige zaak, wordt de aansprakelijkheid verdeeld. Vaak is het zo dat de fout van het slachtoffer niet oorzakelijk is voor het schadegeval zelf maar de schadelijke gevolgen verergert.95 De bewijslast van de fout van de benadeelde ligt bij degene die wordt aangesproken tot schadevergoeding door de benadeelde. Dit komt doordat het slachtoffer de persoon zal aanspreken wiens fout in oorzakelijk verband staat met zijn schade. Werpt deze het verweer op dat het slachtoffer zelf een fout heeft begaan die in oorzakelijk verband staat met de schade, dan is het aan hem om dit te bewijzen.96 Hoe de aansprakelijkheid dan effectief wordt verdeeld, is een moeilijke vraag. Indien de omstandigheden van het schadegeval niet duidelijk zijn of de fouten van beide betrokkenen ongeveer even ernstig zijn, lijkt het erop dat de feitenrechters de aansprakelijkheid verdelen bij helften. Meestal zal diegene die de grootste fout heeft begaan, het grootste deel van de schade moeten dragen. Men kan voor de verdeling van de aansprakelijkheid rekening houden met twee criteria: de ernst van de respectieve fouten of de invloed ervan op de totstandkoming van de schade. Over beide valt wat negatiefs te zeggen. Het eerste criterium zal niet kunnen 93
H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1638-1639. Infra 46, voetnoten 193-218. 95 M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 91-97. 96 M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 97-99. 94
33
worden veralgemeend. Ze zal niet kunnen worden toegepast bij een samenloop van een bewezen fout van de benadeelde en een objectieve aansprakelijkheidsgrond van de aangesprokene of omgekeerd. Het tweede criterium lijkt onverenigbaar met de equivalentietheorie die stelt dat alle oorzaken gelijkwaardig zijn. Tegen de daarom gevormde mening door sommigen om de aansprakelijkheid steeds bij helften te verdelen kan dan weer worden ingebracht dat de criteria die gelden bij vestiging van de aansprakelijkheid niet steeds dezelfde zijn als degene die worden toegepast bij de vergoeding van de schade. 97 Lange tijd heerste er onduidelijkheid over de verdeelsleutel bij gedeelde aansprakelijkheid door een fout van het slachtoffer. In de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie 98 kunnen we echter terugvinden dat de verdeling moet plaatsvinden op basis van de bijdrage van iemands fout in het ontstaan van de schade. De vraag is echter of dit deze uitspraken wel belangrijk zijn voor de praktijk daar het Hof van Cassatie slechts een formele controle uitoefent.99 Vroeger100 was het zo dat men het criterium van de zwaarte van de fout toepaste. Het Hof van Cassatie101 bepaalde hierover dat de feitenrechter op onaantastbare wijze de ernst van de fouten van beide partijen diende te beoordelen om op grond daarvan ieders aansprakelijkheid voor de schade vast te stellen. Nadien102 paste het Hof van Cassatie zowel het criterium van de ernst van de fout als het causale criterium (bijdrage van de partijen in de totstandkoming van de schade) toe, terwijl in latere arresten103 het Hof het enkel had over het causale criterium. De bijdrage van beide partijen in het ontstaan van het schadegeval wordt meer bepaald vermeld als verdelingscriterium door het Hof. De keuze voor het causale criterium werd door het Hof van Cassatie uitdrukkelijk bevestigd in een arrest van 4 februari 2008 104. In dit arrest bepaalde het Hof dat de feitenrechter art. 1382 BW had geschonden door op basis van de zwaarte van de fouten de schade te verdelen. Problematisch blijft echter dat het Hof van Cassatie geen aanwijzingen geeft over hoe het verdelingscriterium in de praktijk moet
97
M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 99-103. 98 Cass. 4 februari 2008, Pas. 2008, I, 239; Cass. 21 oktober 2008, NC 2009, afl. 3, 197-198; Cass. 9 oktober 2009, TBH 2010, afl. 1, 90. 99 H. BOCKEN en I. BOONE, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingssystemen, Brugge, Die Keure, 2010, 86-87. 100 Zie o.a. Cass. 12 januari 1948, Pas. 1948, I, 26-28. 101 Cass. 27 januari 1981, Pas. 1984, I, 553-555. 102 Zie o.a. Cass. 4 september 1985, Arr.Cass. 1985-86, 1-3; Cass. 29 oktober 1987, Arr.Cass. 1987-88, 264-267. 103 Cass. 29 januari 1988, Arr.Cass. 1987-88, 669-671; Cass. 1 februari 1994, Arr.Cass. 1994, 129-131; Cass. 5 oktober 1995, Arr.Cass. 1995, 844-845. 104 Cass. 4 februari 2008, Pas. 2008, I, 239.
34
worden ingevuld.105 Er bestaat discussie omtrent de juridische grondslag van het principe van gedeelde aansprakelijkheid tussen dader en slachtoffer. Het Burgerlijk Wetboek in het algemeen, alsook art. 1382 BW in het bijzonder bevatten geen bijzondere bepaling over de fout van het slachtoffer. CORNELIS106 verdedigt dat de grondslag voor de aansprakelijkheidsverdeling zich desalniettemin bevindt in art. 1382 BW. Hij steunt zijn redenering op de regels van de aansprakelijkheid in solidum, waardoor de rest van de rechtsleer107 hem niet volgt. Men kan het slachtoffer niet gelijkstellen met een mededader volgens hen waardoor een regresvordering tegen het slachtoffer door de aangesprokene onmogelijk is. Ondanks deze kritiek, is er geen andere juridische- technische grondslag voor handen. De regel lijkt aldus te zijn gebaseerd op de billijkheid. Deze grondslag wordt door de meesten108 aanvaard.109 Ik ga nu twee toepassingen bespreken in de rechtspraak. Een eerste betreft een arrest van het Hof van Cassatie van 5 september 2003. In de zaak hadden zaakvoerders van verschillende bedrijven voorschotten toegestaan aan vennootschap Gérard Bois zonder de toestand van deze vennootschap zorgvuldig te onderzoeken terwijl ze wisten dat deze moeilijkheden ondervond. De vennootschap Gérard Bois was niet in orde met zijn boekhouding. Was de boekhouding correct geweest, hadden de vennootschappen minder geld geïnvesteerd in Gérard Bois en hadden ze de aandelen niet overgenomen. De voorschotten gegeven door de bedrijven, hebben ze nooit kunnen innen door het latere uitgesproken faillissement van Gérard Bois. Het Hof van Cassatie acht zowel de zaakvoerders van de andere bedrijven als die van Gérard Bois aansprakelijk voor de schade. Beide hebben een fout begaan die in causaal verband staat met de schade. Wanneer de schade, volgens het Hof, is veroorzaakt door samenlopende fouten waaronder die van de getroffene, kan de schadeverwekker niet worden veroordeeld tot de vergoeding van de gehele schade van de getroffene. De rechter moet oordelen in welke mate eenieders fout heeft 105
T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 829-830. 106 L. CORNELIS, Beginselen van het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht.1: De onrechtmatige daad, Antwerpen, Maklu, 1989, 174-175. 107 O.a. R.O. DALCQ, Traité de la responsabilité civile. 2 : Le lien de causalité, le dommage et sa réparation, Brussel, Larcier, 1962, p. 208, nr. 2672. 108 R.O. DALCQ, Traité de la responsabilité civile. 2 : Le lien de causalité, le dommage et sa réparation, Brussel, Larcier, 1962, 208; M. VAN QUICKENBORNE, De oorzakelijkheid in het recht van de burgerlijke aansprakelijkheid,Ledeberg, Erasmus, 1972, 376-377; B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontracueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 345 e.v. 109 T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 825-827.
35
bijgedragen tot het ontstaan van de schade en op grond hiervan bepalen welk deel van de schade moet worden vergoed door de dader. Het Hof van Beroep van Luik had in zijn arrest gesteld dat de schade door samenlopende fouten was veroorzaakt maar desondanks de dader veroordeeld tot de vergoeding van de gehele schade. Aldus was zijn arrest niet naar recht verantwoord. Het Hof van Cassatie heeft het arrest vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof van Beroep te Bergen. 110 Een tweede betreft een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Bergen van 4 maart 2008. In deze zaak rijdt een bestuurder een voertuig aan dat zich op een parkeerplaats voor gehandicapten bevindt. Dit voertuig mocht zich daar echter niet bevinden daar het een parkeerplaats voor gehandicapten betrof. Zodoende hebben zowel de eigenaar van de aangereden wagen als de bestuurder die met zijn voertuig uitgegleden was een fout begaan die in causaal verband staat met de schade. Beide hebben immers een fout begaan zonder dewelke de schade niet zou zijn ontstaan. De rechtbank spreekt een gedeelde aansprakelijkheid uit: de bestuurder moet 2/3 vergoeden van de schade opgelopen door de getroffene en deze laatste moet dus zelf instaan voor 1/3 van zijn schade.111 Wat betreft de aanvaarding van het risico door de schadelijder, kan er enkel een verdeling van de aansprakelijkheid plaatsvinden indien de aanvaarding foutief is.112
2 Samenloop met een fout van een andere aansprakelijke
Indien verschillende personen fouten maken die in causaal verband staan met de schade, dan zijn ze alle “in solidum” aansprakelijk jegens de benadeelde. Dit geldt ongeacht de ernst van de fout en ook indien de tweede fout enkel de omvang van de schade vergroot. Geen van beide fouten heeft ten aanzien van de andere een causaliteitsverbrekend effect. Tussen de verschillende schadeveroorzakers wordt de schade evenwel intern verdeeld.113 Bij in solidum aansprakelijkheid kan het slachtoffer kiezen wie hij aanspreekt114. Degene die door het slachtoffer wordt gekozen zal ertoe gehouden zijn de gehele schade te vergoeden. Hij kan echter een deel van de schadevergoeding terugvorderen van zijn medeaansprakelijke(n). 110
Cass. 5 september 2003, Arr. Cass. 2003, afl. 9, 1599-1604. Rb. Bergen 4 maart 2008, T. Pol. 2009, afl. 1, 33-35. 112 Cass. 1 feburari 2008, RGAR 2009, afl. 6, nr. 14527. 113 W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 433-435. 114 Cass. 26 oktober 2004, Pas. 2004, 1673. 111
36
Dit wordt door het Hof van Cassatie verantwoord door de bijdrageplicht die tussen degenen heerst die aansprakelijk zijn voor het schadegeval. 115 De onderlinge verdeling tussen de aansprakelijken verloopt op dezelfde wijze als bij samenloop met een fout van het slachtoffer. Ook hier heeft het Hof van Cassatie een evolutie doorlopen en mag nu worden aangenomen dat de verdeling plaatsvindt volgens de bijdrage van eenieder in het tot stand komen van de schade.116 Een recente toepassing van de onderlinge verdeling van elk van de aansprakelijken vinden we terug in het arrest van het Hof van Cassatie van 2 oktober 2009. In dit arrest bevestigt het Hof dat bij de samenlopende fouten van verschillende personen, de rechter de bijdrage van elk van hen in hun onderlinge verhouding moet bepalen op basis van de bijdrage van ieders fout tot de schade en dus niet op basis van de ernst van ieders fout.117 De subrogatie kan in de praktijk echter problemen opleveren en dit voornamelijk op het vlak van de verjaring. Wanneer de schadeverwekker die het slachtoffer volledig vergoed heeft, wordt gesubrogeerd in de rechten van het slachtoffer, neemt hij de vordering van het slachtoffer over met inbegrip van alle mogelijke nadelen omtrent de vordering. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat aansprakelijke geen regres zal kunnen uitoefenen op zijn medeaansprakelijke omdat er een korte verjaringstermijn plakt aan de vordering en deze al verstreken is.118 In solidum aansprakelijkheid komt erop neer dat elke schadeverwekker door het slachtoffer kan worden aangesproken tot vergoeding van de gehele schade. De gedraging van beide partijen moet hiervoor foutief zijn. Ten aanzien van elke persoon die het slachtoffer aanspreekt, zal hij moet bewijzen dat deze een fout heeft begaan die in oorzakelijk verband staat met de schade. Volgens het Hof van Cassatie119 wordt het causaal verband tussen een fout en een schade niet verbroken door de niet-foutieve daad van een derde. Ook in het geval een derde een fout begaat, wordt het causaal verband tussen een fout en een schade niet verbroken.120
115
Cass. 19 februari 1999, Arr. Cass. 1999, 225-228 en Pas. 1999, I, 232-235. T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 840. 117 Cass. 2 oktober 2009, NJW 2010, afl. 221, 318-323. 118 T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 840-841. 119 Cass. 16 december 1954, Pas. 1955, I, 379-382; Cass. 20 december 1996, Arr.Cass. 1996, 1243-1246. 120 T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 835-836. 116
37
Er is sprake van hoofdelijkheid zodra de schade wordt veroorzaakt door een gemeenschappelijke fout van verschillende daders. Deze hoofdelijkheid komt voort uit een algemeen rechtsbeginsel dat zijn grondslag vindt in art. 50 Sw.121 Volgens art. 50 Sw. zijn alle personen die wegens eenzelfde misdrijf zijn veroordeeld hoofdelijk gehouden tot de vergoeding van de schade. Ook is er hoofdelijkheid wanneer de schade is veroorzaakt door de gemeenschappelijke fout van twee of meer personen. Een gezamenlijke fout is een fout “welke gezamenlijk wordt begaan door verscheidene personen die wetens bijdragen tot het ontstaan van het schadelijk feit”.122 Hoewel de wet spreekt over “eenzelfde misdrijf”, wordt niet betwist dat de wetgever hier “een enkel strafbaar feit” bedoelde. Men vereist geen intentioneel element, noch een voorafgaande afspraak, noch een eenheid van optreden voor de toepassing van art. 50 Sw. Specifieke wetgeving kan uitdrukkelijk een hoofdelijke aansprakelijkheid voorschrijven.123 Een typisch voorbeeld van de samenloop van de fout van een derde en de initiële fout van de gedaagde wordt gevormd door de gevallen waarin de derde de mogelijkheid krijgt om schade te veroorzaken door de initiële fout van de gedaagde. Door de initiële fout wordt een toestand gecreëerd die het een derde mogelijk maakt om schade te veroorzaken.124 Een voorbeeld hiervan vinden we in het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 1960125.
In deze casus waren gevaarlijke gedetineerden ontsnapt door onvoldoende
bewaking. Na hun ontsnapping maakten zij zoals weleer slachtoffers. Eén van hen stierf zelfs. De rechter stelde weliswaar een “enchaînement ininterromu” vast tussen de fout in de bewaking en het crimineel gedrag van de ontsnapten, toch ontkende hij het oorzakelijk verband omdat het geen noodzakelijk karakter zou vertonen. In feite was de ontkenning waarschijnlijk het gevolg van de verbreking van het causaal verband door de vrije, opzettelijke en zeer zware fout van de ontsnapte gedetineerden.126
121
T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 839. 122 Cass. 3 mei 1996, Arr. Cass. 1996, 389-394; Cass. 14 oktober 2003, Pas. 2003, 1602-1603; Cass. 8 maart 2005, Larc. Cass. 2005, 124. 123 T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 839. 124 M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 124-125. 125 Cass. 2 september 1960, Pas. 1961, I, 2-4. 126 M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 125.
38
Een ander voorbeeld vinden we in een arrest van het Hof van Cassatie van 20 maart 2003 127. Een patiënte bevindt zich in de operatiekamer terwijl haar handtas wordt gestolen uit haar ziekenhuiskamer. In deze handtas bevinden zich haar huissleutels. Ook in haar woning wordt er ingebroken. De feitenrechter beslist dat het ziekenhuispersoneel onvoldoende zorg heeft besteed en stelt het ziekenhuis aansprakelijk voor de schade. Het ziekenhuis voert voor het Hof van Cassatie aan dat de vrijwillige fout van de dief een eigen juridische oorzaak uitmaakt die het causaal verband tussen de fout van het ziekenhuispersoneel en de schade verbreekt. Deze stelling wordt verworpen door het Hof van Cassatie. De feitenrechter heeft beslist dat de diefstal van de handtas en de inbraak in de woning niet zouden hebben plaatsgevonden zonder de onvoorzichtigheid van het ziekenhuispersoneel en verantwoordt zijn beslissing zo naar recht.128 De problematiek omtrent het geven van de mogelijkheid aan derden om schade te berokkenen vinden we in de rechtspraak veel terug in verband met contactsleutelgevallen. In zo‟n gevallen gaat het om een bestuurder die de deuren van zijn auto vergeet te sluiten of zelfs de sleutel op het contact laat. Een derde maakt hiervan gebruik door de auto te stelen en veroorzaakt hierbij een ongeval met schade. Men moet zich in dergelijk geval afvragen of de initiële fout wel een csqn was voor de uiteindelijke schade. Om het csqn- verband te bewijzen is de identiteit nodig van de dief. Indien het om een gelegenheidsdief gaat, die wordt uitgenodigd om te stelen door het moment van onbewaaktheid van de auto, dan is de fout van de nalatige bestuurder een csqn voor de schade. Had de bestuurder de auto wel afgesloten, dan had de schade er niet geweest. Indien het om een professionele dief gaat, iemand die er op uit is om auto‟s te stelen, dan kan men moeilijk beweren dat de fout van de bestuurder een csqn was voor de schade. Men moet zich dan wel afvragen of de dief de auto even gemakkelijk had kunnen stelen indien de portieren wel gesloten waren.129 Een voorbeeld van een geval waarin er werd besloten dat er zich geen causaal verband bevond tussen de fout van de eigenaar van het voertuig en de schade veroorzaakt door het ongeval met het gestolen voertuig is het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 20 februari 1989. Hierin had V.D. zijn auto even verlaten en zijn motor laten draaien terwijl hij naar de advertenties keek die uithingen in het raam van een immobiliënkantoor. Ondertussen had B.D. 127
Cass. 20 maart 2003, Pas.2003, 565-570 en RW 2005-06, 1096-1098. M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 126. 129 M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 126-127. 128
39
zich meester gemaakt van de auto en er een ongeval mee veroorzaakt. Gezien het feit dat B.D. een gebruikelijke autodief was, (hij had zelf in dezelfde week al drie andere voertuigen gestolen) en hij gekend was bij de Franse politie voor het plegen van vergelijkbare feiten, besliste de rechtbank dat de fout van B.D. de enige was die in causaal verband stond met de schade door hem veroorzaakt.130 Deze rechtspraak wijkt af van de gangbare rechtspraak inzake contactsleutelgevallen. 131 In het vonnis van de vrederechter te Oostende ging het om een gelegenheidsdief die een voertuig had gestolen waarop de sleutels nog zaten. De rechter besliste in deze zaak dat de fout van de heer C. (het achterlaten van de sleutels in de auto) in causaal verband stond met de schade veroorzaakt door de gestolen wagen. De dief beschikte immers niet over het nodige inbraakmateriaal of de nodige kennis om de auto zelf te stelen.132 Een ander voorbeeld van een contactsleutelgeval is het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 20 oktober 1980. In dit geval ging het ook om een professionele dief. Hier echter besloot de rechter wel dat er een oorzakelijk verband was tussen de fout van de eigenaar van de vrachtwagen, die erin bestond de sleutels van het voertuig erin achter te laten, en de schade. De rechter oordeelde zo gezien de omstandigheden. De dief bevond zich op het ogenblik van de feiten in staat van dronkenschap. Gezien het niet vaststond dat de dronken dief de vrachtwagen ook had kunnen stelen indien de sleutels niet in het voertuig lagen, besliste de rechter dat de onvoorzichtigheid van de eigenaar in causaal verband stond met de schade.133 In een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 6 december 1995 waren het twee minderjarigen die aan de haal gingen met een auto die niet gesloten was en waarvan de sleutels zich in de wagen bevonden. Ze veroorzaakten in hun tocht schade aan een geparkeerd voertuig. In eerste aanleg had de rechter besloten dat het achterlaten van het ongesloten voertuig met de sleutels aanwezig in de wagen een fout uitmaakte. Hij besloot echter dat deze fout niet in causaal verband stond met de schade. In hoger beroep besliste de rechter tevens dat het om een fout ging. Deze rechter besliste echter dat deze wel in causaal verband stond
130
Bergen 20 februari 1989, RGAR 1990, nr. 11619. Vred. Oostende 25 januari 1991, RW 1994-95, afl. 6, 203. 132 Vred. Oostende 25 januari 1991, RW 1994-95, afl. 6, 201-203. 133 Antwerpen 20 oktober 1980, De. Verz. 1981, 459-461. 131
40
met de schade. Zo was er een samenloop van fouten, hij veroordeelde de minderjarigen tot de vergoeding van 2/3 van de schade.134 De dief blijft echter vaak onbekend. Dan is het erg moeilijk om het csqn- verband te bewijzen. Indien men de dief wel kent, zal men besluiten dat er een oorzakelijk verband is indien het om een gelegenheidsdief gaat of afgesloten portieren de diefstal moeilijker hadden gemaakt. Hier bovenop moet ook worden bewezen dat de (gebruiks)diefstal één van de oorzaken van de schade is. De diefstal moet één van de redenen zijn waarom de dief een rijfout beging en aldus schade veroorzaakte. Dit oorzakelijke verband zal bijvoorbeeld aannemelijk zijn indien de dief erg nonchalant omging met de auto. De beide voorwaarden moeten door de benadeelde worden bewezen. Gezien de zware bewijslast, zullen vele vorderingen stranden.135
3 De schade wordt mede veroorzaakt door toeval
In het Belgische recht geldt geen algemeen rechtsbeginsel met betrekking tot overmacht. We vinden wel een aanknopingspunt in art. 1347 en art. 1348 van het BW. Volgens deze bepalingen is er geen sprake van contractsbreuk wanneer de schuldenaar door een vreemde oorzaak, overmacht of toeval verhinderd werd om zijn verbintenissen na te komen. Het Hof van Cassatie136 aanvaardt dat overmacht ook kan worden ingeroepen bij buitencontractuele aansprakelijkheid. Er bestaat discussie in de rechtsleer met betrekking tot overmacht in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, met name stelt men zich de vraag of overmacht een overkoepelend begrip is voor rechtvaardigingsgronden of dat overmacht een subcategorie is van de rechtvaardigingsgronden. Het Hof van Cassatie heeft de toepassingsvoorwaarden voor overmacht in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht vastgelegd. Deze zijn anders dan die van de rechtvaardigingsgronden. Evenwel leiden zowel de toepassing van overmacht als de toepassing van rechtvaardigingsgronden tot de niet aansprakelijkheid van de dader.137 Volgens het Hof van Cassatie is overmacht een onvoorzienbare en onweerstaanbare gebeurtenis die niet kan worden toegerekend aan de dader.138 Het Hof van Cassatie voegt 134
Gent 6 december 1995, TGR 1996, 189-190. M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 127-128. 136 Cass. 28 november 1984, Arr.Cass. 1984-85, 436; Cass. 20 maart 2001, Arr. Cass. 2001, 448-450. 137 T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 841-842. 138 Cass. 11 april 1990, Arr.Cass. 1989-90, 1057-1063; Cass. 15 juni 1995, Arr.Cass. 1995, 613-615. 135
41
hieraan toe dat de feitenrechters het bestaan van overmacht kunnen uitsluiten enkel en alleen op basis van de vaststelling dat de verdachte niet de nodige voorzorgsmaatregelen heeft genomen om de toestand die hij presenteert als overmacht te verhinderen.139 Onder onvoorzienbaarheid verstaat men dat de gebeurtenis niet te voorzien was. 140 Om dit na te gaan gebruikt men het criterium van de goede huisvader. Men gaat na of een normaal vooruitziend en zorgvuldig persoon, in dezelfde omstandigheden, de gebeurtenis had kunnen voorzien. Bij een positief antwoord, kan er geen sprake zijn van overmacht. Volgens artikel 8.3. van de Wegcode moet iedereen in staat zijn om te sturen en moet hij/zij de vereiste lichaamsgeschiktheid en de nodige kennis en rijvaardigheid bezitten. Uit de rechtspraak komen twee beoordelingscriteria naar voor. Een eerste betreft de fout door de bestuurder wanneer hij geen rekening houdt met de indicaties en symptomen in de voorfase. Een tweede betreft de fout van de bestuurder als gevolg van het niet naleven van medische instructies en het niet volgen van medische behandelingen. In deze gevallen begaat de bestuurder dus een fout en is er geen sprake van overmacht.141 Onweerstaanbaarheid slaat op de het onvrij handelen van de schadeverwekker. Het is aan de feitenrechter om uit te maken of de schadeverwekker anders kon handelen dan hij deed. Is dit zo, dan is er geen sprake van overmacht. Het zijn de concrete omstandigheden die de doorslag zullen geven. Het lijkt dat de feitenrechters aan deze vereiste minder belang hechten dan aan de voorzienbaarheidsvereiste. In de meeste gevallen wordt geen zelfstandige betekenis gehecht aan de onweerstaanbaarheidsvereiste en volgt deze de voorzienbaarheidsvereiste. Toch zijn er uitspraken waarbij de onweerstaanbaarheidsvereiste los wordt gezien van de voorzienbaarheidsvereiste.142 Met de niet toerekenbaarheid aan de dader bedoelt men dat deze de gebeurtenis niet (mee) mag hebben veroorzaakt door zijn eigen fout.143 Zo kan men denken aan een oververmoeide144 of een dronken145 bestuurder.146
139
Cass. 7 mei 2002, RW 2005-2006, 257. Cass. 13 mei 1982, Arr.Cass. 1981-82, 1134-1139. 141 T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 843-844. 142 T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 846-847. 143 Cass. 14 oktober 1957, Pas. 1958, I, 131-132. 144 Pol. Nijvel 11 juli 2005, De. Verz. 2006, 434-436. 145 Cass. 14 oktober 1975, Arr.Cass. 1976, 197. 146 T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 847. 140
42
Er zijn verschillende zaken die men onder overmacht kan rekenen. Een eerste categorie betreft de meteorologische fenomenen. Hieronder vallen onweer, winden en verblinding door de zon. Wat betreft onweer besliste het Hof van beroep te Gent 147 dat ze geen overmacht uitmaken daar ze frequent voorkomen in de regio Vlaanderen. Volgens het Hof van Beroep te Brussel148 daarentegen kan onweer wel overmacht uitmaken. Wat betreft winden aanvaardt de rechtspraak pas overmacht als ze 130 km/u overschrijden. Zo werd een wind die varieerde tussen 55 en 60 km/u149 niet aanvaard als overmacht, maar een wind van 136,8 km/u 150 wel. Ook de (gladde) staat van de weg wordt ingeroepen als overmacht maar zelden aanvaard door de rechtspraak151.152 Een tweede categorie betreft de onvoorzienbare hindernissen. Het principe houdt in dat plots remmen voor een hindernis geen fout uitmaakt op voorwaarde dat het manoeuvre zijn oorsprong vindt in de plotse en onvoorzienbare verschijning van de hindernis en de reactie van de bestuurder gerechtvaardigd was. Aldus motiveren de feitenrechters niet wettelijk hun motivering indien ze oordelen dat het plots remmen met het oog op het ontwijken van een huisdier steeds moet worden beschouwd als het remmen uit veiligheidsredenen153. Verschillende zaken kunnen een onvoorzienbare hindernis uitmaken. Zo kunnen we denken aan een plastieken plaat154, een stuk metaal155, een vlek olie156 alsook een hond157.158 Een derde categorie betreft de ziekten. Vele ongevallen zijn te wijten aan problemen met de gezondheid. Echter wordt ziekte niet steeds aanvaard als overmacht. Zo werd overmacht niet aanvaard in een geval waar de bestuurder al sinds zijn 14 e leed aan diabetes en al een viertal hypo- aanvallen had gehad daar hij niet kon staande houden dat een dergelijke aanval onvoorzienbaar was. De situatie was door de menselijke wil voorzienbaar en kon aldus niet bevrijdend werken.159 Ook iemand die aan epilepsie lijdt, dit sinds jaren weet en waarvan de
147
Gent 15 maart 1994, RW 1996-97, 128-129. Brussel 18 september 2002, RGAR 2003, nr. 13736. 149 Antwerpen 14 mei 1998, TAVW 1999, 28-33. 150 Brussel 19 september 1996, RGAR 1998, nr. 12966. 151 O.a. Pol. Dinant 10 december 1996, RGAR 1997, nr. 12837; Pol. Gent 31 december 1998, De. Verz. 1999, 745; Pol. Nijvel 29 januari 2007, VAV 2007, 213-215. 152 B. DUBUISSON, La responsabilité civilie: chronique de jurisprudence 1996-2007: volume 1: le fait générateur et le lien causal, Brussel, Larcier, 2009, 424-426. 153 Cass. 16 januari 1996, RW 1997-98, 1371. 154 Rb. Hasselt 8 november 2006, VAV 2007, 125. 155 Pol. Brussel 24 maart 2006, RGAR 2007, nr. 14248. 156 Pol. Kortrijk 13 mei 1998, TAVW 1998, 181. 157 Pol. Brugge 10 december 2003, RW 2006-2007, 534. 158 B. DUBUISSON, La responsabilité civilie: chronique de jurisprudence 1996-2007: volume 1: le fait générateur et le lien causal, Brussel, Larcier, 2009, 426-428. 159 Pol. Brugge 28 oktober 2004, RGAR 2005, afl. 8, nr. 14034. 148
43
crisissen frequenter voorkomen kan zich niet op overmacht beroepen. Ook al heeft er zich tijdens het autorijden nog geen crisis voorgedaan, iemand met epilepsie moet zich voorzichtig gedragen en vooruitziend zijn. Hij kan een ongeval voorkomen door niet met de auto te rijden.160 Een geval waarin epilepsie wel werd aanvaard is het volgende. Een bestuurder had het bewustzijn verloren door een epileptische aanval. Hij voelde zich niet goed voor het ongeval en ging naar een dokter. Deze deed wat onderzoeken, vond niets abnormaals en schreef wat vitaminen voor. De epilepsie werd pas vastgesteld na het ongeval.161 Indien de rechter de toepassing van overmacht aanvaardt, zal de verweerder niet aansprakelijk zijn. Deze niet- aansprakelijkheid komt er doordat de verweerder geen fout heeft begaan, niet doordat er geen causaal verband bestaat tussen de gedraging van de verweerder en de schade.162
§3 Wijzigingen door de rechtspraak op de equivalentieleer
1 Afwijkende rechtspraak
Feitenrechters hanteren verschillende criteria die afwijken van de equivalentieleer. Normaal gezien leiden deze tot verbreking door het Hof van Cassatie. Zo wordt wel eens een onderscheid gemaakt tussen niet causale aanleidingen en echte oorzaken 163. Ook eist de rechtspraak wel eens dat de schade rechtstreeks moet zijn om vergoedbaar te zijn164. Dit om lange causale ketens te verbreken. Ook strijdig met de equivalentieleer zijn de gevallen waar de rechter eist dat de schade het noodzakelijke gevolg moet zijn van de fout 165. Soms acht de feitenrechter enkel de schade die normalerwijze voortvloeit uit een fout vergoedbaar 166. Wat men soms ook eist is de voorzienbaarheid van de fout 167.168
160
Corr. Nijvel 8 mei 2003, T.Verz. 2004, afl. 2, 313-314. Rb. Antwerpen 15 mei 2007, VAV 2007, 357-359. 162 H. BOCKEN, “Actuele problemen inzake het oorzakelijke verband”, in M. STORME (red.), Recht halen uit aansprakelijkheid, Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 1992-1993 , Gent, Mys & Breesch, 1993, 119. 163 Cass. 26 februari 1981, Arr. Cass. 1980-81, 727-729. 164 Cass. 5 maart 1953, Pas. 1953, I, 516. 165 Bergen 4 februari 1981, JT 1981, 328. 166 Brussel 24 februari 1989, RGAR 1990, nr. 11618. 167 Brussel 4 mei 1994, RGAR 1996, nr. 12671. 168 H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1647-1649. 161
44
2 Voorheen: de contractuele of wettelijke verplichting
Een moeilijke vraag in het aansprakelijkheidsrecht betreft de volgende: kan degene die door een fout van een derde verplicht wordt om een contractuele of wettelijke verplichting uit te voeren, hiervoor schadeloosstelling bekomen? In de laatste jaren kwam deze vraag in de rechtspraak vaak voor met betrekking tot vorderingen van publiekrechtelijke werkgevers voor het loon dat zij, krachtens hun wettelijke of reglementaire verplichting, hadden betaald aan personeelsleden die wegens een ongeval geen arbeidsprestaties meer konden leveren. Met betrekking tot de verhaalsvordering van de werkgever op de derde aansprakelijke heeft er zich een
ommezwaai
voorgedaan
in
de
rechtspraak
van
het
Hof
van
Cassatie. 169
Volgen we hierbij DE PAGE, die voorstander was van de equivalentieleer in België en uiteindelijk gelijk heeft gekregen, dan vindt er een verbreking van het causaal verband plaats bij het ingrijpen van een juridische oorzaak. Deze leer werd snel overgenomen door het Hof van Cassatie en werd uitdrukkelijk bevestigd in het Walter Kay- arrest van 28 april 1978170.171 Dit arrest ging over de stad Antwerpen die een schip had geborgen die door een aanvaring was gezonken in een havendok. De stad vervulde zo een wettelijke verplichting. Volgens het Hof van Cassatie stonden de kosten die de stad had gemaakt om zijn wettelijke verplichting na te komen niet in causaal verband met de fout van de derde waardoor het schip gezonken was. Ditzelfde geldt ook bij een contractuele verplichting. De rechtsleer bestookte deze rechtspraak met kritiek. De rechtspraak is namelijk niet in overeenstemming met de equivalentietheorie. Zonder de fout van de derde had de stad het schip niet moeten bergen. 172 Ook kwam er kritiek op het brede toepassingsgebied van het verbreken van het causale verband. In vele gevallen is er een wettelijke verplichting om iets te doen of iets te betalen die ervoor zorgt dat niet enkel de rechtstreekse slachtoffers maar ook anderen schade lijden. Deze verplichting rust vaak op de overheid. De regel in het Walter Key- arrest liet niet toe om een onderscheid te maken naargelang de concrete feitelijke situatie. Al snel bleek dat de men de regel moeilijk onverkort kon toepassen.173
169
I. BOONE, “De verbreking van het oorzakelijk verband verbroken” in VERMEULEN, G. (ed.)., Gandaius Actueel VII, Mechelen, Kluwer, 2002, 107. 170 Cass. 28 april 1978, Arr. Cass. 1978, 1004-1016. 171 M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 137-138. 172 H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1658. 173 H. BOCKEN, “ Actuele problemen inzake het oorzakelijke verband” in M. STORME (red.), Recht halen uit aansprakelijkheid, Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 1992-1993, Gent, Mys en Breech, 1993, 109.
45
Een wijziging op de Walter Key- leer komt er met een arrest van 13 april 1988 174. De Walter Key- leer wordt bevestigd maar er wordt een belangrijke uitzondering ingevoerd. Nu is het de regel dat het causaal verband niet wordt verbroken wanneer de wettelijke of reglementaire verplichting “secundair is ten opzichte van de op de dader van een misdrijf of van een oneigenlijk misdrijf rustende verplichting om een door zijn toedoen ontstane toestand te doen ophouden”. Aldus verliest de leer veel van zijn belang daar de uitgave waarvan men de terugbetaling vordert, in vele gevallen blijkt te zijn gedaan op basis van een secundaire verplichting. Slechts uitzonderlijk wordt door de rechtspraak het bestaan vastgesteld van een primaire verplichting. Maar ook na deze wijziging bleef er kritiek komen. Het onderscheid slaat op niets daar er geen verschil is naargelang men handelt op basis van een primaire of secundaire verplichting. De wettelijke of contractuele verplichting zou in geen van beide gevallen moeten worden uitgevoerd zonder de fout van de derde. Daarbovenop is het onderscheid tussen een primaire en een secundaire verplichting niet steeds duidelijk. 175 Met de arresten van het Hof van Cassatie van 19 176 en 20 februari 2001177 kwam het Hof eindelijk tegemoet aan de kritiek op de Walter Key- leer. Volgens het Hof is de overheid gerechtigd op schadevergoeding indien zij schade lijdt door het uitvoeren van een op haar rustende wettelijke of reglementaire verplichting ten gevolge van de fout van een derde (in casu ging het om het doorbetalen van wedde zonder arbeidsprestaties te ontvangen). De vaststelling dat een uitgave of prestatie als grondslag een wettelijke (of contractuele) verplichting heeft, is niet voldoende om het causaal verband tussen een onrechtmatige daad van een derde en die uitgave of prestatie te ontkennen. Echter een zodanige verplichting kan wel verhinderen dat schade in de zin van artikel 1382 BW ontstaat wanneer krachtens de inhoud of de strekking van de wet of het reglement (of de overeenkomst) de te verrichten uitgave of prestatie definitief voor rekening moet blijven van wie zij krachtens de wet of het reglement moet verrichten. De bewijslast is nu dus omgekeerd. In principe is de schade vergoedbaar tenzij het tegendeel blijkt uit de strekking van de wet of het reglement op basis waarvan de uitgave of de prestatie wordt geleverd. Maar wanneer blijft de schade nu definitief ten laste van diegene die de uitgave of prestatie deed? Hiervoor heeft het Hof van Cassatie geen
toverformule.
Aldus
moet
de
vraag
per
casus
worden
bekeken.178
174
Cass. 13 april 1988, Arr.Cass. 1987-88, 1020-1023; RCJB 1989, 631-635; RGAR 1990, nr. 11.651. H., BOCKEN en I., BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1658-1659. 176 Cass. 19 februari 2001, arresten nrs. 97, 98, 99 en 100, Arr. Cass. 2001, 324-336. 177 Cass. 20 februari 2001, Arr. Cass. 2001, nr. 101, 336. 178 M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 140-142. 175
46
Zelden echter bepalen wetten en contracten door wie de kosten van de verplichtingen die zij opleggen definitief moeten worden gedragen. Aldus zullen er weinig gevallen zijn waar de vordering zal worden afgewezen omdat de eiser de schade definitief moet dragen en er zo geen vergoedbare schade is. Het Hof van Cassatie bevestigde ondertussen dat het bestuur dat lonen en sociale bijdragen doorbetaalt terwijl een ambtenaar arbeidsongeschikt is, deze uitgaven niet definitief moet dragen.179 Ook het ereloon van een deskundige waarop het slachtoffer beroep heeft gedaan om zijn schade te schatten, is terugvorderbaar. Sommenverzekeraars, waaronder levensverzekeraars, zijn wel risicodragers en kunnen in beginsel hun uitkering niet verhalen op de aansprakelijke door wiens handeling zij tot die uitkering verplicht waren. Ook de problematiek met betrekking tot vrijwillige prestaties heeft het Hof van Cassatie behandeld. Ook hier argumenteerde men vroeger dat het feit dat de eiser vrijwillig optrad, het causaal verband verbrak. Maar ook hier is het vrijwillig karakter van het optreden van de eiser volgens het Hof vreemd aan de problematiek van causaliteit. Zij maken alleen geen vergoedbare schade uit indien ze verricht werden door de eiser met de bedoeling om de last ervan definitief voor zijn rekening te nemen, mits de prestaties op redelijke grond verricht zijn ten behoeve van het slachtoffer.180
3 Fraus omnia corrumpit: bij samenloop van een opzettelijke fout van de aansprakelijke en een fout van de benadeelde of een derde, kan de eerste zich niet beroepen op de fout van de derde of de benadeelde om zijn aansprakelijkheid te beperken
Als gevolg van de afschaffing van de leer van de verbreking van het causaal verband door het ingrijpen van een juridische (of contractuele) verplichting kan de equivalentieleer op een correctere wijze dan vroeger weer haar vrije loop nemen. Een wijziging in de rechtspraak betekent evenwel niet dat de benadeelden een vermindering zullen hebben van hun schadevergoedingsmogelijkheden. Nu zullen hun vorderingen op grond van het schadebegrip, een andere en correctere rechtsgrond, worden ingewilligd. Ook via andere recente rechtspraak kan de equivalentieleer haar vrije loop nemen op een correctere manier dan vroeger. De rechtspraak heeft evenwel grenzen gesteld aan de uitzondering inzake de gehoudenheid van derden als gevolg van eigen schuld van de benadeelde. Deze cassatierechtspraak begon met 179 180
Cass. 19 februari 2001, RW 2001-02, 238-239. H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1660-1661.
47
het arrest van 6 november 2002181 en hield in dat bij samenlopende fouten van de aansprakelijke derde en de benadeelde, de regel buiten werking wordt gesteld dat de benadeelde een deel van de aansprakelijkheid moet dragen, indien de fout van de derde een opzettelijke misdrijf uitmaakt. De rechtsspreuk “fraus omnia corrumpit” vormt hier de grondslag voor. Deze cassatierechtspraak houdt een uitzondering in op de equivalentietheorie. Voordien moesten feitenrechters zich in vreemde bochten wringen om tot billijke resultaten te komen. Toch blijven nog enkele vragen onbeantwoord. Zo is er de vraag of fraus omnia corrumpit ook geldt indien de benadeelde een meer dan lichte fout begaat of enkel indien hij een lichte fout begaat. Hieruit volgt een meer algemene vraag met name of men bij samenlopende fouten (tussen derden of een derde en de benadeelde) inzake het causaal verband niet een meer doorslaggevend gewicht moet geven aan ernstige fouten dan aan andere.182 Het Hof van Cassatie vereist bij de toepassing van fraus omnia corrumpit de bedoeling tot het berokkenen van schade.183 Het Hof van Cassatie heeft beseft dat de equivalentieleer in moeilijkheden zou komen bij het afwentelen van de gehele schadelast op de dader van de opzettelijke fout wanneer ook een andere persoon een fout heeft begaan die in causaal verband staat met de schade, ook al was deze laatste onopzettelijk. Door echter de argumentatie te onderbouwen aan de hand van het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit blijft men trouw aan de equivalentietheorie en kan men toch tegemoet komen aan de kritiek. Men reageert dan ook over het algemeen positief op deze werkwijze van het Hof van Cassatie. De billijkheid rechtvaardigt de beslissing van het Hof. Deze rechtspraak is een vooruitgang voor de feitenrechters die zich vroeger in vreemde bochten moesten wringen om tot billijke resultaten te komen qua aansprakelijkheidsverdeling. Wat men vroeger 184 soms deed als oplossing, was een zeer beperkt procentueel deel (bv. 1%) af wendelen op de dader van de niet- opzettelijke fout zodat de persoon die een opzettelijke fout had begaan voor quasi de volledige schadelast moest instaan.185 Deze regel is enkel van toepassing op de samenloop tussen een opzettelijke fout van de aansprakelijke en een niet- opzettelijke fout van de benadeelde. Ze kan niet worden toegepast 181
Cass. 6 november 2002, RW 2002-03, 1629. W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 437-439. 183 Cass. 6 november 2007, RW 2007-08, afl. 41, 1716-1726. 184 Bv. Brussel 21 juni 1991, RGAR 1991, nr. 11856; Brussel 23 januari 1996, RGAR 1999, nr. 13046. 185 T. VANSWEEVELT EN B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 868-869. 182
48
op de verdeling van de schadelast tussen de verschillende medeaansprakelijken wanneer één van hen slechts een niet- opzettelijke fout heeft begaan. Over de beweegreden van het Hof van Cassatie om deze regel niet door te trekken, tast men in het duister.186 Volgens verschillende auteurs kan de grondslag van deze regeling niet worden gevonden in het algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit. Zo stelt J. KIRKPATRICK dat het Hof van Cassatie een te ruime invulling heeft aan het begrip fraus. Dit begrip komt neer op kwade trouw, terwijl het lijkt alsof het Hof elke opzettelijke fout ermee gelijkstelt. 187 L. CORNELIS heeft ook kritiek op de ruime invulling. Volgens hem is het algemeen rechtsbeginsel enkel van toepassing op rechtshandelingen omdat de sanctie de niet- tegenwerpbaarheid van de rechtsgevolgen die de bedrieger na streefde uitmaakt, terwijl buitencontractuele fouten rechtsfeiten zijn. Hij ziet evenwel een uitweg: proceshandelingen zijn rechtshandelingen dus zij kunnen aan het rechtsbeginsel worden getoetst. Wanneer, in het verloop van een aansprakelijkheidsprocedure, de aansprakelijke de fout van het slachtoffer opwerpt om een aansprakelijkheidsverdeling te bekomen, stelt hij een rechtshandeling. 188 F. GLANSDORFF formuleert twee nieuwe grondslagen. Hij wil een grondslag vinden die verenigbaar is met de equivalentieleer. De eerste grondslag waar hij het over heeft is de compensatietheorie die niet speelt bij opzet. Het slachtoffer brengt niet enkel zichzelf schade toe maar ook de aansprakelijke. De aangesprokene vordert zo ook vergoeding van het slachtoffer. Beide vorderingen compenseren elkaar zodat het slachtoffer slechts gedeeltelijk zijn schade zal vergoed zien. Indien de aangesprokene echter een opzettelijke fout heeft begaan, zal hij geen rechtmatig belang hebben om het slachtoffer aan te
spreken. Een tweede mogelijke
rechtsgrond ziet GLANSDORFF in de theorie van de verrijking zonder oorzaak. Bij een opzettelijke fout van de aangesprokene, zou het slachtoffer bij wijze van exceptie de verrijking zonder oorzaak kunnen inroepen en zo de verdeling van de schadelast vermijden.189 De kritiek hierop luidt dat deze grondslag vergezocht is in een poging om de equivalentieleer te sparen.190 186
Cass. 2 oktober 2009, NJW 2010, afl. 221, 318-323. J. KIRKPATRICK, “Le maximum fraus omnia corrumpit et la réparation du dommage causé par un délit intentionnel en concours avec une faute involontaire de la victim”, JT 2003, 573-578. 188 L. CORNELIS, “Ongeschikt voor gevoelige juristen: over de intieme verhouding tussen schade en causaal verband” in M. DEBAENE en P. SOENS, Aansprakelijkheidsrecht: actuele tendensen, Gent, Larcier, 2005, 184185. 189 F. GLANSDORFF, “Encore à propos de la causalité: le concours entre la faute intentionelle de l‟auteur du dommage et la faute involontaire de la victime” (noot onder Cass. 6 november 2002), RCJB 2004, 272-290. 190 B. WEYTS, “De toepassing van fraus omnia corrumpit bij een samenloop van aansprakelijkheden volgens het Hof van Cassatie: de bedoeling tot het berokkenen van schade is vereist” (noot onder Cass. 6 november 2007), RW 2007-08, afl. 41, 1723-1726. 187
49
4 Het niet- ontwijken van een voorzienbaar en vermijdbaar gevaar Gedurende de laatste twee decennia besteedde het Hof van Cassatie bijzondere aandacht aan de situatie waarbij een ongeval het gevolg is van de fout die bestaat in het niet ontwijken van een (door een eerste fout veroorzaakte) voorzienbaar en vermijdbaar gevaar. Het Hof keurde in een reeks arresten goed dat de eerste fout (die de gevaarlijke toestand veroorzaakte) niet in causaal verband stond met het ongeval. Deze beslissingen zijn in overeenstemming met de equivalentietheorie, in tegenstelling tot sommige vroegere uitspraken van het Hof. De beslissingen vormen de facto wel een uitzondering, met name op de regels omtrent de controle van het Hof op de beslissingen genomen door de feitenrechters. Eigenlijk
worden
twee fouten vastgesteld maar wordt de schadelast volledig ten laste gelegd van degene die de tweede fout heeft begaan en dit zonder dat de rechter heeft vastgesteld dat de schade ook zonder de eerste fout zou zijn ontstaan. Eigenlijk bevestigt de rechtspraak van het Hof van Cassatie dat het Hof de feitenvaststellingen van de beroepsrechter respecteert. De indruk ontstaat dat het Hof de feitenrechters in deze gevallen de vrije hand laat en zo minstens de facto afwijkt van de regels in verband met het toezicht van het Hof op de uitspraken van de feitenrechters doordat het Hof de beslissingen van de feitenrechters zodanig interpreteert dat ze passen in de equivalentieleer. Eigenlijk zijn deze beslissingen manifest strijdig met de equivalentieleer. Het zou aldus beter zijn dat het Hof een uitzondering erkent voor deze situaties, daarom niet op de equivalentieleer zelf maar minstens op de regels betreffende de controle
van
het
Hof
van
Cassatie
op
beslissingen
van
feitenrechters. 191
Wellicht moet worden besloten dat uit de reeks arresten van het Hof van Cassatie omtrent het niet- ontwijken van een voorzienbaar en vermijdbaar gevaar geen informatie mag worden gehaald omtrent de grenzen van de equivalentieleer. Sommigen dachten er echter uit af te leiden dat er bij het niet- ontwijken van een gevaarlijke toestand een afwijkende regel gold. In feite respecteert het Hof enkel de soevereine vaststellingen van de feitenrechters. Wat de uitspraken van de feitenrechters betreft, kan worden vastgesteld dat men makkelijker het causale verband tussen de eerste fout en het ongeval zal ontkennen indien de eerste fout aanzienlijk lichter was dan de tweede, vooral indien de gevaarlijke toestand die de eerste fout veroorzaakte voorzienbaar was en relatief gemakkelijk vermijdbaar.192
191
H. BOCKEN, “Toerekening van aansprakelijkheid op grond van de equivalentieleer”, in B. TILLEMAN en I. CLAEYS (eds.), Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, Die Keure, 2004, 240-243. 192 H. BOCKEN, I. BOONE, “Causaliteit in het Belgische recht”, TPR 2002, 1655.
50
5 Artikel 1385 BW: uitlokking door de benadeelde van een schadeverwekkende gebeurtenis door een dier Artikel 1385 BW stelt dat voor de schade, veroorzaakt door een dier, de eigenaar van het dier, of, terwijl hij het gebruik heeft, degene die zich ervan bedient, aansprakelijk is, hetzij het onder zijn bewaring stond, dan wel verdwaald of ontsnapt was. Het slachtoffer dient geen fout te bewijzen daar er een foutvermoeden bestaat ten laste van de bewaker van het dier. Het slachtoffer moet enkel bewijzen dat zijn schade werd veroorzaakt door een gedraging van het betrokken dier. Het betreft een alternatieve causaliteit, het slachtoffer kan niet zowel de eigenaar als de bewaker aanspreken, hij zal dus een keuze moeten maken. De toepassingsvoorwaarden zijn: een dier (dat voor toe-eigening vatbaar is) moet de schade hebben veroorzaakt; een autonome daad van het dier die in causaal verband staat met de schade is vereist; het slachtoffer moet de eigenaar of de bewaker van het dier aanspreken; het slachtoffer moet bewijzen dat zijn schade werd veroorzaakt door een gedraging van het dier waarvan de aangesprokene de bewaring had, de bewaarder kan zich enkel bevrijden door het bewijs te leveren van een vreemde oorzaak.193 In het kader van artikel 1385 BW is het bewijs van een causaal verband vereist tussen het dier en de schade. De benadeelde moet, ten gevolge van de in België toepasselijke equivalentieleer, aantonen dat de schade zich niet zou hebben voorgedaan zonder het dier. Het gevolg van de equivalentieleer is dat de schade geen rechtstreeks gevolg moet zijn van het dier. Een onrechtstreeks verband tussen beide volstaat.194 Een voorbeeld van een onrechtstreeks verband tussen de schade en het dier is het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 9 mei 1988. Hierin doet een ontsnapte hond een paard steigeren. Als gevolg hiervan raakt de ruiter gewond. 195 Wanneer de schade wordt veroorzaakt door verschillende dieren, zijn de bewakers in solidum gehouden tot de vergoeding van de schade. Dit kan handig zijn voor de benadeelde indien deze de identiteit van één van de betrokken bewakers niet kent. Het is niet vereist dat er een fysiek contact plaatsvindt tussen het dier en het slachtoffer. Het moet enkel vaststaan dat de schade zich niet op de zelfde manier zou hebben voorgedaan zonder het gedrag van het dier. Aldus is niet meer, maar ook niet minder, vereist dan een causaal verband tussen de schade en 193
M. DE BAENE, “Kwalitatieve aansprakelijkheid (zaken, dieren en gebouwen): een update” in H. COUSY en H. VANDENBERGHE (eds.), Aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht, Brugge, Die Keure, 2008, 92-96. 194 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 563. 195 Brussel 9 mei 1988, JLMB 1988, 1386-1392.
51
het gedrag van het dier. De eventuele immobiliteit van het dier doet niet ter zake. 196 De eigenaar of de bewaker van het dier kan enkel onder zijn aansprakelijkheid uitkomen indien hij het bewijs levert van een vreemde oorzaak van de schade. Deze vreemde oorzaak kan bestaan uit overmacht, de fout van een derde of de fout van de benadeelde zelf. Mogelijks is de vreemde oorzaak de enige oorzaak van de schade. Dan bestaat er geen causaal verband tussen het gedrag van het dier en de schade. Hier is er in feite geen sprake van de bevrijding van de bewaker van zijn aansprakelijkheid. Het is correcter om te stellen dat er niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 1385 BW door het bewijs van een vreemde oorzaak.197 Een voorbeeld hiervan is het volgende arrest van het Hof van beroep te Gent. Het slachtoffer doet op de kermis een plasje achter een vrachtwagen. Aan deze vrachtwagen is een hond vastgeketend. Het slachtoffer is van oordeel dat de hond niet tot bij hem kan raken, doet zijn handeling en wordt door de hond gebeten. De rechter besluit dat het slachtoffer een fout heeft begaan. Het slachtoffer diende te weten dat hij zich niet op die plaats mocht begeven (een normaal zorgvuldig persoon zou dit weten) en die plaats al zeker niet als openbaar urinoir mocht behandelen. Hij had ook moeten voorzien dat de hond een waakhond was daar hij de hond heeft zien liggen en zag dat hij was vastgemaakt. De fout van het slachtoffer slorpt volgens de rechter de oorzakelijkheid van het fout van de hond op.198 Ook een arrest van 10 oktober 2008 van hetzelfde Hof behandelt dezelfde problematiek. In casu ging het om een landbouwster die bij het verjagen van een kudde runderen van de ene naar de andere weide door een rund werd aangelopen. Ze wist dat deze dieren behoorlijk hevig kunnen staan hierbij en dat een achterblijver zal lopen naar de kudde. Toch werd ze in de rug opgeschept. De landbouwster heeft zich door deze onoplettendheid niet gedragen als een normaal en zorgvuldig persoon. De rechtbank besluit dat de fout van het slachtoffer de enige oorzaak was van de schade. Dan verdwijnt de aansprakelijkheid van de bewaker volledig. Het dier had normaal en voorzienbaar gehandeld. De oorzakelijkheid van het dier wordt door de fout van de benadeelde opgeslorpt.199 Het kan ook zijn dat de schade is veroorzaakt door een vreemde oorzaak en de daad van het
196
T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 564. 197 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 565. 198 Gent 21 november 2008, T. Verz. 2009, afl. 3, 309-310. 199 Gent 10 oktober 2008, T. Verz. 2010, afl. 1, 97-98.
52
dier. In dit geval blijft de bewaarder van het dier op grond van de equivalentieleer aansprakelijk. Wel is het mogelijk dat de schadelast van de bewaarder wordt verminderd. 200 Nochtans heeft het Hof van Cassatie in een arrest van 12 oktober 1984 een criterium aanvaard waarbij de eigenaar/bewaker van het dier toch volledig kan worden bevrijd bij een foutieve uitlokking door de benadeelde. Men noemt dit arrest ook het wel het slepende –twijgarrest en dit ten gevolge van de feiten in het arrest. Tijdens een groepswandeling met paarden, werd één van de paarden, met name Saskia, gehinderd door een twijg die was blijven steken in haar staart en over de grond sleepte. In een poging om zichzelf te bevrijden, slaat het paard met haar achterpoten waardoor ze een ruiter op een paard die te dicht naderde een hoefslag geeft op zijn rechterbeen. Deze ruiter vorderde op grond van artikel 1385 BW schadevergoeding van de bewaarder van het paard Saskia.201 Het criterium luidt: “artikel 1385 BW, hoewel het een wettelijk en niet weerlegbaar vermoeden van schuld aan de schade die door het dier is veroorzaakt, instelt ten laste van de eigenaar of, terwijl hij het in gebruik heeft, van degene die zich van het dier bedient, niet uitsluit dat de eigenaar of bewaarder niet aansprakelijk is bij gebrek aan oorzakelijk verband, onder mee wanneer het dier niet abnormaal noch onvoorzienbaar handelt en de schade veroorzaakt wordt door een fout van het slachtoffer, waardoor elke mogelijke fout van de eigenaar
of
bewaarder
als
oorzaak
van
de
schade
wordt
uitgeschakeld”.202
Deze overweging werd in latere arresten bevestigd en uitgebreid tot de fout van een derde.203 Volgens een deel van de rechtsleer204 is dit criterium strijdig met de equivalentietheorie. Het Hof van Cassatie erkent het causaal verband tussen het gedrag van het dier en de schade maar laat het buiten beschouwing. Dit is merkwaardig. Dit valt niet te verzoenen met de regel van het Hof van Cassatie dat art. 1385 BW een onweerlegbaar vermoeden van fout van de bewaarder bevat en men dit niet kan weerleggen door bewijs van het zorgvuldig gedrag van de bewaker. Het Hof van Cassatie heeft het probleem van causaliteit verplaatst naar de fout. 205 200
T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 565-566. 201 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 566. 202 Cass. 12 oktober 1984, Arr. Cass. 1984-85, 254-256, Pas. I, 1985, 220-222 en RW 1984-85, 2278-2282. 203 Cass. 26 februari 1987, Arr. Cass. 1986-87, 852-854; Cass. 19 januari 1996, Arr. Cass. 1996, 78-80 en Pas. 1996, I, 87-90. 204 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. 1 : De onrechtmatige daad, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1989, nr. 596; H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Overzicht van rechtspraak 1994-1999, TPR 2000, nr. 84. 205 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 567.
53
Volgens een andere strekking206 moet het Hof van Cassatie het begrip „autonome gedraging‟ van het dier verder uitdiepen. Enkel de autonome, spontane gedraging van het dier zou dan tot aansprakelijkheid van de bewaarder leiden en niet de uitgelokte gedraging van het dier. 207 Een derde stroming in de rechtsleer208 meent dat de fout van de benadeelde de oorzakelijkheid van het dier ten aanzien van de schade opslorpt indien de benadeelde een fout heeft begaan en het dier normaal en voorzienbaar heeft gehandeld. Men houdt geen rekening met het normaal en voorzienbaar gedrag van het dier. Zo wordt de fout van het slachtoffer zo zwaar dat het de causaliteit van het dierlijk gedrag doorbreekt. Op deze manier is niet voldaan aan een toepassingsvoorwaarde van artikel 1385 BW en staat het onzorgvuldige slachtoffer in voor de gehele schadelast.209 Een vierde en laatste deel210 van de rechtsleer wil dat het „abnormaal en onvoorzienbaar‟ gedrag van het dier wordt opgenomen als een afzonderlijke toepassingsvoorwaarde. In deze hypothese zal de benadeelde het bewijs moeten leveren van het abnormaal en onvoorzienbaar gedrag van het dier opdat de bewaarder aansprakelijk zou worden gesteld. Indien het slachtoffer het gedrag van het dier zelf heeft uitgelokt, wordt het gedrag van het dier moeilijk als abnormaal en onvoorzienbaar bestempeld en zal de bewaarder in de regel geen aansprakelijkheid oplopen. Op deze manier wordt er niet geraakt aan de equivalentieleer. Hoewel het dier een schakel kan zijn geweest bij de verwezenlijking van de schade, wordt bij het niet aansprakelijk stellen van de bewaarder de equivalentieleer toch niet geschonden. Er immers niet voldaan aan een toepassingsvoorwaarde van artikel 1385 BW, met name het normaal en voorzienbaar gedrag van het dier. Ten gevolge van deze theorie zouden de aansprakelijkheid voor dieren en de aansprakelijkheid voor zaken naar elkaar toegroeien. Het 206
H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Overzicht van rechtspraak 1994-1999”, TPR 2000, nr. 84; H. BOCKEN, “Actuele problemen inzake het oorzakelijk verband”, Recht halen uit aansprakelijkheid, Mys & Breesch, 1993, 85. 207 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 567-568. 208 T. VANSWEEVELT, “De fout van het slachtoffer en het normaal en voorzienbaar gedrag van een dier vormen samen een bevrijdingsgrond voor de bewaarde van dat dier (art. 1385 B.W.)”, (noot onder Brussel 30 september 1987), TBBR 1989, 252; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 266-267; B. WEYTS,“De toepassingsvoorwaarden van art. 1385 BW en de bewaring van een ontsnapt of verdwaald dier” (noot onder Vred. Wolvertem 13 februari 1997), R.W. 1998-99, 933. 209 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 568-569. 210 T. VANSWEEVELT, “Onderzoek naar de grondslag en de begrenzing van de aansprakelijkheid voor dieren”, RW 1985-86, 2207 e.v.; L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. Deel 1: De onrechtmatige daad, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1989, 596-597; H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE en L. WYNANT, “Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Overzicht van rechtspraak 19851993”, TPR 1995, 1349-1350; H. ULRICHTS, “Normaal en voorzienbaar gedrag van een dier”, (noot onder Brussel 12 maart 2001), TBBR 2002, 373.
54
verschil tussen beide ligt erin dat bij de aansprakelijkheid voor zaken een gebrek aan de zaak wordt vereist, terwijl bij de aansprakelijkheid voor dieren het gedrag van het dier volstaat. Een gebrek van de zaak wordt over het algemeen omschreven als een abnormale gesteldheid of een abnormaal kenmerk van de zaak. Indien men ook bij dieren een abnormaal of afwijkend
gedrag
eist,
groeien
beide
wetsbepalingen
naar
elkaar
toe. 211
Aldus kan men uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie twee voorwaarden afleiden die cumulatief moeten worden vervuld wil de eigenaar of de bewaarder van zijn aansprakelijkheid bevrijd zijn. Een eerste betreft dat het dier normaal en voorzienbaar moet hebben gehandeld. De tweede voorwaarde houdt in dat de fout van het slachtoffer of de derde in causaal verband moet staan met de schade. Wat betreft het bewijs van de fout van het slachtoffer zal de eigenaar of de bewaarder van het dier moeten bewijzen dat het slachtoffer zich niet heeft gedragen als een normaal en zorgvuldig persoon in dezelfde omstandigheden. Er
zijn
grenzen
wat
betreft
de
voorzichtigheid
ten
aanzien
van
dieren.212
Wat betreft de vereiste van normaal en voorzienbaar gedrag van het dier twijfelt de rechtsleer over de invulling van de begrippen en meent het dat de rechtspraak zal moeten uitmaken uit welk gezichtspunt het gedrag van het dier moet worden beoordeeld: vanuit het gezichtspunt van de bewaarder, het slachtoffer of een normaal voorzichtig persoon. 213 Deze rechtspraak leidt tot bevredigende resultaten qua “rechtsgevoel” ook al is de juridische grondslag niet duidelijk en niet vrij van kritiek.214 In twee omstandigheden leidt het bestaan van een vreemde oorzaak tot de gedeeltelijke bevrijding van de bewaarder van het dier. Dan draagt de benadeelde of de derde zelf een deel van zijn schade omdat ze zelf een fout hebben begaan. Een eerste mogelijkheid betreft de situatie waarbij niet aan beide voorwaarden cumulatief wordt voldaan. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat het slachtoffer een fout heeft begaan maar het gedrag van het dier abnormaal en
211
T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 569-570. 212 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 571. 213 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. 1 : De onrechtmatige daad, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1989, 596-598; B. WEYTS,“De toepassingsvoorwaarden van art. 1385 BW en de bewaring van een ontsnapt of verdwaald dier” (noot onder Vred. Wolvertem 13 februari 1997), 1998-99, 933. 214 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 572-573.
55
onvoorzienbaar was. Dan moet men overgaan tot een verdeling van de aansprakelijkheid.215
Een voorbeeld vinden we in de volgende zaak. Een persoon had een laag hangende omheining dicht benaderd. De merrie achter de omheining werpt zich vooruit en bijt het slachtoffer. Dit gedrag werd niet uitgelokt. De hevige reactie kwam waarschijnlijk voort uit de nabijheid van haar veulen. Het agressieve gedrag van het paard werd door het slachtoffer niet verwacht. De abnormale en onvoorzienbare handeling van het paard, in combinatie met de fout van het slachtoffer door de omheining zo dicht te naderen, deed de rechter besluiten tot een verdeling van de aansprakelijkheid bij helften.216 Ook buiten deze hypothese gaat de rechtspraak soms over tot een gedeelde aansprakelijkheid van de eigenaar/bewaarder van het dier en het slachtoffer. Men besluit hiertoe door een consequente toepassing van de equivalentieleer. Volgens deze leer mag men tussen de verschillende noodzakelijk fouten voor de schade geen onderscheid maken. Alle oorzaken zijn gelijkwaardig. Indien de fout van het slachtoffer en de gedraging van het dier hebben bijgedragen tot de schade, moeten zowel het slachtoffer als de bewaarder van het dier instaan voor het geheel van de schade. De schade zou zich, zoals ze zich in concreto voordeed, niet hebben
voorgedaan
zonder
één
van
beide
oorzaken.
Aldus
moet
men
een
aansprakelijkheidsverdeling uitspreken.217 Een voorbeeld hiervan vinden we in het volgende arrest. Een man wordt gebeten door een kat die eigendom is van zijn dochter. Als gevolg hiervan loopt hij een zware ontsteking op aan zijn rechterhand en moet hij gehospitaliseerd worden. In eerste aanleg besluit men tot een verdeling van de aansprakelijkheid daar het slachtoffer zelf een fout beging. Hij nam de kat weg, na haar jongen te hebben weggenomen, terwijl hij voor de kat een vreemde was. Men kon voorzien dat de kat agressief zou reageren daar zij nog op zoek zou zijn naar haar weggenomen jongen en de man nog rook naar haar jongen. Zijn manier van handelen was foutief en onvoorzichtig. De verzekeraar van het slachtoffer stelt dat de man de kat niet vrijwillig heeft aangenomen en hij geen fout heeft begaan. Volgens de rechter in beroep staat het evenwel vast dat de vader een fout heeft begaan. Hij heeft hierbij van het dier een reactie uitgelokt die niet abnormaal of voorzienbaar was. Volgens de equivalentieleer moeten beide
215
T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 575-576. 216 Luik 20 juni 1985, JL 1985, 581-582. 217 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 576.
56
oorzaken, zowel de daad van het dier als de onrechtmatige handeling van het slachtoffer dat de gedraging van het dier heeft uitgelokt, worden opgenomen. Aldus beslist de rechtbank tot de verdeling van de aansprakelijkheid voor de schade bij helften.218
§4 Rechtsvergelijkend: andere causaliteitscriteria
1 Frankrijk
In Frankrijk geldt de theorie van de rechtstreekse en onmiddellijke gevolgen. Volgens deze theorie is de schadeverwekker enkel aansprakelijk voor de rechtstreekse en/of onmiddellijke gevolgen van de fout of de tot aansprakelijkheid aanleiding gevende factor. Men doet dit om de causaliteitsketen en de aansprakelijkheid binnen redelijke perken te houden. Men baseert deze
theorie op art. 1151 BW. Hierin vinden we terug dat bij wanprestatie door de
schuldenaar, deze laatste enkel dient in te staan voor de onmiddellijke en rechtstreekse gevolgen van zijn wanprestatie. Een ander argument voor de theorie is dat POTHIER , die als inspiratiebron gediend heeft voor de opstellers van de Code Civil, ook reeds aanvaardde dat de schadeverwekker enkel aansprakelijk was voor de rechtstreekse en onmiddellijke gevolgen van zijn fout. Deze beide argumenten hebben betrekking op het causaal verband in de contractuele aansprakelijkheid. Toch ziet een deel van de Franse rechtsleer en rechtspraak de theorie als een algemeen beginsel van causaliteit voor het gehele aansprakelijkheidsrecht. Het doel van deze theorie is om de te vergoeden gevolgen van een fout te beperken. De theorie wil tevens benadrukken dat het causaal verband tussen fout en schade zeker moet zijn. Kritiek op deze theorie komt er vanuit twee verschillende oogpunten. De eerste kritiek luidt dat ze leidt tot onzekerheid daar er onduidelijkheid heerst over de inhoud van de begrippen rechtstreekse en onmiddellijke gevolgen. De tweede kritiek luidt dat de strikte toepassing van de theorie onrechtvaardige gevolgen kan hebben.219
218
Gent 21 februari 2008, T. Verz. 2009, afl. 1, 59-61. T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 770-772. 219
57
2 Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland In deze landen wordt de adequatietheorie in variatie toegepast. Ook in Nederland paste men vroeger deze theorie toe. Men eist in deze theorie een adequaat verband tussen de schade en de fout of de tot aansprakelijkheid aanleiding gevende factor. Dit houdt in dat de schade het normale of redelijkerwijze te verwachten gevolg moet zijn van de fout. Een voordeel van deze theorie is dat men zo een selectie kan maken in de verschillende mogelijke oorzaken van een schadegeval. Men kan ver verwijderde oorzaken buiten beschouwing laten. Ook moet met deze theorie een toevallige samenloop van omstandigheden niet tot aansprakelijkheid leiden. Als basis van de theorie geldt de redelijkheid waardoor de rechter een zekere beoordelingsvrijheid geniet. Als kritiek op deze theorie luidt het dat ze leidt tot rechtsonzekerheid en soms zelfs tot willekeur doordat ze te vaag is. Het is namelijk niet gemakkelijk om in de praktijk te bepalen wat een voorzienbaar gevolg is van een fout en wat niet. Ook verwijt men de theorie dat ze te beperkend is daar de rechter maar met één criterium kan werken. Hij zou moeten kunnen in staat zijn met andere relevante omstandigheden rekening te houden om een redelijk resultaat te bereiken. Een andere kritiek luidt dat men via deze theorie het probleem verplaatst van het causaliteitsterrein naar de fout. Bij het nagaan van de voorzienbare gevolgen van een fout, gaat men als snel de gedraging van de schadeverwekker
beoordelen. Ook heeft men bedenkingen bij de toepasbaarheid van de
theorie op objectieve aansprakelijkheden.220 Een voorbeeld van deze theorie kan men vinden in een oud arrest van de Nederlandse Hoge Raad. In dit arrest zoekt een bakker s‟ nachts iets op zolder. Gedurende de zoektocht begeeft zijn zaklantaarn het waardoor de bakker in het donker tegen zijn zolderruit loopt, deze breekt en valt naar beneden op een toevallige voorbijganger die hierbij een oog verliest. Deze schade was niet te voorzien daar zij een toevallige samenloop van omstandigheden betreft. Hierdoor besliste men tot geen aansprakelijkheid op grond van de adequatietheorie.221
Bij de vraag of een bepaalde voorwaarde geschikt was om een bepaald gevolg teweeg te brengen, neemt men meestal aan dat met de feitelijke omstandigheden rekening moet worden
220
T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 767-768. 221 H.R. 15 november 1934, NJ 1935, 421.
58
gehouden. Ook zal men de ervaring
of professionaliteit van de betrokken persoon in
aanmerking nemen.222
3 Nederland
In Nederland houdt het causaliteitsvraagstuk twee stappen in. Een eerste betreft de conditio sine qua non-test223: zou de schade ook zijn ingetreden als de tekortkoming achterwege was gebleven? Hierna moet men de nadere causaliteitstoets van art. 6:98 Nederlands BW doorlopen. Men moet ten gevolge hiervan enkel de schade vergoeden die in zodanig verband staat met de tekortkoming dat zij in redelijkheid als een gevolg van de tekortkoming aan hem kan
worden
toegerekend.
Zoals
reeds
verteld
gold
in
Nederland vroeger
het
adequatiecriterium224. Deze bevond zich in de oude artikelen 1283 en 1284 BW. Artikel 1284 oud BW stelde dat de schade het onmiddellijk en dadelijk gevolg moest zijn van de wanprestatie. Sinds 1927 werd onder deze eisen verstaan dat „het naar ervaringsregels redelijkerwijze te verwachten gevolg‟ werd vereist. Volgens artikel 1283 oud BW was de schuldenaar slechts gehouden tot vergoeding van de schade die ten tijde van het aangaan van de verbintenis was voorzien. De combinatie van beide artikelen bracht met zich mee dat de schuldenaar slechts de schade moest vergoeden, die ten tijde van het aangaan van de verbintenis en het plegen van de wanprestatie redelijkerwijze was te voorzien. 225 Bij het nieuwe artikel 6: 98 BW kan men ook rekening houden met andere factoren voor het causaliteitsoordeel. Voorbeelden van zo‟n factoren zijn de voorzienbaarheid, de aard van de overtreden norm, de aard van de gedraging en de vraag of de schade niet in een te ver verwijderd belang staat met de fout. Wat betreft de aard van de schade, wordt een onderscheid gemaakt tussen letsel- en overlijdensschade, zaakschade en zuivere vermogensschade. Bij de toerekening van gevolgen naar redelijkheid kunnen een aantal factoren een rol spelen: de normen van geschreven recht, de heersende rechtsovertuiging, de graad van waarschijnlijkheid waarmee het schadelijk gevolg te verwachten was, de aard van de schade, de aard van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, het vermogen om de schade te dragen en de zin en strekking van de schadevergoeding in het algemeen. Een aantal factoren 222
M. VAN QUICKENBORNE, Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 18-22. 223 Supra 9, §1. 224 Supra 58, voetnoten 220-222. 225 H.B. KRANS, Schadevergoeding bij wanprestatie, Deventer, Kluwer, 1999, 123-124.
59
kunnen dan weer geen rol spelen: het begrip risicosfeer, de individuele financiële omstandigheden van partijen en de zwaarte van de schuld.226
4 Engeland In Engeland maakt men onderscheid tussen “causation” en “remoteness”, hoewel deze twee termen praktisch gezien niet van elkaar kunnen worden gescheiden. Causation refereert naar de ketting van oorzakelijkheid tussen de onrechtmatige daad en de schade. De eiser moet een ononderbroken verband aantonen tussen zijn schade en de fout van de verdediger. Remoteness betreft de stap die volgt op het feitelijke verband tussen de fout en de schade. Het gaat om de vraag welke van de vastgestelde gevolgen het onderwerp van compensatie moeten uitmaken. Voor de vaststelling van causation maakt men vaak gebruik van de “but for” test: „would the claimant have incurred the damage “but for” the defendant‟s tort?‟. Een negatief antwoord betekent dat het waarschijnlijk is dat de verdediger foutief de schade van de eiser heeft veroorzaakt. Er zal geen aansprakelijkheid zijn indien de schade hoe dan ook, ook zonder de fout van de verdediger, zou zijn voorgekomen. Niet in alle gevallen bekomt men met deze test aanvaardbare oplossingen. Bijvoorbeeld in het geval er meerdere oorzaken zijn voor de schade die elk voldoende zijn op zichzelf om de schade te veroorzaken. Ook in het geval van opeenvolgende daden of gebeurtenissen die de schade veroorzaken bekomt men geen aanvaardbare oplossing.227 Een andere formulering van de “but for” test is de volgende: zou de schade van de eiser zijn voorgevallen in elk geval, ook zonder de fout van de verdediger? 228 Wat betreft “remoteness” zijn er twee hoofdtesten, met name de directe gevolgen en de redelijk voorzienbare gevolgen. Het begrip directe gevolgen is niet gedefinieerd. Nog steeds heerst er onduidelijkheid: gaat het om schade geleden door de eisers die voorzienbaar is of schade aan het individuele belang van de eiser die waarschijnlijk was te zullen worden aangetast.229
226
A.R. BLOEMBERGEN, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, Deventer, Kluwer, 1965, 180-187. J. HODGSON en J. LEWTHWAITE, Tort law textbook, Oxford, Oxford University Press, 2007, 49-51. 228 P. GILIKER en S. BECKWITH, Tort, Londen, Sweet and Maxwell, 2004, 158. 229 J. HODGSON en J. LEWTHWAITE, Tort law textbook, Oxford, Oxford University Press, 2007, 71-72. 227
60
§5 Behouden van de equivalentieleer of nood aan nieuwe theorie?
Het is een feit dat de equivalentieleer ervoor zorgt dat heel wat fouten noodzakelijke voorwaarden voor de schade zijn. Iemand zal volgens deze theorie sneller gehouden zijn tot het betalen van een schadevergoeding dan in een andere theorie, zoals bijvoorbeeld de adequatietheorie. Dit komt doordat we in ons land inzake causaliteit geen tweede stap hebben, zoals in andere landen wel het geval is. Na de conditio sine qua non- test is het causaliteitsvraagstuk in principe afgerond. Dit heeft tot gevolg dat de aansprakelijke in ons recht ook instaat voor de atypische gevolgen van zijn daad. Heel wat feitenrechters zijn niet akkoord zijn met het ruime toepassingsgebied van de equivalentieleer en wijken er dan ook van af in hun rechtspraak. Het Hof van Cassatie controleert deze uitspraken echter en verbreekt de vonnissen en arresten die in strijd zijn met de equivalentieleer. Toch aanvaardt het Hof soms een van de equivalentieleer afwijkende causaliteitsleer door een welwillende interpretatie. De rechtspraak heeft hier dikwijls commentaar op. Ze zouden liever duidelijke regels van het Hof van Cassatie krijgen over wat nu wel en niet mag.
Het is aldus duidelijk dat de equivalentieleer verre van perfect is. Toch vind ik niet dat we moeten overstappen naar een andere causaliteitsleer. Het is in België de rechtspraak die het aansprakelijkheidsrecht vormt. Zoals reeds is gebleken in het verleden, zijn rechters perfect in staat om creatieve oplossingen te bedenken voor de problemen waar we mee te kampen krijgen door de toepassing van de equivalentieleer. Zo kunnen we bvb. denken aan de ontwikkeling van de theorie van het verlies van een kans. Vele van de aldus gecreëerde oplossingen door de rechtspraak beantwoorden aan de billijkheid, wat alleen maar kan toegejuicht worden. Ik ben van oordeel dat we op deze manier moeten verdergaan in België. Rechters kunnen snel inspelen op zaken die in de praktijk zijn veranderd. En we hebben ook het Hof van Cassatie nog, die de feitenrechters controleert. Gaat een feitenrechter te ver in zijn afwijking van de equivalentieleer, zal deze kunnen worden teruggefloten door het hoogste burgerlijke rechtscollege in België.
61
Hoofdstuk 2: Causaliteit in het verzekeringsrecht
Afdeling 1: Verzekeringen in het algemeen § 1 Algemeen Een verzekering is volgens artikel 1A Wet op de landverzekeringsovereenkomst 230 (hierna: WLVO)„een overeenkomst, waarbij een partij, de verzekeraar, zich er tegen betaling van een vaste of veranderlijke premie tegenover een andere partij, de verzekeringnemer, toe verbindt een in de overeenkomst bepaalde prestatie te leveren in het geval zich een onzekere gebeurtenis voordoet waarbij, naargelang van het geval, de verzekerde of de begunstigde belang heeft dat die zich niet voordoet‟. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen schadeverzekeringen en persoonverzekeringen. Een schadeverzekering is een „verzekering waarbij de verzekeringsprestatie afhankelijk is van een onzeker voorval dat schade veroorzaakt aan iemands vermogen‟.231 Een persoonsverzekering is een „verzekering waarbij de verzekeringsprestatie of de premie afhankelijk is van een onzeker voorval dat iemands leven, fysische integriteit of gezinstoestand aantast‟.232 In de context van particuliere rechtstreekse verzekeringen wordt de persoon die een eigen schadepolis afsloot vergoed, weliswaar binnen de grenzen van deze polis, ongeacht de eventuele aansprakelijkheid van een derde en het causaal verband met diens gedragingen. Een niet opzettelijke fout begaan door de verzekerde zal niet in de weg staan van de vergoeding van de schade. Causaliteit blijft belangrijk daar de verzekerde zal moeten bewijzen dat de schade het gevolg is van een schadeverwekkend feit van het type omschreven in de polis. Enkel zo kan men weten of de verzekeraar moet vergoeden op grond van het verzekeringscontract. Causaliteit maakt hier evenwel geen grondvoorwaarde voor aansprakelijkheid uit. In sommige polissen wordt een omschrijving gegeven van wat men moet verstaan onder het begrip causaal verband. In de verzekeringsrechtelijke rechtspraak en rechtsleer wordt opvallend weinig aandacht besteed aan de vereisten van dit oorzakelijk verband. Indien de wet of de overeenkomst er niet van afwijkt, moet men voor het causaliteitsbegrip in verzekeringen kijken naar dit begrip in het aansprakelijkheidsrecht. 233 230
Wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992, BS 20 augustus 1992. Artikel 1G Landverzekeringsovereenkomstenwet. 232 Artikel 1H Landverzekeringsovereenkomstenwet. 233 H. BOCKEN en I. BOONE, “ Causaliteit in het Belgische recht” , TPR 2002, 1672- 1673. 231
62
§ 2 Werkwijze van een verzekering 1 Algemeen De verzekeraar zal zijn overeengekomen verzekeringsprestatie moeten vervullen bij de verwezenlijking van het gedekte risico. Hij gaat dus een verbintenis onder opschortende voorwaarde aan. Zijn prestatie hangt af van een onzekere en toekomstige gebeurtenis. De prestatie die de verzekeraar zal verrichten zal het uitbetalen van een vergoeding of het verstrekken van een dienst zijn. Opdat de verzekerde recht zou hebben op deze prestatie moet hij een dubbel bewijs leveren. Hij moet bewijzen dat het schadegeval zich heeft voorgedaan en dat het in de dekking begrepen is. Dit bewijs kan worden geleverd met alle middelen van recht. Het bewijs zal steeds een feitenkwestie zijn. Enkel het schadegeval bewijzen zal niet voldoende zijn. Het bewijs moet ook worden geleverd dat het schadegeval in de dekking is begrepen. De verzekeraar kan de door hem verleende dekking beperken zoals hij wil. Dit noemt men de contractuele vrijheid234. Slecht binnen de grenzen die zijn overeengekomen tussen verzekeraar en verzekerde, zal de verzekeraar tot prestatie gehouden zijn. Degene (de verzekerde) die de uitvoering van een verbintenis vordert, zal hiervan het bewijs moeten leveren235. De verzekerde zal moeten bewijzen dat de voorwaarden waaronder de verbintenis verschuldigd is, voldaan zijn.236
2 Verval van recht en uitsluiting
Het onderscheid tussen beide is niet altijd makkelijk te maken. Uitsluitingen hebben betrekking op de contractuele vrijheid van de verzekeraar en de verzekeringsnemer. In de polis wordt bepaald waarvoor dekking wordt verleend. Men doet dit eerst op positieve manier door bijvoorbeeld te stellen dat het motorrijtuig tegen brand is gedekt waaruit blijkt dat de schadegevallen die niet in de omschrijving passen, niet gedekt zijn. Daarnaast kan de verzekeraar er ook voor kiezen om uit te drukken wat niet gedekt is. Een verval van recht daarentegen doet zich voor in het kader van de gedekte risico‟s. Het betreft de bestraffing van een bepaalde tekortkoming door de ontneming van de dekking. Er zijn hier echter steeds minder gevallen van gezien vele tekortkomingen nu verplicht gesanctioneerd worden door de 234
Artikel 1134, 1e lid BW. Artikel 1315, 1e lid BW. 236 P. COLLE, Algemene beginselen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, randnummer 104. 235
63
wet. Bij uitsluiting is er helemaal geen recht op dekking, terwijl deze bij verval wordt afgenomen. Het belang van dit onderscheid ligt hem in de bewijslast. Het is de verzekerde die op positieve en negatieve wijze moet bewijzen dat het schadegeval binnen de dekking valt. De verzekerde zal dus moeten aantonen dat het schadegeval niet onder een beding van uitsluiting valt. De uitsluiting houdt een gebeurtenis of handeling in die krachtens de wil van de wet of de wil van de partijen buiten het kader van de door de verzekeraar aangegane verbintenis blijft. De verzekerde moet dit bewijs leveren maar een afwijkende bewijslevering in de polis is mogelijk.237 Bij verval is het daarentegen de verzekeraar die hier het bewijs van moet leveren. De wetgever kan tussenkomen. Inzake verval is de wetgever tussengekomen door twee voorwaarden in te voeren alvorens men een verval van recht kan opnemen in de polis. Dit gezien het verval soms een erg zware sanctie uitmaakt in vergelijking met de tekortkoming. Om een clausule van verval te bedingen mag het beding slechts de nietuitvoering van een bepaalde verplichting sanctioneren en moet de tekortkoming in causaal verband staan met de schade238.239 In het arrest van het Hof van Beroep te Bergen gaat het over het bewijs van het causaal verband tussen tekortkoming en schade in het kader van een verval van recht. In deze zaak gaat het om iemand die een ongeval veroorzaakt in staat van alcoholintoxicatie. De verzekeraar materiële schade weigert om te schade van het ongeval te vergoeden. Om niet te moeten betalen, moet deze verzekeraar het bewijs leveren dat er een causaal verband aanwezig is tussen de schade en de alcoholintoxicatie. Volgens het Hof mag die bewijs worden geleverd door een negatief bewijs. In casu verklaarden noch de droge staat van het wegdek, noch de goede weersomstandigheden, noch de aanwezigheid van derden, noch de plaats van het ongeval waarom de bestuurder de controle over zijn wagen verloor. Het voertuig reed bovendien aan een matige snelheid waardoor enkel alcoholintoxicatie het ongeval kan verklaren.240
237
M. FONTAINE, Verzekeringsrecht, Brussel, Larcier, 1999, 138-140. Artikel 11 Landverzekeringsovereenkomstenwet 239 M. FONTAINE, Verzekeringsrecht, Brussel, Larcier, 1999, 141-142. 240 Bergen 27 februari 2007, T. Verz. 2007, afl. 4, 426-427. 238
64
3 Oorlog of gelijkaardig feiten Artikel 9 WLVO bepaalt: „Tenzij anders is bedongen, dekt de verzekeraar geen schade veroorzaakt
door
oorlog
of
gelijkaardige
feiten
en
door
burgeroorlog.
De verzekeraar moet het bewijs leveren van het feit dat hem van het verlenen van dekking bevrijdt. De Koning kan echter regels vaststellen die de bewijslast van het feit dat de verzekeraar bevrijdt van het verlenen van dekking verlichten. Dit betreft een regel van uitsluiting en niet van verval. Het was de keuze van de wetgever om oorlog(srisico‟s) principieel uit te sluiten van dekking door de verzekeraar. De bewijslastverdeling van het artikel wijkt af van het algemeen standpunt in de rechtsleer. Het is met name de verzekeraar die het bewijs moet leveren van het feit dat hem bevrijdt van dekking. Er kan van deze bepaling niet worden afgeweken daar ze van dwingend recht is. Het bewijs mag wel werden geleverd met alle middelen van recht. Hetgeen de verzekeraar moet bewijzen is het oorlogsrisico, de schade en het oorzakelijk verband. VAEL pleit in het kader van het bewijs van het causaal verband voor de interpretatie van de equivalentieleer in de zin van het Frans recht. In Frankrijk benadrukt men meer het rechtstreeks karakter van de schade dan dit in ons land het geval is. De auteur wijst op de uitzonderlijke situatie in verband met de oorlogsexoneratie voor de toepassing van dit criterium. Bij gebruik van dit Frans- geaarde criterium kan men verhinderen dat de verzekeraar door de loutere verwijzing naar de vijandelijkheden op zich al zou voldoen aan zijn bewijslast inzake het causaal verband. 241
4 Opzet en zware fout van de verzekerde
Voor opzettelijk veroorzaakte schadegevallen vrezen de verzekeraars al altijd. Dat deze daden niet onder de dekking vallen is logisch. Artikel 8, 1e lid WLVO bepaalt: „Niettegenstaande enig andersluidend beding, kan de verzekeraar niet verplicht worden dekking te geven aan hem die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt‟. De dekking wordt evenwel niet uitgesloten voor eventuele andere begunstigden. Het betreft een persoonlijk verval van recht en geen algemene uitsluiting. Vroeger betrof het een uitsluiting van dekking die aan iedereen tegenwerpbaar was. De verzekeraars kunnen evenwel afwijken van de draagwijdte van artikel 241
L. VAEL, „Artikel 9 Wet Landverzekeringsovereenkomst‟, in H. COUSY, L. SCHUERMANS, C. VAN SCHOUBROECK (eds.), Verzekeringen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer., Mechelen, Kluwer, 1999, 1-36.
65
8 WLVO. De bepaling is van openbare orde zodat de dekking van een opzettelijk schadegeval getroffen wordt door een volstrekte nietigheid.242 De grondslag van de bevrijdingsgrond opzet is het principe fraus omnia corrumpit. Bij opzet ontbreekt het risico. Het schadegeval komt immers niet voort uit een onzekere gebeurtenis. Opzet betreft een daad waarvan de gevolgen bewust gewild zijn. Inzake verzekeringen houdt dit het moedwillig veroorzaken van het schadegeval in. De rechtsverhouding tussen de verzekerde en de verzekeraar moet worden onderscheiden van deze tussen de verzekerde en een derde. Het is niet omdat de verzekerde een derde opzettelijk schade toebrengt dat hij de bedoeling had om het verzekerde risico in zijn verhouding met de verzekeraar te veroorzaken.243 De bewijslast inzake opzet ligt bij de verzekeraar. Dit komt doordat het opzet word gekwalificeerd als een verval van recht. Het Hof van Cassatie 244 heeft zich hiervoor beroepen op artikel 1315, 2e alinea BW en artikel 870 Ger. W. Ten gevolge van deze bepalingen ligt het aan de persoon die beweert bevrijd te zijn van een verbintenis om hiervan het bewijs te leveren. De verzekeraar moet bewijzen dat de verwezenlijking van het risico te wijten is aan een opzettelijke fout van de verzekerde. Elke andere oplossing zou in strijd zijn met het vermoeden van onschuld.245
Het principe is dat de verzekeraar de schade door de schuld van de verzekerde dekt, ook al betreft het een grove schuld. Er kan hier echter van afgeweken worden door de gevallen van grove schuld uitdrukkelijk en beperkend te bepalen in de overeenkomst waarvoor de verzekeraar van zijn verplichtingen zal bevrijd zijn. We vinden dit terug in artikel 8, 2e lid WLVO dat luidt: „De verzekeraar dekt de schade veroorzaakt door de schuld, zelfs de grove schuld, van de verzekeringnemer, van de verzekerde of van de begunstigde. De verzekeraar kan zich echter van zijn verplichtingen bevrijden voor de gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke en beperkende wijze in de overeenkomst zijn bepaald.‟ Voor het begrip grove schuld is zowel een objectief als een subjectief element vereist. Het objectief element komt erop neer dat de betrokken daad of handeling een risicoverzwaring inhoudt waardoor de kans op de verwezenlijking van het risico groter wordt. Het subjectief element houdt in dat de verzekerde wist of moest weten dat zijn daad of handeling de kans op verwezenlijking van het 242
M. FONTAINE, Verzekeringsrecht, Brussel, Larcier, 1999, 148-150. P. COLLE, Algemene beginselen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, randnummers 106-108. 244 Cass. 18 januari 2002, RGAR 2003, nr. 13659. 245 B. DUBUISSON, “La faute intentionnelle en droit des assurances- l‟éclairage du droit penal”, RGAR 2010, afl. 1, nr. 14586. 243
66
risico vergrootte. Grove schuld bevrijdt de verzekeraar enkel indien ze door de verzekerde persoonlijk werd gepleegd. Naast de grove schuld zal de verzekeraar ook het bewijs moeten leveren van het causaal verband tussen de beweerde grove schuld en het schadegeval. 246
Traditioneel werden zowel opzet als grove schuld gezien als gevallen van uitsluiting. Echter waren rechtspraak en rechtsleer het er unaniem over eens dat de bewijslast bij de verzekeraar rustte. Door de nieuw wetsbepaling met betrekking tot de grove schuld die stelt dat de verzekeraar „zich van zijn verplichtingen kan bevrijden‟ vermoeden sommigen dat grove schuld een geval van rechtsverval uitmaakt. In een arrest van 12 januari 2007247 legt het Hof van Cassatie een link tussen grove schuld en het verval van een recht. Het Hof bevestigt deze link in een arrest van 12 oktober 2007248. In dit arrest stelt het Hof dat „uit de artikel 8, 2e lid en 11 WLVO volgt dat de verzekeraar geen dekking moet verlenen op grond van een zware fout van de verzekerde wanneer hij een oorzakelijk verband aantoont tussen de in de verzekeringsovereenkomst bepaalde zware fout en het schadegeval‟. Ook de opzettelijke fout werd klassiek gezien als een grond van uitsluiting. Ook hier ging twijfel rijzen of het niet eerder een verval van recht is. Eigenlijk doet de kwalificatie van de opzettelijk fout er niet toe gezien opzet kwade trouw impliceert en degene die zich op kwade trouw beroept dit steeds moet bewijzen. Dit betreft dus de verzekeraar. Eengezinsheid is er nog steeds niet in de rechtspraak.249
§ 3 Verhaal van de verzekeraar Inzake verhaal heeft het Hof van Cassatie op 19 juni 2009250 een zeer belangrijk arrest uitgesproken waarmee een einde komt aan een discussie die reeds lang aan de gang was in de rechtsleer en rechtspraak. Het Hof beslist in deze zaak dat de verzekeraar BA- motorrijtuigen tegen de verzekerde een verhaal kan uitoefenen op grond van artikel 25, 3°, b) van de modelovereenkomst251 wegens het niet bezitten van een rijbewijs dat in overeenstemming is 246
P. COLLE, Algemene beginselen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, randnummers 111-115. 247 Cass. 12 januari 2007, NJW 2007, afl. 171, 845-847. 248 Cass. 12 oktober 2007, NJW 2007, afl. 176, 120-122. 249 E. DELAUNOY, “De discussie over de bewijslast aangaande uitsluitingen in verzekeringen: een neverending story?”, Liber amicorum Jean- Luc Fagnart, Leuven, Anthemis, 2008, 97-113. 250 Cass. 19 juni 2009, TBH 2010, afl. 1, 66-69. 251 Modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen van 14 december 1992, BS 3 februari 1993.
67
met de Belgische wet en reglementen zonder dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het sturen zonder dit rijbewijs en de aanrijding. Het opnemen van een beding op basis van artikel 25, 3°, b) modelovereenkomst in de polis, houdt in dat de verzekeraar een contractuele grondslag heeft voor zijn recht op verhaal bij vervulling van de voorwaarden. Hiervoor is het bewijs van een causaal verband tussen het ongeval en het verzuim om aan de Belgische wetgeving te voldoen niet vereist. Er wordt hierbij geen afbreuk gedaan aan artikel 11 WLVO. Dit artikel luidt: „In de verzekeringsovereenkomst mag geen geheel of gedeeltelijk verval van het recht op verzekeringsprestatie bedongen worden dan wegens niet-nakoming van een bepaalde, in de overeenkomst opgelegde verplichting, en mits er een oorzakelijk verband bestaat tussen de tekortkoming en het schadegeval‟. Het verhaal van artikel 25, 3°, b) steunt immers niet op een door de verzekeringsovereenkomst opgelegde verplichting maar wel op de miskenning van een wettelijk bepaling. 252
252
VAN SCHOUBROECK, C., “Verhaal van de WAM- verzekeraar en artikel 11 WLVO” (noot onder Cass. 19 juni 2009), TBH 2010, afl. 1, 69-74.
68
Afdeling 2: Artikel 29bis WAM- wet
§ 1 Historische context
1 Ontstaansreden
Dit artikel is ontstaan in de jaren tachtig. Ze past in een beweging die voetgangers en fietsers meer wilde beschermen bij ongevallen met motorrijtuigen. Het hoofddoel bestond erin om te verzekeren dat de zwakke weggebruikers in ieder geval een vergoeding zouden ontvangen voor de lichamelijke letsels die zij opliepen bij een verkeersongeval. Deze vergoeding zou losstaan van een eventuele fout door de zwakke weggebruiker of de afwezigheid van een fout in hoofde van de bestuurder van het motorrijtuig. Het artikel is sterk geïnspireerd op de wet Badinter van 5 juli 1985 uit Frankrijk. De regeling inzake verkeersongevallen verschilde echter tussen beide landen. In Frankrijk gold een objectieve aansprakelijkheid. Met de wet Badinter wilde men de verweermiddelen die konden worden ingeroepen door de bestuurders van de motorrijtuigen sterk beperken. Zo kan de bestuurder zich sinds de wet niet meer beroepen op overmacht (wat voorheen leidde tot bevrijding) en leidt een fout van het slachtoffer, in tegenstelling tot vroeger, enkel tot gedeelde aansprakelijkheid indien de fout een onverschoonbare fout uitmaakt. In België wilde men een analoge bescherming invoeren voor zwakke weggebruikers. Er moest echter nog een juridische grondslag voor gevonden worden want hier was geen objectieve aansprakelijkheid voorhanden zoals in Frankrijk het geval was. De regeling in artikel 29bis WAM-wet werd dan ook oorspronkelijk ingediend in het parlement als een objectieve aansprakelijkheidsregeling. Men besliste tijdens de parlementaire besprekingen echter om een nieuw stelstel van eigenschadeverzekering in te voeren in plaats van een objectieve aansprakelijkheidsregel. Degene die het slachtoffer moet vergoeden
zal
niet
de
bestuurder
van
het
voertuig
zijn
maar
wel
de
aansprakelijkheidsverzekeraar. Het betreft echter geen aansprakelijkheidsverzekering. Wanneer men als bestuurder van een motorrijtuig de premie betaalt voor dit voertuig, zal een deel ervan door de wetgever worden bestemd om een ongevallenverzekering te financieren ten behoeve van de zwakke weggebruikers die in een ongeval door een motorrijtuig gekwetst raken. De schadevergoeding die het slachtoffer zal ontvangen, staat volledig los van de eventuele aansprakelijkheid van de bestuurder. De aard van de regeling werd in de rechtsleer gedurende een zekere tijd betwist. Sommige rechtsgeleerden kwalificeerden de regeling als 69
een objectieve aansprakelijkheid. Anderen noemden het vergoedingssysteem een verbintenis sui generis. Het Hof van Cassatie heeft zich ondertussen uitgesproken over deze zaak. In een arrest van 19 maart 2004253 kwalificeerde het Hof de regeling als een indemnitaire persoonsverzekering geënt op de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering. 254 Tot aan de invoering van artikel 29bis WAM-wet werd de schadevergoeding bij verkeersongevallen in België geregeld door het gemeen aansprakelijkheidsrecht, met name de artikelen 1382 tot 1386bis BW. Zodoende moesten slachtoffers van dergelijke ongevallen en hun rechthebbenden het bewijs leveren van een fout in hoofde van de bestuurder van een motorrijtuig. Een onderzoek dat men had uitgevoerd in 1968 toonde aan dat voor een belangrijk deel van de verkeersslachtoffers geen schadevergoeding werd verzekerd met de toepassing van de gemeenrechtelijke burgerrechtelijke aansprakelijkheidsregels. Een indirecte bedoeling van het artikel was om de uitgaven van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering te verminderen. De regel was voor de invoering van de regeling inzake de vergoeding van de zwakke weggebruikers immers dat deze verzekering de slachtoffers in eerste instantie vergoedde, waarna de verzekering deze vergoeding kon verhalen op de WAM-verzekeraar van de aansprakelijke bestuurder. Nu wordt de uiteindelijke last van de vergoeding van verkeersongevallen met motorrijtuigen verdeeld onder allen die een premie betalen voor hun BA-motorrijtuigenverzekering. 255
2 De verschillende versies van het artikel Een eerste versie komt er met de wet van 30 maart 1994256. Artikel 45 van deze wet voert een artikel 29bis en 29ter in in de Wet betreffende de verplichte aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen. De wet ging van kracht op 1 januari 1995. In 1995 hebben we aldus voor het eerst in ons land een automatische vergoedingsplicht door de verzekeraar burgerlijke aansprakelijkheid
van
het
betrokken
voertuig. 257
De
eerste
versie
luidde:
253
Cass. 19 maart 2004, De Verz. 2004, 500. H. BOCKEN en I. BOONE, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingssystemen, Brugge, Die Keure, 2010, 203-204. 255 C. VAN SCHOUBROECK en A. DE GRAEVE, “Artikel 29bis Wet van 21 november 1989 betreffende de BA motorrijtuigenverzekering”, in A. VAN OEVELEN (eds.) Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-68. 256 Wet van 30 maart 1994, BS 31 maart 1994. 257 R. VAN GYSEL en F. GLORIEUX, “Vijf jaar rechtspraak artikel 29bis WAM 1995-2000”, TAVW 2000, 170. 254
70
“Hoofdstuk Vbis. - Vergoeding van bepaalde slachtoffers van verkeersongevallen. 29bis §1. Bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig betrokken is, wordt met uitzondering van de stoffelijke schade, alle schade veroorzaakt aan elk slachtoffer of zijn rechthebbenden en voortvloeiend uit lichamelijke letsels of het overlijden, vergoed door de verzekeraar die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar of de houder van het motorrijtuig overeenkomstig deze wet, of, bij gebreke van verzekering, door het Gemeenschappelijk Waarborgfonds bedoeld in artikel 50 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen. De verzekeringsinstellingen in de zin van artikel 2 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, die de slachtoffers bedoeld in het eerste lid hebben vergoed, treden in de rechten van die slachtoffers. Het slachtoffer dat een onverschoonbare fout heeft begaan, kan zich niet op de bepalingen van
het
eerste
lid
beroepen
indien
het
ouder
is
dan
14
jaar.
§ 2. De bestuurder en de passagiers van een motorrijtuig en hun rechthebbenden kunnen zich niet beroepen op de bepalingen van dit artikel. § 3. Onder motorrijtuig moet worden verstaan ieder voertuig bedoeld in artikel 1 van deze wet met uitzondering van het voertuig dat in het verkeer wordt gebracht en waarmee niet sneller dan stapvoets kan worden gereden. § 4. De verzekeraar of het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds kunnen hun subrogatierecht niet uitoefenen tegen de voor de schade aansprakelijke persoon of zijn rechthebbenden, voor de schadevergoeding die zij krachtens dit artikel hebben betaald. Die vergoedingen zijn niet vatbaar voor beslag of schuldvergelijking met het oog op de vordering van de andere vergoedingen uit hoofde van het verkeersongeval. § 5. De regels betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid blijven van toepassing op alles wat niet uitdrukkelijk bij dit artikel wordt geregeld. Art. 29ter. - Onverminderd artikel 33 van deze wet, treedt dit hoofdstuk in werking op 1 januari 1995.‟‟
Amper zes maanden na de eerste versie komt er een tweede versie van het artikel met de wet van 13 april 1995258. Temporeel geldt de eerste versie voor ongevallen vanaf 1 januari 1995 tot 30 juni 1995 en de tweede versie voor ongevallen vanaf 1 juli 1995. Er is echter een arrest 258
Wet van 13 april 1995, BS 27 juni 1995.
71
van het Arbitragehof van 15 juli 1998259 dat stelt dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat voertuigen die aan spoorstaven zijn gebonden worden uitgesloten van het stelstel van vergoeding. Aldus moet de tweede versie van de wettekst ook worden toegepast op spoorvoertuigen, ondanks het feit dat de tekst nog niet is aangepast.260 Een van de belangrijkste wijzigingen van de tweede versie is dat nu ook passagiers onder het toepassingsgebied vallen, naast voetgangers en fietsers.261 De tweede tekst van het artikel luidde:
§ 1. Bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig betrokken is, wordt met uitzondering van de stoffelijke schade, alle schade veroorzaakt aan elk slachtoffer of zijn rechthebbenden en voortvloeiend uit lichamelijke letsels of het overlijden, vergoed door de verzekeraar die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar, de bestuurder of de houder van het motorrijtuig overeenkomstig deze wet. Schade
aan
functionele
protheses
wordt
beschouwd
als
lichamelijke
schade.
Artikel 80 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen is van toepassing op deze schadevergoeding. Wanneer het ongeval evenwel door toeval gebeurde, blijft de verzekeraar tot vergoeding gehouden. De bepalingen van dit artikel zijn tevens van toepassing op de verkeersongevallen waarbij motorrijtuigen zijn betrokken die krachtens artikel 10 van deze wet vrijgesteld zijn van de verplichting tot verzekering en wanneer de eigenaars van die motorrijtuigen gebruik hebben gemaakt van die vrijstelling. Slachtoffers die een onverschoonbare fout hebben begaan, kunnen zich niet beroepen op de bepalingen van het eerste lid. Enkel de opzettelijke fout van uitzonderlijke ernst, waardoor degene die ze begaan heeft zonder geldige reden wordt blootgesteld aan een gevaar waarvan hij zich bewust had moeten zijn, is onverschoonbaar. Het bewijs van onverschoonbare fout is niet toegelaten ten aanzien van slachtoffers, jonger dan 14 jaar. Deze vergoedingsplicht wordt uitgevoerd overeenkomstig de wettelijke bepalingen betreffende 259
Arbitragehof 15 juli 1998, BS 13 oktober 1998. R. VAN GYSEL en F. GLORIEUX, “Vijf jaar rechtspraak artikel 29bis WAM 1995-2000”, TAVW 2000, 171. 261 C. VAN SCHOUBROECK en A. DE GRAEVE, “Artikel 29bis Wet van 21 november 1989 betreffende de BA motorrijtuigenverzekering”, in A. VAN OEVELEN (eds.) Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-68. 260
72
de aansprakelijkheidsverzekering in het algemeen en de aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen in het bijzonder, voorzover daarvan in dit artikel niet wordt afgeweken. § 2. De bestuurder van een motorrijtuig en zijn rechthebbenden kunnen zich niet beroepen op de bepalingen van dit artikel. § 3. Onder motorrijtuig moet worden verstaan ieder voertuig bedoeld in artikel 1 van deze wet met uitzondering van rolstoelen met een eigen aandrijving die door gehandicapten in het verkeer kunnen worden gebracht. § 4. De verzekeraar of het gemeenschappelijk waarborgfonds treden in de rechten van het slachtoffer tegen de in gemeen recht aansprakelijke derden. De vergoedingen die ter uitvoering van dit artikel werden uitgekeerd, zijn niet vatbaar voor beslag of schuldvergelijking met het oog op de vordering van andere vergoedingen wegens het verkeersongeval. § 5. De regels betreffende de burgerrechtelijke aansprakelijkheid blijven van toepassing op alles wat niet uitdrukkelijk bij dit artikel wordt geregeld. Een derde versie van het artikel komt er met de wet van 19 januari 2001262. Door deze wet wordt het artikel op vier belangrijke punten gewijzigd. Een eerste wijziging betreft de uitbreiding van het toepassingsgebied naar alle motorrijtuigen, ook deze die verbonden zijn aan spoorstaven. Wanneer een trein of tram betrokken is in een ongeval met een zwakke weggebruiker, zal de eigenaar van de tram of trein moeten instaan voor de vergoeding. Als tweede wijziging wordt nu uitdrukkelijk bepaald dat ongevallen op strikt privéterrein uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van het artikel. Het verkeersongeval moet zich nu voordoen “op de plaatsen bedoeld in artikel 2 §1 WAM-wet”, aldus artikel 29bis §1 eerste lid WAM- wet. Een derde wijziging houdt in dat nu meer mensen aanspraak kunnen maken op een vergoeding krachtens het artikel. De bestuurder van het bij het ongeval betrokken motorvoertuig kan nu ook een vergoeding bekomen indien hij niet zelf gewond raakt in het ongeval maar schade lijdt als rechthebbende van het slachtoffer. Bovendien wordt het begrip “onverschoonbare fout” geherformuleerd. Een slachtoffer ouder dan veertien jaar, die het ongeval én de gevolgen gewild heeft, zal geen recht hebben op een vergoeding. De vierde en laatste belangrijke wijziging betreft de schade die vergoed kan worden. Ook kledijschade die men lijdt door het ongeval maakt nu vergoedbare schade uit. De wetgever heeft ook wat 262
Wet tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de regeling inzake automatische vergoeding van de schade, geleden door zwakke weggebruikers en passagiers van motorrijtuigen van 19 januari 2001, BS 21 februari 2001.
73
zaken verduidelijkt om interpretatieproblemen te vermijden. Zo geeft de wetgever een omschrijving van het begrip “functionele prothese”. Ook bepaalt de wetgever dat de regeling ook
geldt
in geval
van
opzet
door
de
bestuurder
van
het
motorvoertuig. 263
De derde versie luidt:
§ 1. Bij een verkeersongeval waarbij een of meer motorrijtuigen betrokken zijn, op de plaatsen bedoeld in artikel 2, § 1, wordt, met uitzondering van de stoffelijke schade en de schade geleden door de bestuurder van elk van de betrokken motorrijtuigen, alle schade geleden door de slachtoffers en hun rechthebbenden en voortvloeiend uit lichamelijke letsels of het overlijden, met inbegrip van de kledijschade, hoofdelijk vergoed door de verzekeraars die de aansprakelijkheid van de eigenaar, de bestuurder of de houder van de motorrijtuigen overeenkomstig deze wet dekken. Deze bepaling is ook van toepassing indien de schade opzettelijk werd veroorzaakt door de bestuurder. » Bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig is betrokken dat aan spoorstaven is gebonden, rust de verplichting tot schadevergoeding die in het voorgaande lid is bepaald, op de eigenaar van het motorrijtuig. Schade aan functionele protheses wordt beschouwd als lichamelijke schade. Onder functionele prothesen wordt verstaan : de door het slachtoffer gebruikte middelen om lichamelijke gebreken te compenseren. Artikel 80 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen is van toepassing op deze schadevergoeding. Wanneer het ongeval evenwel door toeval gebeurde, blijft de verzekeraar tot vergoeding gehouden. De bepalingen van dit artikel zijn tevens van toepassing op de verkeersongevallen in de zin van het eerste lid waarbij motorrijtuigen zijn betrokken die krachtens artikel 10 van deze wet vrijgesteld zijn van de verplichting tot verzekering en wanneer de eigenaars van die motorrijtuigen gebruik hebben gemaakt van die vrijstelling. Slachtoffers die ouder zijn dan 14 jaar en het ongeval en zijn gevolgen hebben gewild, kunnen zich niet beroepen op de bepalingen van het eerste lid. Deze vergoedingsplicht wordt uitgevoerd overeenkomstig de wettelijke bepalingen betreffende 263
C. VAN SCHOUBROECK en A. DE GRAEVE, “Artikel 29bis Wet van 21 november 1989 betreffende de BA motorrijtuigenverzekering”, in A. VAN OEVELEN (eds.) Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-68.
74
de aansprakelijkheidsverzekering in het algemeen en de aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen in het bijzonder, voorzover daarvan in dit artikel niet wordt afgeweken. § 2. De bestuurder van een motorrijtuig en zijn rechthebbenden kunnen zich niet beroepen op de bepalingen van dit artikel tenzij de bestuurder optreedt als rechthebbende van een slachtoffer dat geen bestuurder was en op voorwaarde dat hij de schade niet opzettelijk heeft veroorzaakt. § 3. Onder motorrijtuig moet worden verstaan ieder voertuig bedoeld in artikel 1 van deze wet met uitzondering van rolstoelen met een eigen aandrijving die door gehandicapten in het verkeer kunnen worden gebracht. § 4. De verzekeraar of het gemeenschappelijk waarborgfonds treden in de rechten van het slachtoffer tegen de in gemeen recht aansprakelijke derden. De vergoedingen die ter uitvoering van dit artikel werden uitgekeerd, zijn niet vatbaar voor beslag of schuldvergelijking met het oog op de vordering van andere vergoedingen wegens het verkeersongeval. § 5. De regels betreffende de burgerrechtelijke aansprakelijkheid blijven van toepassing op alles wat niet uitdrukkelijk bij dit artikel wordt geregeld.
3 Werking van het artikel
-
Voor de wetswijziging van 2001
Wanneer een motorrijtuig betrokken is bij een verkeersongeval, wordt alle schade (behoudens de stoffelijke schade) die is veroorzaakt aan elk slachtoffer of zijn rechthebbenden en het gevolg is van lichamelijke schade of overlijden, vergoed door de WAM-verzekeraar van de eigenaar, bestuurder of houder van het betrokken motorrijtuig. Sommigen worden uitgesloten van het toepassingsgebied. De bestuurder van het motorrijtuig en zijn rechthebbenden en het slachtoffer dat ouder is dan veertien jaar en zich schuldig heeft gemaakt aan een onverschoonbare fout die de enige oorzaak is van het ongeval kunnen zich niet beroepen op de regeling.264 In tegenstelling tot de klassieke WAM-verzekering die was gebaseerd op de foutaansprakelijkheid, kunnen het slachtoffer en zijn rechthebbenden nu ook een rechtsvordering instellen tegen de verzekeraar van de eigenaar, bestuurder of houder van het motorrijtuig in geval het verkeersongeval te wijten is aan toeval. Verder wordt in het artikel 264
C. VANSCHOUBROECK, G. JOCQUE, A. VANDERSPIKKEN en H. COUSY, “Overzicht van rechtspraak, Verzekering motorrijtuigen 1980-1997”, TPR 1998, 317.
75
bepaald dat de vergoedingsregeling niet van toepassing is indien het betrokken motorrijtuig een rolstoel is met eigen aandrijving die door gehandicapten in het verkeer wordt gebracht. Ook wordt bepaald dat een functionele prothese voor vergoeding in aanmerking komt. 265 Voor wat de stoffelijke schade betreft, de vorderingen van de bestuurders betreffende hun eigen lichamelijke schade en de verkeersongevallen waarbij geen motorrijtuig betrokken is, blijft het gemeen aansprakelijkheidsrecht, zoals geregeld in de artikelen 1382 tot 1386bis BW, van toepassing.266 Het slachtoffer kan een rechtstreekse vordering instellen tegen ofwel de WAM-verzekeraar van de eigenaar, de houder of de bestuurder van het motorrijtuig ofwel tegen het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds ofwel tegen de Staat en de andere in artikel 10 WAM-wet bedoelde instellingen die zijn vrijgesteld van de verplichting tot het sluiten van een verzekering.267
-
Na de wetswijziging van 2001
Ieder slachtoffer van een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig (zoals in artikel 1 WAMwet) betrokken is, kan een vergoeding bekomen voor alle schade uit lichamelijk letsel (functionele protheses inbegrepen) of overlijden, alsook voor kledijschade. Ook in het geval de bestuurder de schade opzettelijk heeft veroorzaakt, geldt dit recht op vergoeding. In tegenstelling tot vroeger bepaalt de wet nu dat het verkeersongeval zich moet voordoen “op de plaatsen bedoeld in artikel 2, § 1 WAM- wet”. Zo vallen ongevallen op strikt privéterrein buiten het toepassingsgebied van de wet. De vordering mag worden ingesteld tegen elke WAM-verzekeraar van de eigenaar, de houder of de bestuurder van een bij het ongeval betrokken motorrijtuig, tegen het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, tegen de staat of andere in artikel 10 WAM-wet bedoelde instellingen die zijn vrijgesteld van verzekeringsplicht. Nog steeds vallen de bestuurder en zijn rechthebbenden voor de schade die hij zelf lijdt, het slachtoffer ouder dan veertien jaar die het ongeval en zijn gevolgen heeft gewild en de rolstoel met eigen aandrijving buiten het toepassingsgebied van de wet. Een
265
C. VAN SCHOUBROECK en A. DE GRAEVE, “Artikel 29bis Wet van 21 november 1989 betreffende de BA motorrijtuigenverzekering”, in A. VAN OEVELEN (eds.) Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-68. 266 C. VANSCHOUBROECK, G. JOCQUE, A. VANDERSPIKKEN en H. COUSY, “Overzicht van rechtspraak, Verzekering motorrijtuigen 1980-1997”, TPR 1998, 317. 267 C. VANSCHOUBROECK, G. JOCQUE, A. VANDERSPIKKEN en H. COUSY, “Overzicht van rechtspraak, Verzekering motorrijtuigen 1980-1997”, TPR 1998, 322.
76
verkeersongeval waarbij een trein of tram betrokken is, valt nu ook onder de regeling. De verplichting tot vergoeding ligt hier bij de eigenaar van de trein of tram.268 § 2 Toepassingsvoorwaarden
1 Verkeersongeval
Het begrip verkeersongeval moet ruim worden geïnterpreteerd. Het Hof van Cassatie bevestigde deze zienswijze in zijn „verdwaalde kogelarrest‟ van 9 januari 2004 269. In deze zaak zat een kind op de achterbank in de auto van haar moeder wanneer een kogel, die enkele honderden meters verder werd afgevuurd bij een gevecht tussen de politie en overvallers bij een hold-up, haar raakt en dit kind blijvend verlamd raakt hierdoor. Men wist niet van wie de kogel afkomstig was. De ouders roepen artikel 29bis WAM-wet in om schadevergoeding te bekomen van de WAM-verzekeraar van het door de moeder bestuurde motorrijtuig. Het Hof van Cassatie stelt dat „de rechter wettelijk heeft kunnen afleiden dat de schade te wijten was aan een ongeval dat verband hield met de deelneming aan het verkeer op de openbare weg in de zin van artikel 29bis § 1 lid 1 WAM. De feitenrechter stelde vast dat het slachtoffer gekwetst werd toen zij als passagier plaats had genomen in een voertuig dat op de openbare weg reed en dit voertuig werd in het wegverkeer geconfronteerd met een ongebruikelijk voorwerp‟. Het begrip privéterrein moet strikt worden geïnterpreteerd. Het Hof van Cassatie bevestigde deze zienswijze in een arrest van 13 april 2007270.271
2 Motorrijtuig
Wat betreft een motorrijtuig dat niet aan spoorstaven is gebonden, moet de betekenis worden genomen van artikel 1 WAM-wet en de rechtspraak op basis van dit artikel. Er geldt hier één
268
C. VAN SCHOUBROECK,, “Vergoeding van schade door verkeersongevallen ongeacht aansprakelijkheid” in K. BERNAUW en H. BOCKEN (eds.), Aansprakelijkheid, Aansprakelijkheidsverzekeringen en andere schadevergoedingssystemen 2006-2007, 23e postuniversitaire cyclus Willy Delva, Mechelen, Kluwer, 2007, 523524. 269 Cass. 9 januari 2004, RGAR 2004, nr. 13904. 270 Cass. 13 april 2007, C.05.0399. 271 C. VAN SCHOUBROECK,, “Vergoeding van schade door verkeersongevallen ongeacht aansprakelijkheid” in K. BERNAUW en H. BOCKEN (eds.), Aansprakelijkheid, Aansprakelijkheidsverzekeringen en andere schadevergoedingssystemen 2006-2007, 23e postuniversitaire cyclus Willy Delva, Mechelen, Kluwer, 2007, 541544.
77
uitzondering op. Hoewel de rolstoel met eigen aandrijving die door de gehandicapten in het verkeer wordt gebracht, een motorrijtuig is die onder artikel 1 WAM-wet valt, wordt deze rolstoel van het toepassingsgebied van artikel 29bis uitgesloten door § 3 van dit artikel. Zoals reeds vermeld besliste het Arbitragehof in 1998 272 dat het maken van een onderscheid tussen motorrijtuigen verbonden aan spoorstaven en deze niet verbonden aan spoorstaven ongrondwettig is. Met de wetswijziging van 19 januari 2001 volgde de wetgever de rechtspraak van het Arbitragehof op. Vanaf dan vallen motorrijtuigen die aan spoorstaven zijn verbonden ook onder het toepassingsgebied van de vergoedingsregeling van artikel 29bis WAM-wet.273 Onder het oude artikel 29bis WAM-wet moest het slachtoffer van een verkeersongeval met een betrokken tram of trein gebruik maken van het gemeen aansprakelijkheidsrecht daar het geen aanspraak kon maken op de automatische vergoeding krachtens artikel 29bis. Spoorvoertuigen werden immers van het toepassingsgebied van de wet uitgesloten. Volgens het Arbitragehof was het
onderscheid
in
behandeling
tussen
slachtoffers
van
een
verkeersongeval met een motorrijtuig dat aan spoorstaven gebonden was en die van een verkeersongeval met een
motorrijtuig
dat
niet
aan
spoorstaven
gebonden
was
ongrondwettelijk. Er werd immers niet aangetoond dat spoorvoertuigen een kleiner risico voor het verkeer met zich meebrengen waardoor een verschillend schadevergoedingssysteem verantwoord zou zijn.274
3 Betrokkenheid
-
Voor Cassatie 9 januari 2006: discussie in de rechtspraak en rechtsleer
Met de invoering van het begrip betrokkenheid in artikel 29bis heeft de wetgever duidelijk afstand willen nemen van elke verwijzing naar het klassieke oorzakelijk verband om zo een zo ruim mogelijke bescherming te bieden aan de zwakke weggebruiker. 275 Aangezien de wetgever het begrip betrokkenheid niet heeft gedefinieerd, is het aan de rechter om deze term concreet in te vullen. Reeds lang heerst er echter hieromtrent discussie in de rechtspraak en de
272
Supra 72, voetnoot 259. C. VAN SCHOUBROECK en A. DE GRAEVE, “Artikel 29bis Wet van 21 november 1989 betreffende de BA motorrijtuigenverzekering”, in A. VAN OEVELEN (eds.) Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-68. 274 V. ARICKX, “Schadevergoedingrecht voor verkeersongevallen: recente wijzigingen”, in G. VERMEULEN (ed.), Gandaius Actueel VII, Mechelen, Kluwer, 2002, 78-79. 275 Parl. St. Senaat 1993-94, nr. 980/3, 30. 273
78
rechtsleer. De meerderheid van de rechtspraak geeft de voorkeur aan een brede interpretatie van het begrip door inspiratie te zoeken bij de invulling van het begrip “implication” uit de wet Badinter door het Franse Hof van Cassatie en door rekening te houden met feit dat de wetgever de bedoeling had om het motorrijtuig als aanknopingspunt voor de vergoeding van de schade te beschouwen. Het enige wat het begrip betrokkenheid vereist, is een zekere band tussen het voertuig en het ongeval. Het motorrijtuig moet een zekere rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van het ongeval. Het voertuig moet daarvoor niet in beweging zijn. Evenmin is contact met het voertuig vereist. Het slachtoffer zal het bewijs moeten leveren dat het voertuig een zekere rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het ongeval. Volgens sommige rechtsgeleerden moet deze rol aan de hand van de equivalentieleer worden uitgelegd. Zodoende moet een feitenrechter zich volgens deze opvatting afvragen of het ongeval zich ook zou hebben voorgedaan zonder de deelname van het voertuig aan het verkeer. Sommige rechtspraak volgde deze opvatting. 276 Volgens VAN GYSEL en GLORIEUX blijkt uit de rechtspraak dat een brede interpretatie van het begrip tot absurde situaties leidt. Volgens hen is een actief element vereist, een loutere passieve benadering is onvoldoende. Bij deze beperkende interpretatie hebben zich verschillende rechtbanken aangesloten.277 Een voorstander van het teruggrijpen naar het causaal verband voor het begrip betrokkenheid is TEURLINCKX. Hij stelt dat de materiële tussenkomst van het voertuig voldoende is indien het voertuig in beweging is en het slachtoffer wordt geraakt. Is dit niet het geval zal het slachtoffer een bijkomend verband moeten aantonen tussen het voertuig en het verkeersongeval. Het bewijs zal moeten worden geleverd dat het voertuig een zekere rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het verkeersongeval. Dit wijst volgens de auteur op de heropleving van het oorzakelijk verband.278 Een andere voorstander van het gebruiken van het oorzakelijk verband inzake betrokkenheid is ARICKX. Volgens deze auteur moet er een verband bestaan tussen het motorrijtuig en het verkeersongeval en de daaruit vooruitvloeiende schade. De loutere aanwezigheid van het voertuig is onvoldoende. Evenwel is geen actieve rol van het voertuig vereist, een passieve rol is voldoende. Voor de rol die het voertuig heeft gespeeld is geen beweging van, noch contact
276
K. DEVOLDER, ”Over de „betrokkenheid‟ in de zin van artikel 29bis WAM- wet” (noot onder Cass. 9 januari 2006), RABG 2006, afl. 19, 1422-1425. 277 R. VAN GYSEL en F. GLORIEUX, “Vijf jaar rechtspraak artikel 29bis WAM 1995-2000”, TAVW 2000, 174. 278 B. TUERLINCKX, “Artikel 29bis WAM- wet: toepassing in de praktijk na de wetswijziging van 13 april 1995”, TPR 1996, 26-27.
79
met het motorrijtuig vereist. Volgens de auteur kan het verband tussen het motorrijtuig en het schadegeval het best worden aangetoond aan de hand van de equivalentieleer zodat een motorrijtuig betrokken zal zijn wanneer het een noodzakelijke voorwaarde was voor de totstandkoming van het ongeval.279 Een vonnis in deze zin is dat van de politierechtbank van Mechelen van 20 oktober 2004. De rechtbank volgt bij de beoordeling of een verkeersongeval valt onder de regeling van artikel 29bis WAM-wet de opvatting dat er maar sprake is van de betrokkenheid van een motorrijtuig indien het een noodzakelijke voorwaarde uitmaakte voor het schadegeval. Enkel wanneer de schade zich niet of niet op dezelfde wijze zou hebben voorgedaan zonder de aanwezigheid van het voertuig, is het voertuig niet betrokken bij het ongeval. 280 De andere strekking, die opteert voor de meest ruime interpretatie van het begrip betrokkenheid, vinden we onder andere terug bij VANSCHOUBROECK, JOCQUE, VANDERSPIKKEN en COUSY. Volgens hen heeft de wetgever bij de voorbereidende werken duidelijk gesteld dat het begrip betrokken motorrijtuig volledig geïnspireerd is op het Franse “implication” uit de Franse wet Badinter. Volgens hen stelt de politierechtbank van Charleroi terecht dat de wetgever een systeem van schadeloosstelling in het leven heeft willen roepen zonder betwisting over het oorzakelijk verband tussen het voertuig en de schade. Er is enkel een zekere relatie vereist tussen het voertuig en het ongeval.281 Een vonnis in deze zin vormt dit van de politierechtbank van Brugge van 30 maart 1999. Volgens deze rechter kan tot de betrokkenheid van een stilstaand voertuig worden besloten indien dit voertuig een zekere rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het verkeersongeval. Men heeft volgens de voorbereidende werken gekozen voor de ruimst mogelijke term en men heeft de discussie over het causaal verband willen vermijden. Volgens deze redenering beslist de rechtbank in deze specifieke zaak dat het voertuig betrokken was. Het ging om een passagier die bij het instappen ten val kwam.282
-
Cassatie 9 januari 2006
Met een arrest van 9 januari 2006 maakte het Hof van Cassatie een einde aan de discussie. Volgens het Hof is de loutere aanwezigheid van het motorrijtuig niet voldoende om te 279
V. ARICKX, “Schadevergoedingrecht voor verkeersongevallen: recente wijzigingen”, in G. VERMEULEN (ed.), Gandaius Actueel VII, Mechelen, Kluwer, 2002, 80-81. 280 Pol. Mechelen 20 oktober 2004, VAV 2005, afl. 3, 151-153. 281 C. VANSCHOUBROECK, G. JOCQUE, A. VANDERSPIKKEN en H. COUSY, “Overzicht van rechtspraak, Verzekering motorrijtuigen 1980-1997”, TPR 1998, 323. 282 Pol. Brugge 30 maart 1999, TAVW 1999, 177-178.
80
besluiten dat het motorrijtuig betrokken was bij het ongeval. Opdat het motorrijtuig betrokken zou zijn, is vereist dat zijn aanwezigheid enig verband houdt met de totstandkoming van het verkeersongeval. Het is volgens het Hof echter niet vereist dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de aanwezigheid van het voertuig en het ongeval. Het vonnis waar het Hof zich over moet uitspreken betreft dat van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 12 februari 2004. Deze rechtbank beslist tot de niet betrokkenheid van een voertuig op de grond dat niet kan worden vastgesteld dat het verkeersongeval zich ook zou hebben voorgedaan zonder de aanwezigheid van het voertuig. Aldus vereist de rechtbank een oorzakelijk verband tussen het voertuig en het verkeersongeval. Het Hof van Cassatie vernietigt deze uitspraak. 283 Aldus sluit het Hof van Cassatie zich aan bij de wetgever die erop wees dat een onderscheid moest worden gemaakt tussen het begrip betrokkenheid en het klassieke oorzakelijk verband om zo de zwakke weggebruiker een zo ruim mogelijk bescherming te kunnen bieden en discussies te vermijden. Dit heeft tot gevolg dat na deze uitspraak de feitenrechters in hun motivering verwijzingen naar de causaliteitsgedachte zullen moeten vermijden. Het basisidee is dat het motorrijtuig een aanknopingspunt vormt voor de vergoeding van de schade. Aldus is er sprake van een betrokken motorrijtuig indien de aanwezigheid van het motorrijtuig de schade heeft mogelijk gemaakt. De feitenrechters zullen per verkeersongeval moeten bekijken of deze voorwaarde is vervuld op basis van de concrete omstandigheden eigen aan de zaak. 284 -
Betrokkenheid in concreto
Als eerste punt kan worden vermeld dat het niet vereist is dat het motorrijtuig een verkeersovertreding heeft begaan opdat het als betrokken zou worden beschouwd. Een overtreding van de Wegcode, het begaan van een fout of het vormen van een hindernis zijn geen van allen vereisten. Ook een actieve tussenkomst van het voertuig of de bestuurder is niet vereist daar dit zou neerkomen op de vereiste van een fout en de wetgever heeft dit net willen vermijden. Wanneer er contact is tussen het slachtoffer en het motorrijtuig is dit volgens de meerderheid van de rechtspraak voldoende om te besluiten dat het motorrijtuig betrokken is. Wanneer er geen fysiek contact is tussen het slachtoffer en het motorrijtuig, dan kan het motorrijtuig betrokken zijn. Om betrokken te zijn is vereist dat het voertuig een rol heeft gespeeld bij het ongeval. Bij stilstaande of geparkeerde voertuigen is niet vereist dat ze
283
Cass. 9 januari 2006, RABG 2006, afl. 19, 1417-1421. K. DEVOLDER, ”Over de „betrokkenheid‟ in de zin van artikel 29bis WAM- wet” (noot onder Cass. 9 januari 2006), RABG 2006, afl. 19, 1423-1425. 284
81
hinderlijk zijn in het verkeer opdat ze betrokken zouden zijn. De enige vereiste, volgens de meerderheid van de rechtspraak, is dat het voertuig een rol heeft gespeeld.285 -
Casussen
a) In een arrest van 2 september 2005 besliste het Hof van Cassatie dat wanneer het slachtoffer overreden wordt door meer dan één voertuig en er wordt vastgesteld dat het slachtoffer reeds door de eerste aanrijding is overleden, de rechter wettig kan beslissen dat het tweede motorrijtuig niet betrokken was in het ongeval.286
b) De politierechtbank van Charleroi stelde op 20 november 2007 dat het begrip betrokkenheid in artikel 29bis WAM-wet ruim moeten worden geïnterpreteerd en los van enige fout of enig causaal verband tussen de fout en de schade daar het begrip niet wordt gedefinieerd in de WAM-wet. Uit de voorbereidende werken blijkt dat het niet vereist is dat het voertuig in beweging is. Wel is vereist dat het voertuig een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het ongeval. In casu ging het om een bestuurder die de controle over zijn voertuig verloor en een geparkeerd voertuig lichtjes aanreed. In de wagen waarvan de controle werd verloren, bevond zich een passagier, het slachtoffer. De rechter oordeelde dat de geparkeerde wagen niet betrokken was aangezien de letsels van het slachtoffer niet te wijten waren aan dit motorrijtuig en het ongeval en de gevolgen ervan niet anders zouden zijn bij afwezigheid van het voertuig.287 c) Op basis van dezelfde overwegingen over betrokkenheid als de zaak hierboven288 beslist de politierechtbank van Mechelen op 22 maart 2007 dat een tractor betrokken is in een ongeval. De tractor was evenwel niet in beweging op het ogenblik van het ongeval maar dat is niet nodig volgens de rechtbank. Het slachtoffer dat uit zijn wagen stapt om een hek open te doen om het hem op die manier mogelijk te maken dit voertuig een eigendom op te rijden, maakt een voldoende aanknopingspunt uit om te besluiten tot de betrokkenheid van het voertuig. Het is niet vereist dat het voertuig de zichtbaarheid van de weggebruikers heeft belemmerd en dus het verkeer heeft gestoord.289
285
C. VAN SCHOUBROECK en A. DE GRAEVE, “Artikel 29bis Wet van 21 november 1989 betreffende de BA motorrijtuigenverzekering”, in A. VAN OEVELEN (eds.) Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-68. 286 Cass. 2 september 2005, VAV 2006, afl. 3, 523-526. 287 Pol. Charleroi 20 november 2007, VAV 2008, afl. 3, 203-206. 288 Supra 82, voetnoot 287. 289 Pol. Mechelen 22 maart 2007, VAV 2007, afl. 5, 353-355.
82
d) Dat de brede interpretatie van het begrip betrokkenheid ver kan gaan, zien we in het volgende voorbeeld. In een vonnis van 6 juni 2008 beslist de politierechtbank van Brugge dat wanneer een passagier om een wagen heen loopt om aldaar in te stappen en valt tussen het openstaande portier van het voertuig en het voertuig zelf, dit voertuig betrokken is in de zin van artikel 29bis WAM-wet. Volgens de rechtbank neemt deze persoon immers deel aan het verkeer en blijkt uit het relaas van de bestuurder dat het ongeval plaatsvond in een verkeerscontext.290
e) Indien een voetganger wordt aangereden door een voertuig, hierdoor wordt weggeslingerd en terechtkomt tegen een ander geparkeerd voertuig, is ook dit laatste voertuig een betrokken voertuig in de zin van artikel 29bis WAM-wet. Dit beslist de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen in een vonnis van 15 juni 2004.291
f) De situatie die werd behandeld in het vonnis van de politierechtbank van Brugge van 28 mei 2009, betrof een vrachtwagenchauffeur die net zijn vrachtwagen had ingeladen, wilde instappen om weg te rijden, hierbij haperde en ten val kwam met een zware breuk en arbeidsongeschiktheid tot gevolg. Wat betref de beslissing over de betrokkenheid van de vrachtwagen, begint de rechter met een uitvoerige studie naar dit begrip in de rechtsleer en rechtspraak. De rechtbank is vertrokken vanuit het geven dat het begrip betrokkenheid ruim moet worden geïnterpreteerd. De vrachtwagenchauffeur had op het ogenblik van het ongeval contact met het voertuig. De loutere aanwezigheid is niet voldoende om te besluiten tot de betrokkenheid van het voertuig. Er moet evenwel niet worden gezocht naar een causaal verband tussen de aanwezigheid van de vrachtwagen en het ongeval. Dat het voertuig een rol heeft gespeeld in het ongeval is immers al voldoende. Volgens de rechtbank heeft de vrachtwagen een rol gespeeld bij het ongeval. Zonder de vrachtwagen zou de vrachtwagenchauffeur er immers niet zijn afgevallen. De vrachtwagen is aldus een betrokken motorrijtuig.292
g) In een vonnis van 9 november 1998 stelt de politierechtbank van Brugge dat om betrokken te zijn een voertuig niet in beweging moet zijn. Evenmin is een aanraking met het slachtoffer 290
Pol. Brugge 6 juni 2008, RW 2009-10, afl. 2, 1236-1238. Rb. Mechelen 15 juni 2004, VAV 2005, afl. 3, 150-151. 292 Pol. Brugge 28 mei 2009, T. Verz. 2010, afl. 1, 67-76. 291
83
vereist of het begaan van een fout. Zodoende is het irrelevant of een motorrijtuig al dan niet regelmatig aan het verkeer deelnam. De stelling dat een voertuig niet betrokken was bij een verkeersongeval omdat het regelmatig geparkeerd stond of dat het wel betrokken was omdat het onregelmatig geparkeerd stond is dus niet correct. In casu reed een minderjarige fietser in op een geparkeerd voertuig. Het voertuig wordt als betrokken beschouwd en de verzekeraar van het voertuig moet het slachtoffer vergoeden.293
h) Een vonnis dat nu niet meer door de controle van het Hof van Cassatie zou raken door de hierboven geschetste beoordeling van het begrip294 door het Hof is dat van de politierechtbank van Mechelen van 30 april 2003. In deze zaak wil een fietser links afslaan. De fietser steekt daarvoor een minibusje langs achteren voorbij die aan het wachten is om eveneens links af te slaan, begint dan de tegenliggers te dwarsen en wordt hierbij aangereden door een personenwagen van het merk Lada. Zijn fiets belandt hierdoor tegen een personenwagen van het merk Peugeot. Volgens de rechtbank moet het slachtoffer bij stilstaande voertuigen (in casu het minibusje en de Lada) een verband aantonen tussen het voertuig en het verkeersongeval. Het motorrijtuig moet een noodzakelijke voorwaarde uitmaken bij de totstandkoming van het verkeersongeval. Beide voertuigen worden als niet betrokken beschouwd.295 -
Meerdere betrokken voertuigen
Volgens vaste rechtspraak en rechtsleer kan het slachtoffer elk van de verzekeraars van de bij een ongeval betrokken motorrijtuigen aanspreken voor de vergoeding van de totaal geleden schade. Dit werd uitdrukkelijk bevestigd in artikel 29bis § 1 eerste lid door de toevoeging van de woorden „hoofdelijk vergoed door de verzekeraars‟ bij de wetswijziging van 2001. Dit wordt bevestigd in een uitspraak van de politierechtbank van Brugge van 7 februari 2002296. De rechtbank stelt dat „wanneer bij een verkeersongeval verscheidene motorrijtuigen betrokken zijn, het slachtoffer elk van de WAM-verzekeraars kan aanspreken voor de totaliteit van zijn schade‟.297
293
Pol. Brugge 9 november 1998, Verkeersrecht 1999, 99-100. Supra 80, voetnoten 283-284. 295 Pol. Mechelen 30 april 2003, Verkeersrecht 2003, 230-231. 296 Pol. Brugge 7 februari 2002, RW 2003-04, 192. 297 C. VAN SCHOUBROECK en A. DE GRAEVE, “Artikel 29bis Wet van 21 november 1989 betreffende de BA motorrijtuigenverzekering”, in A. VAN OEVELEN (eds.) Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-68. 294
84
Wanneer meerdere voertuigen betrokken zijn in een ongeval bestaan er in die betrokkenheid geen gradaties. Aldus moeten de vergoedingen bij gelijke delen worden gedragen. De vaste rechtspraak past een pondspondsgewijze verdeling toe.298 Een voorbeeld hiervan vinden we in een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 23 oktober 2006. Een voetganger steekt de weg over zonder te kijken. Een eerste wagen kan hem nog net ontwijken, een tweede rijdt de voetganger aan. Beide voertuigen worden beschouwd als betrokken daar ze een rol hebben gespeeld in de totstandkoming van de schade. De verzekeraars van beide voertuigen moeten elk de helft betalen van de vergoeding aan het slachtoffer. 299 Een ongelijke verdeling is evenwel mogelijk indien de verzekeraar die het slachtoffer heeft vergoed, regres uitoefent tegen een andere verzekeraar en hij hierbij bewijst dat de verzekerde (bestuurder) van deze verzekeraar (mede) aansprakelijk is voor het ongeval volgens artikel 1382 e.v. BW.300
4 Plaats van het schadegeval
Tot aan de wetswijziging van 2001 heerste er onduidelijkheid over de toepassing van artikel 29bis op privéterreinen. Aan deze onzekerheid werd een einde gemaakt bij de wetswijziging van 2001. Vanaf dan bepaalt artikel 29bis § 1 eerste lid immers dat de vergoedingsregeling van toepassing is „bij een verkeersongeval op de plaatsen bedoeld in artikel 2 § 1‟. Krachtens dit artikel is de vergoedingsregeling aldus van toepassing op verkeersongevallen die zich voordoen op de openbare weg, op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek of op plaatsen die toegankelijk zijn voor een zeker aantal personen met het recht er te komen. Voor de concrete invulling van deze begrippen kan worden gekeken naar de rechtspraak in verband met artikel 2 § 1 WAM-wet. Onder andere ongevallen in pretparken, op bedrijfsterreinen, op het fietspad of het voetpad vallen aldus onder het toepassingsgebied van artikel 29bis WAMwet. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt bovendien dat het begrip privéterrein strikt
298
J. BOGAERT, “Opfrissing van belangrijke principes art. 29bis W.A.M. 1989”, T.Verz. 2003, afl. 4, 783-784. Rb. Antwerpen 23 oktober 2006, De. Verz. 2007, afl. 2, 209-210. 300 C. VAN SCHOUBROECK en A. DE GRAEVE, “Artikel 29bis Wet van 21 november 1989 betreffende de BA motorrijtuigenverzekering”, in A. VAN OEVELEN e.a. (eds.) Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-68. 299
85
moet worden geïnterpreteerd.301 Wat betreft verkeersongevallen waarbij een trein of tram betrokken is, wordt aangenomen dat de vergoedingsregeling geldt bij ongevallen op de kruising van de eigen bedding van de trein of tram met de openbare weg, op oversteekplaatsen of voetgangersdoorgangen over de trambedding, in de eigen bedding van de kusttram, bij het opstappen op een treinstel in het station of op een spoorwegovergang. Er heerst evenwel nog twijfel over de toepasselijkheid van de vergoedingsregeling in geval een verkeersongeval zich voordoet in de eigen bedding van de trein.302 Er heerst in de rechtspraak en rechtsleer nog steeds discussie over de vraag of ongevallen tijdens gemotoriseerde sportwedstrijden waarbij toeschouwers (of meer algemeen: derden) schade oplopen onder artikel 29bis WAM-wet vallen. Er heerst met name discussie over de invulling van het begrip „verkeersongeval‟. 303 Evenwel lijkt er met het arrest van het Hof van Cassatie van 15 mei 2008 een einde te komen aan deze discussie. Het Hof moet zich in deze zaak uitspreken over het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout van 30 mei 2006304. Het Hof oordeelt dat men uit de omstandigheid dat een ongeval zich heeft voorgedaan tijdens een snelheids-, regelmatigheids- of behendigheidsrit of –wedstrijd niet kan afleiden dat het ongeval geen verkeersongeval is in de zin van artikel 29bis WAM-wet. Volgens het Hof verwerpt de rechtbank dan ook terecht de stelling van de eiseres dat het begrip verkeer vreemd zou zijn aan een gemotoriseerde rallywedstrijd en hebben de rechters zonder schending van de wet kunnen oordelen dat het feit dat het motorrijtuig werd gebruikt als sportvoertuig niet belet dat de schade in het verkeer werd veroorzaakt.305
301
C. VAN SCHOUBROECK en A. DE GRAEVE, “Artikel 29bis Wet van 21 november 1989 betreffende de BA motorrijtuigenverzekering”, in A. VAN OEVELEN (eds.) Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-68. 302 C. VAN SCHOUBROECK,, “Vergoeding van schade door verkeersongevallen ongeacht aansprakelijkheid” in K. BERNAUW en H. BOCKEN (eds.), Aansprakelijkheid, Aansprakelijkheidsverzekeringen en andere schadevergoedingssystemen 2006-2007, 23e postuniversitaire cyclus Willy Delva, Mechelen, Kluwer, 2007, 544546. 303 P. ALLARY, “Artikel 29bis WAM- wet: toepassing de lege lata op ongevallen tijdens snelheids-, regelmatigheids-, behendigheidsritten of –wedstrijden”, T. Verz. 2007, afl. 4, 381-386. 304 Rb. Turnhout 30 mei 2006, TBBR 2008, afl. 10, 623-626. 305 Cass. 15 mei 2008, TBBR 2008, afl. 10, 627-633.
86
Hoofdstuk 3: Causaliteit in het sociaal recht (arbeidsongevallen en beroepsziekten)
Afdeling 1: Arbeidsongevallen § 1 Begrip
1
Algemeen
Een arbeidsongeval is volgens artikel 7, eerste lid van de Arbeidsongevallenwet 306 “elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt”. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om het begrip arbeidsongeval niet vooraf te definiëren zodat de hoven en rechtbanken het begrip soeverein zouden kunnen interpreteren en zo aanpassen aan de technische en sociale evoluties. We moeten dus kijken naar de rechtspraak van de hoven en rechtbanken om de details omtrent het begrip arbeidsongeval te weten te komen. Twee basisarresten omtrent arbeidsongevallen zijn die van het Hof van Cassatie van 26 mei 1967 307 en 3 november 1967308. In deze arresten werd het concept van abnormaliteit verlaten en werd het begrip uitwendige kracht vervangen door een uitwendige oorzaak. Volgens het Hof van Cassatie is een arbeidsongeval een plotse gebeurtenis die een letsel teweeg brengt met als gevolg de arbeidsongeschiktheid of de dood van een werknemer en waarvan de oorzaak of de oorzaken zich buiten het organisme van het slachtoffer bevinden. Het is niet noodzakelijk dat het arbeidsongeval een arbeidsongeschiktheid veroorzaakt. Ook medische of farmaceutische kosten of prothesekosten vallen onder de toepassing van de wet. Uit de wet en de rechtspraak van het Hof van Cassatie kunnen we vijf voorwaarden afleiden.309
306
Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, BS 24 april 1971. Cass. 26 mei 1967, RCJB 1968, 273-293. 308 Cass. 3 november 1967, Pas. 1968, I, 315. 309 L. VAN GOSSUM, Les accidents du travail, Brussel, Larcier, 2007, 57-58. 307
87
2
Voorwaarden ° Letsel
Dit begrip moet ruim worden geïnterpreteerd en gaat zowel over psychische als fysische letsels. Zo vallen een zenuwinzinking of geheugenstoornissen onder deze definitie. Men mag het letsel niet beperken tot een wonde of een trauma. Ook een ziekte die zich ontwikkelt als gevolg van een ongeval valt onder het begrip letsel. Een voorbeeld hiervan is hondsdolheid na een hondenbeet. Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen het letsel en de ongeschiktheid of het overlijden die voortvloeien uit het ongeval. Deze laatste twee zijn een gevolg van het ongeval, terwijl het letsel een bestanddeel is van het ongeval 310.311 In de gewone omgangstaal worden de woorden kwetsuur en verwonding als een synoniem van het begrip letsel gezien. Medisch gezien is een letsel de wijziging van de vorm en de structuur van een cel, een weefsel of een orgaan door een ziekelijke oorzaak of agressie. In de Arbeidsongevallenwet is het letsel een essentieel bestanddeel dat moet worden bewezen door het slachtoffer. Het is het letsel dat aanleiding geeft tot schadeloosstelling. Het letsel betreft immers de schade.312
° Uitwendige oorzaak Dit is het element van uitwendigheid op zichzelf. Een voorbeeld betreft het vuur waaraan men zich verbrandt. Eén uitwendige oorzaak is voldoende om schadeloosstelling te bekomen, zelf al gaat zij gepaard met een andere oorzaak zoals een voorafbestaande toestand. De Arbeidsongevallenwet mag evenwel niet worden toegepast indien de gezondheidsproblemen van de werknemer uitsluitend te wijten zijn aan een interne, voorafbestaande toestand zoals wanneer een hartinfarct wordt veroorzaakt door een dichtgeslibde kransslagader.313
° Plotselinge gebeurtenis De plotselinge gebeurtenis is een essentieel bestanddeel. Er kan geen sprake zijn van een arbeidsongeval zonder het bestaan van een plotselinge gebeurtenis. Het is een juridisch begrip waarvoor geen duidelijke definitie bestaat. Hierdoor heeft het begrip aanleiding gegeven voor heel wat casuïstiek.314 310
Cass. 30 september 1996, JLMB 1997, 1072-1075. Y. GHIJSELS, Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 37-38. 312 J. VERMEIR, “Het begrip letsel inzake arbeidsongevallen: kritische bedenkingen”, Soc. Kron. 2007, afl. 6, 319-321. 313 Y. GHIJSELS, Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 38. 314 S. REMOUCHAMPS, “Arbeidsongevallen: hoe plots is de gebeurtenis”, Soc. Weg. 2007, afl. 22, 8. 311
88
De plotselinge gebeurtenis is het elementaire bestanddeel van het begrip arbeidsongeval. Dit begrip laat immers toe om een onderscheid te maken tussen een arbeidsongeval en een ziekte, meer specifiek een beroepsziekte. De wetgever heeft het begrip echter niet gedefinieerd waardoor we naar de rechtspraak moeten teruggrijpen voor zijn karakteristieken. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de plotselinge gebeurtenis en de uitwendige oorzaak, alsook tussen de plotselinge gebeurtenis en het letsel. De plotselinge gebeurtenis is de impact van de uitwendige oorzaak op het mechanisme van de werknemer. Het letsel daarentegen is het gevolg van die impact door de uitwendige oorzaak op het mechanisme van de werknemer. Meestal doen de impact en het letsel zich tegelijkertijd voor maar het letsel moet zich niet plots voordoen, de gebeurtenis die de basis vormt van dat letsel wel. Zo is huideczeem die zich langzaam ontwikkelt na contact met een toxisch product een arbeidsongeval want het letsel moet zich niet plots voordoen. Men moet tevens bewijzen dat de plotse gebeurtenis in staat was om het letsel te veroorzaken. Zo zal een slag op het gezicht geen fractuur aan de teen kunnen veroorzaken. Dit betekent niet dat een causaal verband moet worden bewezen tussen de plotselinge gebeurtenis en het letsel.315 Het bestaan van een plotselinge gebeurtenis mag niet enkel bestaan uit een mogelijkheid, een simpele waarschijnlijkheid of een theoretische veronderstelling.316 De gebeurtenis dient niet abnormaal te zijn, dat criterium werd definitief afgewezen. Een gebeurtenis die volledig normaal is voor een bepaalde werknemer kan een plotselinge gebeurtenis uitmaken die de basis vormt voor een arbeidsongeval. Het volstaat evenwel niet om aan te tonen dat het slachtoffer op het ogenblik van het oplopen van een letsel zijn dagelijks werk deed om te besluiten tot het bestaan van een plotselinge gebeurtenis317. De gewone en normale uitvoering van de dagtaak door het slachtoffer kan een plotselinge gebeurtenis uitmaken indien een element in die uitvoering kan worden aangewezen die het letsel kan hebben veroorzaakt318. In de uitoefening van de dagtaak moet een speciaal element worden aangewezen dat het letsel kan hebben veroorzaakt. Ten slotte moet de gebeurtenis plots zijn. Dit betekent niet dat ze zich onmiddellijk moet voordoen, ze mag zich voordoen over een bepaalde tijdsduur. Het is de rechtspraak die de duur van de verlopen tijd zal appreciëren. De appreciatie varieert per rechter. Het enige dat vaststaat is dat de plotselinge gebeurtenis geen ganse arbeidsdag mag overschrijden.319 315
Infra 94, voetnoten 342-352. Cass. 6 mei 1996, JTT 1997, 34. 317 Arbh. Luik 18 januari 1995, JTT 1995, 483-484. 318 Cass. 5 april 2004, JTT 2004, 468-472; Cass. 6 mei 2002, JTT 2003, 166-167; Cass. 23 september 2002, JTT 2003, 21-22; Cass. 13 oktober 2003, JTT 2004, 40-41. 319 L. VAN GOSSUM, Les accidents du travail, Brussel, Larcier, 2007, 59-63. 316
89
Omtrent het begrip plotselinge gebeurtenis bestaat veel rechtspraak. Ik ga nu enkele zaken behandelen. Een eerste betreft het vonnis van de arbeidsrechtbank van Brugge van 20 maart 2007. In deze zaak kijkt een trambestuurder over zijn schouder naar een horloge. Hierbij schiet er iets in zijn nek dat doortrekt naar zijn rechterschouder. Als gevolg hiervan ervaart de bestuurder hevige pijn telkens hij naar rechts kijkt en heeft hij pijn in zijn schouderblad bij het slingeren van de tram. Er wordt in de Arbeidsongevallenwet niet vereist dat de handeling die als plotse gebeurtenis wordt ingeroepen, afwijkt van de gewone handelingen van de normale dagtaak. De gebeurtenis dient enkel plotseling te zijn. Als andere karakteristieken van de gebeurtenis worden geëist, wordt de bewijslast voor het slachtoffer verzwaard. In de wettekst wordt geen specificiteit van de gebeurtenis vereist, ze moet enkel voorkomen tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Aldus moet geen abnormaliteit worden geëist. Het over de schouder kijken wordt beschouwd als een plotse gebeurtenis.320 Een tweede zaak betreft deze die uitgesproken werd op 2 januari 2006 door het Hof van Cassatie. Volgens het Hof kan een plotselinge gebeurtenis bestaan uit de normale dagtaak maar moet een element kunnen worden aangewezen die het letsel heeft kunnen veroorzaken. In casu had een werkvrouw een dweil uitgewrongen waardoor ze pijn aan de onderarm kreeg. Volgens de rechtbank betrof dit geen plotselinge gebeurtenis daar de eiser geen specifieke handeling of specifieke omstandigheden aanduidde en het veeleer een banale handeling betrof. Het Hof beslist dat de rechtbank de wet schendt door niet te willen toevoegen dat het uitwringen van een dweil op zichzelf het element uitmaakt dat het letsel heeft kunnen veroorzaken.321 Een derde zaak betreft die van het Hof van Cassatie van 30 oktober 2006. Het ging om iemand die zijn voet had omgezwikt bij het uitstappen van een container en viel. De appelrechters wijzen het omzwikken van de voet en de val aan in het gebeuren maar zeggen dat dit niet het vereiste aanwijsbaar element is daar geen externe oorzaak is aangetoond. Ook stellen zij dat het afstappen uit een container een normaal voorkomende beweging is waarin geen aanwijsbaar element te onderscheiden is van het normale verloop van het uitstappen uit een container waardoor dit afstappen niet als plotselinge gebeurtenis kan worden aanzien. Aldus schenden zij volgens het Hof van Cassatie de wet op twee gronden. Ten eerste is het 320 321
Arbrb. Brugge 20 maart 2007, TGR 2008, afl. 1, 82-83. Cass. 2 januari 2006, JTT 2006, afl. 938, 53-54.
90
strijdig met de Arbeidsongevallenwet om te stellen dat de oorzaak of één van de oorzaken zich moet bevinden buiten het organisme van het slachtoffer. De enige vereiste is dat het letsel niet uitsluitend te wijten mag zijn aan de inwendige gesteldheid van de getroffene. Ten tweede schendt het arrest de wet door voor de plotselinge gebeurtenis een uitzonderlijk aanwijsbaar element te eisen dat losstaat van de normale dagtaak.322
° Tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst De wetgever heeft ervoor gekozen om in artikel 7 van de Arbeidsongevallenwet de woorden “ongeval dat tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voorkomt” en niet “ongeval dat zich voordoet tijdens en door het feit van de uitvoering van het werk” te gebruiken. 323 De uitvoering van de arbeidsovereenkomst is een ruimer begrip dan de uitvoering van de arbeid en kan soms meer bevatten dan de uitvoering van de contractueel overeengekomen arbeid.324 Volgens het Hof van Cassatie is een arbeidsongeval een ongeval dat zich voordoet tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wanneer de werknemer onder het gezag staat van de werkgever325. Er moet rekening gehouden worden met het feit dat de wetgever de werknemer een ruime bescherming heeft willen bieden. In beginsel staat de werknemer onder het gezag van zijn werkgever wanneer hij ten gevolge van het verrichten van arbeid beperkt wordt in zijn persoonlijke vrijheid. De gezagsverhouding is aldus niet beperkt tot de arbeidstijd en het eigenlijk verrichten van de arbeid en de uitvoering van de arbeidsovereenkomst vallen niet steeds samen326.327 Het is mogelijk dat de werkgever zijn gezag buiten de arbeidsplaats of arbeidstijden uitoefent en zo het doen en laten van zijn werknemers bepaalt. Daarom is het nodig dat men de redenen van aanwezigheid van het slachtoffer kent op het ogenblik van en/of de plaats van de feiten wanneer het ongeval zich niet heeft voorgedaan op een voorzien, normaal verwacht tijdstip en/of plaats van uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Doordat de werkgever het doen en 322
Cass. 30 oktober 2006, JTT 2007, afl. 970, 94. J.F. LECLERCQ, “Het begrip ongeval overkomen tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst in de leer van de arresten van het Hof van Cassatie”, RW 2002-03, afl. 16, 602. 324 Y. GHIJSELS, Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 40. 325 Cass. 3 oktober 1983, Arr. Cass. 1983-84, nr. 61; Cass. 18 november 1985, Arr. Cass. 1985-86, nr. 178, 374379; Cass. 26 september 1989, Arr. Cass. 1989-90, nr. 57, 117-120; Cass. 22 februari 1993, Arr. Cass. 1993, nr. 109, 215-217. 326 Cass. 26 september 1989, Arr. Cass. 1989-90, nr. 57, 117-120; Cass. 22 februari 1993, Arr. Cass. 1993, nr. 109, 215-217. 327 J.F. LECLERCQ, “Het begrip ongeval overkomen tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst in de leer van de arresten van het Hof van Cassatie”, RW 2002-03, afl. 16, 602. 323
91
laten van zijn werknemers buiten de normale arbeidsduur of de plaats van uitvoering van de arbeidsovereenkomst kan controleren, is het mogelijk dat sommige activiteiten van de werknemer worden beschouwd als verlengstuk of voortzetting van de activiteiten die de werknemer in dienst van zijn werkgever uitvoerde.328 Wanneer de werknemer tijdens zijn middagpauze virtueel onder het gezag van zijn werkgever is blijven staan, is het ongeval dat zich dan voordoet een arbeidsongeval. 329 Wat betreft ongevallen tijdens een pauze of een rusttijd moet een onderscheid worden gemaakt tussen het ongeval dat zich voordoet tijdens een rusttijd op de plaats van het werk of in de onmiddellijke omgeving en het ongeval tijdens een rusttijd op een plaats die niet de werkplaats is en niet in de onmiddellijke omgeving van het werk plaatsvindt. De eerste categorie maakt een arbeidsongeval uit tenzij het ongeval het gevolg is van persoonlijke bezigheden die buiten de normale besteding van de rusttijd vallen. 330 Deze werknemer blijft immers onder het gezag van zijn werkgever. De tweede categorie ongevallen betreft geen arbeidsongevallen.331 De extra-professionele activiteiten, door de werkgever georganiseerd of met toestemming van de werkgever, worden meestal gelijkgesteld aan de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Zo kan worden gedacht aan een voetbalmatch die buiten de diensturen wordt georganiseerd door een onderneming332. Een zuivere privé-aangelegenheid door enkele werknemers van de onderneming georganiseerd beantwoordt logisch gezien niet aan deze vereisten.333 Werknemers in opdracht bevinden zich, volgens de hoven en rechtbanken, 24 uren op 24 in de uitvoering van hun arbeidsovereenkomst. Het ongeval dat hen overkomt wordt geacht een arbeidsongeval te zijn tenzij wordt bewezen dat het gelopen risico in niets werd verzwaard door
de
uitvoering
van
de
arbeidsovereenkomst334.Voor
wat
betreft
handelsvertegenwoordigers wordt de arbeidsovereenkomst geacht aan te vangen bij vertrek uit hun woonplaats en te eindigen bij thuiskomst, behoudens bewijs van het tegendeel. 335
328
Y. GHIJSELS, Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 41. L. VAN GOSSUM, Les accidents du travail, Brussel, Larcier, 2007, 64. 330 Cass. 3 mei 1978, Arr. Cass. 1978, 1026-1031; Cass. 15 januari 1979, Arr. Cass. 1978-79, 546-548. 331 J.F. LECLERCQ, “Het begrip ongeval overkomen tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst in de leer van de arresten van het Hof van Cassatie”, RW 2002-03, afl. 16, 608-609. 332 Cass. 3 oktober 1983, Arr. Cass. 1983-84, nr. 61, 107-110. 333 L. VAN GOSSUM, Les accidents du travail, Brussel, Larcier, 2007, 65. 334 Cass. 27 januari 1986, De. Verz. 1986, 545-549; Cass. 3 mei 1978, Pas. 1978, I, 1001. 335 Y. GHIJSELS, Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 42. 329
92
° Door de uitvoering van de arbeidsovereenkomst Het ongeval moet zijn voorgekomen door het feit van de arbeidsovereenkomst, zelfs indien het ongeval zich voordoet tijdens de arbeidsuren. Men wil zo bereiken dat de ingeroepen feiten een causaal verband vertonen met de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. De voorwaarde komt er op neer dat er een arbeidsongeval is vanaf het ogenblik dat het ongeval de verwezenlijking is van een risico waaraan het slachtoffer ten gevolge van zijn beroepsactiviteit blootstaat of wanneer een ongeval een verband houdt met het natuurlijke, technische of menselijke niveau waarin het slachtoffer zich beweegt. Wanneer uit de omstandigheden een element kan worden gehaald waardoor een verband kan worden gelegd met de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, is dit voldoende als band. Dit verband kan bijvoorbeeld bestaan uit het gebruik of de betrokkenheid van arbeidsgereedschap of specifieke arbeidsomstandigheden zoals het werken op hoogte. Vroeger werden ongevallen tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst door daden van terrorisme soms niet aanzien als arbeidsongevallen. Als gevolg hiervan werd de wet aangepast 336 waardoor ongevallen veroorzaakt door terrorisme nu als een ongeval in het kader van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst worden beschouwd.337
3
Probleemgevallen -
Fout van het slachtoffer
Vele ongevallen gebeuren door een foutieve handeling van het slachtoffer of het niet respecteren van de veiligheidsvoorschriften. Deze foutieve gedraging kan de oorzaak zijn van het ongeval of het kan de gevolgen van het ongeval hebben verzwaard. De vraag kan gesteld worden of de arbeidsongevallenverzekeraar de fout van het slachtoffer kan inroepen om de wettelijke uitkeringen niet te hoeven betalen of de verdeling van de aansprakelijkheid toe te passen en zo bijvoorbeeld maar 50% van de uitkeringen uitkeren. Het antwoord is negatief. De fout van het slachtoffer, zelfs de zware, kan niet worden ingeroepen door de arbeidsongevallenverzekeraar om zijn tussenkomst te weigeren of te beperken.338
336
Wet betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme van 1 april 2007, BS 15 mei 2007. Y. GHIJSELS, Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 43-44. 338 Y. GHIJSELS, Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 44-45. 337
93
-
Opzettelijke fout van het slachtoffer
Wanneer het ongeval opzettelijk werd veroorzaakt door het slachtoffer, is de arbeidsongevallenverzekeraar geen vergoedingen verschuldigd. Een ongeval is opzettelijk veroorzaakt als het door het slachtoffer is gewild, zelfs indien hij de gevolgen ervan niet heeft gewild339. Deze restrictieve interpretatie heeft tot gevolg dat er slechts in weinig gevallen van een door het slachtoffer opzettelijk veroorzaakt ongeval zal kunnen worden gesproken. Een hypothese die wel zou worden geaccepteerd is een zelfmoordpoging door een werknemer maar de arbeidsongevallenverzekeraar zal hiervan het moeilijke bewijs moeten leveren. 340 -
Dronkenschap en alcoholintoxicatie
Deze gevallen kunnen problematisch zijn voor de werkgever. Deze situaties zullen binnen de contractuele sfeer vaak een zware fout uitmaken die eventueel met ontslag kunnen worden gesanctioneerd. Binnen de Arbeidsongevallenwet verhindert een zware fout echter de toepassing van de wet niet. Hiervoor is een opzettelijke fout vereist en de arbeidshoven en -rechtbanken zullen niet snel geneigd zijn om dronkenschap gelijk te stellen aan een opzettelijke fout.341
§ 2 Causaal verband
1
Bewijs
In het gemeen recht is het aan de eiser om het bewijs te leveren van hetgeen hij aanvoert. Om het makkelijker te maken voor het slachtoffer om het bewijs te leveren van een arbeidsongeval werden voor hem twee vermoedens ingevoerd. 342
° Wettelijk vermoeden artikel 9 Arbeidsongevallenwet Artikel 9 luidt: „Wanneer de getroffene of zijn rechthebbenden benevens het bestaan van het letsel, een plotselinge gebeurtenis aanwijzen, wordt het letsel, behoudens tegenbewijs, vermoed door een ongeval te zijn veroorzaakt.‟343
339
Cass. 16 februari 1987, RW 1986-87, 2577-2580. Y. GHIJSELS, Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 45. 341 Y. GHIJSELS, Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 47-48. 342 L. VAN GOSSUM, Les accidents du travail, Brussel, Larcier, 2007, 67. 343 Artikel 9 Arbeidsongevallenwet. 340
94
Door het vermoeden van dit artikel moet het slachtoffer enkel het bewijs leveren van een plotselinge gebeurtenis en het letsel. Dan wordt het letsel geacht te zijn veroorzaakt door een ongeval. Tegenbewijs door de arbeidsongevallenverzekeraar is echter mogelijk. 344
° Wettelijk vermoeden artikel 7 Arbeidsongevallenwet Artikel 7 luidt: „Voor de toepassing van deze wet wordt als arbeidsongeval aangezien elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst
overkomt
en
dat
een
letsel
veroorzaakt.
Het ongeval overkomen tijdens de uitvoering van de overeenkomst wordt, behoudens tegenbewijs, geacht als overkomen door het feit van de uitvoering van die overeenkomst.‟345
° Algemeen Het slachtoffer dient ten gevolge van artikel 7 en 9 Arbeidsongevallenwet dus het bewijs te leveren van drie elementen: de plotselinge gebeurtenis, het letsel en het voorkomen tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Bij bewijs van deze elementen wordt het ongeval geacht te zijn voorgekomen door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. De werknemer mag het bewijs leveren met alle middelen van recht. Zo kan worden gedacht aan het geschrift, getuigen of vermoedens op voorwaarde dat deze laatste nauwkeurig, overeenstemmend en ernstig zijn. Het is de rechter die zal moeten oordelen of de vermoedens voldoende zijn. Hoewel de wetgever de taak van het slachtoffer heeft willen verlichten, moet men toch niet al te laks omgaan met de beoordeling van de bewijsmiddelen. Het aantonen van een mogelijke gebeurtenis is onvoldoende, het voorvallen van een gebeurtenis moet als bewezen voorkomen.346 Deze twee vermoedens kunnen door de wetsverzekeraar worden weerlegd als deze het tegenbewijs levert. In het kader van artikel 7 Arbeidsongevallenwet kan men zo denken aan het bewijs dat het ongeval louter in de privé-sfeer is voorgevallen. Zo bevindt de werknemer zich niet onder het gezag van zijn werkgever en is niet voldaan aan het bewijs van een arbeidsongeval. In het kader van artikel 9 Arbeidsongevallenwet kan de wetsverzekeraar bijvoorbeeld het bewijs leveren dat de plotselinge gebeurtenis niet de oorzaak was van het
344
L. VAN GOSSUM, Les accidents du travail, Brussel, Larcier, 2007, 67. Artikel 7 Arbeidsongevallenwet. 346 Y. GHIJSELS, Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 53-54. 345
95
letsel door te bewijzen dat een voorafbestaande toestand de enige oorzaak was van het ongeval.347 Wanneer het ongeval is voorgevallen zonder getuigen, is het aan het slachtoffer om samenhangende feiten aan te voeren die zijn versie van de feiten staven en aannemelijk maken. Een bepaalde strekking in de rechtspraak348 meent dat de goede trouw van de werknemer moet worden verondersteld en de loutere verklaring van een arbeidsongeval aldus voldoende is. Deze strekking mag niet worden gevolgd want zo wordt het slachtoffer vrijgesteld van zijn bewijslast en dit was niet de bedoeling van de wetgever. De laattijdige aangifte wordt op zich niet gesanctioneerd door de Arbeidsongevallenwet. Het ongeval moet enkel binnen de driejarige verjaringstermijn349 worden aangegeven. De laattijdige aangifte kan wel zijn invloed hebben op de beoordeling door de rechter van de feiten. Ze kan immers twijfels doen ontstaan en zo in het nadeel van het slachtoffer worden uitgelegd.350 Vaak is de lijkschouwing bij dodelijke ongevallen een belangrijk element in het bewijsmechanisme. Vaak is het zelf de enige manier voor de verzekeraar om het tegenbewijs te leveren. Zodoende oordelen rechtbanken vaak dat de rechthebbenden hun recht op schadevergoeding verliezen indien ze een lijkschouwing weigeren. Zo wordt de verzekeraar immers de kans ontnomen het tegenbewijs te leveren.351 Volgens bepaalde auteurs moet het tegenbewijs dat wordt geleverd door de verzekeraars om het wettelijk vermoeden te weerleggen zeker en formeel zijn. Ze zouden dit afleiden uit de voorbereidende werken van de wet. Dit beantwoordt echter niet aan de wens van de wetgever. Het vereisen van een absolute zekerheid zou het systeem dat door de wet werd opgezet zijn zin ontnemen. Aldus is een hoge graad van waarschijnlijkheid voldoende om het wettelijk vermoeden te weerleggen.352
° Casuïstiek In het reeds door mij behandelde vonnis van de arbeidsrechtbank te Brugge van 20 maart 2007353 wordt ook gesproken over de weerlegging van het vermoeden in artikel 9 Arbeidsongevallenwet. Er zijn drie manieren om dit vermoeden te weerleggen: 1) de
347
P. MOREAU,” La causalité en accidents du travail”, T. Verz. 2002, dossier nr. 8, 28. Arbh. Bergen 21 maart 2001, T. Verz. 2003, afl. 3, 531-533. 349 Artikel 69 1e lid Arbeidsongevallenwet. 350 L. VAN GOSSUM, Les accidents du travail, Brussel, Larcier, 2007, 68. 351 Y. GHIJSELS, Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 56. 352 L. VAN GOSSUM, Les accidents du travail, Brussel, Larcier, 2007, 69. 353 Supra 90, 320. 348
96
verzekeraar bewijst dat een ander feit (buiten het werk) als enige het letsel heeft veroorzaakt; 2) een medisch deskundigenonderzoek wijst uit dat het letsel medisch gezien niet kan zijn veroorzaakt door de plotselinge gebeurtenis (doordat het bijvoorbeeld enkel te wijten is aan louter eigen lichamelijke ontwikkelingen of processen); 3) de rechtbank oordeelt, op grond van feitenkennis, logica en vertrouwdheid met de „dingen des levens‟, dat het bewezen letsel niet door de plotselinge gebeurtenis werd veroorzaakt. Voor de weerlegging van het vermoeden is zekerheid in hoofde van de rechter vereist. Deze zekerheid is aanwezig indien de rechter oordeelt dat met grote graad van waarschijnlijkheid kan worden gesteld dat de plotselinge gebeurtenis het letstel niet heeft veroorzaakt. In casu zijn de plotselinge gebeurtenis en het letsel bewezen waardoor het vermoeden speelt. Dit vermoeden wordt niet weerlegd door de geringheid van de inspanning om de beweging uit te voeren, de alledaagsheid of de eenvoud ervan, noch de afwezigheid van externe elementen. De verweerder levert het bewijs niet dat de beweging het letsel niet zou kunnen veroorzaken. Aldus is het bewijs van een arbeidsongeval geleverd, het tegenbewijs niet.354 In een arrest van het arbeidshof te Luik van 8 juli 2008 wordt met grote graad van waarschijnlijkheid bewezen dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de ingeroepen plotselinge gebeurtenis en het letsel. Zo wordt het wettelijk vermoeden van artikel 9 Arbeidsongevallenwet weerlegd en is er geen sprake van een arbeidsongeval waarvoor vergoedingen kunnen worden verkregen. 355 Ook in een vonnis van de arbeidsrechtbank te Bergen van 3 november 2008 wordt gesteld dat een hoge graad van waarschijnlijkheid voldoende is om het causaal verband tussen de plotselinge gebeurtenis en het letsel dat wordt vermoed in artikel 9 uit te sluiten wanneer dit blijkt uit een expertiserapport. In casu kreeg het slachtoffer drie jaar na het arbeidsongeval een trombose.356
2
De rol van de expert
Vaak doen de rechtbanken een beroep op een expert om het causaal verband tussen de plotselinge gebeurtenis en het letsel te duiden. Zo kan een expert onderzoeken of het letsel volledig te wijten is aan de plotselinge gebeurtenis en/of uitsluitend het gevolg is van een voorafbestaande zich ontwikkelende ziektetoestand. Dit kan belangrijk zijn voor de 354
Arbrb. Brugge 20 maart 2007, TGR 2008, afl. 1, 82-83. Arbh. Luik 8 juli 2008, T. Verz. 2009, afl. 2, 134-135. 356 Arbrb. Bergen 3 november 2008, T. Verz. 2009, afl. 4, 385-389. 355
97
verzekeraar in het kader van de weerlegging van de vermoedens in de wet. De taak van de experts bestaat erin om de gevolgen van het ongeval vast te stellen en te bepalen of het letsel al dan niet kan worden toegerekend aan de plotselinge gebeurtenis. De expert zal het niet hebben over het bestaan van een causaal verband tussen het letsel en de plotselinge gebeurtenis maar moet zich uitspreken over het niet bestaan van dit verband. Het causaal verband tussen beide wordt immers vermoed in artikel 9 van de Arbeidsongevallenwet. De kwalificatie van een gebeurtenis als plotseling blijft een zaak van de rechter, daar spreekt de expert zich niet over uit. Pas wanneer de rechter het voordoen van een plotse gebeurtenis heeft vastgesteld, kan hij een beroep doen op een expert die dan de gevolgen van het ongeval zal onderzoeken. In dit kader kan de wetsverzekeraar dan het wettelijk vermoeden van causaliteit weerleggen door aan te tonen dat het letsel niet te wijten is aan het ongeval. 357
3
Lange tijdspanne tussen de plotse gebeurtenis en het letsel
Het is niet vereist dat het letsel zich plotseling voordoet, het kan zich ook later uiten. Het vermoeden van oorzakelijkheid geldt ook voor letsels die zich later manifesteren. Er moet wel een onderscheid worden gemaakt tussen het oplopen van het letsel en de manifestatie ervan die jaren later kan plaatsvinden. Mogelijks zullen er dan wel bewijsproblemen zijn, bijvoorbeeld in verband met de plotselinge gebeurtenis. Een verjaringsprobleem zal er evenwel niet optreden, daar de verjaring pas ingaat bij het ontstaan van het recht. Het plotseling manifesteren van het letsel, betekent niet dat er ook een plotselinge gebeurtenis aanwezig is.358
4
Het
principe
De vroegere toestand van het slachtoffer
in arbeidsongevallen is simpel. Doordat
de
vergoedingen in de
Arbeidsongevallenwet forfaitair zijn bepaald, is het gerechtvaardigd dat vanaf men erkent dat het arbeidsongeval één van de oorzaken van de verergering van een vroegere gesteldheid is, men die verergering mee toerekent aan de wetsverzekeraar en de vroegere gesteldheid dus inbegrepen is in de te vergoeden schade. Er wordt met ander woorden geen rekening
357
P. MOREAU,” La causalité en accidents du travail”, T. Verz. 2002, dossier nr. 8, 29-30. J. VERMEIR, “Het begrip letsel inzake arbeidsongevallen: kritische bedenkingen”, Soc. Kron. 2007, afl. 6, 325-326. 358
98
gehouden met de vroegere gesteldheid van het slachtoffer. Wanneer iemand bijvoorbeeld in een arbeidsongeval het zicht verliest van zijn enige nog werkende oog, zal de verzekeraar het verlies van het volledige zicht van het slachtoffer moeten vergoeden en niet enkel het verlies van het zicht in dat ene oog. In het gemeen recht echter zou enkel de schade aan het tweede oog worden vergoed. Een andere mogelijkheid bestaat erin dat het slachtoffer gevoeliger is voor een bepaalde soort schade dan een andere persoon. Ook hier kan in het kader van een arbeidsongeval geen rekening mee worden gehouden.359
359
P. MOREAU,” La causalité en accidents du travail”, T. Verz. 2002, dossier nr. 8, 51-52.
99
Afdeling 2: Beroepsziekten
§ 1 Algemeen
In de wetgeving over de beroepsziekten vinden we geen definitie terug van het begrip beroepsziekten. Een goede omschrijving betreft de volgende: “Een beroepsziekte is een ziekte die de werknemer in het kader van en/of door de uitoefening van zijn beroep heeft opgelopen”.360 De wetgeving in verband met causaliteit in de beroepsziekten vinden we terug in de artikelen 30 en 30bis van de Beroepsziektewet361. Deze artikelen luiden:
Art. 30. De Koning maakt de lijst op van de beroepsziekten die tot schadeloosstelling aanleiding geven. De beroepsziekten die het voorwerp uitmaken van een voor België verbindende internationale overeenkomst, geven aanleiding tot schadeloosstelling vanaf de dag waarop deze overeenkomst in België van kracht geworden is.
Art. 30bis. Geeft eveneens aanleiding tot schadeloosstelling, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, de ziekte die niet voorkomt op de lijst, bedoeld in artikel 30 van deze wetten, maar die op een determinerende en rechtstreekse wijze het gevolg is van de beroepsuitoefening. Het bewijs van het oorzakelijk verband tussen de ziekte en de blootstelling aan het beroepsrisico van deze ziekte valt ten laste van het slachtoffer of zijn rechthebbenden.
Tot 1990 kende men in België enkel het lijstsysteem. Enkel de beroepsziekten die voorkwamen op een erkende beroepsziektelijst, konden voor vergoeding in aanmerking komen. In 1990 werd het systeem in verband met beroepsziekten uitgebreid met een open systeem waardoor ook ziekten die niet op de lijst voorkomen nu voor vergoeding in aanmerking komen.362
360
H. DE MUYNCK, Sociaal recht: theorie en praktijk: een overzicht, Gent, Academia Press, 2003, 227. Wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, BS 27 augustus 1970. 362 C. BOSSE, Bewijslastverdeling in het Belgische en Nederlandse arbeidsrecht, Tilburg, s.n., 2003, 208-209. 361
100
§ 2 Lijstsysteem
De beroepsziekteverzekering is een systeem dat gebaseerd is op het principe van causaliteit. Dit houdt in dat de schade (de beroepsziekte) in causaal verband moet staan met de professionele activiteit. Dit is in sommige zaken zeer eenvoudig vast te stellen maar in andere dan weer minder evident. Om het slachtoffer tegemoet te komen bestaat er een systeem van een lijst. De overheid stelt deze lijst van beroepziekten op. Die lijst van beroepsziekten is opgenomen in het KB van 28 maart 1969, gewijzigd op 22 maart 1999. 363 In het kader van de lijst volstaat het dat het slachtoffer bewijst dat hij lijdt aan een ziekte die voorkomt op de lijst en dat hij beroepshalve is blootgesteld aan het risico van deze ziekte. Buiten deze lijst kan men geen schadevergoeding bekomen. In België komt het open systeem 364 echter tegemoet aan deze problematiek. Het Belgische lijstsysteem heeft twee doelen: de verzekering beperken tot de aandoeningen die onbetwistbaar beroepsziekten zijn en de bewijslast van het causaal verband tussen de blootstelling aan het risico en de beroepsziekte verlichten. Om te weten of een ziekte wordt beschouwd als een beroepsziekte moet worden gekeken naar de lijst, die door de koning wordt opgesteld. Eenmaal de ziekte op deze lijst voorkomt, geniet de werknemer van een wettelijk vermoeden van causaliteit. Dit wettelijk vermoeden is onweerlegbaar. De beslissing van het opnemen in de lijst van een specifieke ziekte is dus erg belangrijk omdat dan het speciale regime van toepassing zal zijn. De Belgische lijst bevatte in het begin enkel zeer specifieke en door één oorzaak veroorzaakte aandoeningen. Zo was het risico op een verkeerde diagnose praktisch nul. Later kwamen ook niet specifieke aandoeningen op de lijst terecht. In de lijst is ofwel enkel de oorzaak bepaald, ofwel enkel het symptoom ofwel beide.365 Bij beroepsziekten die uitsluitend door één welbepaald agens worden veroorzaakt kan het bewijs relatief gemakkelijk worden geleverd. Bij de beroepsziekten die niet specifiek zijn voor één bepaald professioneel agens rijst de vraag of de ziekte niet evenzeer zou zijn opgetreden zonder de bewuste risicoblootstelling. Bewijs van een ziekte op de lijst en beroepshalve blootstelling aan het beroepsrisico van deze ziekte zijn voldoende om te genieten van een onweerlegbaar wettelijk vermoeden van een causaal verband tussen de ziekte en de blootstelling. Zodoende is het bewijs dat de concrete blootstelling de werkelijke 363
KB 22 maart 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 maart 1969 houdende vaststelling van de lijst van beroepsziekten die aanleiding geven tot schadeloosstelling, BS 16 april 1999. 364 Infra 89. 365 M. VANDEWEERDT, “ La causalité dans l‟assurance contre les maladies professionnelles, TSR 1995, 421-438.
101
en exclusieve oorzaak is van de ziekte niet nodig. Sinds de programmawet van 21 december 1994366 geldt een wettelijke omschrijving van de blootstelling aan het beroepsrisico. Artikel 32, tweede lid bepaalt vanaf dan immers dat er sprake is van een beroepsrisico „indien de blootstelling aan de schadelijke invloed inherent is aan de beroepsuitoefening en beduidend groter is dan de blootstelling van de bevolking in het algemeen, en indien deze blootstelling volgens algemeen aanvaarde medische inzichten, van aard is om de ziekte te veroorzaken.‟ 367
§ 3 Open systeem
Als gevolg van het vroegere lijstsysteem in België was het zo dat ziekten die niet op de lijst stonden niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. Nieuwe beroepsziekten die nog niet waren opgenomen in de lijst konden dus niet worden erkend zelfs al was het zeer duidelijk dat zij door het beroep werden veroorzaakt. Er werd aan dit probleem tegemoet gekomen door de Wet houdende sociale bepalingen van 29 december 1990368 die een artikel 30bis369 toevoegde aan de Beroepsziektewet. Ook werd een artikel 32, eerste lid ingevoegd. Dit artikel luidt: „Voor een ziekte als bedoeld in artikel 30bis moeten het slachtoffer of zijn rechthebbenden bovendien het bewijs leveren dat het slachtoffer gedurende de in het eerste lid bepaalde periode aan het beroepsrisico was blootgesteld.‟ In België vormen het lijstsysteem en het open systeem vanaf dan samen het gemengd systeem. De causale bewijsvoering staat in het open systeem centraal. Het bewijs moet worden geleverd dat de getroffene een ziekte vertoont en dat hij beroepshalve aan het risico van de ziekte werd blootgesteld en dat die ziekte op een determineerde en rechtstreekse wijze werd veroorzaakt door de beroepsuitoefening. In tegenstelling tot een arbeidsongeval, ontstaat een beroepsziekte vaak pas na jaren blootstelling aan het risico of pas na vele jaren sinds de blootstelling aan het risico. Het oorzakelijk verband zal makkelijk kunnen worden vastgesteld indien de ziekte vrij specifiek is voor het oorzakelijk agens en zeldzaam is in de algemene bevolking. Bij een ziekte die echter verspreid is in de algemene bevolking en niet typisch of specifiek is voor het oorzakelijk agens is dit veel moeilijker. Zo kan worden gedacht aan ziekten aan het ademhalingsstelsel zoals chronische bronchitis. Er stellen zich twee vragen: heeft de beroepsactiviteit bijgedragen
366
Wet houdende sociale en diverse bepalingen van 21 december 1994, BS 23 december 1994. L. VAN ROMPAEY, “ Beroepsziekten: wetgeving en rechtspraak” in D. SIMOENS, J. PUT, Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 1996-2001, Brugge, Die Keure, 2001, 704-705. 368 Wet houdende sociale bepalingen van 29 december 1990, BS 9 januari 1991. 369 Infra 102, voetnoten 368-376. 367
102
aan het ontstaan van de ziekte en is deze bijdrage gering of belangrijk geweest? Dikwijls is het antwoord op deze vragen niet een simpele ja of nee. Weinig ziekten hebben slechts één oorzaak. Zo spelen er verouderingsverschijnselen, interne factoren en andere externe factoren. Van de ziekten die wijd verspreid zijn in de algemene bevolking en verscheidene oorzaken hebben zal het bewijs van het causaal verband het moeilijkst kunnen worden geleverd. 370 Het is belangrijk om te weten wat wordt bedoeld met de begrippen “op een determinerende en rechtstreekse wijze” daar de bewijslast in het open systeem volledig bij de getroffene en zijn rechthebbenden ligt. De problematiek met betrekking tot deze twee begrippen wordt behandeld in een arrest van het Hof van Cassatie van 2 februari 1998. 371 De zaak begint met een aanvraag tot schadeloosstelling voor rugpijnen door de overbelasting van de wervelkolom door een ziekenhuisverpleegster bij het Fonds voor de Beroepsziekten (FBZ). Het Fons wijst de aanvraag af. De verpleegster gaat dan naar de arbeidsrechtbank van Brugge die in een vonnis van 3 april 1995 een tijdelijke arbeidsongeschiktheid van twee jaar en een blijvende arbeidsongeschiktheid van 50% vaststelt. Het Fonds tekent hoger beroep aan tegen het vonnis op grond dat niet was voldaan aan artikel 30bis Beroepsziektewet. Het vonnis wordt op 13 februari 1997 bevestigd door het arbeidshof van Gent op de grond dat uit het deskundigenverslag blijkt dat het nachtwerk een voldoende determinerende en rechtstreekse oorzakelijke factor is van de discusstoornis. Het Fonds voor de Beroepsziekten gaat in cassatie op de grond dat rugpathologie een menselijk probleem is te wijten aan de fysieke conditie, aan de leeftijd, aan de lichamelijke gesteldheid van de persoon. Bovendien kan volgens het Fonds een determinerende oorzaak niet gedeeltelijk zijn en vertoonde het slachtoffer een predispositie.372 Het Hof van Cassatie doet uitspraak over de zaak op 2 februari 1998 373. Interessant is hier het vierde deel waarin het FBZ twee argumenten naar voren brengt: 1) dat wanneer de oorzaak gedeeltelijk aan de predispositie ligt van het slachtoffer en deze de hoegrootheid ervan niet bewijst, het niet vaststaat dat de gedeeltelijke oorzaak rechtstreeks en determinerend is; 2) dat het arrest de bewijslast ten onrechte omkeert omdat het medisch gezien zelden mogelijk is aan te tonen dat geen enkele fysische eigenheid tot de ziekte heeft bijgedragen. Het Hof stelt dat uit de parlementaire voorbereiding niet blijkt dat men met de termen „op een rechtstreekse en 370
M. VANDEWEERDT, “Het „open systeem‟ in de beroepsziektenverzekering”, BTSZ 1994, 1045-1047. M. VANDEWEERDT, “Het bewijs van het oorzakelijk verband volgens art. 30 bis Beroepsziektewet: betekenis van het cassatiearrest van 2 februari 1998”, TSR 2001, 45. 372 D. DE BRUCQ, “Beroepsziekte buiten de lijst causaliteitsvoorwaarde, arrest van het Hof van Cassatie, 2 februari 1998, FBZ v/V”, BTSZ 1999, 598-600. 373 Cass. 2 februari 1998, JTT 1998, 409-410; RW 1998-99, 1250-1251, Soc. Kron 1998, 527-529. 371
103
determinerende wijze‟ wijze bedoelde dat het beroepsrisico de uitsluitende of overwegende oorzaak van de ziekte moet zijn. Artikel 30bis sluit bovendien de voorbeschiktheid niet uit en vereist niet dat de gerechtigde de hoegrootheid van de invloed van de voorbeschiktheid bewijst.374 De term „rechtstreeks‟ houdt in dat het oorzakelijk verband vrijwel zeker moet zijn. Er mag praktisch geen twijfel bestaan over de werkelijke causale rol van de beroepsuitoefening. De kans dat de ziekte zich ook zou hebben ontwikkeld zonder de beroepsblootstelling moet zeer klein zijn. Soms is de relatie tussen een gebeurtenis van een type A en die van een type B zo sterk dat er nauwelijks twijfel kan zijn. Moeilijk zijn aspecifieke ziekten, die kunnen veroorzaakt zijn door verschillende zaken. In de casus besliste het arbeidshof dat het oorzakelijk verband determinerend en rechtstreeks was op de grond dat verpleegkundigen op psychogeriatrische afdelingen het hoogste risico lopen om beroepshalve rugaandoeningen op te lopen. Uit een studie bleek dat er slechts één kans op drie was dat de rugklachten bij een blootgestelde persoon het gevolg zijn van de verrichte arbeid. Het Hof van Cassatie moest zich niet uitspreken over de vraag of risicostijging volstaat. De term „determinerend‟ houdt de vraag in of de bijdrage zo marginaal of bijkomstig was dat ze buiten beschouwing moet worden gelaten. Deze redenering is echter in strijd met de equivalentieleer die in ons land heerst. Een andere mogelijkheid is om te vereisen dat de beroepsuitoefening de werkelijk bepalende, overwegende, beslissende of doorslaggevende oorzaak van de ziekte was. Hiermee doet men afstand van de gelijkwaardigheid van oorzaken. Voorbeschiktheid wordt niet uitgesloten maar is daarom niet zonder belang. 375 In een arrest van de arbeidsrechtbank van Tongeren van 12 januari 2001 wordt gesteld dat de term rechtstreeks inhoudt dat de schadelijke gevolgen van de arbeid zo duidelijk moeten zijn dat men er redelijkerwijze niet meer aan zou mogen twijfelen. De term determinerend houdt niet in dat de arbeid de enige oorzaak was maar wel dat ze het zwaarst doorweegt. In casu was de beroepsuitoefening slechts een bezwarend element en werd de vordering dan ook afgewezen.376
374
M. VANDEWEERDT, “Het bewijs van het oorzakelijk verband volgens art. 30 bis Beroepsziektewet: betekenis van het cassatiearrest van 2 februari 1998”, TSR 2001, 46-49. 375 M. VANDEWEERDT, “Het bewijs van het oorzakelijk verband volgens art. 30 bis Beroepsziektewet: betekenis van het cassatiearrest van 2 februari 1998”, TSR 2001, 49-53. 376 Arbrb. Tongeren 12 januari 2001, Soc.Kron. 2002, afl. 8, 400-401.
104
Hoofdstuk 4: Besluit Zoals is gebleken uit het eerste deel van mijn masterproef over het causaal verband in het aansprakelijkheidsrecht zorgt de toepassing van de equivalentieleer voor heel wat problemen. We kunnen evenwel vaststellen dat de rechtspraak hiervoor passende oplossingen vindt zodat men volgens mij niet op zoek moet gaan naar een ander causaliteitscriterium. De bewijslast in België is niet steeds makkelijk voor het slachtoffer. Daarom wordt er in verschillende regelgevingen van afgeweken. Zo kan men denken aan het woord betrokkenheid in het kader van artikel 29bis WAM- wet of aan de wettelijke vermoedens van causaliteit inzake arbeidsongevallen. Deze veranderingen komen alleen maar ten goede van de slachtoffers en kunnen dan ook alleen maar worden aangemoedigd.
105
Bibliografie Wetgeving Wet betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme van 1 april 2007, BS 15 mei 2007. Wet tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de regeling inzake automatische vergoeding van de schade, geleden door zwakke weggebruikers en passagiers van motorrijtuigen van 19 januari 2001, BS 21 februari 2001. Wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer (Belgisch Staatsblad van 27 maart 1968), BS 21 oktober 1998. Wet van 13 april 1995, BS 27 juni 1995. Wet van 30 maart 1994, BS 31 maart 1994. Wet houdende sociale en diverse bepalingen van 21 december 1994, BS 23 december 1994. Wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992, BS 20 augustus 1992. Modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen van 14 december 1992, BS 3 februari 1993. Wet houdende sociale bepalingen van 29 december 1990, BS 9 januari 1991. Wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen van 21 november 1989, BS 8 december 1989. Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, BS 24 april 1971. Wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, BS 27 augustus 1970. Parl. St. Senaat 1993-94, nr. 980/3.
Rechtspraak 1) Belgisch Arbitragehof 15 juli 1998, BS 13 oktober 1998. 106
Cass. 9 oktober 2009, TBH 2010, afl. 1, 90. Cass. 2 oktober 2009, NJW 2010, afl. 221, 318-323. Cass. 19 juni 2009, TBH 2010, afl. 1, 66-69. Cass. 21 oktober 2008, NC 2009, afl. 3, 197-198. Cass. 5 juni 2008, NJW 2009, afl. 194, 31. Cass. 28 mei 2008, RABG 2009, afl. 10, 655-658. Cass. 15 mei 2008, TBBR 2008, afl. 10, 627-633. Cass. 4 februari 2008, Pas. 2008, I, 239. Cass. 1 februari 2008, RGAR 2009, afl. 6, nr. 14527. Cass. 19 december 2007, JT 2008, afl. 6301, 160. Cass. 6 november 2007, RW 2007-08, afl. 41, 1716-1726. Cass. 12 oktober 2007, NJW 2007, afl. 176, 120-122. Cass. 19 juni 2007, Pas. 2007, afl. 6-8, 1272. Cass. 13 april 2007, RW 2007-08, afl. 26, 1079-1079; TBH 2007, afl. 8, 797-801. Cass. 12 januari 2007, NJW 2007, afl. 171, 845-848. Cass. 30 oktober 2006, JTT 2007, afl. 970, 94. Cass. 30 september 2006, JLMB 1997, 1072. Cass. 9 januari 2006, RABG 2006, afl. 19, 1417-1421. Cass. 2 januari 2006, JTT 2006, afl. 938, 53-54. Cass. 17 november 2005, NJW 2006, 409-411. Cass. 8 november 2005, Pas. 2005, III, n° 576, 2181-2185. 107
Cass. 2 september 2005, VAV 2006, afl. 3, 523-526. Cass. 8 maart 2005, Larc. Cass. 2005, 124. Cass. 26 oktober 2004, Pas. 2004, 1673. Cass. 22 oktober 2004, Arr. Cass. 2004, 1672-1678. Cass. 5 april 2004, JTT 2004, 468-472. Cass. 1 april 2004, RW 2004-05, 106-107; JT 2005, 357-359; NJW 2005, 628-630. Cass. 19 maart 2004, De Verz. 2004, 500-504. Cass. 9 januari 2004, RGAR 2004, nr. 13904.
Cass. 30 november 2003, Pas. 2003, I, n° 271. Cass. 14 oktober 2003, Pas. 2003, 1602-1603. Cass. 13 oktober 2003, JTT 2004, 40-41. Cass. 5 september 2003, Arr. Cass. 2003, afl. 9, 1599-1604. Cass. 30 april 2003, Pas. 2003, I, n° 271, 905-907. Cass. 20 maart 2003, Pas.2003, 565-570 en RW 2005-06, 1096-1098. Cass. 6 november 2002, RW 2002-03, 1629. Cass. 23 september 2002, JTT 2003, 21-22. Cass. 7 mei 2002, RW 2005-2006, 257. Cass. 6 mei 2002, JTT 2003, 166-167. Cass. 18 januari 2002, RGAR 2003, nr. 13659. Cass. 20 maart 2001, Arr. Cass. 2001, 448-450. Cass. 20 februari 2001, Arr. Cass. 2001, nr. 101, 336-339. Cass. 19 februari 2001, arresten nrs. 97, 98, 99 en 100, Arr. Cass. 2001, 324-336. 108
Cass. 19 februari 2001, RW 2001-02, 238-239. Cass. 19 februari 1999, Arr. Cass. 1999, 225-228 en Pas. 1999, I, 232-235. Cass. 19 juni 1998, Arr. Cass. 1998, 721-727. Cass. 2 februari 1998, JTT 1998, 409-410; RW 1998-99, 1250-1251, Soc. Kron 1998, 527529. Cass. 20 december 1996, Arr.Cass. 1996, 1243-1246. Cass. 30 september 1996, JLMB 1997, 1072-1075. Cass. 6 mei 1996, JTT 1997, 34. Cass. 3 mei 1996, Arr. Cass. 1996, 388-394. Cass. 19 januari 1996, Arr. Cass. 1996, 78-80 en Pas. 1996, I, 87-90. Cass. 16 januari 1996, RW 1997-98, 1371-1372. Cass. 5 oktober 1995, Arr.Cass. 1995, 844-845. Cass. 15 juni 1995, Arr.Cass. 1995, 613-615. Cass. 14 juni 1995, Arr. Cass. 1995, 608-609. Cass. 1 februari 1994, Arr.Cass. 1994, 129-131. Cass. 22 februari 1993, Arr. Cass. 1993, nr. 109, 215-217. Cass. 6 januari 1993, Arr. Cass. 1993, 11-14. Cass. 11 april 1990, Arr.Cass. 1989-90, 1057-1063. Cass. 26 september 1989, Arr. Cass. 1989-90, nr. 57, 117-120. Cass. 13 april 1988, Arr.Cass. 1987-88, 1020-1023; RCJB 1989, 631-635; RGAR 1990, nr. 11.651. Cass. 29 januari 1988, Arr.Cass. 1987-88, 669-671. 109
Cass. 29 oktober 1987, Arr.Cass. 1987-88, 264-267. Cass. 26 februari 1987, Arr. Cass. 1986-87, 852-854. Cass. 16 februari 1987, RW 1986-87, 2577-2580.
Cass. 16 september 1986, Arr. Cass. 1986-87, 56-60. Cass. 27 januari 1986, De. Verz. 1986, 545-549. Cass. 18 november 1985, Arr. Cass. 1985-86, nr. 178, 374-379. Cass. 4 september 1985, Arr.Cass. 1985-86, 1-3. Cass. 28 november 1984, Arr.Cass. 1984-85, 436. Cass. 12 oktober 1984, Arr. Cass. 1984-85, 254-256, Pas. I, 1985, 220-222 en RW 1984-85, 2278-2282. Cass. 3 oktober 1983, Arr. Cass. 1983-84, nr. 61, 107-110. Cass. 13 mei 1982, Arr.Cass. 1981-82, 1134-1139. Cass. 13 oktober 1981, Pas. 1982, I, 223-225. Cass. 26 februari 1981, Arr. Cass. 1980-81, 727-729. Cass. 27 januari 1981, Pas. 1981, I, 553-555. Cass. 15 januari 1979, Arr. Cass. 1978-79, 546-548. Cass. 3 mei 1978, Arr. Cass. 1978, 1026-1031. Cass. 28 april 1978, Arr. Cass. 1978, 1004-1016. Cass. 14 oktober 1975, Arr.Cass. 1976, 197. Cass. 30 oktober 1973, Pas. 1974, I, 239-240. Cass. 27 november 1972, Pas. 1973, I, 301-303. Cass. 3 november 1967, Pas. 1968, I, 315. 110
Cass. 26 mei 1967, RCJB 1968, 273-293. Cass. 2 september 1960, Pas. 1961, I, 2-4. Cass. 14 oktober 1957, Pas. 1958, I, 131-132. Cass. 16 december 1954, Pas. 1955, I, 379-382. Cass. 5 maart 1953, Pas. 1953, I, 516. Cass. 4 december 1950, Pas. 1951, I, 201-205 en RGAR 1952, 4906. Cass. 12 januari 1948, Pas. 1948, I, 26-28. Antwerpen 14 mei 1998, TAVW 1999, 28-33. Antwerpen 20 oktober 1980, De. Verz. 1981, 459-461. Bergen 27 februari 2007, T. Verz. 2007, afl. 4, 426-427. Bergen 20 februari 1989, RGAR 1990, nr. 11619. Bergen 4 februari 1981, JT 1981, 328. Brussel 23 februari 2005, T. Verz.2007, afl. 4, 45. Brussel 18 september 2002, RGAR 2003, nr. 13736. Brussel 4 januari 2001, Journ. Proc. 2001, nr. 410, 22. Brussel 19 september 1996, RGAR 1998, nr. 12966. Brussel 23 januari 1996, RGAR 1999, nr. 13046. Brussel 4 mei 1994, RGAR 1996, nr. 12671. Brussel 21 juni 1991, RGAR 1991, nr. 11856. Brussel 24 februari 1989, RGAR 1990, nr. 11618. Brussel 9 mei 1988, JLMB 1988, 1386-1392. Gent 21 november 2008, T. Verz. 2009, afl. 3, 309-310. 111
Gent 10 oktober 2008, T. Verz. 2010, afl. 1, 97-98. Gent 21 februari 2008, T. Verz. 2009, afl. 1, 59-61. Gent 6 december 1995, TGR 1996, 189-190. Gent 15 maart 1994, RW 1996-97, 128-129. Gent 11 oktober 1985, Verkeersrecht 1986, 34. Luik 20 juni 2005, JL 1985, 581-582. Luik 27 november 1996, Journ. Proc. 1997, nr. 318, 22. Arbh. Anwerpen 23 december 2005, T. Verz. 2006, afl. 2, 202-204. Arbh. Bergen 21 maart 2001, T. Verz. 2003, afl. 3, 531-533. Arbh. Brussel 24 april 2006, Soc. Kron. 2007, afl. 6, 341-343. Arbh. Luik 8 juli 2008, T. Verz. 2009, afl. 2, 134-135. Arbh. Luik 10 mei 2006, T. Verz. 2006, afl. 4, 413-414. Arbh. Luik 13 juni 2005, T. Verz. 2006, afl. 1, 65-67. Arbh. Luik 18 januari 1995, JTT 1995, 483-484. Rb. Antwerpen 15 mei 2007, VAV 2007, 357-359. Rb. Antwerpen 23 oktober 2006, De. Verz. 2007, afl. 2, 209-210. Rb. Bergen 4 maart 2008, T. Pol. 2009, afl. 1, 33-35. Rb. Hasselt 8 november 2006, VAV 2007, 125-127. Rb. Mechelen 15 juni 2004, VAV 2005, afl. 3, 150-151. Rb. Turnhout 30 mei 2006, TBBR 2008, afl. 10, 623-626. Corr. Nijvel 8 mei 2003, T.Verz. 2004, afl. 2, 313-314.
112
Arbrb. Bergen 3 november 2008, T. Verz. 2009, afl. 4, 385-389. Arbrb. Brugge 20 maart 2007, TGR 2008, afl. 1, 82-83. Arbrb. Tongeren 12 januari 2001, Soc.Kron. 2002, afl. 8, 400-401. Pol. Brugge 28 mei 2009, T. Verz. 2010, afl. 1, 67-76. Pol. Brugge 6 juni 2008, RW 2009-10, afl. 2, 1236-1238.
Pol. Brugge 3 oktober 2006, T. Pol. 2007, afl. 4, 226-228. Pol. Brugge 28 oktober 2004, RGAR 2005, afl. 8, nr. 14034. Pol. Brugge 10 december 2003, RW 2006-2007, 534-536. Pol. Brugge 7 februari 2002, RW 2003-04, 192-195. Pol. Brugge 30 maart 1999, TAVW 1999, 177-178. Pol. Brugge 9 november 1998, Verkeersrecht 1999, 99-100. Pol. Brussel 24 maart 2006, RGAR 2007, nr. 14248. Pol. Charleroi 20 november 2007, VAV 2008, afl. 3, 203-206. Pol. Dinant 10 december 1996, RGAR 1997, nr. 12837. Pol. Gent 23 februari 2006, T. Verz. 2006, afl. 4, 448-450. Pol. Gent 31 december 1998, De. Verz. 1999, 745. Pol. Hoei 28 juni 2005, T. Pol. 2008, afl. 4, 209-213. Pol. Kortrijk 13 mei 1998, TAVW 1998, 181-183. Pol. Mechelen 28 maart 2007, RW 2009-10, nr. 15, 631-633. Pol. Mechelen 22 maart 2007, VAV 2007, afl. 5, 353-355. Pol. Mechelen 20 oktober 2004, VAV 2005, afl. 3, 151-153. Pol. Mechelen 30 april 2003, Verkeersrecht 2003, 230-231. 113
Pol. Nijvel 29 januari 2007, VAV 2007, 213-215. Pol. Nijvel 11 juli 2005, De. Verz. 2006, 434-436. Vred. Oostende 25 januari 1991, RW 1994-95, afl. 6, 201-203. 2) Buitenlands H.R. 15 november 1934, NJ 1935, 421.
Rechtsleer 1) Boeken ARICKX, V., “Schadevergoedingrecht voor verkeersongevallen: recente wijzigingen” in VERMEULEN, G. (ed.), Gandaius Actueel VII, Mechelen, Kluwer, 2002, 73-104. BLOEMENHUIS, A.R., Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, Deventer, Kluwer, 1965, 459 p. BOCKEN, H. en BOONE, I., Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingssystemen, Brugge, Die Keure, 2010, 217 p. BOCKEN, H., “Geen kans verloren. Causale onzekerheid en de rechtspraak van het Hof van Cassatie over het verlies van een kans”, in BERNAUW, K., BOCKEN, H. (eds.), Aansprakelijkheid, aansprakelijkheidsverzekering en andere schadevergoedingssystemen 2006-2007, Mechelen, Kluwer, 2007, 271-325. BOCKEN, H., “ Toerekening van aansprakelijkheid op grond van de equivalentieleer”, in TILLEMAN, B., CLAEYS, I. (eds.), Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, Die Keure, 2004, 213-246. BOCKEN, H., “ Actuele problemen inzake het oorzakelijke verband” in STORME, M. (red.), Recht halen uit aansprakelijkheid, Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 1992-1993, Gent, Mys en Breech, 1993, 81-121. BOONE, I., “De verbreking van het oorzakelijk verband verbroken” in VERMEULEN, G. (ed.), Gandaius Actueel VII, Mechelen, Kluwer, 2002, 105-137. BOSSE, C., Bewijslastverdeling in het Nederlandse en Belgische arbeidsrecht, Tilburg, s.n., 2003, 350 p. 114
COLLE, P., Algemene beginselen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 217 p. CORNELIS, L., “Ongeschikt voor gevoelige juristen: over de intieme verhouding tussen schade en causaal verband” in DEBAENE, M., SOENS, P., Aansprakelijkheidsrecht: actuele tendensen, Gent, Larcier, 2005, 246 p. CORNELIS, L., Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. Deel 1: De onrechtmatige daad, Antwerpen, Maklu, 1989, 744 p. DALCQ, R.O., Traité de la responsabilité civile. 2 : Le lien de causalité, le dommage et sa réparation, Brussel, Larcier, 1962, 821 p. DE BAENE, M., “Kwalitatieve aansprakelijkheid (zaken, dieren en gebouwen): een update” in COUSY, H., VANDENBERGHE, H., Aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht, Brugge, Die Keure, 2008, 83-100. DE BRUYN, A., “La cour de cassation et le fait ou… quand et comment la cour de cassation contrôle-t-elle une apprecitation en fait du juge du fond?”, Liber Amicorum Michel Mahieu,Brussel, Larcier, 2008, 43-51. DE MUYNCK, H., Sociaal recht: theorie en praktijk: een overzicht, Gent, Academia Press, 2003, 253 p. DELAUNOY, E., “De discussie over de bewijslast aangaande uitsluitingen in verzekeringen: een neverending story?”, Liber amicorum Jean- Luc Fagnart, Leuven, Anthemis, 2008, 97-113.
DUBUISSON, B., La responsabilité civile: chronique de jurisprudence 1996-2007: volume 1: le fait générateur et le lien causal, Brussel, Larcier, 2009, 1074 p. FAGNART, J., “La causalité. Partie 2. La prevue du lien de causalité” in X. Responsabilités. Traite theorique et practique, Partie 1, Titre 1, Livre 11, 70-133. FONTAINE, M., Verzekeringsrecht, Brussel, Larcier, 1999, 497 p. GHIJSELS, Y., Arbeidsongevallen, Mechelen, Kluwer, 2009, 120 p. GILIKER, P., BECKWITH, S., Tort, Londen, Sweet and Maxwell, 2004, 502 p. HODGSON, J. en LEWTWAITE, J., Tort law textbook, New York, Oxford University Press, 2007, 514 p. 115
KRANS, H.B., Schadevergoeding bij wanprestatie, Deventer, Kluwer, 1999, 422 p. VAEL, L., „Artikel 9 Wet Landverzekeringsovereenkomst‟, in COUSY, H., SCHUERMANS, L., VAN SCHOUBROECK, C. (eds.), Verzekeringen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer., Mechelen, Kluwer, 1999, 1-36. VAN GERVEN, W., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 719 p. VAN GERVEN, W. en COVEMAEKER, S., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 459 p. VAN GOSSUM, L., Les accidents du travail, Brussel, Larcier, 2007, 325 p. VAN QUICKENBORNE, M., Oorzakelijk verband tussen onrechtmatige daad en schade, Mechelen, Kluwer, 2007, 160 p. VAN QUICKENBORNE, M., De oorzakelijkheid in het recht van de burgerlijke aansprakelijkheid, Ledeberg, Erasmus, 1972, 554 p. VAN ROMPAEY, L., “ Beroepsziekten: wetgeving en rechtspraak” in SIMOENS, D., PUT, J., Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 1996-2001, Brugge, Die Keure, 2001, 1202 p. VAN SCHOUBROECK, C., “Vergoeding van schade door verkeersongevallen ongeacht aansprakelijkheid” in BERNAUW, K, BOCKEN, H. (eds.), , Aansprakelijkheid, Aansprakelijkheidsverzekeringen en andere schadevergoedingssystemen 2006-2007, 23e postuniversitaire cyclus Willy Delva, Mechelen, Kluwer, 2007, 865 p. VAN SCHOUBROECK, C., DE GRAEVE, A., “Artikel 29bis Wet van 21 november 1989 betreffende de BA motorrijtuigenverzekering” in VAN OEVELEN, A. e.a. (eds.), Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2006, 1-68.
VANSWEEVELT, T., WEYTS, B., Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen- Oxford, Intersentia, 2009, 467 p. WEYTS, B., De fout van het slachtoffer in het buitencontracueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 565 p. 2) Tijdschriftbijdragen ALLARY, P., “Artikel 29bis WAM- wet: toepassing de lege lata op ongevallen tijdens 116
snelheids-, regelmatigheids-, behendigheidsritten of –wedstrijden”, T. Verz. 2007, afl. 4, 381386. BLOEMBERGEN, A.R., Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, Deventer, Kluwer, 1965, 459 p. BOCKEN,
H., “Het verlies van een kans. Het cassatiearrest van 5 juni 2008. Vervolg en (voorlopig?) slot”, NJW 2009, afl. 194, 2-12. BOCKEN,
H., “ Het verlies van een kans: vergoedbare schade? Het arrest van het Hof van Cassatie van 5 juni 2008, T.Verz. 2008, afl. 4, 421-424. BOCKEN,
H., BOONE, I., “ Causaliteit in het Belgische recht” , TPR 2002, 1628-1685.
BOGAERT, J., “Opfrissing van belangrijke principes art. 29bis [W.A.M. 1989]” (noot onder Pol. Leuven 20 februari 2003), T.Verz. 2003, afl. 4, 783-784. BOONE, I., “ Het verlies van een kans bij onzeker causaal verband”, RW 2004-05, 92-97. DE BRUCQ, D., “Beroepsziekte buiten de lijst causaliteitsvoorwaarde, arrest van het Hof van Cassatie, 2 februari 1998, FBZ v/V”, BTSZ 1999, 597-614. DEVOLDER, K., ”Over de „betrokkenheid‟ in de zin van artikel 29bis WAM- wet” (noot onder Cass. 9 januari 2006), RABG 2006, afl. 19, 1422-1425. DUBUISSON, B., “La faute intentionnelle en droit des assurances- l‟éclairage du droit penal”, RGAR 2010, afl. 1, nr. 14586. GLANSDORFF, F., “Encore à propos de la causalité: le concours entre la faute intentionelle de l‟auteur du dommage et la faute involontaire de la victime” (noot onder Cass. 6 november 2002), RCJB 2004, 272-290. KIRKPATRICK,
J., “Le maximum fraus omnia corrumpit et la réparation du dommage causé par un délit intentionnel en concours avec une faute involontaire de la victim”, JT 2003, 573-578. LECLERCQ, J.F., “Het begrip ongeval overkomen tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst in de leer van de arresten van het Hof van Cassatie”, RW 2002-03, afl. 16, 601-612. MARCHETTI, R., MONTERO, E., PUTZ, A., “ La naissance handicapée par suite d‟une erreur de diagnostic: un prejudice reparable? La perte d‟une chance de ne pas naître?”, TBBR 2006, afl. 2, 117-132. 117
MOREAU, P.,” La causalité en accidents du travail”, T. Verz. 2002, dossier nr. 8, 25-75. REMOUCHAMPS, S., “Arbeidsongevallen: hoe plots is de gebeurtenis”, Soc. Weg. 2007, afl. 22, 8-10. SIMOENS, D., “Begroting van de gemeenterechtelijke schadeloosstelling bij verergering door de onrechtmatige daad van voorafbestaande schade”, RW 2000-01, 73-83. TUERLINCKX, B., “Artikel 29bis WAM- wet: toepassing in de praktijk na de wetswijziging van 13 april 1995”, TPR 1996, 3-63. ULRICHTS,
H., „Normaal en voorzienbaar gedrag van een dier‟, (noot onder Brussel 12 maart 2001), TBBR 2002, 372-373. VAN DE SYPE, N., “Causaal verband en het rechtmatig alternatief” (noot onder Cass. 28 mei 2008), RABG 2009, afl. 10, 658-660. VAN GYSEL, R., GLORIEUX, F., “Vijf jaar rechtspraak artikel 29bis WAM 1995-2000”, TAVW 2000, 170-183. VAN SCHOUBROECK, C., “Verhaal van de WAM- verzekeraar en artikel 11 WLVO” (noot onder Cass. 19 juni 2009), TBH 2010, afl. 1, 69-74. VAN SCHOUBROECK, C., JOCQUE, G., VANDERSPIKKEN, A. en COUSY, H., “Overzicht van rechtspraak, Verzekering motorrijtuigen 1980-1997”, TPR 1998, 53-327. VANDENBERGHE, H., VAN QUICKENBORNE, M.,WYNANT, L., DEBAENE, M., Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Overzicht van rechtspraak 1994-1999, TPR 2000, 1551-1955. VANDENBERGHE , H., VAN QUICKENBORNE, M. en WYNANT, L., “Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Overzicht van rechtspraak 1985-1993”, TPR 1995, 1115-1134. VANDEWEERDT, M., “Het bewijs van het oorzakelijk verband volgens art. 30 bis Beroepsziektewet: betekenis van het cassatiearrest van 2 februari 1998”, TSR 2001, 41-54. VANDEWEERDT, M., “ La causalité dans l‟assurance contre les maladies professionnelles”, TSR 1995, 417-448. VANDEWEERDT, M., “Het „open systeem‟ in de beroepsziektenverzekering”, BTSZ 1994, 1045-1059.
118
VANSWEEVELT, T., “De fout van het slachtoffer en het normaal en voorzienbaar gedrag van een dier vormen samen een bevrijdingsgrond voor de bewaarde van dat dier (art. 1385 B.W.)”, (noot onder Brussel 30 september 1987), TBBR 1989, 250-253. VANSWEEVELT, T., “Onderzoek naar de grondslag en de begrenzing van de aansprakelijkheid voor dieren”, RW 1985-86, 2187-2214. VERMEIR, J., “Het begrip letsel inzake arbeidsongevallen: kritische bedenkingen”, Soc. Kron. 2007, afl. 6, 319-328. WEYTS, B., “De toepassing van fraus omnia corrumpit bij een samenloop van aansprakelijkheden volgens het Hof van Cassatie: de bedoeling tot het berokkenen van schade is vereist” (noot onder Cass. 6 november 2007), RW 2007-08, afl. 41, 1723-1726. WEYTS, B.,“De toepassingsvoorwaarden van art. 1385 BW en de bewaring van een ontsnapt of verdwaald dier” (noot onder Vred. Wolvertem 13 februari 1997), RW 1998-99, 930-934.
119