Bik Van der Pol:
Hersenen zijn als een spier; ze moeten continu gekieteld en geactiveerd worden, anders worden ze lui, angstig en behoudend.
Onderscheiden & verbinden
Kunst & cultuur in Rotterdam | feb – apr 2016 | #9 • 12 TOEN WIJ VAN ROTTERDAM VERTROKKEN
• 6 ARTIKEL
• 9 COLUMN
• 13 ESSAY
• 16 ARTIKEL
De winkelstraat is dood, leve de winkelstraat!
De goudmijn van het Ro
De strijd om het publiek
Groeit er al een ‘new forest’ in Rotterdam?
• ARE YOU SURE A FLOOR CAN’T ALSO BE A CEILING. ROME 2010
We willen in beweging brengen wat gestold is • Tekst: Hugo Bongers met medewerking van Eva Visser
Vorig jaar ontving het Rotterdamse kunstenaarsduo Bik Van der Pol de Hendrik Chabot Prijs 2014, de belangrijkste prijs voor beeldende kunstenaars in Rotterdam. Wie zijn Bik Van der Pol?
D
e kunstenaars Liesbeth Bik en Jos van der Pol zijn sinds de jaren tachtig actief in Rotterdam. Sinds 1995 werken ze nauw samen en worden alle werken onder de naam Bik Van der Pol gemaakt. De Hendrik Chabot Prijs 2014 werd hun op 16 januari 2015 toegekend door het Prins Bernhard Cultuurfonds Zuid-Holland en uitgereikt in de Burgerzaal van het Stadhuis. In de kunstwereld zijn Bik Van der Pol internationaal bekend. Ze maken geen kunst voor aan de wand of op een sokkel en hun werk zit niet in de kunstuitleen. Reden wellicht waarom velen in Rotterdam hun werk niet kennen. De kunstenaars zijn, in de woorden van Mariette Dölle van de Rotterdamse kunstinstelling TENT, “geen atelierkunstenaars, maar eerder ‘gelegenheidsscheppers’; ze creëren settings, doen onderzoek en organiseren activiteiten die het culturele klimaat beïnvloeden en op een constructieve manier veranderen.” De uitreiking van de prijs aan Bik Van der Pol was voor Puntkomma reden om bij hen op bezoek te gaan en naar de motieven achter hun werk te vragen. In het interview
gingen we vooral in op de ‘Rotterdamse’ werken van het duo. Wie naar hun cv kijkt ziet dat die in de minderheid zijn. Bik Van der Pol zijn over de hele wereld actief. Het juryrapport spreekt dan ook over “nomadische kunstenaars” die overal en nergens thuis zijn. Wij troffen het kunstenaarsduo wel thuis, in een prachtige woning annex atelier aan de Grondherendijk, een van de oudste dijkjes van de stad, in Oud-Charlois dat inmiddels wel een kunstenclave mag worden genoemd. Married by Powers PK: Een belangrijk gedeelte van jullie werk bestaat uit het omgaan met kunst van anderen, en vaak ook met anderen. Waarom is dit essentieel voor jullie werk? PK: We proberen kunstwerken opnieuw te laten spreken door ze los te maken uit hun gebruikelijke context. We willen ze reactiveren. Een werk van ons waarin onze omgang met kunstwerken en hun verzamelgeschiedenis duidelijk naar voren komt is Married by Powers (2002) dat we in TENT lieten zien. We waren uitgenodigd om een
tentoonstelling te maken met werk uit de omvangrijke collectie van Frac Nord Pas de Calais in Duinkerken (Frankrijk), een collectie die is opgebouwd vanaf de jaren zestig. We selecteerden uit de gehele collectie honderdvijftig werken die voor ons op de een of andere manier van belang waren, die een discussie genereerde. Dat was het criterium. Soms hadden we een van de werken ooit gezien op een tentoonstelling, soms in publicaties en soms deed een werk ons denken aan andere werken die we ergens hadden gezien. Al deze honderdvijftig werken waren op de een of andere manier deel van onze ontwikkeling als kunstenaars. Het ging ons niet om de historie van de collectie van het Frac, wel om de relatie van deze werken met onze geschiedenis en met de context waarin deze werken hebben gefunctioneerd. Katia Baudin, destijds curator van het Frac, toonde ons de opslagruimte van de instelling, waar de meeste werken waren verpakt in kisten. De etiketten van transporten en eerdere bruiklenen toonden hun individuele reis, hun expositiegeschiedenis, en dat gene-
reerde fascinerende verhalen en speculaties tussen ons terwijl we rondkeken. Blijkbaar hoef je een werk niet altijd te zien om er toch veel over te kunnen praten. Daarom lieten we in GYM, een van de zalen van TENT, de werken zien in hun kisten en toonden we dus daar vooral de waarde van relaties, hoe iets betekenis in gang kan zetten. Het was onze ambitie om met behulp van de werken een tentoonstelling als een discussiestuk te maken, en we vroegen ons af: wat betekent het kunnen maken van onze keuze eigenlijk voor anderen? We zochten daarom contact met negen jonge makers met verschillende achtergronden, beeldend kunstenaars, ontwerpers, een chef, een filmmaker, een groep jonge curatoren, een danser en vroegen hun naar het belang van een collectie voor henzelf, en naar het belang van onze keuze. We vroegen hun ook een selectie te maken uit de werken in GYM. Van deze keuzen maakten we vervolgens een tentoonstelling in de andere zalen. We interviewden hen allemaal over de motieven van hun keuzen en die interviews werden eerst deel van de tentoonstelling,
We willen in beweging brengen wat gestold is • 2
feb-apr 2016 | #9
Vervolg We willen in beweging brengen wat gestold is Redactioneel ‘Onderscheiden en verbinden’ luidt het thema van Puntkomma. Daarom spreken we bijvoorbeeld graag met kunstenaars die zich onderscheiden met een herkenbare, eigen beroepspraktijk en die vandaaruit de verbinding met de samenleving aangaan. Voor dit nummer hadden we een uitvoerig gesprek met het Rotterdamse kunstenaarsduo Bik Van der Pol, winnaars van de laatste Hendrik Chabot Prijs. Twee kunstenaars met een internationale praktijk waarin het functioneren van kunstwerken in relatie tot de samenleving voorstop staat. Het gesprek met hen gaat vooral over hun in Rotterdam getoonde werken. Met de theatergroep Wunderbaum, sinds jaren gevestigd in de Rotterdamse Schouwburg, maar voor een aanzienlijk deel daarbuiten spelend, spreekt Tjeu Strous over de manier waarop ze met ‘de samenleving’ in gesprek zijn. In hun meerjarig project The New Forest gaan de acteurs op zoek naar nieuwe vormen voor die samenleving. Linde Varossieau schrijft een recensie over de voorstelling Toen wij van Rotterdam vertrokken van Maas waarin vorm en inhoud mooi samenvallen: Varend op de rivier wordt de vraag gesteld wat nu en straks het werk in de haven voor de inwoners van de stad betekent. Columnist Erik Beenker zet vraagtekens bij de scherpe tweedeling in de producties van het Ro Theater met enerzijds een volle bak bij de familievoorstellingen en anderzijds een moeizame band met publiek bij de meer ‘serieuze’ producties. De stad is alsmaar in beweging. Nieuwe architectuur leidt tot gejuich bij stadspromotors. Teleurstellend is helaas meestal de invulling van die nieuwe gebouwen op plintniveau. Aan de kwaliteit van het prachtige Centraal Station wordt afbreuk gedaan door zijn saaie invulling met NS-winkeldochters. Ook gebouw Calypso aan de Mauritsweg heeft een dertien-in-een-dozijn invulling gekregen met zijn AH, Sumo en Bagels & Beans. Gelukkig kan men na het station en het Kruisplein nog rechtsaf slaan. De winkelboulevards West-Kruiskade en Nieuwe Binnenweg ontwikkelden zich recent tot aantrekkelijke winkelstraten met authentieke en aansprekende zaken. Jeroen Deckers spreekt met winkeliers uit deze straten en beschrijft de succesfactoren. Arnold Westerhout slaagt erin om toch nog wat lichtpuntjes te ontdekken in het plan voor het volgende saaie standaardwinkelblokje in de binnenstad dat op de planning staat, Forum. In ieder geval zou dat voor een verfijning van het stratenpatroon zorgen en een tot nu toe ontoegankelijk gebied ontsluiten. Op het moment van samenstellen van deze Puntkomma is een groot deel van de Rotterdamse culturele wereld ijverig aan het schrijven aan de aanvraag in het kader van het Cultuurplan 2017 tot en met 2020. Wat de instellingen ook voorstellen en vragen, hun relatie tot het publiek wordt een belangrijk item in de aanvraag nu dit door het gemeentebestuur, en de instellingen zelf, tot centraal aandachtspunt en beoordelingscriterium is verheven. Hoe onderscheiden de culturele instellingen het Rotterdamse publiek in segmenten en met welke segmenten gaan ze een actieve verbinding aan? Krijgt iedereen in Rotterdam voldoende aandacht van de kunstwereld of hoeft dat eigenlijk niet? Daarover meer in het essay De Strijd om het publiek. Namens de redactie, Hugo Bongers
“Dat steeds meer mensen naar musea komen is fantastisch, maar verplicht ook om nu de volgende stap te maken en het publiek meer uit te dagen, te teisteren zelfs, om verder te leren en het andere niet alleen te zien maar ook te vieren.”
en vervolgens, in ge-edite vorm, op monitors getoond in GYM. Na iedere drie dagen kwam er dus een stem bij en aan het eind van de periode kon je in GYM al deze stemmen tegelijk horen. Heel intensief allemaal, want in de periode van een maand toonden we negen verschillende tentoonstellingen die ieder zo’n drie dagen duurde. Onze eigen keuze werd eigenlijk niet getoond als tentoonstelling, alleen de keuzes die deze negen jonge makers maakten uit onze selectie. Over een collectie kunstwerken kun je honderden verhalen vertellen. Onze keuze als Bik Van der Pol kwam voort uit de discussie tussen ons tweeën over de werken in de collectie van het FRAC. In de tentoonstelling lieten we de alledaagse consequenties van het collectioneren zien, de fysieke omgang met kunstwerken, de kisten en de transporten, de netwerken waarin de werken verkeren en wat er over gedacht en gezegd kan worden. Vaak zijn er in kunstinstellingen te weinig middelen (financieel en fysiek) om processen en keuzen (die ook deel zijn van het maken van een tentoonstelling) en de reacties van anderen daarop vast te leggen. In TENT konden we dit niet alleen laten zien, maar ook tot uitgangspunt maken. Voor ons is dit essentieel: de tentoonstelling als discussiestuk, het toegankelijk maken van een denkproces, het bevragen van de relevantie van het maken van keuzes, en de relevantie van een publieke collectie, die immers ook tot stand komt via vergelijkbare processen.
Sleep with me PK: In een aantal van jullie werken en projecten
refereren jullie ook aan de geschiedenis van kunstwerken. Welke rol speelt geschiedenis in jullie werk? BVdP: Een belangrijke rol, maar niet in de betekenis van kunstgeschiedenis. We willen relaties en situaties heractiveren; weer in beweging brengen wat gestold is. Kijkend naar momenten in de kunst vinden we het soms relevant om die momenten te belichten op een andere manier dan in de kunstgeschiedenis gebeurt. Een voorbeeld hiervan is Sleep With Me (1997), een werk van ons dat we bij het kunstenaarsinitiatief Duende toonden tijdens het Perfomance weekend Perish in 1997. Uitgangspunt was de film Sleep uit 1963 van Andy Warhol waarin gedurende vijf uur en eenentwintig minuten uitsluitend het beeld te zien is van een slapende man, de dichter John Giorno. Warhol maakte meer films die statische beelden laten zien, films waarin niets gebeurt maar die wel tijd nemen, zoals Eat, Empire, Blow Job, Kiss, Haircut 1, 2, 3. Deze films zijn heel belangrijk in Warhols kunstenaarschap. Ze tonen letterlijk zijn positie in de kunstwereld maar niet alleen dat. Deze lange films zijn ook een exposé in de zin van exposure, van belichten van het alledaagse leven, met de relaties zonder welke zijn praktijk niet zou hebben bestaan op de manier zoals we die kennen. Hij keerde zijn werkplaats The Factory letterlijk binnenstebuiten en toonde haar aan de buitenwereld. Velen vonden Sleep een vreselijke film. Wij vonden het intrigerend dat Sleep zo’n antihouding opriep, we wilden onderzoeken hoe dit werk nu waardevol kan zijn, bijvoorbeeld voor kunstenaars die met video en videoperformance werken en hoe Sleep kan werken in de context van een live performance. Zou Sleep op een andere manier ervaren kunnen worden, en zouden we een nieuwe manier van ervaren kunnen creëren waardoor je opnieuw, of misschien wel eindelijk, naar dit werk kan kijken? Na heel veel onderzoek traceerden we de volledige versie van de film, die zich in het filmarchief van het New Yorkse MoMA bleek te bevinden. Een curator van de Andy Warhol Foundation bracht de film (5 reels) in zijn rugzak naar Rotterdam en we toonden de film zoals het moet: op twee 16 millimeterprojectoren die afwisselend reel voor reel draaien op 18 beelden per seconde. Dit is essentieel, anders zou de film niet de vereiste duur van 5 uur en 21 minuten halen. We zochten matrassen bij elkaar, nodigden dertig mensen uit om met de film te slapen en projecteerden de film in onze grote studio bij Duende . Na de initiële opwinding vielen de
We willen in beweging brengen wat gestold is • 3
feb-apr 2016 | #9
Achtergrond Bik van der Pol
Liesbeth Bik en Jos van der Pol werken sinds 1995 samen onder de naam Bik Van der Pol. De lijst tentoonstellingen waar zij aan deelnamen en het overzicht van solotentoonstellingen is lang. Zij wonnen naast de Hendrik Chabot Prijs 2014 van het Prins Bernhard Cultuurfonds onder andere de Enel Contemporanea Award 2010 in Rome, ontvingen diverse beurzen en residenties. Hun werk is opgenomen in vele museumcollecties, nationaal en internationaal. Daarnaast waren en zijn Bik Van der Pol werkzaam als docent en als programmaleiders van de School of Missing Studies, een tijdelijk programma van het Sandberg Instituut in Amsterdam van 2013 tot 2015; zij zijn ook adviseurs aan Jan van Eijck Academy, Maastricht.
• SLEEP WITH ME, TOKYO OPERA CITY GALLERY, TOKYO 2001, (JP)
gasten rustig in slaap. Alleen wij tweeën hebben de hele film uitgezien, omdat wij de projectoren bedienden. Dat de film als originele celluloid-versie werd vertoond is belangrijk, we lieten de film zien zoals die gemaakt was. Zo konden de deelnemers hem optimaal ervaren, ook al sliepen ze met de film, en in zekere zin met de acteur. Daarna hebben we dit werk in verschillende musea en instituten getoond, waarbij we steeds opnieuw nadachten over wat de beste situatie zou moeten zijn en op welke manier publiek een relatie zou kunnen aangaan met de film. In Japan bouwden we bijvoorbeeld een tatami-platform, zodat de bezoekers op een voor hen vanzelfsprekende manier tijd konden doorbrengen met het werk. Iedere keer als we Sleep With Me tonen moeten wij, of het museum dat het werk wil tonen, in onderhandeling met het MoMA. Sleep With Me bestaat alleen met de inzet van Sleep en die film gaat na iedere tentoonstelling terug naar het MoMA. Sleep With Me bestaat dus alleen als kunstwerk als het geactiveerd wordt. Daarna valt het in delen uiteen.
Duende Hoe belangrijk is het kunstenaarsinitiatief Duende voor jullie ontwikkeling? BVdP: We waren medeoprichters van Duende, in 1984. We zaten hier in Rotterdam op de kunstacademie en daar konden we niets in het gebouw. ’s Avonds moesten we al onze spullen uit de leslokalen weghalen. We zochten naar meer ruimte om te werken. We vonden toen een leegstaande school in de Hofstedestraat in het Nieuwe Westen, onderhandelden met de eigenaar, de gemeente, om het pand te mogen inzetten als werkruimte voor kunstenaars. Toen kregen we de sleutel en daarmee was het geregeld. Kraken was in Rotterdam niet nodig. Er was toen, net als nu, veel leegstand in de stad, hoewel de leegstand nu anders is en in stand gehouden wordt door de anti-kraakwet die eigendom beschermt, maar die slecht is voor de stad. Het klimaat was in de jaren tachtig gunstig voor initiatieven in het algemeen en kunstenaarsinitiatieven in het bijzonder. Die kwamen dan ook overal op in Rotterdam en in andere steden. Er was toen niets in deze stad, maar door het surplus aan ruimte kon er heel veel. Je moest het alleen wel zelf doen. We begonnen direct met gastateliers en programmeerden in het gebouw tentoonstellingen en andere activiteiten. Er was op dat moment onvoldoende kritische massa in de kunst in Rotterdam en als we wat van ons verblijf in deze stad wilden maken, moesten en konden we die vergroten, dachten we, onder andere door een programma met gastateliers op te zetten en aan te bieden. Activiteiten en gastateliers zijn een instrument waarmee we als initiatief een herkenbare plek creëerden. Veel energie haalden we uit de DIY-situatie die we volledig in eigen hand hadden met weinig controle van bovenaf waardoor we autonoom onze richting konden bepalen. Zo trokken we mensen van buiten naar de stad. Een werk als Sleep With Me had zonder onze ervaringen met Duende niet kunnen bestaan. De samenwerking binnen het collectief was heel pragmatisch; we deden niet aan ‘-isms’. Na tien jaar moesten we in 1994 het gebouw aan de Hofstedestraat uit en verhuisden we naar een oude technische school aan de Tamboerstraat in Crooswijk. Dit was een veel groter pand en we gingen van twaalf naar meer dan vijftig kunstenaars, alles volledig in eigen beheer. Ook hier organiseerde Duende een publiekprogramma en gastateliers. Zowel de Hofstedestraat als de Tamboerstraat hebben we geprobeerd te behouden als pand PK:
voor kunstenaarsateliers. We hebben geprobeerd op beide locaties het pand te kopen en zelf te ontwikkelen, maar dat is helaas niet gelukt. We hebben met zijn allen voor Duende gevochten, maar uiteindelijk moesten we in 2013 ook dit laatste gebouw verlaten. Het is dus niet gelukt een doorstart te maken in een ander gebouw en toen zijn wij zelf naar Charlois gegaan. We zijn echter wel blij dat we het pand aan de Tamboerstraat hebben weten te behoeden voor sloop. Het is de afgelopen jaren met verve verbouwd en is nu weer een school.
Liesbeth Bik is daarnaast tutor aan De Appel Curatorial Program in Amsterdam en aan het Piet Zwart Instituut in Rotterdam. Recent werd zij benoemd tot lid van de Akademie van Kunsten. Op de website bikvanderpol.net is veel informatie te vinden over hun werkzaamheden: projecten, activiteiten, artikelen van en over de kunstenaars.
Do-it-yourself in Rotterdam De Do-it-yourself mentaliteit heeft voor onze praktijk goed gewerkt. Toen we arriveerden in Rotterdam was de keuze voor kunstenaars: blijven of weggaan uit Rotterdam en dat is denken we vandaag niet veel anders. Als je besluit te blijven moet je er zelf iets van maken. In Rotterdam wordt je niets aangeboden, je moet het zelf scheppen. In Duende werkten we, discussieerden we en bouwden we feestjes. Dit leidde tot het eerste werk dat we als Bik Van der Pol maakten (toen samen met Peter Fillingham), The Kitchen Piece uit 1995. Toen we in 1994 in het pand in Crooswijk landden maakte Jos op de zolder zijn woning met een keuken en die keuken werd meer en meer een plek voor ontmoeting en discussie tussen kunstenaars, bezoekers en residents. Alle feestjes eindigen altijd, overal ter wereld, in de keuken. We hebben toen, om het belang van de keuken te belichten, die keuken gedupliceerd, letterlijk nagebouwd en precies zo ingericht en tegenover de eerste keuken geplaatst. Gedurende negen maanden organiseerden we daar discussies en etentjes waarbij we het idee van The Kitchen Piece in praktijk brachten: wat betekent samenwerking?, wat is een origineel?, wat een kopie?, wat betekenen deze ideeën voor een kunstwerk als het activeren van werk er deel van is? Die tweede, geheel functionele keuken hebben we vervolgens op reis gestuurd; eerst bij Cubitt Gallery Londen en later in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Dat gaf nog een heel gedoe in het museum, met stromend water direct boven een kunstdepot en met gasflessen op zaal; daar zouden we nu niet meer een museum mee binnen komen. Er gebeurde van alles in en rond het werk, het werd opnieuw een plek om met elkaar te eten en voor gesprekken, maar nu op een andere manier, in een heel andere context. De essentie van het werk was de vraag hoe je met zo’n werk in een tentoonstellingsruimte omgaat, hoe iets verandert door het op een andere plek neer te zetten. Het was geen Kienholz, geen decorstuk dat naar iets anders verwees, maar een echte plek die wij in Duende in de context van onze praktijk hadden laten ontstaan en die op een andere plek anders ging functioneren; waar mensen zich op een andere manier toe moesten verhouden. Dat is wat ons interesseert.
Cultureel klimaat Toen we met Duende begonnen deden we dat niet vanuit een soort utopie. We creëerden een plek waar we konden doen wat we wilden in een stad waar verder niet veel was en dat werkte, maar het schiep ook een druk op onze praktijk als kunstenaars. Eind jaren negentig verlieten we voor een paar jaar Rotterdam. We waren uitgenodigd voor een residentie bij P.S.1 Contemporary Art Center in New York. Dit bood ons de ruimte om ’elegant’ te vertrekken: iedereen begreep dat we dat niet konden weigeren. Vervolgens zijn we daarna nog ruim een jaar weggebleven; een goede keuze op dat
moment. Enerzijds omdat we niet wilden bungelen tussen ons kunstenaarschap en het organisatorschap in Duende. Anderzijds omdat we Rotterdam Culturele Hoofdstad 2001 aan zagen komen. In de voorbereidingen voor het Culturele Hoofdstadjaar zagen we veel aandacht, energie en geld voor de kunstenaars verdwijnen en terechtkomen bij instellingen zoals TENT. Daarmee zeggen we niets onaardigs over TENT; daar gebeuren nu en toen fantastische dingen en TENT is uitgegroeid tot een van de belangrijkste platformen voor kunstenaars binnen en buiten Rotterdam. Maar het proces was op dat moment niet gunstig voor de kunstenaars in de stad. Er ontstond een vacuüm voor de kunstenaars: het programma van de Culturele Hoofdstad was niet op hun werk gericht, niet op hun ideeën en potentiele bijdrage aan het programma, maar veel meer op de vraag van het publiek. Het programma vroeg de burgers van de stad wat ze wilden zien en horen. Daar is op zich niets verkeerd mee, maar we weten niet of zo’n open vraag wel echt goed kan werken, of je met de terechte wens publiek te bereiken op deze manier wel effectief kunt zijn. Het creëren van publiek hoeft, denken wij, niet als consequentie te hebben dat je de vraag ‘wat te doen?’ volledig bij het publiek legt. Kunstenaars hebben daar ook ideeën over. Bovendien zijn ook kunstenaars burgers van deze stad. Hoe dan ook: na een paar jaar kwamen we terug in Rotterdam, vlak voor de moord op Pim Fortuyn, en toen kwamen we in een totaal andere stad terug. De ‘drive’ om zelf dingen ter hand te nemen was duidelijk verminderd, de noodzaak om zelf mede de stad te scheppen ook. PK: Een van jullie eerste werken op een drukbezochte plek in Rot-
terdam was The Bookshop Piece (1996) in Museum Boijmans Van Beuningen. Het werk bestond uit een reconstructie van een deel van de boekhandel van het ICA in Londen. In dit werk werden boeken te koop aangeboden die normaliter niet in de museumwinkel te koop waren, vooral boeken over kunsttheorie en filosofie. Dat werk werd gezien als een aanklacht tegen het ontbrekende intellectuele discours in het museum. Hoe is de situatie nu? BVdP: Het was niet alleen het ontbreken van zo’n discours in het museum; ook in de stad en in een wijder perspectief ook in het land ontbrak en ontbreekt die. Het is nog steeds niet eenvoudig een heel goede boekwinkel te vinden met de inhoud van het ICA of The Bookshop Piece. Gelukkig is er nu Amazon of Bol.com, maar daarmee heb je nog geen discours. Musea, kunstinstituten moeten mensen de mogelijkheid
We willen in beweging brengen wat gestold is • 4
feb-apr 2016 | #9
bieden zich te oriënteren op wat er gebeurt, in de kunst maar ook in de wereld. Ze moeten mensen informeren over wat er gemaakt en gedacht wordt, hoe de kunsten een perspectief bieden en verbeeldingskracht genereren, en ze moeten dat met verve en risico doen. Er moet hardop gedacht worden over het belang van kennis en het belang van toegang daartoe. En daardoor situaties creëren, onvermoeibaar, waar het in aanraking komen met andere ideeën ervaren kan worden, want toegang tot andere ideeën dan de gangbare is het hart van de democratie. Als je dat niet toont, in alle registers, ontneem je mensen de mogelijkheid om keuzes te maken. Als je mensen niet de mogelijkheden toont, geen blik geeft op wat er ook bestaat, op wat er ook gedacht kan worden, dan kunnen ze niet kiezen, dan kunnen ze niet met argumenten voor of tegen zijn. Musea in Nederland hebben ondanks de bezuinigingen een goede positie. Veel, heel veel meer mensen komen naar musea, ieder jaar meer, en dat is fantastisch, maar verplicht ook om nu de volgende stap te maken en het publiek meer uit te dagen, te teisteren zelfs, om verder te leren en het andere niet alleen te zien maar ook te vieren. En kunstenaars zijn ook deel van dat publiek. Alleen het Van Abbemuseum in Eindhoven en Witte de With in Rotterdam doen dit. Zij programmeren tentoonstellingen en andere activiteiten die soms moeite kosten en uitdagen. Hersenen zijn als een spier; ze moeten continu gekieteld en geactiveerd worden, anders worden ze lui, angstig en behoudend. Dat hebben we niet zelf bedacht; dat hebben we van een hersenonderzoeker in München.
Column
Forum Rotterdam Eerder een tweede Koopgoot dan een tweede Markthal
Vertrouwen uitspreken In 2011 vroeg een aantal Rotterdamse kunstinstellingen, waaronder TENT en WORM, jullie om een state of the art over het toekomstperspectief voor de kunsten in Rotterdam op te stellen. Onder de titel ‘Work to do’ stelden jullie voor om van de stad een proeftuin te maken en ruimte te laten gebruiken om te experimenteren, om ruimte als open source te zien. We citeren jullie conclusie: “De enige redding voor Rotterdam is het aan te durven ongedefinieerd te zijn en te erkennen dat haar kracht en aantrekkingskracht is gelegen in het exploiteren en exploreren van het niet-definitieve. Levend en beweeglijk, ongrijpbaar, maar ook ongenadig. De stad moet weer provisorisch worden. Gemeenschappen moeten zichzelf organisch kunnen vormen en uit elkaar vallen (…) Het gaat om het laten uitzetten en uiteenzetten van spannende configuraties, die soms los, soms destructief en soms ogenschijnlijk stabiel kunnen zijn.” BVdP: Ons verhaal uit 2011 was een oproep om de stad beter te gebruiken. De leegstand is nog steeds enorm. Neem dat pand van Schroevers waar ooit RTV Rijnmond inzat, op de hoek van de Nieuwe Binnenweg en de Mathenesserlaan. Hoeveel jaar staat dat nu al leeg? Iemand heeft er blijkbaar belang bij om het leeg te laten staan. Toen wij met Duende in de Hofstedestraat en later de Tamboerstraat begonnen was de stad blij dat kunstenaars zich om een pand bekommerden. Maar leegstandsbeheer is nu geprofessionaliseerd en met de zegen van de wetgever (dat zijn wij dus allemaal als samenleving) terechtgekomen in handen van commerciële organisaties. Daarmee zijn veel kansen voor burgers verloren gegaan. We doen onszelf dus als burgers tekort en laten toe dat publieke gebouwen met behulp van leegstandsbeheer onttrokken zijn aan het publieke domein en dat lege gebouwen in handen van particuliere eigenaren hun leegheid aan de publieke ruimte van de stad etaleren. Het is ergerlijk dat het belang van vastgoedeigenaren boven dat van bewoners gaat en dat veel gebouwen, zoals bijvoorbeeld dat pand aan de Mathenesserlaan, staan te verrotten. Rotterdam heeft superpotentie, de stad is de laatste decennia enorm veel meer bewoonbaar geworden. Maar nieuwe en oude burgers - kunstenaars, immigranten, pop-ups, jongeren, ouderen, en vele anderen, wie je maar kunt bedenken- zouden geholpen zijn met tijdelijke ruimte. Het niet gebruiken van die enorme leegstand in de stad is een gemiste kans om de stad levendiger en interessanter te maken. Deze stad is qua bevolkingssamenstelling jong en toen wij in er arriveerden was het erg belangrijk dat we de ruimte kregen om onze eigen dingen te doen. Ook jongeren van nu moeten daarvoor de ruimte krijgen. Ons manifest uit 2011 is een pleidooi om vertrouwen uit te spreken in die jongeren, in de burgers van de stad, en het niet bij spreken te laten, maar om de daad ook bij het woord te voegen door het experiment om de ruimte te geven werkelijk aan te gaan. PK:
Kunstvakonderwijs Jullie zijn ook betrokken bij het kunstvakonderwijs. Jullie begeleiden kunstenaars in opleiding en richtten de ‘School of Missing Studies’ op. Wat is jullie interesse in het kunstvakonderwijs en wat is de relatie met jullie eigen praktijk? BVdP: Kunst en educatie liggen voor ons dicht bij elkaar. Kunst is ook een vorm van leren. Door middel van een dialoog leren wij veel over een locatie waar we gevraagd worden werk te maken en al informatie verzamelend kom je er achter wat je er kunt doen, hoe je op die plek aan de slag kunt gaan. We doen altijd ter plekke, in situ onderzoek om te leren en te luisteren, om zo tot een voorstel te komen van wat we er kunnen doen. Ook werken met studenten in het kunstvakonderwijs is een dialoog, het is site specific. Net als kunst is het ook een proces van leren, van hardop nadenken, van luisteren. In PK:
Forum Rotterdam • 5
feb-apr 2016 | #9
• EMINENT DOMAIN POWERPLANT, TORONTO 2015, (CA)
“Het niet gebruiken van die enorme leegstand in de stad is een gemiste kans om de stad levendiger en interessanter te maken.”
gesprek met een student kun je er samen achter komen wat hij of zij wil, leren, weten, en hoe zijn of haar werk zich verhoudt tot andere werken, en tot de wereld. Leren is uitdagen, kennis, gedachten en mogelijkheden aanreiken. Zonder te kunnen zeggen wat er exact mee gedaan moet worden kun je een context scheppen waarin leren tot stand kan komen. Met de School of Missing Studies, ons tijdelijk masterprogramma binnen het Sandberg Instituut in Amsterdam, tastten we de ruimte af van de masteropleiding. De School of Missing Studies is ontstaan in 2003 in New York als een initiatief van ons en twee architecten, Srdjan Janovics Weiss en Sabine Von Fischer. Het is een project dat we op verschillende plaatsen in de wereld hebben ingezet voordat we het in de context van Amsterdam activeerden. Opleidingsinstituten worden steeds meer gedwongen tot meer bureaucratie en administratie, maar toch kun je de grenzen opzoeken en de ruimte wel wat oprekken; ook binnen de strakke kaders van het hoger beroepsonderwijs is er veel mogelijk. Ook het Piet Zwart Instituut, de masteropleiding voor kunst, media, architectuur en educatie in Rotterdam, creëert veel ruimte voor studenten en tutors. De studenten hebben veel aan elkaar en vormen een community. Daarnaast is er enorme potentie doordat ze een eigen gebouw hebben waarin een aantal van de masteropleidingen gehuisvest is. Studenten kunnen daar dag en nacht werken gedurende de twee jaar van hun opleiding. Tijd en ruimte: dat is enorm belangrijk en vergelijkbaar met een kunstenaarsinitiatief: een context en kaders waarbinnen een artistieke praktijk en kritisch denken en handelen ten volle ontwikkeld kan worden. Up close: een andere blik op kunst in de openbare ruimte In Witte de With toonden we in 2014 een deel van een bekend, en naar bleek populair, werk uit de Rotterdamse buitenruimte: Two Rectangles Vertical Gyratory uit 1971 van George Rickey; twee grote zilverkleurige metalen bladen die gedreven door de wind bewegen langs een hoge paal op het Binnenwegplein aan het eind van de Lijnbaan. Door verhoging van dit plein kwamen de bladen te dicht bij de hoofden van de voetgangers en moesten ze om veiligheidsreden weggehaald worden, waarna SIR, de beheerder van het beeld, in gesprek ging met de erven Rickey en Gemeentewerken om een oplossing te vinden en de noodzakelijke aanpassingen aan het beeld te maken. Gedurende lange tijd was dit beeld verdwenen uit de stedelijke ruimte van Rotterdam. De twee grote bladen waren
opgeslagen aan de Waalhaven. Deze bladen hebben we, op hun kant liggend, laten zien in een zaal van Witte de With. We waren gefascineerd door de spanning tussen de oorspronkelijke bedoelingen van dit werk - overigens ontworpen als top van een nooit gerealiseerde sculptuur op het Hofplein - en de onttakelde staat waarin we het in de opslag aantroffen. De bladen die op zaal lagen werkten heel anders dan het kunstwerk op het Binnenwegplein. Je hebt plotseling een fysieke relatie met dat deel van het werk. Je ziet van dichtbij de huid, je ziet de popnagels waarmee de bladen zijn geklonken. Je hebt een heel andere ervaring als je er vlak naast staat dan als je de bladen op het plein ziet bewegen. En als je het eenmaal zo hebt gezien wordt de ontmoeting met het beeld op het plein ook anders. Witte de With en TENT waren net begonnen met de serie Rotterdam Cultural Histories waarin we als tweede aflevering de geschiedenis van het werk van Rickey en de discussie met de erfgenamen over de aanpassing van het beeld konden documenteren. Die documentatie hebben we in de vorm van een krant gepubliceerd die in een grote oplage verspreid is in Rotterdam. Wat we met Up Close deden was laten zien dat je op verschillende manieren met een beeld om kunt gaan, dat je er op vele manieren naar kunt kijken, dat je andere relaties met het werk kunt krijgen, er een ander gevoel bij kunt krijgen. Als het weer op het Binnenwegplein staat is het een ander werk geworden na de fysieke ervaring van de nabijheid. Het beeld is enige maanden geleden in volle glorie hersteld en het was prachtig het weer te zien, nu hoger op de paal, die uiteindelijk verlengd was. Overigens is de paal niet hoog genoeg gemaakt, blijkt. Een maand geleden ongeveer is er waarschijnlijk een vrachtwagen tegenaan gereden, waardoor de bladen ontzet zijn geraakt. Het beeld is heel erg beschadigd en de bladen liggen nu weer in de opslag, in afwachting van reparatie, als dat ooit gaat lukken.
Ironie PK: Tot slot, het juryrapport bij de Hendrik Cha-
bot Prijs spreekt over een milde ironie in jullie werk. Waarin herkennen we die ironie? Het woord suggereert een afstandelijkheid die wij in jullie werk niet herkennen. BVdP: Nee, afstandelijk zijn we zeker niet. We leggen de beschrijving van de jury uit als een verwijzing naar het gebruik van humor in ons werk. We nemen ons werk heel serieus maar een beetje kunnen lachen om het gedoe, om de puinhoop die we er als mensheid van maken, is belangrijk, evenals een dosis gezonde zelfspot. • HB mmv EV
Met de realisatie van Forum Rotterdam zal een heel nieuw stuk binnenstad worden ontsloten. Vooral om deze reden doet het bouwplan denken aan de nabijgelegen Beurstraverse of ‘Koopgoot’. In de jaren ’90 hielp deze op succesvolle wijze de binnenstad van Rotterdam te revitaliseren door het toevoegen van een winkelpassage onder de Coolsingel door. Ondanks de compromissen die gemaakt zijn om Forum doorgang te kunnen laten vinden zal ook dit project de boeken in gaan als grote stap in de ontwikkeling van het Rotterdamse centrumgebied. Niet vanwege de bijzondere invulling van het gebouw, de vernieuwende architectuur of om typologische vernieuwing, maar omdat het de samenhang vergroot in een nog altijd gesegregeerde binnenstad. In 2008 presenteerde projectontwikkelaar Multi Vastgoed vol trots de eerste plannen voor Forum Rotterdam. Het project werd al snel ‘de tweede Koopgoot’ genoemd. Verwezen werd daarbij naar de ligging naast Koopgoot 1 waar Multi in de jaren ’90 al bij betrokken was. Maar in uiterlijk en programma was Forum nauwelijks te vergelijken met de Beurstraverse. De op een verlaten en grotendeels nog ontoegankelijke plek geplande kubus van ongeveer 80 bij 80 bij 80 meter, waar als met een gigantische ijslepel een immense bol uitgeschept was, had meer iets van Helmut Jahns Berlijnse Sony Center. En anders dan de Koopgoot zou Forum een multifunctioneel, grootstedelijk complex worden met bioscoop, restaurants, hotel, winkels, woningen en een museum. Waar de Koopgoot in wezen maar een monofunctionele winkelpassage is, zou Forum een zeldzame synthese worden van vrijwel elk denkbare functie die een gebouw hebben kan, intelligent samengebracht in een flitsend ontwerp van OMA. Een trekpleister van jewelste zou het allemaal worden. “Rotterdam op de kaart”, “iconisch”, “hart van de binnenstad”. U kent de retoriek van projectontwikkelaars en enthousiaste journalisten uit de media. Maar het ging allemaal niet door. Niet zo zeer door de verontruste schoenenverkopers en pannenkoekbakkers die zich manifesteerden op tal van plekken, omdat ze vreesden voor een vernietigende impact van de “superkubus” op de binnenstad, maar vooral door een moeizame vergunningenprocedure en zaken die te herleiden zijn tot de economische crisis. Hierdoor verloor Forum uiteindelijk te veel momentum. Het was te ambitieus voor z’n tijd geworden. Een compromisvolle revisie volgde een paar jaar later nog, maar ook die haalde het niet. Afgelopen november dan werd de derde versie van Forum Rotterdam gepresenteerd. Alle seinen zouden nu echt op groen staan, waardoor het project over zo’n drie jaar al voltooid zou kunnen zijn. Na de presentatie kopte het Algemeen Dagblad: “Forum Rotterdam moet dé nieuwe publiekstrekker worden” (25 november 2015). Een nieuwe stadsattractie, na de Markthal natuurlijk. Maar het tot op het bot uitgeklede plan maakt het scenario van een tweede Markthal niet heel waarschijnlijk. De imposante kubus is vervangen door een kleiner, veelvormig appartemententorentje; een renovatie van het bestaande kantoorblok. Op maaiveldniveau, parallel aan de Beurstraverse, verrijst een glazen winkeldoos die ruimte zal gaan bieden aan een deel van de eerste Primark in het centrum van de stad. Deze nieuwe winkel zal van daar helemaal doorlopen tot aan het Binnenwegplein. Een megavestiging in de vorm van een saaie winkelpassage. De grootste Primark van Europa moet het worden; zoals het winkelgebied ook Europa‘s grootste H&M herbergt en even verderop de grootste Mediamarkt van Nederland te vinden is. Het zijn bewezen publiekstrekkers in het huidige tijdperk van weggooiconsumentisme. Echter zijn ze weinig bijzonder. En eigenlijk geldt dat voor het hele programma dat Forum toe zal voegen aan de huidige situatie. De vraag is hoe erg dit is. Want de toegevoegde waarde, of de betekenis, van het project moet misschien helemaal niet gezocht
• Tekst: Arnold Westerhout • Illustratie: Thom Bronneberg
“Door de nieuwe stedelijke verbindingen moet Forum tot de belangrijkste ingrepen in de binnenstad worden beschouwd sinds de afronding van de wederopbouw.”
worden in de invulling. Eigenlijk zou je het gebouw als zodanig zelfs helemaal buiten beschouwing moeten laten door het bouwplan te bezien vanuit een ander perspectief: dat van de stedebouw (zonder tussen-n). Het centrumgebied van Rotterdam kent om vele redenen een uitzonderlijke stedelijke structuur. Of je nu wel of niet bekend bent met de uitgangspunten waar het naoorlogse centrumplan op gebaseerd is, gemakkelijk te herkennen is dat de binnenstad in beginsel gecompartimenteerd is. Dit is vooral te zien aan de ruime verkeersaders die de binnenstad opsplitsen en de scheiding van stedelijke functies onderstrepen: winkels apart van woningen en kantoorgebouwen. In het Lijnbaangebied leidde de functiescheiding bovendien tot ruimte-verslindende expeditiestraten als het Van Oldenbarnevelthof waar nu Forum gerealiseerd zal worden. En net daar zit hem de crux in. Elke ingreep (van na 1966) in de binnenstad moet beoordeeld worden op de wijze waarop het zich rekenschap geeft van een diep begrip van de stad van de wederopbouw. Ook al komt er ‘maar’ een Primark: interessanter is dat Forum de praktisch nutteloze plek die het Van Oldenbarnevelthof is, toegankelijk zal maken voor het publiek. Nog belangrijker daarnaast is de toevoeging van minstens drie nieuwe stedelijke verbindingen: van Coolsingel naar Lijnbaan; van Van Oldenbarneveltplaats naar Binnenwegplein en, op verdiept niveau, van Beurstraverse naar Van Oldenbarneveltplaats. Door deze nieuwe stedelijke verbindingen in het zwaartepunt van de binnenstad moet Forum tot de belangrijkste ingrepen in de binnenstad beschouwd worden sinds de afronding van de wederopbouw. Niet door het willen creëren van het zoveelste zogenaamde ‘hart’ van de binnenstad, maar door het maken van nieuwe verbindingen tussen bestaande zwaartepunten; als bypasses in het grote, bestaande hart. Hierin doet Forum in alles denken aan de Beurstraverse die vanaf 1996 twee van elkaar gescheiden stadsdelen met elkaar wist te verbinden, daarbij op vergelijkbare wijze gebruikmakend van winkelruimtes om de brug te slechten. • AW
• RENDERING FORUM ROTTERDAM (OMA), GEVEL VAN OLDEBARNEVELTPLAATS, COURTESY MULTI
De winkelstraat is dood, leve de winkelstraat! • 6
feb-apr 2016 | #9
De winkelstraat is dood, leve de winkelstraat!
• HOSTEL ANI EN HAAKIEN
H
et zal waarschijnlijk niet lang meer duren of de oude vertrouwde winkelstraten zijn compleet op hun kop gezet. Meer dan ooit zal de succesvolle winkelier en horecaondernemer zich ontwikkelen tot expert in de entertainmentindustrie. Dit artikel schetst enkele praktijken in Rotterdam-West. Is het misschien mogelijk om daar een bruikbaar theoretisch model uit te destilleren? Een concept dat wellicht inspirerend is voor stedenbouwers en investeerders om wat grond onder de voeten te vinden in deze onzekere tijden. Laten we eerst een kijkje nemen op de Nieuwe Binnenweg.
Wat is concurrentie nog waard? Ondernemerschap wordt vaak geassocieerd met keiharde concurrentie. Maar geldt dat ook voor de winkelstraat van dit moment? Volgens Adri van Lieshout, eigenaar van Christiaan Kappers, ligt dat genuanceerd. Volgens hem draait ondernemerschap in winkelstraten altijd om relaties: “Hier aan de Nieuwe Binnenweg hoef je helemaal niet te stunten met aanbiedingen. Prijsvechters kunnen zich beter uitleven op de Lijnbaan. Hier zijn winkeliers vaak op een vrolijke manier kritisch op elkaar, maar vooral positief en informatief naar de bezoekers van de Nieuwe Binnenweg.” Volgens Van Lieshout ontstaan er vanzelf verblijfplaatsen, terrassen in de winkelstraat, waar winkeliers en klanten elkaar ontmoeten en samen zorgen dat de straat steeds beter en authentieker wordt. “Die sfeer houdt iedereen scherp. Concurrentie is uit”, zegt hij. “Collegialiteit helemaal in.” Dit wil niet zeggen dat de ‘tucht van de markt’ compleet afwezig zou zijn aan de Nieuwe Binnenweg. Yamani Hitli raakt door die spanning juist geïnspireerd. Dit jaar is hij samen met zijn broer Samad ‘The Burger House’ gestart, vlak naast Easy Repro. De familie is gefocust op superverse hamburgers en serveert daarbij grof gesneden frieten met schil. De uitstraling van hun restaurant: hoge ramen, strakke inrichting, graphic design. Yamani ligt niet wakker van de toekomst van de Nieuwe Binnenweg: “Wij nieuwe ondernemers jagen de shabby cultuur gewoon weg”, zegt hij. “De ‘nèt-niet-shops’ verliezen hier de markt; dat selecteert zich vanzelf uit.”
Makers en doeners: de klant regisseert mee Een ontwikkeling die parallel loopt aan veranderingen
in de winkelstraten is dat steeds meer mensen verlangen naar maakindustrie in hun nabijheid. Nieuwe vormen van maakindustrie lenen zich bij uitstek om zich te nestelen tussen de mensen. Hoogwaardige technologie maakt het mogelijk om schoner en veiliger te produceren. Industrie mag weer thuiskomen. In de stedelijke maakindustrie halen sommige ondernemers ‘halffabricaten’ tegen lage kosten uit het buitenland en vervaardigen zij daarmee eindproducten, als unique editions dicht bij huis. Je ziet dat bijvoorbeeld gebeuren in de mode- en in de meubelproductie, waar de klant speciale wensen laat uitvoeren. Consument, ontwerper en maker werken dan samen toe naar het eindresultaat. Een nieuw begrip gaat rond: wij spreken niet langer alleen van ‘consumers’ maar ook van ‘prosumers’. Dienstverlening en industrie lopen hier vloeiend in elkaar over. Richard de Boer, eigenaar van Richard Shoes aan de WestKruiskade, ziet dat ook wel zitten. “Mij lijkt het geweldig om klanten zelf de kleur van hun schoenen te laten bepalen met een staaltje, precies zoals je dat doet in de verfwinkel. En dat je dan ook de belofte kunt waarmaken dat je schoenen een week later klaar staan. Wat mij betreft mag de schoenmaker bij mij in de etalage komen werken. Kunnen klanten zien wat er allemaal bij komt kijken.” De Boer vindt dat winkel, werkplaats en horeca prima gekoppeld kunnen worden in één ruimte. “Ik zou bij wijze van spreken een bar kunnen openen in mijn schoenenzaak”, roept hij enthousiast. “Stel je voor: je gaat samen met je vriendin naar de stad. Terwijl jij gezellig kletsend aan de bar koffie of een biertje neemt, past je vriendin op haar gemak schoenen om daarmee bij jou langs de bar te komen paraderen. Andersom geldt natuurlijk hetzelfde. Jij gaat ook je schoenen showen. Leuk toch?” Bij Black Widow, aan het begin van de Nieuwe Binnenweg naast Café Stalles, hebben ze ervaring met kledingproductie in de winkel of vlak in de buurt. Maar op een gegeven moment was het onvermijdelijk dat de productie buiten Europa zou worden gebracht. Gerard Roijackers, eigenaar van Black Widow: “Mijn klanten zijn vaak jonge meiden die echt niet veel te besteden hebben. Onze kleding is bovendien bewerkelijk omdat het ontwerp daarom vraagt.” Hij laat de productie dan ook voor een deel in China uitvoeren, maar dan wel onder streng toezicht. “Wij zitten er bovenop
om te zorgen dat de werkomstandigheden ter plekke in orde zijn”, zegt Roijackers. “De werkplaatsen in China bezoeken wij altijd op onverwachte momenten. Buiten dat hebben wij iemand in China rondlopen die voortdurend controleert of het productieproces volgens het boekje verloopt.” Verwacht Roijackers dat de productie straks weer helemaal naar Nederland komt? “Ik weet dat nog niet zo zeker”, zegt hij. “Ik ben sceptisch, maar als ondernemer ben ik altijd bezig met experimenten om te spelen met het ontwerp, de productiemethoden en de marketingstrategie. Voorop staat dat we een geweldig product leveren met het goede verhaal erachter, ook wat betreft de arbeidsomstandigheden tijdens het maakproces.”
Ambachtelijke waarden Ed van der Touw van Boeketterie Nieuwe Binnenweg, vlakbij Albert Heijn, vindt dat de straat een ambachtelijke sfeer kan krijgen. Zelf geeft hij het goede voorbeeld: “Hier in onze winkel maken wij de boeketten allang niet meer in het verborgene. Onze klanten zijn gewend om mee te lopen naar de werktafels. Ik heb ook nog een speciaal raam laten plaatsen dat vanuit de winkel uitzicht biedt op ons handwerk: Theater aan de Binnenweg!” Mahesh Bhoelai van Prof Bikes & Parts, schuin tegenover The Burger House, is het helemaal eens met Van der Touw: “Mijn werkplaats bevindt zich voor in de winkel in plaats van achterin. Zo kunnen voorbijgangers zien wat ik allemaal kan met mijn handen. Niets geheimzinnigs aan. Een binnenbandje verwisselen van het achterwiel doe ik in minder dan tien minuten, waar de amateur misschien wel uren staat te prutsen en daarbij ook nog eens de achtervork verbuigt. Kijk, ik word daar blij van als ik dat kan laten zien.” Een ander goed voorbeeld van die ambachtelijkheid tref je aan bij Global Hats, de hoedenzaak van Gina Heerenveen aan de West-Kruiskade, recht tegenover die-
renspeciaal-zaak ‘De Rimboe’. Heerenveen haalt overal ter wereld hoeden en hoedjes vandaan, bewerkt of restaureert die op een originele manier en verkoopt ze aan een breed publiek. “Ik ben volgens mij een van de eerste Rotterdamse hoedendokters”, lacht zij. Zelfs als je op je hoed bent gaan zitten kan ik het verfomfaaide resultaat van dat ongelukje meestal wel weer terugtoveren in de oorspronkelijke staat.”
Uitdagende experimenten Een superhippe trend is dat bewoners zelf grondstoffen produceren voor bijvoorbeeld 3d-printers door plastic verpakkingsmateriaal netjes te sorteren en zelf te schredderen. In hun werkplaats aan de 1e Middellandstraat, heeft Better Future Factory (BFF) daarvoor productie-units ontworpen die het publiek zelf met de hand kan bedienen. Jonas Martens, captain van BFF, is eraan toe om dat idee uit te voeren in een winkelstraat. “Het lijkt mij tof als mensen hun plastic afval straks, als wij eenmaal die mooie winkelruimte hebben, bij ons langs komen brengen om dat meteen zelf te verwerken tot grondstof. Ik denk dat daar een enorme aantrekkingskracht vanuit gaat.” Martens wil dat experiment graag uitvoeren, al aarzelt hij wel om daarmee in een dure winkelstraat van start te gaan. “Ik denk dat we klein moeten beginnen in een straat met wat meer leegstand. Daar kun je nog weleens tegen een gunstige vierkante-meterprijs huren. Dan lopen wij niet al teveel risico.” Mazhar Nazim, voorzitter van de pas opgerichte winkeliersvereniging Vierambachtsstraat & Mathenesserplein, tevens masterstudent aan de TU Delft, kan zich daar wel iets bij voorstellen. Hij voelt veel voor het experiment in winkelstraten waar het wat minder gaat. “Net als in de technische wetenschappen leer je niks als je niets uitprobeert op kleine schaal”, zegt Nazim met een glimlach. In het najaar gaat hij met een paar vastgoedeigenaren in gesprek om leegstaande winkelruimtes een net iets andere
bestemming te geven. “Technologische vernieuwing, zoals allerlei toepassingen met 3D-printers, is interessant genoeg om in de etalage te zetten”, zegt Nazim. “Winkelruimtes zouden daarom misschien als werkatelier in gebruik genomen kunnen worden. Of dat concept meteen genoeg omzet oplevert om zeg 1000 euro huur per maand te kunnen opbrengen weten we niet. Maar wat houdt de vastgoedeigenaar op dit moment tegen om voor een poosje wat ondernemersrisico te delen met degene die de winkelruimte betrekt? Daar kan het gesprek over gaan, lijkt mij.” Frank Belderbos, projectleider revitalisering Nieuwe Binnenweg van de gemeente Rotterdam, vindt de insteek van Mazhar Nazim op zich een verstandig verhaal. “Maar ik vraag mij wel af of zich voldoende initiatieven aan zullen dienen om de grote aantallen winkelruimten te vullen die straks vrijkomen”, zegt hij. “Sowieso vind ik dat er meer tempo moet worden gemaakt met het omkatten van winkelruimten in straten als de Vierambachtsstraat, de Grote Visserijstraat en de Mathenesserweg naar woon-werkunits maar ook naar woningen als er te weinig vraag blijkt te zijn naar werkruimten.”
Conceptueel model: wat is een goede winkelstraat? Geen stedenbouwkundig plan zonder theoretisch kader. Welke visie valt te definiëren naar aanleiding van deze illustere voorbeelden? Bestaat er misschien zelfs een recept voor de ideale winkelstraat? Tijd om te rade te gaan bij iemand die meer dan tien jaar lang niets liever deed dan honderden winkeliers spreken in Rotterdam-West en dikke stapels archieven bestuderen over historische achtergronden: Gerard Peet. Opgeleid aan de TU Delft als stedenbouwkundige doceert hij momenteel aan de Hogeschool Rotterdam. Ook is hij auteur van verschillende boekwerken over stedelijke ontwikkeling in Rotterdam. Een daarvan betreft
“Grote winkelketens met voordelig geprijsde spullen verliezen hun betekenis. Voor een interessante belevingswaarde van de winkelstraat heb je die bovendien niet nodig. Ik zou ze liever kwijt dan rijk zijn.”
Wie verlangt naar verandering en avontuur zit goed in Rotterdamse winkelstraten. Wie daar de ogen, oren en neus open zet, merkt dat er allerlei nieuwe vormen van ondernemerschap opduiken: ‘offline-shops’ die benadrukken dat je online kunt bestellen; hippe combinaties van horeca, traiteur en galerie. Zelfs maakindustrie gaat de stad misschien terugveroveren in de winkelstraatin-transitie. Direct bij jou om de hoek kun je genieten van fraaie staaltjes van innovatief ondernemerschap. Ga dit voorjaar op ontdekkingstocht. In je eigen stad.
• THE BURGER HOUSE
Innovatief ondernemerschap kruipt waar het niet gaan kan
• Tekst: Jeroen Deckers • Fotografie: Freek van Arkel
De winkelstraat is dood, leve de winkelstraat! • 7
feb-apr 2016 | #9
De winkelstraat is dood, leve de winkelstraat! • 8
feb-apr 2016 | #9
De goudmijn van het Ro • 9
feb-apr 2016 | #9
“Er komen steeds meer afhaalpunten in de winkelstraat. Je ziet ze overal opduiken. Samenwerken en
Column
slim afstemmen. Daar draait het gewoon
De goudmijn van het Ro
om bij innovatief ondernemerschap.”
de winkelstraat. Dit is een dubbeluitgave, getiteld Binnenweg momentopname 2013 en Binnenweg kroniek 1260 - 2013. In dit ruim tweeënhalve kilogram zware omkeerboek documenteert Peet enerzijds alle winkels aan de Binnenweg pand voor pand met wetenswaardigheden. Anderzijds kun je in zijn boek uitgebreide beschrijvingen en verhalen lezen over de ontstaansgeschiedenis van de Binnenweg vanaf het jaar 1260 en over de verdere ontwikkelingen in die straat tot en met het jaar 2013. Aan hem de vraag: Wat maakt een winkelstraat tot een geweldige winkelstraat? Gerard Peet ziet drie hoofdlijnen. Het eerste dat in hem opkomt is de sociale samenhang tussen winkeliers onderling. “In een goede winkelstraat zie je vaak een paar koplopers. Winkeliers die niet bang zijn om op hun collega’s af te stappen voor een geanimeerd gesprek”, zegt Peet. “Dat kunnen ook pittige gesprekken zijn, want dergelijke ‘verbindende’ persoonlijkheden zijn in staat om zelfs conflicterende belangen om te zetten in creatief ondernemerschap. Goed voor de sfeer maar vooral voor de economische kracht van de straat. Je moet je realiseren dat het winkelend publiek haarfijn aanvoelt of winkeliers het goed met elkaar hebben of dat er telkens ongezellig gedoe is in de winkelstraat. Een vrijmoedige sfeer is bovendien uitnodigend voor het publiek om ook zelf te komen met goede suggesties tot verbetering.” Als tweede factor van belang wijst Peet op een gezonde diversiteit. “De branchering moet echt lekker zitten”, legt Peet uit. “Er mogen geen ‘gaten’ vallen in de winkelstraat. Stel je eens voor dat je in zo’n straat een hele rij horeca hebt, pand na pand. Dan ontstaat de moeilijkheid dat het winkelend publiek daar overdag in feite niks te zoeken heeft. Als er op zo’n plek te weinig winkels zijn dan is ‘de loop’ niet evenwichtig. Heel vervelend, vooral voor de winkels verderop.” Problematisch wordt het pas echt het als er stukken winkelstraat zijn waar een beetje een dreigende sfeer vanuit gaat. “Dat zijn regelrechte barrières, zeker als die in een buitenbocht van de straat zitten”, redeneert Peet. “Op die plekken kun je niet verder de straat in kijken, maar zie je alleen die rotzooi. Het publiek wandelt niet door want mensen bekruipt het gevoel dat ‘de film afgelopen is’. Branchering en barrières: dit zijn bij uitstek fysieke factoren waar je als winkelstraatmanager of investeerder voortdurend serieus aandacht aan moet besteden.” Als derde factor noemt Peet de belevingswaarde van de winkelstraat. “Winkelen is vrije tijdsbesteding nummer één sinds de Tweede Wereldoorlog”, zegt hij. “Internet shopping verandert in feite niet zoveel aan het verlangen van mensen om samen gezellig door de stad te banjeren. Wel verschuift het bijkomende praktische doel daarvan: basic kleding en schoenen bijvoorbeeld,
• DE WESTKRUISKADE, HET STEEDS HIPPERE CHINATOWN VAN ROTTERDAM
kun je nu vaak beter online bestellen om thuis uit te proberen dan dat je daarvoor gaat zoeken in de stad. Grote winkelketens met voordelig geprijsde spullen verliezen hun betekenis. Voor een interessante belevingswaarde van de winkelstraat heb je die bovendien niet nodig. Ik zou ze liever kwijt dan rijk zijn. Hier ligt toch een belangrijke oorzaak van het omvallen van grote schoenenketens en V&D rond deze jaarwisseling.” Heel anders ligt dat in het segment van de limited editions: de super hippe vormen van fashion & lifestyle. “Precies”, zegt Peet. “Maar daar zie je dan ook dat vrienden en vriendinnen speciaal langskomen om het product te kunnen vastpakken. Samen goed kijken, voelen, ruiken, desnoods bijten. Dit hoort ook helemaal bij de trend dat klanten persoonlijke wensen willen laten uitvoeren. Winkels worden bijvoorbeeld gecombineerd met maakateliers. Er komen steeds meer winkels bij waar je nauwelijks koopt maar alleen rondneust en je ‘op maat’ online bestelt. Ambachtelijkheid sluipt meer en meer de winkelstraat in. Blijkbaar vindt het winkelend publiek handvaardigheid bijzonder aantrekkelijk om mee te maken.”
Met de toekomstwaarde van de winkelstraat zit het dus wel goed? “Als je deze drie hoofdlijnen aandachtig in het oog houdt wel”, zegt Peet. “Online handel hoeft voor de winkelstraat helemaal geen bedreiging te zijn. Integendeel, internetbedrijven hebben de winkelstraat juist steeds harder nodig. Als mensen overdag werken en dus niet thuis zijn, waar moeten bezorgdiensten anders hun pakketjes kwijt? Er komen steeds meer afhaalpunten in de winkelstraat. Je ziet ze overal opduiken. Samenwerken en slim afstemmen. Daar draait het gewoon om bij innovatief ondernemerschap. Altijd al zo geweest, trouwens.”
Wat doet dit met Rotterdam? De veranderingen die zich op dit moment voltrekken zijn niet alleen voor Rotterdamse bewoners, ondernemers en hun personeel van betekenis. Rotterdam krijgt steeds meer aandacht van backpackers uit alle delen van de wereld. Studenten vaak, die met eigen ogen willen zien hoe interessante steden in de wereld zich ontwikkelen. Twee jonge ondernemers weten dat uit eigen ervaring en hebben hun eigen hostel opgezet: Daniëlle
Linscheer en Joyce Brouwer van Hostel Ani en Haakien aan de Coolsestraat. Daniëlle Linscheer: “Al in de tijd dat wij studeerden aan de Willem de Kooning Academie reisden wij overal naar toe en leefden wij uit onze rugzak. Wij gingen niet speciaal op zoek naar de bekende toeristische attracties, maar zochten naar de haarvaten in de stad. Wij wilden precies weten waar de nieuwste ontwikkelingen te vinden waren.” “Dat verlangen, dat speuren naar ‘echtheid’ in de stad is een belangrijke basis van ons hostel”, vult Joyce Brouwer aan. “Wij maken onze gasten hier wegwijs in het oerwoud van actuele ontwikkelingen in Rotterdam. Ook daar is het ons om te doen.” Rotterdammers gaan het allemaal van dichtbij meemaken, die aanstaande veranderingen in de winkelstraten. Om met Adri van Lieshout te spreken: winkelstraten maak je samen met collega-winkeliers en met klanten. Dit is een regelrechte uitnodiging om met winkeliers en andere ondernemers mee te denken. Uit liefde voor jouw buurt en vanwege het plezier dat je kunt hebben in het voortgaande gesprek over innovatie, direct bij jou om de hoek. • JD
Dat de Chinese theatertycoon Jiangfon Dang Endo vorig jaar verwoede pogingen heeft gedaan het Ro Theater over te nemen is nauwelijks in de publiciteit gekomen. Alle partijen zwijgen zodat er alleen maar gespeculeerd kan worden over de reden van deze poging tot overname. Dat het een vijandige overname was, spreekt voor zichzelf. Endo was niet geïnteresseerd in het Ro Theater als geheel, maar alleen in de jaarlijkse familievoorstelling. “Een goudmijn”, zoals een insider die onbekend wil blijven verklaart. “Heb je even? Dan leg ik je het uit. Kijk, als het Ro Theater het had moeten hebben van de producties van artistiek directeur Alize Zandwijk dan was het Ro artistiek en financieel jaren geleden al failliet gegaan. Op wat uitzonderingen na was er voor haar voorstellingen nauwelijks belangstelling. Dat weet je toch? Zalen bleven vaak leeg en het aantal toneelliefhebbers dat afhaakte omdat ze haar regiestijl beu waren, werd steeds groter. Dat dit jaren kon doorgaan, komt omdat het er eigenlijk niet toe deed wat ze maakte. De kurk waarop het gezelschap dreef waren de familievoorstellingen. Dan zaten de zalen vol en voldeed het Ro volop aan de subsidievoorwaarden: een breed publieksbereik plus het genereren van eigen inkomsten. Intussen kon Zandwijk aanfröbelen met producties die ze zelf voor geëngageerd en expressief hield, maar die vaak ontaardden in theatrale edelkitsch doordat alles vet werd aangedikt en ingeschmierd. Dat was al zo in haar eerste Ro-productie: Nachtasyl van Maxim Gorky. Gottemegot, de ellende werd er meteen flink ingepeperd hoor. Stel je voor, anders zouden we het weleens niet begrijpen. Nee, subtiliteit en nuance is niet aan Zandwijk besteed. Haar grootste succes was Branden van de Duitse schrijfster Lea Doher en dan vooral dankzij Fania Sorel die voor haar rol terecht werd onderscheiden en nu dan ook met Zandwijk mee naar Duitsland verkast. Bij Zandwijks afscheid verscheen bij het Ro nog een brochure waarin getrouwen over haar betekenis als regisseur en artistiek leider schreven, merendeels hagiografisch gezemel. Lees het hardop voor, chargeer met Zandwijkse theatraliteit en je hebt perfecte satire. Voor Zandwijk, toen Guy Cassiers de leiding had, was er bij het Ro sprake van een zeker evenwicht. Ook toen waren de jaarlijkse familievoorstellingen belangrijk, maar minder dominant want producties van Cassiers trokken meestal ook volle zalen en stonden bovendien in hoog aanzien. Er was een balans tussen de platte humor en populariteit van de familievoorstellingen en de delicate inhoudelijkheid en eigenzinnige vormgeving van Cassiers. Dat evenwicht is in de periode Zandwijk zoekgeraakt. Je kunt de huidige situatie bij het Ro Theater vergelijken met die van V&D. Het warenhuis zat al jaren in het slop vanwege een bedrijfsformule die niet werkte en te weinig consumenten genereerde, maar het kon net als het Ro onder Zandwijk jarenlang z’n bestaan rekken dankzij het succes van één specifiek bedrijfsonderdeel, de restaurantketen La Place. Zou het Ro net als V&D failliet zijn gegaan? Onder normale omstandigheden wel, maar het Ro zit als ‘onmisbaar’ stadsgezelschap stevig ingebed in het Rotterdamse subsidiestelsel en dus gelden er andere maatstaven. Maar in kwalitatief opzicht zou het Ro zeker het loodje hebben gelegd. Helemaal als dezelfde criteria zouden zijn gehanteerd als waarmee kleine gezelschappen als Bonheur en OT - ik mis beide nog steeds - om zeep zijn geholpen. In dat opzicht is het goed zijn dat het Ro wordt opgenomen in de grotere constellatie van Theater Rotterdam met aan het hoofd een artistiek zwaargewicht als Johan Simons. Binnen die constructie moet het onmogelijk zijn dat iemand als Zandwijk jarenlang ongecorrigeerd haar gang kan gaan met zoveel ondermaatse producties. Maar het is nog maar de vraag of het bestuur van het Ro wel mee wil gaan in die nieuwe constructie, want voor hen betekent het verlies van autonomie. En zoals lidstaten in de EU niet teveel bevoegdheden willen afstaan zo hebben ze er ook bij het Ro weinig zin in. Reken maar dat het bestuur van het Ro, als er niet genoeg druk door de gemeente wordt uitgeoefend, zal proberen nog onder de voorgestelde constructie uit te komen. En ze hebben een machtspositie. Jaja, alweer die familievoorstellingen! Die zijn voor het Ro van levensbelang maar
• Tekst: Erik Beenker • Illustratie: Thom Bronneberg
“Ze komen hier hun ding doen en vertrekken daarna weer. De culturele forens. Zo’n houding is funest voor het culturele leven van de stad.”
ook voor de Rotterdamse Schouwburg. Het is een garantie voor een reeks uitverkochte zalen, inkomsten die de Schouwburg goed kan gebruiken. Maar of dat zo blijft? Er zijn behalve Endo nog andere kapers op de kust. Piet Kramer, regisseur en bedenker van de meest succesvolle familievoorstellingen van het Ro, is onlangs gepolst door een Amsterdams theater om voor hen iets dergelijks te produceren. Welk theater? Ik meen dat het om het Nieuwe de la Mar Theater gaat van Joop van den Ende. Maar om nog even terug te komen op het artistieke beleid van Zandwijk. Je zou zeggen: had het bestuur van het Ro theater niet kunnen ingrijpen? Nee, helaas. Daarvoor ontbrak de artistieke expertise en de wil om in te grijpen. In hun ogen was er ook geen reden toe. Zakelijk en financieel liep alles immers goed en de producties van Zandwijk zagen ze hooguit als af en toe omstreden en dat kun je, en dan klinkt het heel positief, ook als spraakmakend interpreteren. Maar dramatisch slecht? Welnee. Af en toe was er zelfs een heuse uitschieter. Dus waarom ingrijpen? Maar als je ziet dat in dezelfde periode Toneelgroep Amsterdam zich heeft ontwikkeld tot wereldspeler dan hadden ze in Rotterdam de lat wel wat hoger mogen leggen. Tenslotte stond het Ro theater op het moment dat Cassiers er vertrok op een hoog artistiek niveau, misschien wel hoger dan Toneelgroep Amsterdam destijds. Sindsdien is het Ro behoorlijk afgezakt. Maar ja, dat past bij het Rotterdam van nu. Wat ik daarmee bedoel? Nou Rotterdam is een grote, spannende stad maar niet de wereldstad die het pretendeert te zijn. Vooral in cultureel opzicht, en zeker in het topsegment, is sprake van verval, een afkalvend cultureel klimaat, een teloorgang. Zie het Ro. Afgezien van de alom gewaardeerde familievoorstellingen stelt het gezelschap verder toch nog maar weinig voor. Ja, voor een provinciestad zijn de producties best acceptabel maar niet voor de wereldstad die Rotterdam wil zijn. Ook het RPhO dreigt uit de wereldtop weg te zakken. En kijk Museum Boijmans Van Beuningen. Decennia lang blies het z’n partijtje mee in de internationale kunstwereld, een bescheiden partijtje dat wel, maar het is nu meer en meer verworden tot een provinciaal museum . Ja, het loopt best lekker allemaal, het is een geolied bedrijf en toch is het museum op de ranglijst van de bestbezochte Nederlandse musea in 2015 alweer vijf plaatsen gezakt. Van de ook al weinig eervolle dertiende plaats naar de achttiende plaats. Ja, Rotterdam is niet zo’n toeristenmagneet als Amsterdam, maar de zeventien musea die beter scoren zijn heus niet allemaal Amsterdamse. Maar de culturele teloorgang heeft ook te maken met het onloyale gedrag naar de stad toe van mensen die in de culturele sector werkzaam zijn (een uitzondering is Ellen Walraven, artistiek directeur van de Rotterdamse Schouwburg –EB). Neem alweer Alize Zandwijk. In tegenstelling tot Guy Cassiers die uit Antwerpen kwam en zich in Rotterdam vestigde, bleef Zandwijk haar hele Rotterdamse periode in Antwerpen wonen. Dat betekent dat iemand die een belangrijke positie inneemt in het culturele bestel van de stad geen deel wil uitmaken van het stadsleven. Ze komen hier hun ding doen en vertrekken daarna weer. De culturele forens. Zo’n houding is funest voor het culturele leven van de stad. Buiten het werk is er geen zichtbare aanwezigheid in Rotterdam, niet in de cafés, niet in de supermarkt, de boekwinkels, de restaurants, bij openingen, in de metro. Niets van dat alles. Nee, zo snel mogelijk wegwezen uit deze stad. Dat is het parool. Geen wonder dat acteurs die voor het Ro werkten evenmin een noodzaak voelden zich in de stad te vestigen. Hoeveel kozen er in de periode van Zandwijk voor Rotterdam? Ze zijn op één hand te tellen of hooguit twee. Trouwens, ook de acteurs van Wunderbaum, gelieerd aan de Rotterdamse Schouwburg dus eigenlijk een Rotterdams gezelschap, hebben inmiddels qua wonen Rotterdam ingeruild voor Amsterdam.” Ja dat verhaal ken ik zo onderhand wel. Dat heb je vaker verteld. Bedankt voor de uitleg, maar sorry, ik moet weg. Ik wil nog een trein halen. Had ik je dat niet verteld? Ik ben bij mijn vriendin in Amsterdam ingetrokken. Met de Intercity Direct (als ’ie tenminste rijdt) ben ik er binnen een uur. Nee, ze wil niet naar Rotterdam verhuizen. Kinderen, kleinkinderen. Je kent het wel. Maar ik vind dat je gelijk hebt hoor. Doe er wat aan. Zet ‘m op. • EB
feb-apr 2016 | #9
• DE VRIJPLAATS:
Rotterdamse kunstenaars kunnen, op uitnodiging of op eigen initiatief, De Vrijplaats gebruiken om hun werk te tonen. Interesse?
[email protected]
Sue van Geijn (...) graduated from the ..., in ... in ... and finished her Master program on the ... academy in ... She exhibited her work on various international platforms like the ... and the ... . She recieved a grant from ... to develop her ongoing project titled: “...” This will be on show in ...
at the famous ... . A review in the ... magazine said: ‘Sue van Geijn is an ... artist, her show is ... .’ She currently lives and works in ..., ..., and ... . www.suevangeijn.com/
[email protected]
feb-apr 2016 | #9
Toen wij van Rotterdam vertrokken • 12
De strijd om het publiek • 13
feb-apr 2016 | #9
Essay
Toen wij van Rotterdam vertrokken • Tekst: Linde Varossieau • Illustratie: Onno Blase
In de zomer van 2015 presenteerde Maas theater en dans de locatievoorstelling Toen wij van Rotterdam vertrokken. De regie van deze bijzondere productie over de toekomst van de Rotterdamse haven lag in handen van Floris van Delft die bij Maas eerder de succesvolle voorstelling CASH maakte. Een recensie door Puntkommamedewerkster Linde Varossieau over een voorstelling die een actueel onderwerp behandelde, het werken in de haven van Rotterdam. Terwijl we naar de bijzondere bestemming liepen waar het is hij niet over de toekomst, wel is hij zeker dat er kansen zijn. toneelstuk Toen wij van Rotterdam vertrokken van theater- En in de haven verschuiven op dit moment de kansen, die aan gezelschap Maas zich afspeelt, luisterden we door kopte- de een dus een toekomst geven die zekerder en wenselijker lefoons naar interviews met mensen die iets met de haven is dan aan de ander. Sowieso zeker is dat het verhaal goed past bij de plek waar te maken hebben. Deze introductie gaf al een indruk waar het toneelstuk over zou gaan. De Rotterdamse haven, in al het wordt opgevoerd, rond het water. De acteurs rennen mee aan wal, en wij, het publiek, zitten op een boot die vaart door haar aspecten. Het stuk begon met een uit het water klimmende man die Delfshaven. Het zou zo kunnen gebeuren dat er opeens een wellicht op zoek was naar de haven. Om daar vooruit te kij- andere boot voor je vaart, of dat er een brug niet open wil, ken. En naar links en naar rechts. Het weidse water maakt ook een tram voorbij rijdt, regen of zonneschijn. Factoren die het dat mogelijk. De toekomst ligt open, kansen zijn er genoeg, verloop van het stuk onzeker maken, en dat maakt de crux welk schip zullen we nemen? Of is dit een illusie? Want wie van het verhaal dan weer duidelijker. goed kijkt, ziet een geregisseerd beeld opdoemen. Een beeld Dat beetje kwetsbaar zijn maakt deel uit van de charme, van de haven waar het sjouwen met zandzakken plaats- want dat heeft het toneelstuk. Het grappige is, dat zelfs de maakt voor een computergestuurde omgeving charme krijgt. Zoals toehijskraan. De nostalgische haven met terende auto’s, huisjes met lichtjes, “Doordat wij het geluk zilte zee, werk met de handen, woeste fietsende mensen en bankhangende zeeverhalen, haring en drank is niet de jongeren. Waar je in het vervolg ook hadden dat het gedurende toekomst, de haven als symbool voor anders naar kijkt. Alles wordt opeens de voorstelling donker werd, hightech industrie met zakenpartners toneel. Hier spelen de acteurs dan in China wel. De blinde havenbaron weer op in. washet prachtig om over is degene die de verandering ziet en Het komt niet vaak voor dat je een de Maas te varen terwijl de toneelstuk te zien krijgt vanaf een hij investeert, maar is dit wenselijk? De vernieuwde haven zal ruimte acteurs ons langs de kant uit boot, dat is dan ook echt uniek aan bieden aan innovatie, efficiëntie en dit stuk. Ook niet altijd zie je vanaf de stonden te zwaaien,op naar duurzaamheid. Geld kan binnen kant een boot met lichtjes, mensen zwemmen. Is de havenbaron alleen een (on)zekere toekomst, met met koptelefoons op hun hoofd en niet blind voor de menselijke factor? dekentjes over hun benen en acteurs kansen.” De nadelen van dit nieuwe concept die in het water springen. De reactie vallen meer op in dit toneelstuk. Hanvan voorbijgangers was dan ook grapden zijn minder nodig, menigeen wordt ontslagen. Daarbij pig: stoppende scooters, mensen die acteurs uit het water wordt er zo min mogelijk aan het toeval overgelaten door proberen te tillen en gakkende ganzen. Soms was het zelfs meer regels te maken. Een voorbeeld: redt onderweg geen zo dat je liever om je heen kijkt dan naar het stuk zelf, omdat vluchtelingen, al zitten ze op zinkend bootje. Je kan daar alles mooier lijkt, maar ook omdat het toneelstuk een tikkeltje namelijk vier dagen vertraging mee oplopen en dat betekent langdradig is. Alhoewel, alleen al op de boot zitten was een geld. En ontslag. Dit overkwam de oude zeeman uit de haven ervaring op zich. Toch vulden beide aspecten elkaar goed aan. toen hij genoeg had van regels en een vluchteling mee nam. Hoewel de poster een harder stuk suggereert, vanuit de Of die vernieuwde haven wenselijk is of niet is moeilijk te hoogte wordt er met uitdagende blik op je gekeken, moet je zeggen. In het toneelstuk gaat het vooral om hoe iemand met dit toneelstuk meer zien als een totaalervaring. Waarin een verandering omgaat. Zo raakt de oude zeeman bijvoorbeeld universeel thema wordt toegepast op de stad Rotterdam, gedesoriënteerd omdat zijn traditionele idee van de haven mooi uitgekozen door Maas theater. Doordat wij het geluk verdwijnt, de toekomst is onzeker voor hem. Net zoals de hadden dat het gedurende de voorstelling donker werd was eigenares van de rederij die niet makkelijk het roer omgooit. het prachtig om over de Maas omringd door twinkelende De blinde havenbaron gaat wel met de verandering mee, lichtjes te varen (die toch wel weer nostalgisch mooi was), waardoor hij meer vertrouwen in de toekomst heeft. En dan terwijl de acteurs ons langs de kant uit stonden te zwaaien, heb je nog het aangrijpende verhaal van de vluchteling. “Als op naar een (on)zekere toekomst, met kansen. Hoe ga jij ik hier blijf ga ik dood, als ik ga, ga ik misschien dood”. Zeker daar zelf mee om? • LV
• Tekst: Hugo Bongers
Er is een mismatch tussen vraag en aanbod in de culturele sector in Rotterdam. Het is de centrale stelling in de discussie die momenteel gevoerd wordt over het beleid voor de komende jaren. Gemeentebestuur en culturele instellingen willen die mismatch aanpakken. Hoe omvangrijk is het probleem? Kun je het wel aanpakken en welke vragen moeten dan eerst beantwoord worden? Een essay over een actueel thema in het landelijke en plaatselijke cultuurbeleid.
“Er is nog steeds een mismatch tussen de bevolking en het aanbod van de gesubsidieerde instellingen”, meent de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur. In zijn Sectoranalyse 2015, een brede inventarisatie van wat cultureel gezien in de stad aan de hand is, stelt deze adviseur van de gemeente op het terrein van kunst en cultuur: “Culturele instellingen lijken vooral hun pijlen op een betrekkelijk overzichtelijke, relatief bescheiden groep van Rotterdammers te richten.” Het culturele veld van Rotterdam, verenigd in het Directeurenoverleg van de culturele instellingen, lijkt het daar mee eens in te zijn. In de uitgangspuntennota Reikwijdte & armslag schrijven de directeuren, samen met het gemeentebestuur en zijn adviesraad: “Op dit moment worden nog te veel mensen niet bereikt door de gevestigde cultuursector. Dat moet anders. Want kunst en cultuur zijn van levensbelang voor een groeiende en lerende stad. Haal je ze weg dan blijft er een stad over waarin geen ruimte is voor verrassingen, expressie en verwondering. Waar niemand zich kan uiten.” In november 2015 besloot de gemeenteraad, dat “aantoonbaar publieksbereik” een van de criteria is op grond waarvan de toekomstplannen van de cultuurinstellingen moeten worden beoordeeld. Dat beoordelingsproces loopt vanaf 1 februari 2016 en zal eind dit jaar leiden tot vaststelling van de subsidies voor de komende vier jaar. Publieksbereik is dus voor het culturele veld belangrijk en er zou “nog steeds” sprake zijn van een mismatch tussen bevolking en aanbod. Hebben we daar cijfers over en wat zeggen die? Gelukkig verscheen op het juiste moment, een paar maanden geleden, een
onderzoeksrapport opgesteld door Rotterdam Festivals. Rotterdam Festivals, in het begin van de jaren negentig opgericht om het Rotterdamse festivalbeleid te ondersteunen, heeft een brede opdracht. Onderdeel daarvan is de gezamenlijke marketing van het culturele veld, mede op initiatief en uitdrukkelijk verzoek van dat veld. Dus verzamelt Rotterdam Festivals zoveel mogelijk informatie over het publieksbereik van de Rotterdamse culturele organisaties. Het in september 2015 gepubliceerde rapport Wat wil het publiek? Rotterdam, cultuur en publiek in kaart gebracht is gebaseerd op maar liefst tweeënvijftig onderzoeken, trendrapportages en documenten over publiek en publieksbereik in het algemeen. Daarnaast werd een grootschalig onderzoek uitgevoerd in de zomer van 2015 op basis van aangeleverde publieksdata van zestig culturele instellingen in de stad. Dat lijkt alles bij elkaar een degelijke basis voor de beantwoording van de vraag hoe groot de geconstateerde mismatch eigenlijk is.
Marktsegmenten Onderzoek naar publieksparticipatie in de culturele sector wordt gebaseerd op ‘segmentatie van de markt’. Zoals gebruikelijk in de wereld van marktonderzoek wordt het publiek opgedeeld in herkenbare segmenten. Dat doet de Rotterdamse cultuursector ook. De laatste jaren heeft die sector een verfijnd model uitgewerkt van publieksegmenten. Dat model is gebaseerd op een landelijk gebruikt onderzoekmodel met de naam MOSAIC en dat geeft de culturele marketeers een goed beeld van het kleurrijke mozaïek
van hun publiek. Rotterdammers werden verdeeld in acht segmenten en kregen kleurrijke namen mee als ‘Stadse Alleseters’, ‘Elitaire Cultuurminnaars’, ‘Modale Cultuurmijders’ en ‘Kleurrijke Knokkers’. Van die groepen is veel bekend, omdat naast gegevens over hun cultuurconsumptie verband kan worden gelegd met de resultaten van veel breder marktonderzoek in Nederland. We weten daardoor veel van die segmenten. De twee laatstgenoemde marktsegmenten, de ‘Kleurrijke Knokkers’ en de ‘Modale Cultuurmijders’, zijn uit een oogpunt van cultuurdeelname het meest interessant want het meest problematisch, ze zijn namelijk over de hele linie ondervertegenwoordigd in de cultuurconsumptie. Het zijn deze twee groepen die verantwoordelijk zijn voor de geconstateerde mismatch. De groep ‘Kleurrijke Knokkers’ wordt omschreven als “laag tot middelbaar opgeleid (...) andere culturele achtergrond”; ze beschikken over relatief weinig vrije tijd en zijn thuis- en familiegericht. En de ‘Modale Cultuurmijders’ zijn laag opgeleid, hebben veel vrijetijd en zijn thuisen wijkgericht. De eerste groep is relatief jong, 18 tot 45 jaar, de tweede is 45 jaar en ouder. Als we op zoek gaan naar de omvang van de mismatch dan is het te meer zinvol om naar deze twee groepen te kijken omdat ze samen de meerderheid vormen van de Rotterdamse bevolking. Dat er onder andere categorieën als de ‘Stadse Alleseters’, de ‘Elitaire Cultuurminnaars’ en de ‘Klassieke Kunstliefhebbers’ sprake is van oververtegenwoordiging bij het bezoek aan culturele instellingen zult u zonder precieze cijfers al wel op grond van hun naamgeving willen aannemen. Maar
hoe zit het in Rotterdam met de ondervertegenwoordiging van de laag tot middelbaar opgeleiden, al dan niet met een andere culturele achtergrond?
Wat wil het publiek? Het onderzoek Wat wil het publiek? Rotterdam, cultuur en publiek in kaart gebracht zet de feitelijke kennis van de cultuurconsumptie in Rotterdam netjes op een rijtje. ‘Modale Cultuurmijders’, wier voornaamste vrijetijdsactiviteiten winkelen, wandelen en restaurantbezoek zijn, vormen een kwart van de Rotterdamse samenleving, maar hun relatieve aandeel in de cultuurconsumptie ligt lager. Dit segment van 25% op het totaal van de bevolking maakt namelijk voor 11% deel uit van het theaterbezoek, 10% van het museumbezoek (exclusief Rotterdam Stadspas, daarover later meer), 11% van deelname aan de activiteiten van de SKVR en is goed voor 15% van het bibliotheekgebruik. Onder het festivalpubliek mengt de ‘Modale Cultuurmijder’ zich nog het minst, daar ligt de deelname op 9%, iets meer dan een derde van zijn aandeel in de gehele bevolking. De mismatch is voor de groep ‘Kleurrijke Knokkers’ minder groot. Dit segment maakt 34% van de bevolking uit en het zit voor 23% in het theaterpubliek, voor 25% in het museumpubliek. Als het om festivalbezoek gaat is deze doelgroep licht ondervertegenwoordigd, 6% minder op zijn aandeel in de gehele bevolking en het bibliotheekgebruik is bovenmodaal: de knokkers zitten 8% (dat is meer dan een kwart) hoger in het bibliotheekgebruik dan hun aandeel in de bevolking rechtvaardigt. Over de hele
De strijd om het publiek • 14
feb-apr 2016 | #9
linie gezien zijn de ‘Modale Cultuurmijders’ met 12% ondervertegenwoordigd, de ‘Kleurrijke Knokkers’ met 6%. Anders gesteld: Van de ‘Modale Cultuurmijders’ houdt de helft zich verre van het culturele aanbod, van de ‘Kleurrijke Knokkers’ blijft minder dan een vijfde weg.
Bovenkant Aan de bovenkant van de lijst valt ook een uitschieter op. Het segment ‘Stadse Alleseters’ maakt 14% deel uit van de Rotterdamse samenleving en zit 18% hoger, dus voor 32% in de algehele cultuurdeelname. Het segment ‘Elitaire Cultuurminnaars’ zit voor 4% in de bevolking en consumeert 10% van het aanbod. Het segment ‘Klassieke Cultuurliefhebbers’ zit met 0% precies op het eigen aandeel in de bevolking: per saldo consumeren deze liefhebbers evenveel van het aanbod als hun eigen aandeel in de samenleving groot is. De mismatch zit dus zowel aan de onderkant als de bovenkant van de cultuurpiramide.
Nuchter en pragmatisch Tot zover de cijfers, nu de interpretatie. Er is een pessimistische benadering mogelijk. Dat na zeventig jaar cultuurspreiding de lager opgeleide sociale klasse nog steeds aanzienlijk minder deelneemt aan het culturele leven is een bevestiging van het elitaire karakter van cultuur. Maar ook een optimistische uitleg van de cijfers is mogelijk: dat van de laag opgeleide cultuurmijders toch nog de helft deelneemt aan culturele activiteiten is goed nieuws. Deze mensen stellen bewust andere prioriteiten in hun leven dan cultuurdeelname. Dat ze af en toe toch nog komen opdagen is een wonder en het resultaat van grote inspanningen van de Rotterdamse cultuursector. Ik bepleit een nuchtere, pragmatische en instrumentele uitleg van de cijfers. We weten steeds meer van het publiek, we kunnen het steeds beter in kaart brengen, benaderen en verleiden tot cultuurdeelname. Activiteiten gericht op cultuurspreiding zijn en blijven nodig en ons instrumentarium om ‘moeilijke’ groepen te bereiken wordt steeds beter. Wat bijvoorbeeld opvalt in de cijfers van Rotterdam Festivals is het succes van de Stadspas. Als gekeken wordt naar het effect van de Stadspas op het bezoek aan Rotterdamse musea zien we dat de ondervertegenwoordiging van de groep ‘Modale Cultuurmijders’ daardoor meer dan wordt gehalveerd: Van de helft naar minder dan een kwart. De Stadspas is blijkbaar een effectief instrument om een moeilijke doelgroep te bereiken, althans voor de musea. Een wat oudere doelgroep, want op de veel jongere groep van ‘Kleurrijke Knokkers’ heeft de Stadspas geen effect. Die hebben vaak wel een pas, maar voor cultuurdeelname maken ze er dan weer geen gebruik van. Die jongere doelgroep wordt overigens weer goed bediend door de bibliotheek. Als het gemeentebestuur opdracht geeft aan de cultuursector om meer publiek binnen te halen, dan is het onbegrijpelijk dat dat bestuur juist bibliotheekfilialen sluit. En als de ‘Modale Cultuurmijder’ vooral thuis- en wijkgericht is, waarom dan juist wijkgerichte podia zoals Lokale Cultuurcentra en wijkgebouwen wegbezuinigen? Wat zegt het (gefingeerde) rolmodel Carla Schouten, een authentieke cultuurmijder volgens Rotterdam Festivals? “Laatst was Loes Luca met een Rotterdams liedjesprogramma in ons wijkgebouw. De zaal zat helemaal vol en de sfeer was geweldig (pag. 70).” En die wijkgebouwen wil de gemeente nu sluiten! Wijs beleid als het gaat om publieksverbreding lijkt me, met een schuin oog naar de gegevens van Rotterdam Festivals kijkende, ook het stimuleren van activiteiten dicht bij huis, geografisch goed gespreid over de hele stad. Met alleen het bouwen van een nieuwe cultuurtempel in het Museumpark bereiken we dat niet.
Onderrapportage De hier boven geciteerde cijfers zijn gebaseerd op publieksgegevens van culturele instellingen: podia, musea, festivals, bibli-
otheek en SKVR. Maar Rotterdams Festivals beperkt zich terecht niet tot deze officiële gegevens van de instellingen en kijkt ook naar wat mensen zelf melden over hun cultuurdeelname. Dat soort meldingen ligt vast in de vrijetijdsonderzoeken die de gemeente al decennia houdt. Als we Rotterdammers vragen naar hun gebruik van culturele voorzieningen dan ontstaat een ander beeld dan hiervoor geschetst. Over de hele linie zijn cijfers uit vrijetijdsonderzoek gunstiger, zowel bij theaters, musea, vrijetijdskunst, bibliotheekgebruik als festivalbezoek. Bij deze laatste activiteit is de afwijking zelfs heel groot. Daar is de relatieve ondervertegenwoordiging slechts een kwart van de ‘officiële’ rapportage door de instellingen; festivalbezoekers zijn blijkbaar door de organisatoren slecht te tellen. Dat hoeft niet te verbazen, vaak staat er geen hek met een kassa om het festivalterrein heen. Waarschijnlijk is onderrapportage structureel. Veel cultuurdeelname wordt niet geteld, gemeten en berekend. Twee voorbeelden. In het interview dat Puntkomma met Aruna Vermeulen, directeur van het HipHopHuis had (zie Puntkomma nummer 5) vertelde ze dat break dance en hiphop jaren lang uitsluitend in wijkgebouwen en gymzalen werd beoefend en in een handjevol cafés. Als de beoefenaars van deze jonge en kleurrijke kunstvorm al werden geteld, dan zaten ze in de cijfers van de Dienst Sport en Recreatie, niet in die van de Dienst Kunst en Cultuur. Graffiti art is een kunstvorm die al decennia lang in Rotterdam aanwezig is. Graffiti wordt vooral aangebracht op treinen metrostellen of op muren van panden. Als die al werd geregistreerd dan toch vooral in politiestatistieken, want het betreft immers een activiteit in strijd met de wet. Inmiddels wijden de meest gezaghebbende musea van de wereld zich aan de geschiedenis van graffiti art, als een veelbesproken onderdeel van urban culture. (Een interessant boek over de geschiedenis van graffiti in Rotterdam vanaf 1965 is Graffiti in Rotterdam van Rens Muis en Wessel Wessels van NAi Uitgevers en Stichting Kunstpublicaties Rotterdam.) Het valt te verwachten dat nieuwe, opkomende vormen van kunst en cultuur, vooral die ‘op straat’ ontstaan, niet zullen worden geteld en gemeten. Dat betekent niet dat ze niet zullen worden opgemerkt en beschreven. Maar de frequentie en aantal deelnemers zijn niet of slecht ‘aantoonbaar’.
Landelijke discussie De discussie over de rol van publiek in het culturele leven is niet alleen een Rotterdamse discussie. Op landelijk niveau worden verschillende posities ingenomen door twee nationale adviesorganen: de Raad voor Cultuur en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Beide adviesorganen zochten de publiciteit op en verdedigden hun standpunten in de pers. Woordvoerder voor de Raad voor Cultuur, Melle Daamen en directeur van de Stadsschouwburg in Amsterdam, is tevreden dat ‘zijn’ raad het publiek weer centraal durft te stellen. “En het is ook goed dat hij de eeuwige dooddoener van de ‘intrinsieke waarde van de kunsten’ relativeert. Want als de kunst eerst en vooral de waarde uit zichzelf moet halen, dan is dat uiteindelijk wel een erg zwakke basis voor overheidssteun. En als grote delen van het publiek geen aansluiting meer vinden bij de gesubsidieerde kunsten, dan is er toch werkelijk een probleem voor die kunsten. Want kunst - intrinsiek of niet- die niet gezien wordt, niet beweegt, aansluiting bij nieuw publiek verliest, die leeft niet lang. En bovenal niet gelukkig.” (NRC Handelsblad 16 april 2015) Het standpunt van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) wordt in de pers onder anderen verwoord door een lid van die raad, de Rotterdamse hoogleraar Algemene Sociologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam Godfried Engbersen. Hij wijst erop dat de legitimatie van kunst en cultuur de laatste tijd is verschoven naar het economische en het sociale perspectief. “Deze accentverschuiving heeft er toe geleid dat van de culturele sector grootse prestaties worden verwacht, zoals bijdragen aan de stedelijke gebiedsontwikkeling, het zorgen voor economische groei, het realiseren van sociale cohesie in buurten, het verbeteren van de gezondheid en zelfs het oplossen van problemen van duurzaamheid (…) Veel van deze effecten zijn moeilijk te onderbouwen of treden niet op.”(NRC Handelsblad 30 april 2015) De WRR pleit daarentegen voor meer aandacht voor ontwikkelingen binnen de culturele sector zelf. De betekenis van het werk van kunstenaars kan heel verschillend zijn en is niet alleen te vangen in aantallen bezoekers. Smaakpatronen van burgers zijn veelvormiger en grilliger geworden, het onderscheid tussen hoge en lage cultuur is aan het vervagen. De cultuursector moet het vermogen hebben om zich met een veelheid van publieken te verbinden. Of, om de stelling waarmee Engbersen zijn artikel besluit te citeren: “Publiek moet niet het nieuwe dogma worden”.
Mattheuseffect Engbersen wijst in zijn artikel op een actueel verschijnsel. Er ontstaat een nieuwe tweedeling in de cultuursector. Een deel van de instellingen verkeert qua locatie en inkomsten in een goede uitgangspositie om meer publiek te verwerven, andere instellingen hebben juist te maken met minder middelen en een bescheiden publiek. Dit wordt het ‘Mattheuseffect’ genoemd: De rijken worden rijker en de armen armer. Uit recente gegevens van de (landelijke) Museumvereniging
De strijd om het publiek • 15
feb-apr 2016 | #9
over 2014 en voorgaande jaren blijkt dat ook te kloppen. De vereniging stelt dat tussen grote, middelgrote en kleine musea grote verschillen bestaan in bezoeken, baten, lasten en het personeel. Bij de kleine en middelgrote zijn de ontwikkelingen beduidend minder florissant dan bij de grote. De Museumvereniging stelt dat zij kampen met een negatief exploitatiesaldo terwijl bij de grote dat juist fors positief is. Het patroon is duidelijk: Grote musea trekken meer bezoekers en groeien in omzet en dus ook in het vermogen sponsors en steeds meer publiek aan te trekken, kleinere musea komen qua financiën en publiek in de min te staan. Er zijn inherente verschillen en ongelijkheden binnen het culturele bestel, zegt Engbersen. Het zal aandachtige waarnemers wellicht weinig moeite kosten om het Mattheuseffect ook in de Rotterdamse erfgoed- en kunstsector te herkennen, maar de Sectoranalyse 2015 zwijgt daarover. Op die tweedeling tussen grote, gevestigde instellingen en kleinere organisaties wordt ook gewezen door cultuurmakers uit de hoek van de ‘multiculturele’ kunstinstellingen. Jelle Bouwhuis en anderen voeren nog een argument aan in het debat over ‘het publiek’: Bij het beantwoorden van de vraag ‘Hebben Wij Straks Nog Wel Bezoekers’ hebben de gevestigde culturele instellingen, door inkomstennormen en bezuinigingen gestimuleerd om vraaggericht te programmeren, vooral de babyboomers en hun nazaten op het oog. Kwaliteit van het cultuuraanbod mag echter niet alleen gemeten worden “langs de monoculturele lat van de geïnstitutionaliseerde canon” (NRC Handelsblad van 23 juli 2015). Het monoculturele kader leent zich nu prima bij het rondkrijgen van de begroting. Instellingen die culturele diversiteit als oogmerk hebben zijn de afgelopen jaren door de bezuinigingen gemarginaliseerd. Er moet meer ruimte komen voor een ander geluid uit de hoek van die nu nog gemarginaliseerde instellingen. Dat een monoculturele, zeg maar westerse benadering van het begrip kwaliteit een knelpunt is blijkt ook uit herhaalde klachten van Doro Siepel, directeur van Theater Zuidplein in Rotterdam. Als er nu één (middelgrote) instelling in Rotterdam is die uitgesproken aandacht heeft voor de publieksegmenten ‘Kleurrijke Knokkers’ en ‘Modale Cultuurmijders’ dan is het wel Theater Zuidplein. Maar haar omgang met het publiek, haar manier om nieuw publiek naar het theater te krijgen levert haar veel problemen op met beoordelaars van fondsen en sponsoren. Omdat Zuidplein zijn programmering mede laat bepalen door mensen uit de hoek van die beide publieksegmenten krijgen de beoordelaars geen grip op het kwaliteitsniveau van de programma’s waarvoor het theater geld vraagt. Die beoordelaars denken sterk vanuit een westers-autonoom kunstbegrip en hebben geen gevoel voor en kennis van kwaliteitsbegrippen die elders in de multiculturele samenleving heersen.
Bewaken van grenzen Over het publiek voor kunst en cultuur ging, goed getimed, ook de meest recente Rotterdam Lezing, op 1 juni 2015 uitgesproken door Liesbeth Noordegraaf-Eelens, econoom en filosoof, werkzaam bij het Erasmus University College. De Rotterdam Lezing, over de relatie tussen stad en universiteit, wordt jaarlijkse gegeven door een kopstuk van de Erasmus Universiteit. De lezing van Noordegraaf-Eelens had de titel Weg met het publiek. Over Rotterdam, over werken voor waarde en kwam inhoudelijk in de buurt van de stellingen van Engbersen en de WRR. Noordegraag-Eelens stelt een andere manier van denken voor dan het traditionele ‘het publiek staat centraal’ van Melle Daamen. Het gaat volgens haar niet om het publiek, maar om publieke waarde. Niet de hoeveelheid publiek moet in de discussie centraal staan, maar de manier waarop het kunstwerk (de voorstelling, de tentoonstelling) doorwerkt op het publiek. Publiek wordt gevormd vanuit publieke waarde en niet andersom, luidt haar stelling. Daarom verzet ze zich tegen de dominantie van allerlei afgeleide waarden van kunst (kunst is goed voor de economie, voor de gezondheid, voor het toerisme). De publieke waarde van kunst is vooral dat het kan subjectiveren: dat het een kritisch potentieel heeft, dat het ‘het andere’ kan tonen, dat het kan aanzetten tot een denken en handelen buiten de eigen vertrouwde context. En dat kan kunst vooral zo goed “omdat kunst, in tegenstelling tot andere disciplines, geen grenzen moet bewaken. Het is juist haar taak om dat niet te doen. Dat biedt ruimte voor ‘het andere’, voor de kritische of constructieve connectie. Hierin zit de publieke waarde van kunst.” Daarmee is ook de opdracht aan de Erasmus Universiteit geformuleerd: “Waar ik naartoe wil is dat deze publieke waarde van kunst een tweede natuur wordt van studenten. Dat studenten voortdurend in staat zijn om met deze blik van andersheid naar situaties te kijken en van daaruit kritische of constructieve connecties maken.” Wat geldt voor studenten geldt neem ik aan ook voor andere publieksgroepen en deze opdracht is dan ook van betekenis voor alle culturele instellingen in relatie tot hun (al dan niet potentiele) publiek.
Footloose Het is toe te juichen dat de Rotterdamse culturele instellingen zich intensiever willen afvragen wat hun relatie met het publiek is. Hun motivatie is zuiver: niet eigen gewin,
maar de stad leefbaarder maken door er voor te zorgen dat mensen elkaar tegen kunnen komen. “Voor kunst en cultuur is daar een belangrijke rol weggelegd. Om een aanbod te verzorgen dat voor alle inwoners en bezoekers aantrekkelijk en verrijkend is, is het van belang ons (potentiële) publiek te kennen. Wie zijn doelgroep kent is beter in staat hen te bereiken, over de drempel te halen én van hen te leren.” Aldus de instellingen (en de gemeente) in de uitgangspuntennota voor het komend cultuurplan, Reikwijdte & armslag. Maar dat vereist wel een goede taakverdeling, want schieten met hagel levert zelden iets op: “Als alle instellingen tegelijk proberen alle Rotterdammers te bedienen, wordt niemand daar beter van. (…) Door middel van afstemming gaan we, als sector, keuzes maken en taken verdelen. Zo kunnen we allemaal de rol vervullen die ons het beste ligt.” En dat is geen makkelijke klus, blijkt uit het vervolg, want het publiek van nu is niet het publiek van vroeger, het is minder trouw, het is minder makkelijk te binden. “We bemerken minder vastigheid dan vroeger. ‘Footloose’ noemen we dat: men voelt zich niet langer direct betrokken bij een locatie of naam, maar meer bij een genre of activiteit. Mensen verbinden zich niet meer langdurig aan één aanbieder, kiezen minder vaak voor een abonnement en zijn in die zin weinig honkvast. Steeds vaker draait het dus om inhoud: wat heb je te vertellen, wat wil je laten zien of horen? Het ‘waar’ en ‘hoe’ moeten daarop zijn afgestemd. Het publiek wil weten wat je te bieden hebt.” In het verlengde van dit goede voornemen, of er zelfs aan voorafgaand, liggen nog wel enkele vragen. Hoe ver ga je om dat publiek te bereiken? Hoeveel heb je er voor over om ook de laatste cultuurmijder over de drempel te trekken? Hebben mensen niet het recht om met rust gelaten te worden? Is het niet voldoende als de overheid en het culturele veld zorgen voor een goede, brede basiskennis van kunst en cultuur voor iedere burger tot pakweg twintig, vijfentwintig jaar en daarna de keus geheel aan de burger zelf over te laten? Is het erg als gesubsidieerde voorzieningen niet recht evenredig bij iedere burger terecht komen? Is het niet karakteristiek voor iedere gesubsidieerde sector dat het een selectief klantenbestand heeft? Hoe erg is de mismatch eigenlijk, uit een oogpunt van rechtvaardige verdeling van goederen en diensten? Dat zijn politieke vragen die door de politiek moeten worden beantwoord. Helaas worden dergelijke vragen niet opgeworpen in Reikwijdte & armslag, laat staan beantwoord.
Aantoonbaar Er rijzen vragen als we de inspanningsverplichting die het Rotterdame culturele veld op zich heeft genomen serieus nemen. Wat betekent het dat het aanbod ‘aantoonbaar’ bij de gewenste doelgroepen terecht moet komen? Het is op zichzelf beschouwd redelijk dat de overheid wil weten wie wordt bereikt met het aanbod van gesubsidieerde instellingen. Het is ook redelijk dat de Rotterdamse cultuurinstellingen met elkaar verklaren een zo breed mogelijk publiek te willen bereiken. Er zijn wel redenen om beducht te zijn voor een al te consequente uitvoering van de opdracht om dat publieksbereik aan te tonen. Culturele instellingen moeten sowieso aan een steeds zwaarder eisenpakket voldoen. Er waren al tal van eisen op het punt van brandpreventie, horeca-eisen, arbozaken en soms zelfs beveiligers voor de deur. Er zijn uitgewerkte administratieve voorschriften waaraan de jaarrekening moet voldoen en eisen aan de accountantscontrole. Nu komen er, met ingang van het nieuwe cultuurplan, voorschriften bij op het terrein van publieksbereik en van governance. (Dit laatste gaat over toezichthouders, zoals besturen en raden van toezicht; ongetwijfeld een uitvloeisel van het gedoe in het Wereldmuseum en Het Nieuwe Instituut.) Culturele instellingen moeten steeds sterker in hun schoenen staan om aan al deze eisen te kunnen voldoen. Hoe moet een relatief klein wijkpodium of een grotendeels op vrijwilligers draaiend museum dat allemaal behappen? De kans wordt groter dat de kloof tussen kleine instellingen en een handjevol grote instellingen groeit. Het Mattheuseffect zou wel eens een bedreiging voor de eenheid in de culturele sector kunnen worden. Overigens is het toenemen van voorschriften geen typisch Rotterdams proces maar een landelijke ontwikkeling. Engbersen en co van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid beschrijven die ontwikkeling aldus: “De overheid trad op tal van terreinen terug, introduceerde marktwerking in voormalige publieke sectoren en verzelfstandigde vele overheidsinstellingen, ook in de culturele sector. Tegelijkertijd trok zij de regie naar zich toe, door met aanvullende criteria meer invloed uit te oefenen op de beoordeling van subsidieaanvragen, door de cultuuradvisering te reorganiseren (…) en meer eisen te stellen aan de professionaliteit van het bestuur van culturele instellingen. (…) Al deze veranderingen zijn gepaard gegaan met toegenomen prestatie- en verantwoordingseisen, en aandacht voor de meetbaarheid van effecten en waarde.” Denk dus niet dat we ons hier in Rotterdam aan dit proces kunnen onttrekken. Er ontstaat een knelpunt op het moment dat de gemeente ook achteraf inzicht wil hebben in de realisatie van het voorgespiegelde publieksbereik, een controle achteraf wil op dergelijke gegevens. Dat wordt een feestje voor de accountants. Kleinere instellingen hebben veelal slechts anekdotisch kennis van hun publiek. Betrouwbaar publieksonderzoek tot en met postcodes toe is niet iedereen gegeven en vaak slecht
uitvoerbaar in experimentele settings. Deze instellingen zijn in het nadeel. Te verwachten valt dat de onderrapportage de komend jaren zal toenemen: Er wordt steeds minder cultuurdeelname gemeten, omdat ‘aantoonbare’ resultaten alleen tegen hoge kosten kunnen worden geleverd, kosten die de meeste cultuuraanbieders zich niet kunnen veroorloven. Behalve natuurlijk die aanbieders die nu al met een sophisticated kassa- en reserveringsysteem werken; die instellingen zullen de gegevens op betrouwbare wijze aan hun bestaande systemen ontlenen. De kleintjes, de vernieuwers, de jongens en meiden van de straat kunnen het wel vergeten. De kloof tussen de officiële, canonieke kunst en de rest zal groter worden.
Anomiem Een opvallend effect van de vraag naar publieksgegevens is dat de anonimiteit van de bezoeker vermindert. In beginsel koopt u, als u niet wilt reserveren, anoniem een kaartje bij de theater- of museumbalie. Niemand weet wie u bent. Dat zal gaan veranderen, de culturele instellingen hebben er straks een financieel belang bij om wel te weten wie u bent. Met deze kennis gewapend vergroten ze de kans dat ze in het cultuurplan komen en ze kunnen u makkelijker pogen te verleiden tot herhaalbezoek. De culturele instelling wordt meer en meer een marktpartij die u als klant ziet. De meeste culturele instellingen en het overgrote deel van het publiek zullen hier niet de minste moeite mee hebben. Veel culturele instellingen zijn trots op hun ondernemerschap en veel mensen ruilen hun privacy graag in voor toegenomen consumentengemak. Sommige instellingen en sommige mensen zullen zich ongemakkelijk voelen bij deze toenemende gelijkschakeling van kunst met commodity, zeker kunstenaars die kunstwerken beschouwen als antidotum tegen commerciële praktijken, als maatschappijkritische factor in een wereld die overloopt van consumentisme. Wellicht is het verlies van anonimiteit ernstiger. Een criticus als Jan Verwoert beschouwt (in Open nr. 14) anonimiteit van het cultuurpubliek zelfs als een voorwaarde voor een geslaagd culturele leven. Anonimiteit voorkomt vooroordelen over elkaar, dwingt je aannames over elkaar op te schorten. Anonimiteit is de voorwaarde voor samenleven in een complexe moderne samenleving omdat het je dwingt te luisteren naar de argumenten van anderen. Alleen dan vinden zinvolle confrontaties plaats met ideeën van anderen. Publieke waarde, niet publiek staat voorop.
Hair extension Een nog principiëlere vraag is die naar de begrenzing van het begrip kunst en cultuur. Wat valt daar eigenlijk onder als we het zoeklicht willen richten op de cultuurmijder en de knokker? Stel dat we versieringen van het menselijk lichaam zoals tatoeages, hair extensions, het aanbrengen van ‘lichamelijke verminkingen’ tot de wereld van de cultuur gaan rekenen. (Je ziet wel mensen die hun oorlellen enorm uitrekken of een opvallende hoeveelheid metaal door hun huid heen prikken). Het cultiveren en versieren van het eigen lichaam is een belangrijke vorm van menselijke expressie en gaat verder dan alleen kleding, mode. Je kunt voorspellen dat een culturele instelling die deze vorm van expressie serieus tot haar werkterrein rekent een behoorlijke aanhang kan opbouwen bij cultuurmijders en knokkers. En zijn motorclubs en voetbalhooligans niet alleen ‘illegaal bezig’, maar vormen ze niet ook een relevante (sub)cultuur? Dit zijn geliefde bezigheden van groepen die tot nu toe ver buiten het bereik van culturele instellingen vallen. Wat moeten we in het algemeen eigenlijk doen met het marktsegment van laag opgeleide, vaak jonge mannen die hoog scoren in de criminaliteitsstatistieken (een groep die de laatste tijd dagelijks de kranten haalt), mag de cultuursector die in zijn activiteiten overslaan? Speelt ’fatsoen’ een rol en maatschappelijke weerstand? Hoe gaan de culturele instellingen de voor hen witte vlekken in de samenleving aanpakken? Toch niet alleen door nog meer aan marketing te doen, nog meer folders te verspreiden, nog meer Facebookberichten te plaatsen? Een effectief bereik van ‘moeilijke’ groepen kan toch alleen door hun cultuur te begrijpen, serieus te nemen, daarop in te spelen? Met alle mogelijke middelen, hoe walgelijk de nette burgerij van deze stad dergelijke vormen van subcultuur, van outsider art ook vindt? Hoeveel maatschappelijke wrevel durven de kunstinstellingen te trotseren? De culturele instellingen mogen nu de antwoorden op deze vragen formuleren, de Gemeenteraad mag het straks zeggen.
Publiek als resultaat Sommige mensen zouden het liever over de publieke waarde van kunst willen hebben dan over publieksbereik. Sommigen zien ‘het publiek’ niet als een vooraf bestaand fenomeen, als een markt die klaarligt om veroverd te worden, maar als het resultaat van artistieke inspanningen. Publiek is dan niet een vooraf gegeven groep die aan een instelling vraagt wat zij haar te bieden heeft. Publiek is dan een collectief, een gemeenschap die juist wordt geproduceerd door een bepaalde artistieke praktijk. Het publiek gaat niet aan de voorstelling vooraf, maar is er een effect van. Of zoals de Rotterdamse filosoof Sjoerd van Tuinen (in Open nr. 14) opmerkt: “Kunst is niet militariserend, maar socialiserend; ze wordt niet gemaakt voor een publiek maar schept een publiek.” • HB
Groeit er al een ‘new forest’ in Rotterdam? • 16
feb-apr 2016 | #9
Groeit er al een ‘new forest’ in Rotterdam? • 17
feb-apr 2016 | #9
Groeit er al een ‘new forest’ in Rotterdam?
stil blijven staan. Dat levert ook niks op. Het metamodernisme is de ‘oscillerende’ beweging; soms met volle kracht achter een idee aan, dan weer kritische afstand inbouwend.
De stand van zaken na drie jaar boompjes planten door Wunderbaum.
TS: Met die heen en weergaande beweging heeft
die ezel kans dat die wortel toch ooit zijn bek in schommelt, nietwaar? TK & WB: Zo is het. Met ‘oscillerende beweging’ hebben we het over schommelen tussen ironie en ernst, naïviteit en weten, relativering en waarheid, feit en fictie.
“Dus zeggen wij tegen elkaar: ‘Als het doek opgaat verschijnt niet het gezelschap, maar juist het publiek’. We draaien het gezichtsveld als het ware honderdtachtig graden om.”
• DE KOMST VAN XIA, WUNDERBAUM (C) KRISTA VAN DER NIET
• Tekst:Tjeu Strous
Wunderbaum zorgde in 2013 bij de beoordelaars voor opgetrokken wenkbrauwen toen dit gezelschap in zijn subsidieaanvraag voor het komende cultuurplan aankondigde een zoektocht te gaan organiseren naar een betere samenleving. Voorstellingen zouden worden gebruikt om alternatieven daarvoor aan te dragen. En op het Brienenoordeiland zou een utopisch experiment worden opgezet. De beoordelaars zetten zich over hun aanvankelijke scepsis heen, Wunderbaum was tenslotte een uit het Zuidelijk Toneel en NTGent voortkomend guitig gezelschap dat, na zich definitief in de stad Rotterdam gevestigd te hebben, het voordeel van de twijfel gegund moest worden.
We zijn inmiddels drie jaar verder in die cultuurplanperiode; het project van Wunderbaum, passend The New Forest geheten, raakt in een afrondend stadium. De Volkskrant noemde Wunderbaum een jaar geleden de troonopvolger van het roemruchte Werktheater. Tijd voor Puntkomma om nu maar eens de tussenbalans op te maken. We spreken met dramaturg Tobias Kokkelmans (35) en acteur Walter Bart (37). Die vullen elkaar zo naadloos aan dat het weinig zinvol is telkens de vermelden wie aan het woord is. TS: Theater doet al duizenden jaren uitspraken over de samenle-
ving. Wat kenmerkt de methode van Wunderbaum, in hoeverre werkt het anders of beter? TK & WB: We willen de samenleving als het ware ‘dramaturgisch opengooien’. Door middel van het theater proberen we een weg te vinden naar een andere samenleving. We doen dat niet tegenover maar samen mét het publiek. Dat beïnvloedt op allerlei manieren onze voorstellingen. De opvattingen en ideeën van ons publiek zijn bij ons meer dan welkom. Of het nou rechters zijn of buurtbewoners, ze hebben inspraak op wat we op de planken brengen. Om met het begin te beginnen. Onze eerste voorstelling in deze serie die de totale cultuurplanperiode van vier jaar omvat, heette Het Begin. We schrijven 2013.We gingen in dat stuk een potje boksen om de slechte tijden van ons af te schudden. We begonnen onze zoektocht naar mogelijke alternatieven vanuit de zienswijze van vijf losers. In het stuk bleek dat het alternatief niet snel of op een makkelijke manier zou kunnen worden bereikt. De nieuwe maatschappij kreeg inmiddels in concrete vorm gestalte op het dak van het Hofpleinstation. De architecten van Bureau ZUS maakten een ontwerp van hoe die plek er uit zou kunnen gaan zien. Zij ontwierpen een cirkelvormige tribune, een ‘denkkring’, een soort kruising tussen een panopticum en de Acropolis. Wij, in het midden van die kring, bespraken met het publiek allerlei mogelijke bestuursvormen voor een nieuw te ontwerpen samenleving. Het publiek interrumpeerde en intervenieerde. Voordat we op het dak van het Hofpleinstation neerstreken hadden we nog grotere ideeën om à la Frederik van Eeden een modelsamenleving te bouwen op het Brienenoordeiland, maar dat idee lieten we al snel schieten na een gesprek met een wetenschapper, de socioloog Willem Schinkel. Dat vooraf spreken met een wetenschapper was een stap die we
daarna vele malen herhaalden. Zo zaten we ook aan tafel met de hoogleraar Transitiekunde, Jan Rotmans. Willem Schinkel wees ons erop dat we niet moesten praten over een utopie maar over een heterotopie, een begrip van filosoof Michel Foucault. Een heterotopie is een plaats waar de bestaande orde niet vervangen wordt door een utopie, maar waar je deze orde ervaart op een andere manier. Een heterotopie keert de bestaande orde binnenstebuiten. Een heterotopie is een plaats waar de werkelijkheid zo gevouwen is dat je er tegelijkertijd de achterkant van ziet. Willem sprak met ons over de schimmigheid van fictie en realiteit. Waar begint de fictie en eindigt de realiteit in de voorstelling, maar ook in de werkelijkheid? Een voorstelling, zo zei hij, kun je zien als een manier om een theaterzaal af te breken om zodoende de buitenwereld, de echte wereld, binnen te laten komen. Die werkelijkheid is net zoals een theaterstuk doorspekt met allerlei ficties. Als iemand in de alledaagse werkelijkheid roept “vol is vol”, dan vinden vanaf dat moment veel mensen dat Nederland ook echt overvol is. Een idee of opvatting is daarmee werkelijkheid geworden. Wat eerst een gedachtenspinsel was wordt dan als waarheid ervaren. Woorden kunnen, aldus Schinkel, een performatieve betekenis hebben; ze zetten aan tot handelen. Met die kracht van woorden zijn we aan de slag gegaan. In het stuk De komst van Xia krijgen de woorden van een klein meisje de kracht om een steeds grotere schare van volgelingen aan de wandel en handel te krijgen. Tegelijkertijd wilden we daarmee het griezelige van zo’n proces duidelijk maken. Willem Schinkel was heel blij met deze alternatieve manier om zijn ideeën uit te kunnen leggen. Hij had toen net zijn boek Nieuwe Democratie geschreven. Daarin heeft hij het over ‘vergeetstrategieën’ die mensen ontwikkelen om hun ogen voor de realiteit van hun handelen te sluiten. “Elke gang naar de supermarkt is een massamoord”, zo vatte hij zijn ideeën samen. Voor het maken van al die producten daar worden wereldwijd bossen omgekapt, rivieren en zeeën vervuild, tonnen aan kooldioxide de lucht in geblazen. We weten het wel maar ‘vergeten’ dat gemakshalve maar. Door die vergeetachtigheid vergeten we ook over alternatieven na te denken. We proberen, om met Schinkel te spreken, het denken over vormen van democratie te revitaliseren; nieuwe modellen voor democratisch handelen te bedenken. We komen als Wunderbaum met allerlei alternatieven op het gebied van zorg, bestuur en buurtontwikkeling, zoals die door bewoners bedacht zijn.
TS: Mag in verband met Wunderbaum de term ‘community art’
worden gebruikt? Hoe verhoudt Wunderbaum in Rotterdam zich bijvoorbeeld tot de voorstellingen die Paul Röttger maakt met het Rotterdams Centrum voor Theater (RCTh) zoals recent met verstandelijk gehandicapten in de stedelijke theatersafari To be or not? TK & WB: Stukken als De komst van Xia en het stuk dat we op dit moment doen We doen het wel zelf zijn in samenwerking met burgerinitiatieven ontstaan. Bij Inside Out zijn we bij jongeren in jeugdgevangenissen op bezoek gegaan. Of ze mochten er even uit en kwamen naar ons toe. De term ‘community art’ kun je inderdaad wel op deze stukken plakken als je dat per se wil. Maar anders dan bij het RCTh gaat het bij ons niet altijd om groepen die in de samenleving een zwakke positie hebben. We laten wel zien hoe groepen werken. In We doen het wel zelf zoeken we allerlei pioniers op. Een volgende keer brengen we een aantal corporate strategy managers van het Havenbedrijf in beeld. Voor We doen het wel zelf hebben we VVD-jongeren opgezocht om met hen te onderzoeken hoe liberaal wij zelf zijn. TS: Omdat er ook daklozen, verslaafden en borderliners voorbij
komen lijkt het alsof jullie het toch vooral hebben over groepen aan de onderkant. TK & WB: Maar dat is beslist niet zo. Ieder mens is wel op de een of andere manier verbonden met een groep; iedereen kan dus in onze stukken aan bod komen. In ons stuk We doen het wel zelf vragen we mensen de hand te laten opsteken die wel eens door het rode stoplicht rijden om daarna te vragen wie niet door het rode stoplicht rijdt met een kind achterop. Of wie een jaar van te voren zijn vakantiehuisje bestelt en toch vindt dat hij on the edge leeft. Aan het eind heeft iedereen in het publiek meerdere malen zijn hand opgestoken. Iedereen behoort immers tot meerdere groepen. Wij behoren met onze zevenendertig [Walter Bart] en vijfendertig [Tobias Kokkelmans] levensjaren tot wat ze de ‘achterbankgeneratie’ zijn gaan noemen. De generatie die door hun babyboom-ouders in de auto overal mee naar toe genomen werden, naar sport- en vioolles, naar Frankrijk en Spanje. Het ontbrak ons aan niks, we werden eerder moe van de veelheid aan keuzemogelijkheden. Aan het eind van de vorige eeuw, toen wij volwassen werden, verklaarde Fukuyama dat er een eind aan de strijd der ideologieën was gekomen. Na 9/11 lazerde dat idee in elkaar en moesten we
Is de Rotterdamse beeldend kunstenaar Jonas Staal niet een mooi voorbeeld? Dat is een kunstenaar waarvan je nooit weet of hij een ideologie nu achterna holt of juist tegen het licht houdt. Was zijn tentoonstelling met door politieke fracties verzamelde kunstwerken nu serieus of bedoeld als een aanklacht tegen de armoedige kunstopvattingen van politici? Wil hij met zijn agora-achtige ontwerp voor een parlement in de nieuwe republiek Rojava in Noord-Syrië de Koerden steunen of vooral wijzen op de kernwaarden van een democratie en bestaande parlementen een schop onder de kont geven? TK & WB: We hebben voor de productie van We doen het wel zelf inderdaad ook met Jonas gesproken. Ook wij rennen voortdurend heen en weer tussen die begrippen. Soms willen we mensen nieuwe mogelijkheden voorhouden; soms steken we er vreselijk de draak mee. De BMW-ontwerper beschouwt zijn ontwerp als het toppunt van radicaliteit. We laten Naomi Klein in de voorstelling Unser Dorf soll schöner werden door diezelfde BMW-ontwerper een kopje kleiner maken maar verkopen na afloop van de voorstelling wel haar boeken. TS:
• DE KOMST VAN XIA, WUNDERBAUM (C) KRISTA VAN DER NIET
opnieuw onze weg zoeken. We hebben soms best een soort irrationeel verlangen naar de sfeer die in de jaren zestig en daarna de jeugd inspireerde tot provo, de mei-revolte en de summer of love, maar terug naar de grote ideeën van die jaren kunnen we niet en willen we niet. We moeten door. Om met de Duitse sociaal-psycholoog Harald Welzer te spreken, tevens inspirator van de Münchner Kammerspiele: We moeten opnieuw de vragen ontdekken die liggen achter de in het verleden gevonden antwoorden. De babyboomers die ooit de wereld opschudden zijn vervolgens gewoon carrière gaan maken en wentelen zich nu in of zelfgenoegzaamheid of deceptie over wat ze allemaal níet waar gemaakt hebben. Nou ja, zo hard willen we ze nou ook weer niet aanpakken. Maar we willen wel uit die lethargie ontwaken, die zelfgenoegzaamheid van ons afschudden. TS: In de voorstelling Unser Dorf soll schöner werden lijkt dat
te ontaarden in cynisme. De milieuactiviste huilt minutenlang hartverscheurend en verlangt smachtend naar een sigaret, een BMW-ontwerper noemt het nieuwste BMW-model het toppunt van radicaliteit en de klimaatgoeroe Naomi Klein wordt door diezelfde BMW-ontwerper de keel dicht geknepen. Uiteindelijk gaan de broeken omlaag en resteert er alleen platte seks. TK & WB: Wij noemen dat geen cynisme. Deze voorstelling is wel uitgesproken somber, inderdaad. Het gaat over schaakfiguren die de hele tijd dezelfde posities innemen. Het probleem is dat er geen ideologie is die mensen kan binden. Het stuk eindigt met het verhaal van een meisje dat haar rigide moeder vermoordt om zelf een beter leven te krijgen. Die somberte ontstaat nu juist omdat er geen ideologie meer is. Dat is geen cynisme maar droefenis, een niet ingelost verlangen. We hebben af en toe best behoefte aan een ideologie of bepaalde spiritualiteit. Schinkel zegt: we moeten naar iets streven dat voorheen ideologie heette. We willen weer een vorm van solidariteit in het streven de wereld beter te maken. Maar we zijn ons ook heel goed bewust van de gevaren die het hollen achter een vaandel met zich mee brengt. Dan valt het woord ‘metamodernisme’, uitgevonden door twee Nijmeegse filosofen. Volgens hen zijn de prémodernisten de najagers van een ideologie, het zijn ezels die achter de wortel aanlopen die aan een hengel op hun rug hangt. Ze komen nooit bij de wortel. Dan zijn er de postmodernisten, de ezels die daar achter komen en de rest van hun leven
Zijn alle producties en uitgeprobeerde methodieken een succes gebleken? TK & WB: Nee, de campagne ’The New Forest Wants You’ loopt moeizaam omdat we daarin ook een stuk crowdfunding proberen onder te brengen. Je kunt in ruil voor een aantal voordelen 50 euro storten. Mensen willen wel betalen voor onze voorstelling maar 50 euro voor een nieuwe samenleving is voor veel mensen toch te veel gevraagd. Maar als we vragen iets concreets te doen lukt het wel. Bij de voorstelling We doen het wel zelf koken vrouwen uit een wijk voor het hele publiek van enkele honderden mensen. Ze vragen daarvoor een vrijwillige bijdrage; een perfecte vorm van Do it yourself! In die voorstelling doen bij elkaar, verdeeld over meerdere steden, zeker 150 burgers mee die op de een of andere manier een publiek initiatief zijn begonnen of als vrijwilliger actief zijn. “Krijgt u ook zo’n blij gevoel van het woord ‘vrijwilliger’”, vragen we het publiek een beetje pesterig. Maar we zetten ze in die productie uitgebreid in het zonnetje en bedanken ze met dreunende muziek en met zowel ingeblikt als echt applaus. We hebben natuurlijk al doende geleerd. De productie Hospital samen met het LA Poverty Department is mislukt. Dat was een voorstelling waarin we met verslaafden enerzijds een beeld wilden geven van Obamacare en aan de andere kant onze door marktwerking aangetaste zorg wilde bekritiseren. Het was een coproductie waarbij niet duidelijk was wie de kar moest trekken, wij als theatergezelschap of de mensen van het LA zorgapparaat. Het was wel een erg activistische voorstelling maar artistiek oninteressant. TS:
Groeit er al een ‘new forest’ in Rotterdam? • 18
feb-apr 2016 | #9
• OUTSIDE/INSIDE investigates the appeal of Rotterdam as a place to work and live for foreign artists. In the interview the artist is asked how they ended up here, and how they experience the city and its cultural climate. Next to that, the artist writes about how living in Rotterdam resonates in their work. The texts are kept in their original language, the lingua franca bad English.
Wij zijn een klein, hecht collectief en hebben al eerder in zo’n model als dat van Theater Rotterdam gefunctioneerd. In tegenstelling tot Melle Daamen denken we dat een sterk stadstheater het Rotterdamse publiek veel te bieden heeft. TK & WB:
TS: Waarom maakt Wunderbaum nu een film
(die op het komend IFFR in première gaat) over een theatergezelschap dat ophoudt theater te maken om “daadwerkelijk de wereld te veranderen”? Dat zou het ‘echte’ Wunderbaum toch nooit doen? TK & WB: Dan heb je het verkeerd begrepen. Dat gezelschap dat ophoudt met de wereld te verbeteren vormt juist de introductie tot de film. Daarna gaat het pas echt beginnen. Het gaat om de vermenging van feit en fictie. Wanneer begin je en wanneer houd je op met acteren? En kun je in ‘de realiteit’ werkelijk meer maatschappelijk effect bereiken dan met fictie? Daarover zal die film gaan. Hoe gaat het laatste jaar van The New Forest er uit zien? TK & WB: Het is de moeite waard gebleken om zo’n lange tijd met één project bezig te zijn. Zo kunnen nieuwe ideeën voortbouwen op eerdere ervaringen We hebben in onze methodiek om groepen mensen bij onze producties te betrekken veel kunnen aanscherpen. We gebruiken nu gespreksavonden en seminars die producties omringen of er aan vooraf gaan. We hebben onze opvattingen soms moeten bijstellen. Werken met het LA Poverty Department heeft ons geleerd dat we het zo niet meer moeten aanpakken. We zijn over het onderwerp ‘communities’ conceptueler gaan denken. Onze recente contacten met Albert Jan Kruiter van het Instituut voor Publieke Waarden hebben ons daarbij enorm geholpen. Hij typeerde de Nederlandse samenleving met het algemeen levend gevoel: “Met mij gaat het goed maar met ons gaat het ruk”. TS:
• DE KOMST VAN XIA, WUNDERBAUM (C) MICK OTTEN
“In het stuk ‘De komst van Xia’ krijgen de woorden van een klein meisje de kracht om een steeds grotere schare van volgelingen aan de wandel en handel te krijgen... Maar we zijn ons ook heel goed bewust van de gevaren die het hollen achter een vaandel met zich mee brengt.” omhoog – TS].We proberen steeds meer om juist dát publiek naar binnen te krijgen dat met ons nadenkt over de thema’s die we willen behandelen. We organiseren nu reclaim the public-bijeenkomsten, waarbij we aan het publiek vragen bepaalde gebieden of probleemvelden terug op te eisen. [In Den Haag wordt op het moment dat ik een voorstelling bezoek een bijeenkomst georganiseerd voor diegenen die Het Spui terug willen opeisen - TS]. Ideeën die op de reclaim the public-bijeenkomsten naar boven komen kunnen een vertrekpunt vormen voor volgende voorstellingen. Dus zeggen wij tegen elkaar: “Als het doek opgaat verschijnt niet het gezelschap maar juist het publiek”. We draaien het gezichtsveld als het ware honderdtachtig graden om. We willen natuurlijk ook wel mooie voorstellingen blijven maken. Bovendien blijkt dat een goeie voorstelling ook effectiever werkt. Overigens hoef je daarmee de werkelijkheid niet te verkrachten. Die is soms mooier dan een theatervoorstelling. Wie bedenkt het dat postbodes en kassières bij Albert Heijn zich moeten gaan bezig houden met zorgtaken omdat de samenleving de beroepsverzorgers heeft weggesaneerd? De Komst van Xia beschouwen we tot op heden als een zeer geslaagde productie. Maar eigenlijk zijn we over al onze recente producties tevreden: Helpdesk, over een desk waar mensen met al hun levensvragen terecht kunnen en waarin het publiek andermaal actief mee doet, Dorf en Wij doen het wel zelf. Ze trekken volle zalen en brengen in de omgeving echt wat te weeg. Het lukt ons steeds beter van binnen naar buiten te werken. Daarmee bedoelen we: vanuit een persoonlijk uitgangspunt iets universeels aankaarten. Het probleem van de participatiesamenleving [een woord met 23 letters dat Wunderbaum de zaal laat mee scanderen – TS] brengen we bijvoorbeeld terug tot het publiek dat vooraf eieren uitgereikt krijgt en daarmee naar believen kan gooien. Als dat geen participatie is! Wij vinden dat het publiek zich voortdurend moet kunnen identificeren met wat er op het podium aan de hand is. Wij op onze beurt vuren zeer persoonlijke vragen op het publiek af. “Zijn er mensen die een vette prijs gewonnen hebben en daarna hun relatie hebben verbroken?” [In de voorstelling waarin ik zit gaat één arm
TS: Het
komend jaar komt Johan Simons als superintendant naar Rotterdam om met de Rotterdamse Schouwburg, het Ro Theater, het Productiehuis Rotterdam en jullie een soort van stadstheater naar Duits model op te richten. Dat stadstheater zou volgens Simons de Rotterdamse wijken in moeten maar ook internationale verbintenissen moeten aangaan met bijvoorbeeld de Ruhr Triënnale en NTGent. Wat wordt de positie van Wunderbaum in zo’n stadstheater? TK & WB: Met Johan Simons werkten we al twee keer samen; al in 2001 toen we als gezelschap begonnen bij het Zuidelijk Toneel en later bij NTGent. Wat ons betreft is de samenwerking onder Johan dus een soort ‘re-union’. We gaan weer graag met hem samenwerken; zijn plannen om meer op locatie in de stad te gaan spelen passen helemaal bij het werkmodel dat wij aan het ontwikkelen zijn. Melle Daamen, de directeur van de Stadsschouwburg Amsterdam, ziet niets in zo’n stadstheater: “Dat wordt log en bureaucratisch en biedt krachten van buitenaf te weinig kans” zegt hij in de Volkskrant. TK & WB: Johan heeft in München immers ook al op zo’n manier gewerkt. Hij weet dus wel waar hij aan begint. TS: De ondernemingsraad van het Ro heeft zich een tijdje geleden heel kritisch opgesteld tegenover de voorgestelde fusie van de Rotterdamse Schouwburg, Ro, het Productiehuis Rotterdam en Wunderbaum. Hoe staan jullie daarin? TS:
TS: Elders ligt dat anders, zegt Kruiter. In China
zeggen ze: “Met mij gaat het ruk maar met ons gaat het goed” en de Rus zegt “Met mij gaat het ruk en met ons gaat het ook ruk”. TK & WB: Ja, hoewel het idee dat het met onszelf, zo vindt men, niet slecht gaat is kenmerkend voor de West-Europese samenleving. Het gevoel bestaat dat we de link met elkaar een beetje kwijt zijn. Wij hebben te veel aan de overheid weggegeven. En die doet het volgens ons vervolgens slecht. Dus zit er niets anders op dan dat wij een deel van het verloren gegane terrein opnieuw gaan opeisen. Dat is de kern van de reclaimsessies die we momenteel rondom We doen het wel zelf organiseren. We zijn tot de ontdekking gekomen dat iedereen nog wel degelijk tot meerdere communities behoort. Maar dat zijn dan vaak gated communities die intern gericht zijn. Wij vinden het heerlijk om daar radicaal doorheen te fietsen en de communities weer meer geïnteresseerd in elkaar en in de omgeving te maken. Met theater kan dat ook makkelijk. Je kunt daar toch dingen doen die in het normale leven niet kunnen. TS: Ja,
zo gaan bij jullie nogal eens makkelijk de kleren uit. TK & WB: Nou dat valt nogal mee hoor. Als het al gebeurt kun je dat obsceen vinden; maar theater heeft van nature sowieso iets exhibitionistisch, het publiek staart voyeuristisch naar ons. Wij hebben daaraan toegevoegd dat ze via ons ook ongegeneerd naar zichzelf kijken, naar de clubs en clubjes die ze zelf vormen of zouden kunnen vormen. Maar een beter voorbeeld van hoe we dingen doen die in het normale leven niet kunnen zit in We doen het wel zelf als een burgemeester van Terschelling een linedance doet met een zelfvoorzienende boer. Uiteindelijk gaat het ons om de vraag hoe al die losse clubjes weer meer bij het geheel betrokken worden. Of nog specifieker is onze vraag, om met Albert Jan Kruiter te spreken: Hoe kunnen we in plaats van de overheid te decentraliseren de democratie decentraliseren? Met dát vraagstuk gaan we ons het laatste jaar van The New Forest intensief bezig houden. • TS
outside/inside • 19
feb-apr 2016 | #9
Lauren F. Adams Outside • Text: Eva Visser
Lauren F. Adams (US) is on a yearlong sabbatical leave from teaching painting and drawing at the Maryland Institute College of Art in Baltimore. The last three months of 2015 she did a residence in Kaus Australis together with her husband Jake. I met Lauren when we were both participating in the True Memory symposium that Kaus Australis organized around the work of Lauren and her fellow artists in residence, Natalie MCIlroy and Mimi von Moos. Lauren studied Fine Arts at the University of North Carolina at Chapel Hill and Carnegie Mellon University in Pittsburgh. During her period at Kaus she studied historical decorations on Dutch buildings and objects on the subjects of slavery and working class history. She mostly made drawings and paintings, but her work also comprises video works and performances. “I’m doing a few residences in a row. Before this, I was at the Joan Mitchell Center in New Orleans and in western England, where I was looking at the relationship between the British Empire and the founding of the United States. I just heard I’m going to Brazil in a few months. It’s perfect because I wanted to complete this triangular route of the trans-Atlantic slave trade, so doing research in Brazil is really important. The Netherlands seem small, but they have this outsized relationship with the history of colonialism around the world – so it is good to have been here. You have so many museums – the Rijksmuseum is world-class, but so is the Boijmans - and a healthy art culture in this part of Europe. And I’m very exited about being able to hop on a train to Brussels or Germany very fast. The land here in the Netherlands is so efficient used: every little bit is authorized to be doing something. You have green, but you don’t have nature. I do regret that I didn’t go visit a pig farm; I grew up on one. To me it’s always really interesting to see how meat is produced. Kaus is pretty unique in that they host international artists and that you can stay here for three months. It’s good to have this very specific time period; the Rijksacademie or De Ateliers are one or two years, that’s too long for me. I like that it’s a group of residences here, not just one person. The artists that work here are here almost every day, so it’s a very special community. It is also of the few residences you can do with a family. That’s a real issue - if I had a kid it would be all over; I would not even know how that would work. I loved that Deidre mentioned that in the last issue of Puntkomma.
American art scene I came of age in the Do-It-Yourself movement. When I was a teenager all of my heroes were people that were doing all this stuff themselves - like Fugazi and Riot Girl and the whole Pacific North-West. To me that was really inspiring. So I entered college with this attitude of ‘Fuck it. If you don’t see it, you do it yourself.’ In America we don’t have the supporting governmental structures for artists’ collectives that you have here, but I ran a couple of galleries out of my apartments in Pittsburgh and St. Louis. I like to do it because I like to work with artists and it’s really valuable to know how other artists do things. I like to give a platform to artists who’s work I feel isn’t represented enough. I’m part of a gallery collective in Brooklyn, New York, called Ortega Y Gasset Projects, and it’s really lo-fi. We all support the gallery by a monthly contribution and take turns curating. It is a response to the insane capitalist structure of the gallery world. Half of the members of the collective work in New York and the half, like me, do not. It’s good because I have one foot in the conversation of what it’s like
• LAUREN F. ADAMS, DECORUM 19: DUTCH MAN TAKING A WALK WITH HIS JAVANESE SLAVE, 1780S CE, NAGASAKI-E, JAPAN, THE BRITISH MUSEUM, LONDON
to live in New York as an artist, but I don’t have to commit to it full time. Hardly anyone that is making work in New York can afford to live there. Artists are talking about how amazing it was in the 1970’s and 80’s, but that not what New York is anymore.
Rotterdam’s nostalgia I noticed what an important role the bombardment of Rotterdam plays in the self-image of the people living here: “Ooh. That’s just what you get when you’re bombed.” It seems to crop up all the time, while it’s over 65 years ago. The identity seems shaped by the unique moment of destruction. It’s more the idea of it than the actual thing since most Rotterdammers weren’t even born yet in 1940. I have a colleague, elin o’hara slavick, that does a lot of work with Hiroshima and that seems a bit similar: the idea of destruction is there continuously, either conscious or unconscious. The working class history of Rotterdam appealed to me. I did my masters in Pittsburgh, and then lived in St. Louis, Missouri for four years and now in Baltimore. These cities are all about the same size as Rotterdam, and they’re all working class cities that grew in the second half of the 19th century. They have a good vibe and they have the right size: there’s just enough to keep you busy, but it’s also easy to keep your head down and work. Rotterdam feels laid back. I think it’s because you have these bike paths that create a bit of a buffer in the urban space. I can easily bike and walk around and I feel safe. But what I do miss is that in the weekend, at night, you don’t really see people out and about. Before this I was in New Orleans and that’s a real party city, so I might judge a bit harshly because of that. But where do adults go out to play here?”
Inside • Text: Lauren F. Adams
I am interested in how labor is represented in visual culture. My ongoing project, Decorum, is a series of paintings on paper that trace the global legacy of enslaved peoples, from antiquity to the present. The paintings juxtapose ornament and oppression, invoking the aspirations of class and social status throughout a variety of cultures. Ornamentation is a reflection of the social and political -- easily overlooked as background noise, yet telling us so much about the past and our collective cultural values. I came to Rotterdam from the USA, where the Black Lives Matter movement, begun in the wake of too many deaths of black people at the hands of law enforcement, has directed attention to the inequities black people face in the USA. Simultaneously, there is an amplified conversation about public monuments celebrating the Confederate Civil War and white supremacy values. My time in Rotterdam has led me to consider Dutch history within today’s post-colonial context. The Dutch slave trade was active for over 250 years, and was responsible for an estimated 500,000 enslaved peoples in over 2,000 voyages. This, along with overseas production and shipment of tobacco, sugar, coffee beans, cacao, and salt, made the Netherlands the global superpower it is today. The company with the second most slave ship journeys to the Caribbean was in Rotterdam, and here in Rotterdam tobacco was processed in dozens of factories. My research utilizes the power of the nonexpert outsider: a citizen audit using the ‘open source museum’, and the cityscape as a critical site for reflection. How is the Golden Age of Dutch empire pictured, promoted, and propagandized in public monument, architecture and interior ornament? Compelling examples are found in the Rijksmuseum collection, such as a 17th century fireplace from the headquarters of the WIC in Amsterdam, replete with Delft tiles picturing seaships, a symbolic harbinger of colonial enterprise and endurance, showing the ways in which we acknowledge our passions and purpose through decoration. Countless representations document and celebrate Dutch industry and empire, from the TropenMuseum’s architectural ornament to the Golden Coach [‘gouden koets’], which is painted with depictions of enslaved peoples presenting the colonizers with bounty and body. I would argue the royal carriage is one of the single most important contemporary uses of amnesiac ornament that engages nostalgia for Dutch empire. Notably, it was crafted decades after slavery was abolished in 1863, yet it depicts the colonized only as instrumentalized figures in service. Images and monuments have power in shaping discourse around memory and cultural values. The city is also a kind of museum with responsibility to shape our collective identity, like the way in which the projection screen in Rotterdam Centraal Station promotes a connection with the urbanite and the harbor. Encouragingly, there are two markers commemorating Dutch slavery, in Rotterdam and in Amsterdam. In contrast, there is no federally-backed memorial to slavery in the United States. Reckoning on a large scale has yet to happen in the United States, and it is the duty of our time to recall and recognize these injustices. Likewise, the museum is a constructed landscape of remembrance. The Rijksmuseum recently declared an audit of the collection for racially charged artwork titles. Too much of empire’s colonial history is untold or mistold, symbolically annihilated in service of detailed descriptions of elegantly painted teapots and elaborate plaster moldings that attest to the wealth of the one who paid for it, but not for those who paid the price of it. It is possible to embody the history of injustice through other means, the Anne Frank House being a notable example. As Jean Baudrillard wrote about the Holocaust, but what might well be applied to conversations around the violence of empire and slavery, “Forgetting the extermination is part of the extermination itself.”
Colofon • MET BIJDRAGEN VAN: Erik Beenker Freelance journalist Hugo Bongers Publicist en adviseur Mondriaan Fonds Jeroen Deckers Publicist en kwartiermaker Designplatform Rotterdam Tjeu Strous Publicist & saxofonist Linde Varossieau Scholier in de zesde klas van het tweetalig VWO Eva Visser Docent-onderzoeker bij Kenniscentrum Creating 010 Arnold Westerhout Kunst- en architectuurhistoricus • ART DIRECTION & DESIGN Evers + de Gier (eversendegier.nl) • BEELDEN Cover en interview Bik van der Pol (www.bikvanderpol.net) Kunstwerk De Vrijplaats Sue van Geijn (www.suevangeijn.com) Illustratie 2, 5 + 9: Thom Bronneberg (thombronneberg.nl) 12: Onno Blase (onnobla.se) • DRUKKER Veenman+ (veenmanplus.nl) • WEBMASTER Bert den Hoed • UITGEVER Stichting Moois Media, Rotterdam Voor ingezonden brieven en andere reacties, voorstellen voor bijdragen en informatie over De Vrijplaats kan contact worden opgenomen met de redactie:
[email protected]. Gehele of gedeeltelijke over name van artikelen is met bronvermelding toegestaan.
Like Puntkomma op Facebook voor de laatste updates. Al onze artikelen zijn na te lezen op onze website www.puntkomma.org