I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 5)
3. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen; 4. ten aanzien van een op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering tot schadevergoeding of tot teruggave: voor het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld, voorzover dit gerecht volgens de interne wetgeving van de burgerlijke vordering kennis kan nemen; 5. ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging: voor het gerecht van de plaats waar zij gelegen zijn; 6. als oprichter, trustee of begunstigde van een trust, die in het leven is geroepen op grond van de wet of bij
geschrifte dan wel bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst: voor de gerechten van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de trust woonplaats heeft; 7. ten aanzien van een geschil betreffende de betaling van de beloning wegens de hulp en berging die aan een lading of vracht ten goede is gekomen: voor het gerecht in het rechtsgebied waarvan op deze lading of de daarop betrekking hebbende vracht: a) beslag is gelegd tot zekerheid van deze betaling, of b) daartoe beslag had kunnen worden gelegd, maar borgtocht of andere zekerheid is gesteld; deze bepaling is slechts van toepassing indien wordt beweerd dat de verweerder een recht heeft op de lading of de vracht, of dat hij daarop een zodanig recht had op het tijdstip van deze hulp of berging.
HENRI STORME 5.1. 1. Verbintenissen uit overeenkomst Artikel 5 van de Brussel I-Verord. biedt een eiser alternatieven aan voor de algemene regel dat een zaak kan gebracht worden voor het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn woonplaats heeft (art. 2 Brussel I-Verord.). Een eerste alternatief wordt geboden voor geschillen betreffende contractuele verbintenissen. Het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ mag niet worden ingevuld overeenkomstig het nationale recht, maar moet een verordeningsautonome invulling krijgen (HvJ 14 maart 2013, nr. C-419/11 (eská spoitelna/ Feichter), overweging 45, www.curia.europa.eu). Het kan geen betrekking hebben op een situatie waarin geen sprake is van een partij die vrijwillig een verbintenis is aangegaan ten aanzien van een andere partij (HvJ 17 juni 1992, nr. C-26/91 (Handte/TMCS), Jur. 1992, I-3990; HvJ 17 september 2002, nr. C-334/00 (Tacconi/ H.W.S.), Jur. 2002, I-7383; HvJ 18 juli 2013, nr. C-147/12 (ÖFAB, Östergötlands Fastigheter/Frank Koot), overwegingen 33-34, www.curia.europa.eu). Ook wanneer de geldigheid van de overeenkomst ter discussie staat, is er sprake van een contract en is artikel 5.1 van de Brussel I-Verord. toepasselijk (R. JAFFERALI, “Le Réglement Bruxelles I dans la jurisprudence des cours suprêmes (2010-2012) Allemagne, Belgique, France, Pays-Bas et Royaume-Uni”, TBH 2013, 364-365). Dat is evenwel niet het geval voor de precontractuele verbintenissen waarvoor geen contractueel kader werd geschapen (zie HvJ 17 september 2002, nr. C-334/00 (Tacconi/ H.W.S.), Jur. 2002, I-7383). Ten slotte heeft het Hof van Justitie ook beslist dat artikel 5. 1 van de Brussel I-Verord. ook toepasselijk kan zijn wanneer er geen overeenkomst werd gesloten. Het is immers voldoende dat er vrijwillig een verbintenis werd aangegaan en dat de eis op die verbintenis wordt gesteund (HvJ 14 maart 2013, nr. C-419/11 (eská spoitelna/ Feichter), overwegingen 46-47, www.curia.europa.eu).
2. Voorgeschiedenis Het huidige artikel 5.1 van de Brussel I-Verord. vindt zijn oorsprong in artikel 5.1. van het EEX-Verdrag. Het Hof van Justitie interpreteerde die bepaling in die zin dat de internationale bevoegdheid voor het geschil moet bepaald worden op grond van de verbintenis die aan het geschil ten grondslag ligt. Het is bijgevolg het gerecht van de plaats waar die litigieuze verbintenis moet worden uitgevoerd, die bevoegd is (HvJ 6 oktober 1976, nr. C-14/76 (de Bloos / Bouyer), Jur.HvJ 1976, 1497). Om die plaats te bepalen, dient de rechter eerst na te gaan welk recht op de betrokken verbintenis van toepassing is (HvJ 6 oktober 1976, nr. C- 12/76 (Tessili/ Dunlop), Jur.1976, 1473; HvJ 28 september 1999, nr. C-440/97 (Groupe Concorde / Kapitein van het schip “Suhadiwarno Panjan”), Jur.1999, I-6307). Door het feit dat werd aangeknoopt bij de litigieuze verbintenis, was een toestand waarbij diverse lidstaten internationaal bevoegd waren voor één en dezelfde overeenkomst, niet denkbeeldig. Bovendien ontstond een redeneerschema dat als ingewikkeld en moeilijk werd omschreven en ervaren: alvorens zich (on)bevoegd te kunnen verklaren moet de rechter op basis van het internationaal privaatrecht bepalen welk nationaal recht van toepassing is op de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, vervolgens moet hij nagaan waar die verbintenis volgens dat nationale recht moet worden uitgevoerd (bv: is de betalingsverbintenis haalbaar of draagbaar volgens het op die verbintenis toepasselijke recht?). Bij de redactie van de Brussel I-Verord. wou men aan die twee nadelige aspecten van artikel 5.1 van de Brussel I-Verord. een einde stellen. Voor twee belangrijke type-overeenkomsten werd een afwijkende regel ingevoerd waarmee men enerzijds alle geschillen betreffende die overeenkomsten in één forum wou concentreren – onafhankelijk van de betwiste verbintenis – en anderzijds de plaats van uitvoering autonoom wou bepalen, los van het op het contract toepasselijke recht (zie: COM (1999) 348def., blz. 14-15; W. HAU, “Die Kaufpreisklage
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:04-03-2014_14:46---
5
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 5)
des Verkäufers im reformierten europäischen Vertragsgerichtstand – ein Heimspiel?”, JZ 2008, 976; E. LEIN, “La compétence en matière contractuelle: un regard critique sur l’article 5 § 1er de la nouvelle Convention de Lugano” in La Convention de Lugano – Passé, présent et devenir, Schulthess, Zürich, 2007, 51; P. MANKOWSKI, “Article 5” in The Brussels I Regulation, Sellier, München, 2007, 134). Voor de overeenkomsten inzake de verkoop van roerende lichamelijke goederen enerzijds en het verrichten van diensten anderzijds, wordt aangeknoopt bij één verbintenis, met name de leveringsverbintenis (van het goed of de dienst). De plaats waar moet worden geleverd/gepresteerd is bevoegdheidsbepalend voor alle geschillen die uit de overeenkomst voortvloeien, ongeacht weke concrete verbintenis aan de eis ten grondslag ligt.
3. Structuur Die wijziging heeft geresulteerd in de volgende structuur van artikel 5.1 van de Brussel I-Verord.: Herhaling van de oude regel Specifieke regel voor: – Overeenkomsten van koop en verkoop van roerende lichamelijke goederen – Overeenkomsten tot het verstrekken van diensten Het voorschrift dat de algemene (oude) regel slechts van toepassing is indien de specifieke regel niet kan aangewend worden. Alvorens artikel 5.1, a) van de Brussel I-Verord. kan worden toegepast, moet de rechter bijgevolg eerst vaststellen dat de litigieuze overeenkomst niet te beschouwen is als een koopovereenkomst of overeenkomst tot het verstrekken van diensten in de zin van artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. (zie bijvoorbeeld: HvJ 19 december 2013, nr. C-9/12 (Corman-Collins SA/La Maison du Whisky SA), www.curia.europa.eu, overweging 42; Cass. (Fr.) 23 maart 2011, RCDIP 2011, 917; Cass. (Fr.) 16 november 2010, RCDIP 2011, 139). Daarnaast kan artikel 5.1 a) van de Brussel I-Verord. ook belang krijgen indien de plaats waar de in b) opgenomen bepalende verbintenis moet worden uitgevoerd, te situeren is in een niet- EU-land. Ook in dat geval levert artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. immers geen oplossing en kan artikel 5.1 a) van de Brussel I-Verord. eventueel een alternatief forum aanbieden (zie B. DE GROOTE, “Commentaar bij artikel 5, 1” in Gerechtelijk Recht – artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer ,Antwerpen, kluwer, losbl., randnr. 52; E. LEIN in La Convention de Lugano – Passé, présent et devenir, Zürich, Schulthess, 2007, 52; P. MANKOWSKI in The Brussels I Regulation, Sellier, München, 2007, 161-162; kritisch daarover: J. KROPHOLLER, Europäisches Zivilprozessrecht, Frankfurt am Main, Recht und Wirtschaft, 2005, 138-139; A. MARKUS, “La compétence en matière contractuelle selon le règlement 44/2001 «Bruxelles I» et la Convention de Lugano revisée à la suite de l’arrêt CJCE Color Drack” in La Convention de Lugano – Passé, présent et devenir, Zürich, Schulthess, 2007, 38). Ten slotte bevat artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. zelf een afwijkingsmogelijkheid aangezien het toepasselijk is “tenzij anders is overeengekomen”. Daarmee kunnen de partijen het mechanisme van artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. (concentratie in één forum) uitsluiten en de werkwijze van artikel 5.1 a) van de Brussel IVerord. (aanknopen bij de specifieke litigieuze verbintenis) opnieuw toepasselijk te maken. In de Herschikte Brussel I-Verord., zal artikel 5.1 van de Brussel I-Verord. ongewijzigd in artikel 7.1 overgenomen worden.
4. Kwalificatie: koop en verrichten van diensten Er bestaat een zeer uitgebreid gamma aan overeenkomsten, inclusief allerlei mengvormen, waardoor het niet steeds evident is de litigieuze overeenkomst binnen een bepaalde categorie onder te brengen. Een exacte en sluitende afbakening van het toepassingsgebied van artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. is daardoor niet gemakkelijk. De in artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. gehanteerde begrippen moeten in ieder geval verordeningsautonoom worden uitgelegd, dus onafhankelijk van het toepasselijke recht (HvJ 19 december 2013, nr. C-9/12 (Corman-Collins SA/La Maison du Whisky SA), www.curia.europa.eu, overweging 30; P. Mankowski in The Brussels I Regulation, Sellier, München, 2007, 123 en 130; V. MARQUETTE, “De Europese Verordening 'Brussel I' betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissing in burgerlijke en handelszaken”, TBH 2002, 501-502). Het Hof van Justitie heeft in het arrest Car Trim beslist dat de kwalificatie van de overeenkomst (en het onderscheid tussen een koopovereenkomst en een overeenkomst tot het verstrekken van diensten) moet gebeuren aan de hand van de karakteristieke verbintenis van de betrokken overeenkomst: er moet nagegaan worden of de karakteristieke verbintenis de levering van een goed betreft, dan wel de verrichting van een dienst (HvJ 25 februari 2010, nr. C-381/08 (Car Trim/KeySafety Systems), overweging 32, www.curia.europa.eu). Het Hof van Justitie heeft drie indicaties naar voren geschoven om de karakteristieke verbintenis te kunnen identificeren (arrest Car Trim, overwegingen 33-42):
6
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:04-03-2014_14:46---
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 5)
De inhoud die aan een (koop)overeenkomst wordt gegeven in het recht van de Europese Unie en internationale verdragen: het feit dat het te leveren product nog moet worden geproduceerd neemt niet weg dat het nog om een koop kan gaan. De vraag of de ‘ontvangende’ partij al dan niet zelf materialen heeft geleverd die nodig waren voor het afleveren van het eindproduct: indien de ‘ontvanger’ zelf (het gros van) de materialen ter beschikking stelt, wijst dat eerder op een verhouding van dienstverstrekking. De aansprakelijkheid van de ‘leverancier’: indien de ‘leverancier’ aansprakelijk is voor de kwaliteitsconformiteit, wijst dat op een koopovereenkomst; indien hij enkel instaat voor een correcte uitvoering, is dat een indicatie voor een dienstenovereenkomst. Het laatste criterium staat enigszins op gespannen voet met het feit dat de kwalificatie van de overeenkomst onafhankelijk van het toepasselijke recht moet gebeuren. Het toepasselijke recht bepaalt immers (mede) de omvang en inhoud van de aansprakelijkheid van de ‘leverancier’. In de literatuur wordt evenwel gewezen op de nood om de arresten van het Hof van Justitie niet te snel te veralgemenen aangezien zij sterk verbonden zijn met het feitensubstraat dat in de betrokken zaak werd voorgelegd (zie bijv.: S. FRANCQ, E. ÁLVAREZ ARMAS en M. DECHAMPS, “L’actualité de l’article 5.1 du Règlement Bruxelles I – Évaluation des premiers arrêts interprétatifs portant sur la disposition relative à la compétence judiciaire internationale en matière contractuelle”, TBH 2012, 131-132), zodat niet zeker is of de opgesomde criteria onverminderd kunnen worden overgebracht naar andere zaken. Het Hof van Justitie heeft nog niet geformuleerd wat de essentiële elementen zijn van een koopovereenkomst. Er kan vanuit gegaan worden dat het moet gaan om een wederkerige overeenkomst waarbij de ene partij de eigendom over een goed overdraagt aan de andere partij, die daarvoor een prijs betaalt (P. MANKOWSKI in The Brussels I Regulation, Sellier, München, 2007, 123-124; J. De Meyer, “Artikel 5, 1, Brussel I-Verordening: het arrest Falco Privatstiftung en andere recente rechtspraak”, TBH 2010, 855). Zoals uit het hierboven geciteerde arrest Car Trim blijkt, sluit het feit dat de verkoper ook de verbintenis heeft het goed nog te produceren (op basis van aanwijzingen van de koper) niet uit dat het om een koopovereenkomst gaat voor zover de verkoper aansprakelijk is voor kwaliteitsconforme levering en de ‘koper’ niet zelf het leeuwendeel van de benodigde materialen levert. Voorts zij erop gewezen dat er slechts sprake is van een koopovereenkomst in de zin van artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. indien het voorwerp van de koop tastbare, roerende goederen zijn (P. MANKOWSKI in The Brussels I Regulation, Sellier, München, 2007, 126). Onroerend goed, intellectuele rechten en waardepapieren vallen daar bijgevolg niet onder (J. KROPHOLLER, Europäisches Zivilprozessrecht, Frankfurt am Main, Recht und Wirtschaft, 2005, 132). Wat betreft het verstrekken van diensten, heeft het Hof van Justitie een vrij vage algemene definitie gegeven van dat begrip in het arrest Falco Privatstiftung. Het Hof van Justitie wees er in de eerste plaats op dat het begrip enkel in het licht van de systematiek en doelstellingen van de Brussel I-Verord. zelf mag worden gedefinieerd – met uitsluiting van andere Europese regels – en dat artikel 5.1 b) ten opzichte van artikel 2 een uitzonderingsbepaling is die in principe restrictief moet worden geïnterpreteerd, mede om aan artikel 5.1 a) van de Brussel I-Verord. niet iedere betekenis te ontnemen. De vage omschrijving die het Hof in Falco Privatstiftung hanteert – met name het loutere vereiste dat “tegen vergoeding een bepaalde activiteit [wordt] verricht” (HvJ 23 april 2009, nr. C-533/07 (Falco Privatstiftung e.a./Weller-Lindhorst), overw. 29, www.curia.europa.eu) – blijft nochtans een ruime invulling van het begrip “verstrekking van diensten” uit artikel 5.1 b) mogelijk (en nodig) maken. Die definiëring werd inmiddels bevestigd in een later arrest van het Hof van Justitie (HvJ 19 december 2013, nr. C-9/12 (Corman-Collins SA/La Maison du Whisky SA), www.curia.europa.eu, overweging 37). Zij houdt onder meer in dat het kosteloos verstrekken van een dienst niet zou vallen onder artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. (terechte kritiek daarop: J. De Meyer, “Artikel 5, 1, Brussel I-Verordening: het arrest Falco Privatstiftung en andere recente rechtspraak”, TBH 2010, 858). Aangezien er een ‘activiteit’ van de ‘leverancier’ moet voorliggen, is het louter passief verstrekken van een gebruiksrecht (bv. een licentieovereenkomst) onvoldoende (arrest Falco Privatstiftung; dat die regel niet zonder meer mag veralgemeend worden, blijkt uit: Cass. 12 oktober 2009, nr. C.08.0559.F, www.cass.be (verhuur van een zitplaats in een voetbalstadion is een dienstverlening)). Een concessie-overeenkomst werd door het Hof van Justitie wel als een dienstenovereenkomst beschouwd in de mate dat het een kaderovereenkomst betreft waarin de ‘activiteit’ de verbintenis van de concessienemer is om de door de concessiegever aangeleverde goederen verder aan de man te brengen en de ‘vergoeding’ de winst is die de concessienemer daarbij kan realiseren evenals de ondersteuning die hij daarbij van de concessiegever verwerft (HvJ 19 december 2013, nr. C-9/ 12 (Corman-Collins SA/La Maison du Whisky SA), www.curia.europa.eu, overwegingen 37-40). Het is dus niet vereist dat er werkelijk een prijs wordt betaald, de ‘vergoeding’ kan diverse verschijningsvormen hebben.
5. Lokalisering van de kenmerkende verbintenis 5.1 Verordeningsautonoom Zoals gezegd, ligt de internationale bevoegdheid voor geschillen inzake verbintenissen die voortvloeien uit een koop- of dienstenovereenkomst in het land waar de uitvoering kan gesitueerd worden van de verbintenis die
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:04-03-2014_14:46---
7
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 5)
als kenmerkend wordt beschouwd, met name de plaats van levering van het goed, respectievelijk de plaats waar de dienst wordt verricht. Om deze plaats concreet te bepalen mag geen beroep gedaan worden op nationaal materieel recht, ook niet via de omweg van een conflictenregel. Het Hof van Justitie heeft meermaals beklemtoond dat die plaatsbepaling verordeningsautonoom moet gebeuren (HvJ 3 mei 2007, C-386/05 (Color Drack/Lexx International Vertriebs GmbH), overweging 24; HvJ 23 april 2009, nr. C-533/07 (Falco Privatstiftung e.a./Weller-Lindhorst), overweging 54; HvJ 25 februari 2010, nr. C-381/08 (Car Trim/KeySafety Systems), overweging 57; HvJ 11 maart 2010, nr. C-19/09 (Wood Floor Solutions/Silva Trade), overweging 23; arresten telkens te vinden op: www.curia.europe.eu).
5.2 Volgens de overeenkomst Eens vast staat dat de litigieuze verbintenis deel uitmaakt van een koop- of dienstenovereenkomst, moet in de eerste plaat nagegaan worden of de partijen zelf de plaats van de levering/het verstrekken van de dienst contractueel hebben bepaald. Dat vloeit voort uit de bewoording van artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. waarin sprake is dat die plaats moet bepaald worden “volgens de overeenkomst”. Het Hof van Justitie heeft inderdaad bevestigd – zowel voor koop- als dienstenovereenkomsten – dat de lokalisering eerst en vooral moet gebeuren door een analyse van de overeenkomst (HvJ 25 februari 2010, nr. C-381/08 (Car Trim/KeySafety Systems), overweging 54; HvJ 11 maart 2010, nr. C-19/09 (Wood Floor Solutions/Silva Trade), overweging 38; zie ook HvJ 9 juli 2009, nr. C-204/08 (Peter Rehder/Air Baltic) waarin voor een luchttransportovereenkomst werd beklemtoond dat moet worden aangeknoopt bij de contractueel bepaalde plaats van vertrek of aankomst). Daarbij moeten alle relevante voorwaarden en clausules van de overeenkomst in ogenschouw worden genomen, met inbegrip van de clausules en voorwaarden die door de internationale handel ontwikkeld werden (bv.: de Incoterms) (HvJ 9 juni 2011, nr. C-87/10 (Electrosteel Europe/Edil Centro), www.curia.europa.eu). Dat laatste aspect is enigszins in strijd met de bewering dat de lokalisering onafhankelijk van het toepasselijke recht moet gebeuren. De handelsgebruiken vormen immers ook rechtsregels die op één of andere wijze toepasselijk moeten zijn op de overeenkomst, toepasselijkheid die eerst moet nagegaan worden. De primauteit van de contractuele bepalingen betekent niet dat zij ‘blind’ moeten gevolgd worden, los van de concrete feitelijke uitvoering of werkelijke bedoeling van de partijen daaromtrent. Om te verhinderen dat dergelijke plaatsbepalingen zouden misbruikt worden om de dwingende regels inzake forumbedingen van artikel 23 Brussel I-Verord. te omzeilen, is vereist dat de partijen werkelijk bedoelen dat op de betrokken plaats wordt geleverd (B. DUTOIT, Guide pratique de la compétence des tribunaux et de l’exécution des jugements en Europe: Les conventions de Bruxelles et de Lugano, le Règlement Bruxelles I ,Genève, Schulthess, 2007, 21; J. KROPHOLLER, Europäisches Zivilprozessrecht, Frankfurt am Main, Recht und Wirtschaft, 2005, 130). Zo niet, moet voldaan zijn aan de voorwaarden van artikel 23 Brussel I-Vo (HvJ 20 februari 1997, C-106/95 (MainschiffahrtsGenossenschaft/Les Gravières Rhénanes SARL); HvJ 14 maart 2013, nr. C-419/11 (eská spoitelna/Feichter), overweging 56). Die rechtspraak werd ontwikkeld in het kader van artikel 5.1 a) van de Brussel I-Verord. maar lijkt ook in dit kader van toepassing, gelet op de gemeenschappelijke doelstelling te zoeken naar een alternatief forum waar er werkelijk een nauwe band bestaat tussen overeenkomst en rechter.
5.3 Autonome definiëring bij gebrek aan overeenkomst In de overeenkomst die partijen sloten, zal niet altijd bepaald zijn op welke plaats de bevoegdheidsbepalende verbintenis moet uitgevoerd worden. In dat geval (en slechts dan) moet volgens het Hof van Justitie gezocht worden naar de plaats waar die verbintenis feitelijk werd uitgevoerd (HvJ 11 maart 2010, nr. C-19/09 (Wood Floor Solutions/Silva Trade), overweging 40; HvJ 9 juni 2011, nr. C-87/10 (Electrosteel Europe/Edil Centro), overweging 26). Daaruit vloeit in de eerste plaats voort dat de feitelijke uitvoering ondergeschikt is aan de contractueel vastgelegde plaats: die laatste is bepalend, ook voor het geval de feitelijke uitvoering op een andere plaats zou zijn gebeurd (S. FRANCQ, E. ÁLVAREZ ARMAS en M. DECHAMPS, “L’actualité de l’article 5.1 du Règlement Bruxelles I – Évaluation des premiers arrêts interprétatifs portant sur la disposition relative à la compétence judiciaire internationale en matière contractuelle”, TBH 2012, 136). Voorts wordt eruit afgeleid dat het Hof van Justitie daarmee een ‘feitelijk criterium’ hanteert. Dat is evenwel misleidend, kan op zich geen oplossing leveren en is in strijd met de respectieve taken van feitenrechter en Hof van Justitie. Het vaststellen van de feiten (taak voor de rechter ten gronde) mag niet vermengd worden met het aanwijzen van welk feitelijk element in aanmerking mag worden genomen. Dat laatste aspect betreft het concretiseren of verfijnen van de (juridische) conflictenregel, taak die het Hof van Justitie zichzelf heeft opgelegd. Het Hof van Justitie hanteert met andere woorden geen feitelijk criterium maar normeert: het bepaalt verordeningsautonoom welk feitelijk element doorslaggevend is (vgl.: M. LEHMANN, noot onder HvJ 3 mei 2007, C385/05 (Color Drack), ZZPInt 2007, 211-212; M. LEHMANN, “Zuständigkeit nach Art. 5 Nr. 1 lit. b EuGVVO - Besondere Herausforderungen bei Dienstleistungsverträgen”, IPRax 2011, 41). Aangezien het Hof van Justitie zich aldus een regelgevende taak aanmeet – terwijl die regelgeving slechts kan geschieden via concrete geschillen en via prejudiciële vragen – kan verwacht worden dat het Hof nog veel zal
8
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:04-03-2014_14:46---
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 5)
aangezocht worden. Het aantal verschijningsvormen van overeenkomsten is immers zeer groot. Op heden heeft het Hof van Justitie slechts voor een beperkt aantal gevallen een regel moeten formuleren.
5.3.1 Koop Voor de koop-verkoop van goederen, is het Hof van Justitie van oordeel dat “de plaats van de materiële overdracht van de goederen waarmee de koper op de eindbestemming van de verkooptransactie de feitelijke macht om over deze goederen te beschikken heeft verkregen of had moeten verkrijgen” te beschouwen is als de plaats van levering in de zin van artikel 5.1 b), eerste streepje van de Brussel I-Verord. (HvJ 25 februari 2010, nr. C-381/08 (Car Trim/KeySafety Systems); HvJ 9 juni 2011, nr. C-87/10 (Electrosteel Europe/Edil Centro)). Aangenomen moet worden dat het Hof van Justitie daarmee niet twee verschillende plaatsen op het oog had – eindbestemming enerzijds en plaats van feitelijke macht anderzijds – maar wel de plaats waar de koper de mogelijkheid verkrijgt te onderzoeken of de goederen conform zijn aan het bestelde. Om onduidelijkheid te vermijden, had het Hof van Justitie misschien beter dat laatste aspect als doorslaggevend aangewezen. Een tweede probleem rijst wanneer er in de praktijk niet geleverd werd. In dat geval heeft het feit dat de bevoegdheid zou moeten aanwijzen zich niet gerealiseerd. Het Hof van Justitie verduidelijkte nog niet op basis waarvan de ‘hypothetische’ leveringsplaats kan worden gelokaliseerd. Het lijkt in dat geval moeilijk tot onmogelijk de plaats van levering te bepalen zonder na te gaan wat het toepasselijke recht is – tenzij het Hof van Justitie ook voor die constellatie zelf een rechtsregel zou ontwikkelen. Indien de contractuele clausules, noch de feiten een oplossing kunnen bieden, kan immers enkel een rechtsregel als alternatief in aanmerking komen.
5.3.2. Agentuur Voor wat betreft de handelsagentuur heeft het Hof van Justitie in het arrest Wood Floor (HvJ 11 maart 2010, nr. C-19/09 (Wood Floor Solutions/Silva Trade)) een redenering ontwikkeld die sterk aanleunt bij het bepalen van de plaats van gewoonlijke tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst (zie commentaar bij art. 19 Brussel I-Verord. p. 20). Voor het geval de plaats van uitvoering niet contractueel bepaald werd, moet nagegaan worden waar de handelsagent zijn werkzaamheden overwegend uitvoerde waarbij de op de respectieve plaatsen doorgebrachte tijd en het belang van de betrokken werkzaamheden in rekening moeten worden gebracht. Voor zover geen plaats van ‘overwegende werkzaamheid’ kan worden aangewezen, knoopt het Hof van Justitie aan bij de woonplaats van de handelsagent. Daarmee creëert het Hof enkel voor de handelsagent een alternatief (de opdrachtgever kan hem daar immers al voor de rechter brengen op grond van art. 2 Brussel I-Verord.), bovendien een louter forum actoris. De opportuniteit van een dergelijke regel moet dan ook in vraag gesteld worden.
5.4 Problematiek bij veelheid aan leverings- of prestatieplaatsen Een specifiek probleem is dat de ‘kenmerkende verbintenis’ moet worden uitgevoerd op diverse plaatsen (zie daarover bijvoorbeeld: U. GRUŠI, “Jurisdiction in complex contracts under the Brussels I Regulation”, JPIL 2011, 321-340). Het Hof van Justitie heeft – aanvankelijk voor koopovereenkomsten – beslist dat ook in dat geval artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. kan worden toegepast, zowel wanneer de verschillende plaatsen zich allemaal bevinden in één lidstaat (HvJ 3 mei 2007, C-386/05 (Color Drack/Lexx International Vertriebs GmbH)), als wanneer ze verspreid zijn over meerdere landen (zie, voor diensten: HvJ 11 maart 2010, nr. C-19/09 (Wood Floor Solutions/Silva Trade), overwegingen 26-29; S. FRANCQ, E. ÁLVAREZ ARMAS en M. DECHAMPS, “L’actualité de l’article 5.1 du Règlement Bruxelles I – Évaluation des premiers arrêts interprétatifs portant sur la disposition relative à la compétence judiciaire internationale en matière contractuelle”, TBH 2012, 135). Om te vermijden dat een veelheid aan fora ontstaat, is niet iedere rechter bevoegd waar een deel van de levering van de goederen kan gesitueerd worden, maar moet luidens het arrest Color Drack worden gezocht naar de plaats waar de nauwste band bestaat tussen rechter en overeenkomst. Naar oordeel van het Hof is dat de plaats van de hoofdlevering, die op basis van economische criteria te bepalen is. Wat die economische criteria precies zijn, blijft onduidelijk en zal door de nationale rechter moeten bepaald worden (M. LEHMANN, noot onder HvJ 3 mei 2007, C-385/05 (Color Drack), ZZPInt 2007, 208; P. MANKOWSKI, “Mehrere Lieferorte beim Erfüllungsortgerichtsstand unter Art. 5 Nr. 1 lit. b EuGVVO”, IPRax 2007, 409). Slechts indien geen plaats van hoofdlevering kan worden bepaald, kan de eiser zijn vordering brengen voor elke rechter waar een deel van de levering gebeurde. Het Hof van Justitie heeft aangegeven dat voor dienstenovereenkomsten eenzelfde oplossing moet worden gezocht als bij de koopovereenkomsten (zie: HvJ 9 juli 2009, nr. C-204/08 (Peter Rehder/Air Baltic), overwegingen 35-37)), met name het aanwijzen van de plaats waar de band tussen de overeenkomst en de rechter het nauwst is (Arrest Rehder, overweging 38; HvJ 11 maart 2010, nr. C-19/09 (Wood Floor Solutions/Silva Trade), overwegingen 31-33), ook wanneer de prestatieplaatsen in verschillende landen gesitueerd zijn.
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:04-03-2014_14:46---
9
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 5)
Voorts heeft het voor verschillende dienstenovereenkomsten aangegeven waar de bevoegdheid op basis van artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. zal gelegen zijn. Voor de handelsagentuur (arrest Wood Floor) kan verwezen worden naar de uiteenzetting hierboven. Het Hof van Justitie heeft een cascade vastgelegd – plaats hoofdzakelijke werkzaamheid, bij gebrek daaraan: woonplaats handelsagent – op basis waarvan slechts één rechter bevoegd is. Voor het vervoer van personen via de lucht, werd in het geciteerde arrest Rehder beslist dat – voor het geval het vervoer werd uitgevoerd door de luchtvaartmaatschappij waarmee het contract werd gesloten en de plaats van vertrek en aankomst contractueel werden bepaald – er internationale bevoegdheid is op zowel de contractueel vastgelegde vertrek- als aankomstplaats.
5.5 Overzicht Het te volgen redeneerschema bij artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. is bijgevolg als volgt: Kwalificatie als koop- of dienstenovereenkomst [eventueel, bij meervoudige prestatieplaatsen: identificatie van de plaats(en) die als relevant moeten worden beschouwd, met name de plaats(en) waar de nauwste band bestaat tussen overeenkomst en gerecht] Lokalisering van plaats van levering/verrichten van de dienst op basis van de bepalingen van de overeenkomst. Bij gebrek aan contractuele duidelijkheid: de plaats(en) die door de rechtspraak en, in ultieme instantie, door het Hof van Justitie worden geïdentificeerd als plaats(en) die – los van het toepasselijke recht maar overeenkomstig de doelstellingen van de Brussel I-Verord. – als plaats van levering/dienstverrichting te beschouwen zijn. Ook dit redeneerschema is niet bijzonder gebruiksvriendelijk en laat – gelet op de zeer uitgebreide casuïstiek en het relatief aantal beperkte arresten van het Hof van Justitie – veel voer voor discussie en onzekerheid (vgl. E. LEIN, “Modern art – The ECJ’s latest sketches of Art. 5 No. 1 lit. b Brussels I Regulation” in Yearbook Private International Law Volume 12, München, Sellier, 2010, 584-586). Weliswaar heeft artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. het voordeel dat in beginsel alle geschillen inzake één overeenkomst in één forum worden geconcentreerd, maar een echte vereenvoudiging ten opzichte van de ‘oude’ Tessili-methode (plaatsbepaling op basis van het toepasselijke recht) ligt niet voor. Het Hof van Justitie heeft de ambitieuze taak opgenomen om zelf als ultieme instantie te bepalen hoe de lokalisering moet geschieden en dienaangaande de regels te formuleren (zie: S. FRANCQ, E. ÁLVAREZ ARMAS en M. DECHAMPS, “L’actualité de l’article 5.1 du Règlement Bruxelles I – Évaluation des premiers arrêts interprétatifs portant sur la disposition relative à la compétence judiciaire internationale en matière contractuelle”, TBH 2012, 139-141). Het is de vraag of het daarmee geen te zware taak opneemt en of het wel de meest geschikte instantie is om die te vervullen aangezien het bepalen van de plaats van uitvoering van een overeenkomst eerder een wetgevende taak is (waarvoor tot op heden de lidstaten als eerste bevoegd zijn). Voorts is het enigszins risicovol aan clausules in een overeenkomst een invulling te geven, los van het recht dat de overeenkomst beheerst, recht dat onder meer de interpretatieregels bepaalt. Dat recht heeft bovendien de context gevormd waarin de overeenkomst tot stand kwam, zodat het Hof van Justitie eventueel de partijverwachtingen kan verschalken door een plaats van levering/dienstverrichting aan te wijzen waar de partijen – uitgaande van het toepasselijke recht – geen rekening mee hielden. Er zijn met andere woorden vrij veel argumenten die pleiten voor een toepassing van de Tessili-techniek in het geval de plaats van levering/dienstverrichting niet duidelijk contractueel werd vastgelegd. Maar het Hof van Justitie is een andere weg ingeslagen.
6. Andere overeenkomsten: lokalisering van de litigieuze verbintenis aan de hand van het toepasselijke recht Indien een andere overeenkomst dan een koop- of dienstenovereenkomst voorligt (of indien de plaats van uitvoering van die twee overeenkomsten buiten de Europese Unie ligt of wanneer de partijen de toepassing van artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. uitsloten), moet toepassing gemaakt worden van artikel 5.1 a) van de Brussel I-Verord. Die regel is gelijkluidend aan artikel 5.1 van het EEX-Verdrag. Het Hof van Justitie heeft expliciet beslist dat artikel 5.1 a) van de Brussel I-Verord. moet worden toegepast zoals artikel 5.1 van het EEX-Verdrag en dat de interpretatieve arresten betreffende die bepaling relevant blijven (zie: HvJ 23 april 2009, nr. C533/07 (Falco Privatstiftung e.a./Weller-Lindhorst); HvJ 14 maart 2013, nr. C-419/11 (eská spoitelna/Feichter)). Zoals hierboven aangegeven, moet in dat geval de bevoegdheid bepaald worden op basis van de plaats waar de concrete specifieke verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd (HvJ 6 oktober 1976, nr. C-14/76 (de Bloos / Bouyer), Jur.HvJ 1976, 1497). Indien de partijen de plaats van uitvoering contractueel hebben vastgelegd, zal die plaats bepalend zijn. Maar – zoals hierboven aangegeven inzake artikel 5.1 b) van de Brussel I-Verord. – is vereist dat die contractuele plaatsbepaling overeenstemt met de werkelijke bedoeling op de betrokken plaats uit te voeren, teneinde een uitholling van artikel 23 van de Brussel I-Verord. te vermijden (HvJ 20 februari 1997, C-106/95 (Mainschiffah-
10
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:04-03-2014_14:46---
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 5)
rts-Genossenschaft eG/Les Gravières Rhénanes SARL); HvJ 14 maart 2013, nr. C-419/11 (eská spoitelna/Feichter)). Voor zover er geen contractuele afspraken zijn gemaakt, zal de plaats van uitvoering moeten bepaald worden op basis van het op de litigieuze verbintenis toepasselijke recht (HvJ 6 oktober 1976, nr. C- 12/76 (Tessili/Dunlop), Jur.1976, 1473). Indien de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt op verschillende plaatsen moet worden uitgevoerd, brengt dat niet mee dat de vordering voor de rechters van al die plaatsen kan worden gebracht. Er moet één plaats aangeduid worden waar de betrokken verbintenis kan gesitueerd, in de regel de plaats waar de band tussen rechter en vordering als het meest nauw kan worden omschreven (HvJ 19 februari 2002, nr. C-256/00 (Besix/WABAG); over dat arrest: H. Gaudemet-Tallon, RCDIP 2003, 588-594; B. Heß, IPRax 2002, 376-378). Een bijzondere situatie doet zich voor wanneer de vordering gebaseerd is op een overeenkomst, maar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt een onthoudingsplicht is en geen actief optreden vergt. In dat geval kan artikel 5.1 a) van de Brussel I-Verord. volgens het Hof van Justitie geen alternatief bieden en opent enkel artikel 2 internationale bevoegdheid (HvJ 19 februari 2002, nr. C-256/00 (Besix/WABAG)).
7. Territoriale bevoegdheid Er zij ten slotte beklemtoond dat artikel 5.1 a) en b) van de Brussel I-Verord. niet alleen de internationale bevoegdheid regelen, maar ook doornormeren tot op intern niveau en aldus direct de territoriaal bevoegde rechter aanduiden (A. GARDELLA “European Union – The ECL in search of legal certainty for jurisdiction in contract: The Color Drack decision” in Yearbook of Private International Law, Volume 9, München, Sellier, 2008, 446).
CEDRIC VANLEENHOVE 5.3 De bevoegdheidsgrond in artikel 5.3 Herschikte Brussel I-Verord. (art. 7.2 van de nieuwe Verord. 1215/2012) vormt een aanvulling op het algemene forum rei van artikel 2 dat bevoegdheid toekent aan de gerechten van de woonplaats van de verweerder. Artikel 5.3 biedt een bijkomend forum bij onrechtmatige daad in geval de verweerder woonplaats heeft binnen de Europese Unie en het schadebrengende feit eveneens in een lidstaat gelokaliseerd is. De bevoegdheidsgrond is gebaseerd op de nauwe band tussen de vordering en het aangezochte gerecht. De objectieven van een goede rechtsbedeling en de nuttige procesinrichting waarnaar de Herschikte Brussel I-Verord. streeft, worden op die manier bevorderd (A. BRIGGS en P. REES, Civil jurisdiction and judgments, Londen, Informa, 2009, 252-253, 2.170; U. MAGNUS en P. MANKOWSKI (eds.), European Commentaries on Private International Law. Brussels I Regulation, Sellier, 2007, 89).
1. Vereiste van woonplaats op het grondgebied van een lidstaat Voor de toepassing van artikel 5.3 is vooreerst vereist dat de verweerder woonplaats heeft in een lidstaat van de Europese Unie. Het Hof van Justitie heeft zich hierbij klaarblijkelijk soepel opgesteld. Volgens het Hof staat artikel 4.1 Herschikte Brussel I-Verord. niet in de weg aan de toepassing van artikel 5.3 op een vordering wegens het beheer van een website tegen een verweerder die vermoedelijk burger van de Unie is, maar die op een onbekende plaats verblijft, indien het aangezochte gerecht niet over afdoende aanwijzingen beschikt die de conclusie wettigen dat die verweerder daadwerkelijk buiten het grondgebied van de Unie woont (HvJ 15 maart 2012, G v. Cornelius de Visser, zaak C-292/10, NIPR 2012/2, 296,
[email protected] 2012/1, 2).
2. Begrip “verbintenis uit onrechtmatige daad” Het begrip “verbintenis uit onrechtmatige daad” moet beschouwd worden als een autonoom begrip, waaronder elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5.1. Een gerecht dat op grond van artikel 5.3 bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd, is niet bevoegd om kennis te nemen van de andere onderdelen van de vordering, die een andere grondslag hebben dan onrechtmatige daad (HvJ 27 september 1988, Kalfelis v. Bank Schroeder, C87/189, Jur. 1988, 5565, JT 1989, 214, met noot M. EKELMANS, 215-216; T. Hartley, “Jurisdictional Issues under Articles 5(1), 5(3) and 6(1)”, E.L.Rev. 1989, 172-175). Wanneer geen sprake is van bij onderhandelingen met het oog op het sluiten van een overeenkomst door een partij jegens een andere vrijwillig aangegane verbintenissen en eventueel rechtsregels zijn geschonden, met name de regel op grond waarvan partijen in het kader van deze onderhandelingen te goeder trouw dienen te handelen, is de vordering waarmee de precontractuele aansprakelijkheid van de verweerder wordt ingeroepen, een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5.3 (HvJ 17 september 2002, Fonderie Officine Meccaniche Tacconi SpA v. Heinrich Wagner Sinto Maschinenfabrik GmbH (HWS), zaak C-334/00, Jur. 2002, I, 7357, RW 2003-2004 (weergave I. Couwenberg), 355, NJW 2003, 55,
[email protected] 2002/4, 20; K.J. VEENSTRA, “Artikel 5 EEX en afgebroken onderhandelingen”, NTBR 2003, 138-142).
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:04-03-2014_14:46---
11
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 5)
Het begrip “verbintenissen uit onrechtmatige daad” strekt zich mede uit tot een vordering in rechte met betrekking tot de rechtmatigheid van een collectieve actie, die overeenkomstig het recht van de betrokken verdragsluitende staat tot de uitsluitende bevoegdheid behoort van een andere rechterlijke instantie dan die welke bevoegd is te oordelen over de verzoeken om vergoeding van de door die actie veroorzaakte schade. Voor de toepassing van artikel 5.3 op een dergelijke situatie volstaat het dat de collectieve actie een noodzakelijke voorwaarde is voor solidariteitsacties die schade kunnen veroorzaken. Aan de toepassing van artikel 5.3 staat niet in de weg dat de uitvoering van de collectieve actie door de partij die deze heeft aangezegd, is opgeschort in afwachting van de uitspraak over de rechtmatigheid van die actie. Artikel 5.3 moet aldus worden uitgelegd dat schade als gevolg van een collectieve actie die door een vakbond wordt uitgevoerd in een verdragsluitende staat waar een in een andere verdragsluitende staat geregistreerd schip vaart, niet noodzakelijkerwijs kan worden geacht te zijn ingetreden in de vlagstaat met als gevolg dat de rederij in die staat een schadevordering tegen die vakbond kan indienen (HvJ 5 februari 2004, Danmarks Rederiforening optredend voor DFDS Torline A/S v. LO Landsorganisationen i Sverige, optredend voor SEKO Sjöfolk Facket för Service och Kommunikation, zaak C-18/02, Jur. 2004, I, 1417, RW 2005-2006 (weergave I. Couwenberg), 754,
[email protected] 2004/3, 7). Inzake een preventieve vordering in rechte, die door een vereniging voor consumentenbescherming wordt ingesteld om het gebruik door een handelaar van als oneerlijk beschouwde bedingen in overeenkomsten met particulieren te doen verbieden, heeft het Hof van Justitie bevestigd dat dit een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft als bedoeld in artikel 5.3 (HvJ 1 oktober 2002, Verein für Konsumenteninformation v. Karl Heinz Henkel, zaak C-167/00, Jur. 2002, I, 8111, RW 2003-04 (weergave I. Couwenberg), 926,
[email protected] 2003/1, 7; A.A.H. VAN HOEK, “De collectieve actie en het internationale bevoegdheidsrecht”, Sociaal recht 2003, 62-64; M.B.M. LOOS, “Gemeenschapsrechtsconforme interpretatie van het EEX: internationale bevoegdheid bij collectieve actie tegen oneerlijke bedingen”, NTER 2003, 68-70). Artikel 5.3 heeft eveneens betrekking op door een schuldeiser van een vennootschap ingediende vorderingen, die erop gericht zijn om, enerzijds, een bestuurslid en, anderzijds, een aandeelhouder van de vennootschap aansprakelijk te stellen voor de schulden van de vennootschap, op grond dat zij het mogelijk hebben gemaakt dat die vennootschap haar werkzaamheden voortzette ofschoon er sprake was van onderkapitalisatie en de vennootschap in vereffening diende te gaan (HvJ 18 juli 2013, ÖFAB, Östergötlands Fastigheter AB v. Frank Koot en Evergreen Investments BV, zaak C-147/12, Pb.C. 260, 7 september 2013, 14). Een in het nationale recht voorziene rechtsvordering als de actio Pauliana naar Frans recht, waarmee een schuldeiser de nietigheid te zijnen aanzien inroept van een handeling tot overdracht van zakelijke rechten op onroerende goederen, die zijn schuldenaar volgens hem met bedrieglijke benadeling van zijn rechten heeft verricht, valt volgens het Hof echter niet onder het toepassingsgebied van artikel 5.3 (HvJ 26 maart 1992, Reichert en Kockler v. Dresdner Bank, zaak C-261/90, Jur. 1992, 2149, RW 1991-92, 1478).
3. Begrip “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen” In het arrest Bier voerde het Hof van Justitie een dubbel forum in voor schade uit onrechtmatige daad. Ingeval de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, moet de uitdrukking “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5.3 aldus worden verstaan dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden (locus damni), als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis (locus acti) is bedoeld. Hieruit volgt dat de verweerder ter keuze van de verzoeker kan worden opgeroepen voor de rechter hetzij van de plaats waar de schade is ingetreden, hetzij van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt (HvJ 30 november 1976, Bier v. Mines de Potasse d’Alsace, zaak C-21/76, Jur. 1976, 1735, RW 1976-77, 2217, JT 1977, 187; H.U. JeSSURUN D’OLIVEIRA, “Wie het zout deert die het zout keert”, NJ 1977, 137). Het Hof heeft daarna een restrictieve interpretatie gehanteerd om de proliferatie van mogelijke fora tegen te gaan. Enkel de schade van de rechtstreeks gelaedeerde kan in aanmerking genomen worden. Artikel 5.3 kan niet aldus worden uitgelegd, dat een verzoeker die stelt schade te hebben geleden die het gevolg is van schade geleden door andere personen, die rechtstreeks door het schadebrengende feit zijn gelaedeerd, de veroorzaker van dat feit kan oproepen voor de gerechten van de plaats waar hijzelf de schade in zijn vermogen heeft vastgesteld (HvJ 11 januari 1990, Dumez France SA en Tracoba SARL v. Hessische Landesbank et al., zaak C-88/220, Jur. 1990, I, 49, RW 1989-90, 1267, E.L.Rev. 1991, 71, noot T. HARTLEY). Ook enkel de initiële schade, en niet de vermogensschade die als een gevolg daarvan geleden wordt, is relevant onder artikel 5.3 Het begrip “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5.3 moet aldus worden uitgelegd, dat het niet ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere verdragsluitende staat ingetreden aanvankelijke schade (HvJ 19 september 1995, Antonio Marinari v. Lloyd’ s Bank plc en Zubaidi Trading Company, zaak C-364/93, Jur. 1995, I, 2719, RW 199596, 892; J.J. Van Haersolte-Van Hof, “Bevoegde rechter bij grensoverschrijdende onrechtmatige daad”, NTER 1995, 279-280; T. HARTLEY, “Article 5(3): Place Where the ‘Harmful Event’ Occurs”, E.L.Rev. 1996, 164-166). In dezelfde zin oordeelde het Hof dat de uitdrukking “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet ook de plaats omvat waar de verzoeker woont of waar zich het “centrum van zijn vermogen” bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere
12
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:04-03-2014_14:46---
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 5)
verdragsluitende staat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen (HvJ 10 juni 2004, Rudolf Kronhofer v. Marianne Maier et al., Jur. 2004, I, 6009, RW 2005-06 (weergave I. Couwenberg), 755,
[email protected] 2004/5, 6, JTDE 2003, 20). Artikel 5.3 moet aldus worden uitgelegd dat in het kader van een geding, de termen “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” duiden op de plaats waar de initiële schade is ingetreden bij het normale gebruik van het product voor het doel waarvoor het bestemd is (HvJ 16 juli 2009, Zuid-Chemie BV v. Philippo’s Mineralenfabriek NV/SA, zaak C-189/08, Jur. 2009, I, 6917, noot H. DUINTJER-TEBBENS, NIPR 2010, 206, RW 2010-11, 637 (weergave I. COUWENBERG). Het Hof oordeelde eveneens dat de plaats waar de ontvanger van de goederen, na het vervoer over zee en vervolgens tot de eindbestemming over land, slechts de schade aan de hem afgeleverde goederen heeft vastgesteld, niet kan dienen ter bepaling van de “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in de zin van artikel 5.3 (HvJ 27 oktober 1998, Réunion européenne SA et al. v. Spliethoff”s Bevrachtingskantoor BV en Kapitein van het schip “Alblasgracht V002”, zaak C-51/97, Jur. 1998, I, 6511, RW 1998-99, 1292, Eur.Vervoerr. 1999, 187). De Europese rechtspraak vindt ook weerklank in de jurisprudentie van het Hof van Cassatie. Wanneer de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, met toepassing van artikel 5.3 moet worden begrepen als de plaats waar de schade is ingetreden, is dit de plaats waar de veroorzakende gebeurtenis rechtstreekse schadelijke gevolgen heeft gehad voor degene die hierdoor direct is gelaedeerd, en niet de plaats waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt of waar de eiser de vermogensrechtelijke gevolgen ondervindt van in een andere lidstaat toegebrachte lichamelijke schade (Cass. 6 oktober 2006, AR C050590N, Pas. 2006, 1989, RW 2008-2009, 1726 (weergave),
[email protected] 2007/1, 17). Ook de lagere rechtscolleges worden op regelmatige basis geconfronteerd met vorderingen op basis van artikel 5.3 (zie bijv.: Gent 13 oktober 2005, NJW 2006, 270, noot I. Boone; KG Rb. Luik 28 april 2008, JLMB 2008, 1015; Kh. Brussel 4 maart 2009, P&B 2010, 154, Kh. Leuven 2 december 2010, IRDI 2011, 21). Voor wat betreft schade uit onrechtmatige publicaties nuanceerde het Europees Hof van Justitie haar Bierrechtspraak echter. Enerzijds benadrukte zij dat het dubbele aanknopingspunt (locus acti en locus damni). Anderzijds beperkte zij de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten waar de publicatie werd verspreid en het slachtoffer beweert geraakt te zijn in zijn goede naam, tot de schade geleden in die lidstaat. Op die manier wordt vermeden dat een forum wordt geopend in een lidstaat waar de lasterlijke publicatie slechts een geringe verspreiding kende. De uitdrukking “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”, die wordt gebezigd in artikel 5.3, moet, zo stelt het Hof, in geval van belediging door middel van een in verschillende verdragsluitende staten verspreid artikel in de pers aldus worden uitgelegd dat de gelaedeerde tegen de uitgever een rechtsvordering tot schadevergoeding kan instellen voor ofwel de gerechten van de verdragsluitende staat van de plaats van vestiging van de uitgever van de beledigende publicatie, die bevoegd zijn de vordering betreffende de volledige schade als gevolg van de belediging toe te wijzen, ofwel de gerechten van elke verdragsluitende staat waar de publicatie is verspreid en waar de gelaedeerde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast, welke gerechten enkel bevoegd zijn kennis te nemen van de geschillen betreffende de in de staat van het geadieerde gerecht veroorzaakte schade (HvJ 7 maart 1995, F. Shevill, Ixora Trading Inc., Chequepoint SARL, Chequepoint International Ltd v. Presse Alliance SA, zaak C-68/93, Jur. 1995, I, 415, RW 1995-96, 516, JLMB 1995, 1148, noot A. KOHL; B. DE GROOTE, Onrechtmatige daad en internet. Een rechtsvergelijkende analyse van artikel 5, sub 3 E.E.X.-Verordening, Brussel, Larcier, 2004; B. DE GROOTE, “Rechtsmacht inzake vorderingen uit onrechtmatige daad: enkele bedenkingen bij de toepassing van art. 5, sub 3 E.E.X.-Verdrag naar aanleiding van H.v.J. nr. C68/93, 7 maart 1995”, TPR 1997, 735-825; I. COUWENBERG, “De ‘plaats van het schadeverwekkende feit’ bij grensoverschrijdende delicten – Enkele beschouwingen naar aanleiding van het arrest Shevill”, TBBR 1996, 23-32). Inzake schending van persoonlijkheidsrechten door onrechtmatige internetpublicaties verfijnde het Hof haar rechtspraak verder. Het slachtoffer van dergelijke publicatie kan, naast de mogelijkheden geboden door het Shevill-arrest, de volledige schade ook terugvorderen bij de gerechten van de plaats waar hijzelf zijn centrum van belangen heeft. Volgens het Hof moet artikel 5.3 aldus worden uitgelegd dat in geval van een beweerde schending van de persoonlijkheidsrechten door op internet geplaatste content, de persoon die zich gelaedeerd acht een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan indienen, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar de uitgever van die content gevestigd is, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt. In plaats van een vordering tot vergoeding van de volledige schade, kan die persoon ook een vordering indienen bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan op internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest. Deze gerechten kunnen enkel kennisnemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht (HvJ 25 oktober 2011, eDate Advertising GmbH v. X en Olivier Martinez & Robert Martinez v. MGN Limited, gevoegde zaken C509/09 en C-161/10,
[email protected] 2011/4, 61; J.-J. KUIPERS, “Joined Cases C-509/09 & 161/10, eDate Advertising v. X and Olivier Martinez and Robert Martinez v. MGN Limited, Judgment of the Court of Justice (Grand Chamber) of 25 October 2011”, CMLR 2012, 1211-1231; C. NAGY, “The Word is a Dangerous Weapon: Jurisdiction, Applicable Law and Personality Rights in EU Law: Missed and New Opportunities”, Journal of Private International Law 2012, 251-296; M. REYMOND, “The ECJ eDate Decision: a Case Comment”, Yearbook of Private International Law 2011, 493-506; M. BOGDAN, “Defamation on the Internet, forum delicti and the e-
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:04-03-2014_14:46---
13
I. Internationaal en Europees • A. Algemeen en Procedure Herschikte Brussel I-Verord. (Art. 6)
Commerce Directive: Some Comments on the ECJ Judgment in the eDate Case”, Yearbook of Private International Law 2011, 483-492; H.W. WEFERS BETTINK, “De plaats van het schadebrengende feit nader bepaald: het arrest eDate Advertising GmbH en Martinez”, NTER 2012, 49-55; L. GILLIES, “Jurisdiction for Cross-border breach of Personality and Defamation: eDate Advertising and Martinez”, ICLQ 2012, 1007-1016; C. VANLEENHOVE, “Het Hof van Justitie creëert een forum actoris voor slachtoffers van een lasterlijke publicatie op het internet”, Computerrecht 2012/1, 49-55; C. Vanleenhove, “Hof van Justitie trekt kaart van slachtoffer bij schending persoonlijkheidsrechten in cyberspace”, TBH 2013/5, 99-107). Nadien werd het Hof gevraagd of bij online inbreuken op intellectuele rechten toepassing gemaakt kan worden van de eDate en Martinez principes. Volgens het Hof moet artikel 5.3 aldus worden uitgelegd dat een geschil over een inbreuk op een in een lidstaat ingeschreven merk die zou bestaan in het gebruik door een adverteerder van een aan dat merk identiek trefwoord op de website van een zoekmachine die via een landgebonden topniveaudomeinnaam van een andere lidstaat opereert, aanhangig kan worden gemaakt bij de rechters van de lidstaat waar het merk is ingeschreven of bij de rechters van de lidstaat van de plaats waar de adverteerder is gevestigd (HvJ 19 april 2012, Wintersteiger AG v. Products 4U Sondermaschinenbau GmbH, zaak C-523/ 10, JT 2012, afl. 6491, 656; P. PÉTERS, “Observation: Compétence élargie du tribunal du domicile de la victime d’une atteinte au droit de la personnalité – Quid en cas d’atteinte aux droits intellectuels?”, JT 2012, afl. 6491, 657-658; H.W. WEFERS BETTINK, “Het arrest Wintersteiger en de plaats van het schadebrengende feit: het Hof van Justitie zet de doos van Pandora verder open”, NTER 2012, 288-292; C. VANLEENHOVE, “Dubbel forum voor vordering bij merkinbreuk door gebruik AdWord”, Juristenkrant 2012, afl. 251, 6). Het Hof stelde eveneens dat wanneer een inbreuk wordt aangevoerd op aan het auteursrecht verbonden vermogensrechten die worden gewaarborgd door de lidstaat van de aangezochte rechter, deze bevoegd is kennis te nemen van een door de auteur van een werk ingeleide aansprakelijkheidsvordering tegen een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die daar dat werk heeft gekopieerd op een materiële drager die vervolgens is verkocht door in een derde lidstaat gevestigde ondernemingen via een website die ook toegankelijk is in het rechtsgebied van de aangezochte rechter. Die rechter mag daarbij slechts uitspraak doen over de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van zijn lidstaat (HvJ 3 oktober 2013, onuitgeg., Peter Pinckney v. KDG Mediatech AG, zaak C-170/ 12). Het Hof werd geconfronteerd met de vraag of een vordering tot het bekomen van een negatieve declaratie (een verklaring van niet-aansprakelijkheid) mogelijk is onder artikel 5.3 Het Hof heeft hierop bevestigend geantwoord. Artikel 5.3 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht die ertoe strekt het bestaan van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te ontkennen, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt (HvJ 25 oktober 2012, Folien Fischer AG, Fofitec AG v. Ritrama SpA, Folien Fischer, zaak C-133/11, P&B 2013/1, 3, NIPR 2013/1, 104,
[email protected] 2012/4, 27, TBH 2013/1 (weergave K. SZYCHOWSKA), 63; C. VANLEENHOVE, “Negatief declaratoire vordering nu ook mogelijk voor de gerechten van de plaats van de onrechtmatige daad”, P&B 2013/1, 7-10; C. VANLEENHOVE, “European Court of Justice opens the door further to torpedo proceedings”, NIPR 2013, 25-28). Daarnaast is het zo dat uit de plaats van de handeling die een van de veronderstelde veroorzakers van schade – die geen partij is bij het geding – ten laste wordt gelegd, geen rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van een andere veronderstelde veroorzaker van deze schade – die niet heeft gehandeld in het rechtsgebied van het aangezochte gerecht – kan worden afgeleid (HvJ 16 mei 2013, Melzer v. MF Global UK Ltd., zaak C-228/11, Pb.C 225, 3 augustus 2013, 5-6). Voor vorderingen die ertoe strekken, een bestuurslid en een aandeelhouder van een vennootschap aansprakelijk te stellen voor de schulden van die vennootschap, bevindt de “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen” in de plaats waarmee de door die vennootschap verrichte werkzaamheden en de financiële situatie met betrekking tot die werkzaamheden verband houden (HvJ 18 juli 2013, ÖFAB, Östergötlands Fastigheter AB v. Frank Koot en Evergreen Investments BV, zaak C-147/12, Pb.C 260, 14).
Art. 6. Deze persoon kan ook worden opgeroepen: 1. indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven; 2. bij een vordering tot vrijwaring of bij een vordering tot voeging of tussenkomst: voor het gerecht waarvoor de oorspronkelijke vordering aanhangig is, tenzij de vordering slechts is ingesteld om de opgeroepene af te trekken van de rechter die deze verordening hem toekent; 3. ten aanzien van een tegenvordering die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oor-
14
spronkelijke vordering gegrond is: voor het gerecht waar deze laatste aanhangig is; 4. ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst, indien de vordering vergezeld kan gaan van een zakelijke vordering betreffende een onroerend goed tegen dezelfde verweerder: voor de gerechten van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan het onroerend goed gelegen is.
Art. 7. Wanneer een gerecht van een Lid-Staat uit hoofde van deze verordening bevoegd is kennis te nemen van vorderingen terzake van aansprakelijkheid voortvloeiend uit het gebruik of de exploitatie van een schip, neemt dit gerecht, of elk ander gerecht dat volgens het interne recht van deze Lid-Staat in zijn plaats
Larcier – Wet en Duiding IPR (1 februari 2014) – © Larcier---TREE_4128--Export:04-03-2014_14:46---