Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar: 2008-2009
“Help mijn kind gebruikt drugs!” Belevingsonderzoek bij deelnemers aan een oudergroep
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek.
Naam: Promotor:
Evy D‟hollander (20041653) Dr. Veerle Soyez
WOORD VOORAF Allereerst wil ik van de gelegenheid gebruik maken om enkele mensen te bedanken zonder wie ik deze scriptie niet tot een goed einde had kunnen brengen. Het schrijven van een masterproef beschouw ik dan ook als de kers op de taart van mijn opleiding tot orthopedagoog. Mijn eerste woord van dank richt ik tot Dr. Veerle Soyez wie het promotorschap op zich nam. Zij was bereid om mij te begeleiden en te ondersteunen gedurende dit hele proces. Steeds kon ik bij haar terecht om mijn werktesten te laten nalezen, tips en raad te vragen. Bedankt voor de interessante feedback tijdens deze twee masterjaren. Vervolgens wil ik ook de medewerkers van het C.A.T., in het bijzonder Tomas van Reybrouck en Hilde de Neve, bedanken voor hun medewerking aan het onderzoek. Zij hebben mij in contact gebracht met ouders die wensten deel te nemen aan het onderzoek. Zij gaven mij, in samenspraak met de ouders, de toestemming om de oudergroepen bij te wonen. Bedankt voor de hartelijke ontvangst tijdens deze groepsbijeenkomsten! Een speciaal woordje van dank richt ik aan alle ouders die bereid waren om aan het onderzoek deel te nemen. Zonder hen zou deze thesis er niet zijn. Bedankt voor de open conversaties en dat ik getuige van jullie verhaal mocht zijn. Het was een heel leerrijke ervaring. Al deze ouders leverden een onmisbare bijdrage aan het onderzoek. Tot slot wil ik ook mijn familie bedanken. In het bijzonder mijn ouders die mij de kans gaven om verder te studeren en mij gedurende de hele opleiding aanmoedigden. Ook wil ik mijn zus een pluim geven voor het kritisch nalezen van het voorliggend onderzoek. Ten slotte bedank ik mijn vriend, Sam, voor de steun, hulp en oppeppende gesprekken!
I
INHOUDSTAFEL Woord vooraf
I
Lijst van figuren en tabellen
VI
Inleiding
1
Hoofdstuk I: Literatuurstudie
2
1. Conceptuele definities 1.1. Middelengebruik 1.2. Adolescenten en middelengebruik
3 3 3
2. Visie op druggebruik en de sociale context 2.1. Pathologische visie 2.2. Co-dependentietheorie 2.3. Systeemdenken 2.4. Sociaal-contextuele modellen 2.5. Stress-strain-coping-support model
5 5 5 6 6 7
3. Impact van middelengebruik op de omgeving 3.1. Inleiding 3.2. Stressproliferatie 3.2.1. Primaire stressoren 3.2.2. Secundaire stressoren 3.3. Spanning 3.3.1. Fysieke en psychische symptomen 3.3.2. Familierelaties 3.3.3. Financiën en werk 3.3.4. Sociaal leven 3.4. Coping 3.4.1. Coping als algemeen concept 3.4.2. Coping bij familieleden 3.4.2.1. Indeling van copingstrategieën 3.4.2.2. Verschil in coping volgens sekse
8 8 9 10 10 10 10 11 12 12 13 13 13 14 15
4. Ondersteuning voor ouders 4.1. Conceptuele definitie van sociale steun 4.2. Sociale steun via informele netwerkleden 4.2.1. Soorten steun 4.2.2. Barrières bij het ontvangen van informele steun 4.3. Sociale steun via formele netwerkleden 4.3.1. Interventies gericht op de gebruiker met aandacht voor de ouder 4.3.2. Interventies gericht op de ouder 4.3.2.1. Soorten oudergroepen
17 17 17 18 19 19 20 21 21
4.3.2.2. Voor- en nadelen van een oudergroep 4.3.3. Barrières bij het ontvangen van formele steun
22 23
Hoofdstuk II: Methodologie
24
1. Doelstelling van het onderzoek
24
2. Probleemstelling en onderzoeksvragen
25
3. Onderzoeksopzet 3.1. Deelnemende setting 3.2. Onderzoeksgroep 3.2.1. Ouders die deelnemen aan type 1 gesloten oudergroep 3.2.2. Ouders die deelnemen aan type 2 open oudergroep 3.3. Gegevensverzameling 3.3.1. Procedure 3.3.2. Methode van gegevensverzameling 3.3.2.1. Kwalitatieve gegevensverzameling 3.3.2.2. Kwantitatieve gegevensverzameling 3.4. Data-analyse 3.4.1. Verwerking kwalitatieve gegevens 3.4.2. Verwerking kwantitatieve gegevens
26 26 27 27 27 28 28 28 29 30 32 32 33
4. Methodologische kwaliteitscriteria 4.1. Betrouwbaarheid 4.1.1. Interne betrouwbaarheid 4.1.2. Externe betrouwbaarheid 4.2. Validiteit 4.2.1. Interne validiteit 4.2.2. Externe validiteit
34 34 34 34 35 35 35
Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten
36
1. Anamnestische gegevens 1.1. Anamnestische gegevens van de ouders 1.2. Anamnestische gegevens van de jongeren
36 36 37
2. Onderzoeksvraag 1: “Wat is de impact van het druggebruik op het gezin?” 2.1. Hoe verlopen de contacten binnen het gezin? 2.1.1. Relatie met de gebruiker 2.1.2. Andere relaties binnen het gezin 2.2. Welke copingstrategieën hanteren de ouders? 2.2.1. Drie verschillende vormen van coping 2.2.1.1. Geëngageerde coping 2.2.1.2. Tolerante coping
38 38 38 38 39 39 39 40
2.2.1.3. Vermijdende coping 2.2.2. Impact van de gehanteerde strategie 2.3. Zijn er significante verschillen in beleving bij ouders die een korte of langere tijd met de problematiek geconfronteerd worden? 2.3.1. Impact op de relaties 2.3.2. Stress 2.3.3. Coping 2.3.4. Hoop
41 41 42 42 43 43 44
3. Onderzoeksvraag 2: “Hoe ervaren ouders het bijwonen van een oudergroep?” 3.1. Contact met C.A.T. 3.2. Verwachtingen tegenover de oudergroep 3.3. Evaluatie van de oudergroep 3.3.1. Opmerkingen en suggesties 3.3.1.1. Opmerkingen bij de inhoud van de sessies 3.3.1.2. Negatieve gevoelens tegenover de oudergroep 3.3.2. Positieve aspecten van de oudergroep 3.3.2.1. Positieve inhoudelijke aspecten 3.3.2.2. Positieve gevoelens tegenover de oudergroep 3.4. Informatie vanuit de participerende observatie
45 45 46 46 47 47 47 48 48 49 50
4. Onderzoeksvraag 3: “ Wat is de impact van het bijwonen van een oudergroep op de relaties binnen het gezin, de stresservaring het copinggedrag en het toekomstperspectief van de ouders?” 4.1. Impact op de relaties 4.2. Stress 4.3. Coping 4.4. Hoop
51 51 52 52 53
Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen
54
1. Bespreking van de onderzoeksresultaten 1.1. Impact van het druggebruik op het gezin 1.1.1. Het belang van interpersoonlijke relaties 1.1.2. De gehanteerde copingstrategieën 1.2. Reflectie op de oudergroep 1.3. Meerwaarde van de oudergroep
54 54 54 55 56 58
2. Beperkingen van het onderzoek
59
3. Aanbevelingen 3.1. Aanbevelingen voor verder onderzoek 3.2. Aanbevelingen voor de praktijk
60 60 62
Referenties Bijlagen Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage
1: 2: 3: 4:
DSM-criteria Informed consent Interviewschema type 1 oudergroep Boomstructuur
65
LIJST VAN FIGUREN EN TABELLEN Figuren Figuur 1:
Stress-strain-coping-support model (Orford et al., 2005b)
7
Figuur 2:
Impact van druggebruik op de omgeving (Macdonald et al., 2002)
8
Axenmodel (Hobfoll et al., 1994)
16
Tabel 1:
Karakteristieken van de Respondenten
36
Tabel 2:
ISEL: Ervaren Steun Voor het bijwonen van de Oudergroep (N=12)
37
Tabel 3:
Karakteristieken van de Gebruikers
37
Tabel 4:
Familie Impact Vragenlijst: Vergelijking tussen ouders die Korte en Langere tijd met de Drugsproblematiek te kampen hebben (N=12)
42
Stressvragenlijst: Vergelijking tussen Kort- en Langdurig Druggebruik (N=12)
43
Coping: Vergelijking tussen Kort- en Langdurig Gebruik (N=12)
43
Tabel 7:
Quotering van de Oudergroep (N=13)
46
Tabel 8:
Familie Impact Schaal: Vergelijking Voor (t=0) en Na (t=1) het bijwonen van de groep (N=11)
51
Stressvragenlijst: Vergelijking tussen de ervaren Symptomen Voor en Na de oudergroep (N=11)
52
Coping: Vergelijking Voor en Na het bijwonen van de Oudergroep (N=11)
52
Correlaties tussen Coping en Symptomen Na het bijwonen van de Oudergroep (N=11)
53
Figuur 3: Tabellen
Tabel 5:
Tabel 6:
Tabel 9:
Tabel 10:
Tabel 11:
VI
INLEIDING Tijdens de eerste master orthopedagogiek werd voor het vak „Orthopedagogisch Contextgerichte Hulpverlening‟ een uiteenzetting gegeven door Tomas van Reybrouck. Hij begeleidt oudergroepen voor ouders van druggebruikende jongeren in het C.A.T. te Gent. Binnen deze groepen schenkt men aandacht aan de individuele verhalen van de ouder, men richt zich specifiek tot de netwerkleden. Zowel in onze opleiding als in de literatuur wordt er veel aandacht geschonken aan de impact van het druggebruik op de gebruiker en aan de mogelijke behandelingen. In mindere wordt er stil gestaan bij de gevolgen van het druggebruik op het sociaal netwerk. Toch vormt dit de laatste twee decennia meer en meer het onderwerp van wetenschappelijk onderzoek (Orford et al., 2005b; Macdonald, Russell, Bland, Morrison & De la Cruz, 2002). Studies bij Vlaamse netwerkleden zijn echter beperkt en vanuit mijn voorliefde voor de contextuele visie, besloot ik mij hierin te verdiepen. Meer specifiek ga ik de impact op de ouders na. Door het bevragen van de ouders van druggebruikers en hen aan het woord te laten tracht ik een stukje van dit hiaat op te vullen. De ervaringen van ouders in hun specifieke context komen centraal te staan. Meer specifiek ga ik na wat de impact van het gebruik op het gezin is, waarbij er extra aandacht wordt geschonken aan de verschillen tussen ouders die reeds een korte of langere periode met de problematiek geconfronteerd worden. Verder wordt de oudergroep kwantitatief en kwalitatief geëvalueerd vertrekkende vanuit de overtuiging dat ouders hulp dienen te krijgen waar ze dit wensen. Deze masterproef is opgebouwd uit vier grote hoofdstukken: -
-
-
-
In het eerste hoofdstuk, de literatuurstudie, worden de centrale thema‟s binnen deze studie in de verf gezet waarna er dieper wordt ingegaan op de historische en hedendaagse visies op het druggebruik. Vanuit de huidige manier van denken gaan we in op de stress en spanning die de omgeving kan ondervinden. Vervolgens bekijken we hoe ouders met deze situatie trachten om te gaan. Tot slot worden de mogelijke ondersteuningsvormen voor ouders door het formele en informele netwerk uiteengezet. In het tweede hoofdstuk wordt de methodologie van het onderzoek toegelicht. De probleemstelling, de methode en de kwaliteit van het onderzoek bespreken we één voor één. Aan de hand van de kwantitatieve en kwalitatieve gegevensverzameling wordt er op iedere onderzoeksvraag een antwoord geformuleerd. Ter illustratie van de antwoorden maken we gebruik van letterlijke citaten van de respondenten. Ten slotte formuleren we enkele besluiten door de resultaten van deze studie te vergelijken met reeds bestaande literatuur. Aansluitend wordt er aandacht besteed aan de beperkingen van dit onderzoek. Om het verhaal af te ronden formuleren we enkele aanbevelingen naar hulpverlening en verder wetenschappelijk onderzoek toe.
- Inleiding -
1
HOOFDSTUK I: LITERATUURSTUDIE In deze literatuurstudie worden eerst de centrale concepten onder de loep genomen. Daarna wordt er dieper ingegaan op de historische en hedendaagse visies op druggebruik en hoe gezinsleden daar een rol in spelen. Vanuit de huidige manier van denken wordt er gekeken naar de ervaren stress en spanning van de netwerkleden. Vervolgens bespreken we hoe gezinsleden met deze situatie omgaan. Ten slotte worden de mogelijke ondersteuningsvormen beschreven. Literatuur voor dit onderzoek werd vanuit verschillende bronnen verzameld, vooral vanuit de wetenschappelijke databanken zoals „Web of Science‟, „Elin‟, … . Daarnaast werd ook de catalogus van de Universiteit Gent („Aleph‟) doorzocht. De vergaarde informatie vonden we terug door verschillende zoektermen in te geven en te combineren met elkaar zoals: „drug use‟, „drug abuse‟, „social network‟, „coping‟, „support‟, „parents‟,… . Naast deze databanken werd er ook naar bruikbare informatie gezocht via de populaire zoekmachines zoals „Google‟. Met zoektermen als „sociale steun‟ en „oudergroep‟ kwamen we bijvoorbeeld op volgende sites terecht: „Nationaal Kompas Volksgezondheid‟, „V.A.D.‟, „C.A.T.‟,… . Door te grasduinen op het internet vond men naast interessante sites ook enkele wetenschappelijke artikels terug. Ook het lezen van enkele review-artikelen bracht interessante literatuur op. In dit onderzoek wordt er naar bronnen verwezen of geciteerd via de APA-normen (American Psychological Association, 2001), ook de ingevoerde tabellen zijn opgebouwd en opgemaakt volgens deze normen. In wat volgt worden de termen „alcohol- en druggebruiker‟, „gebruiker‟ en „persoon die middelen gebruikt‟ als synoniemen van elkaar gebruikt. Termen als „personen met een verslaving‟ of „verslaafden‟ worden vermeden omdat deze benamingen enkel verwijzen naar problematische gebruikers. Voor het Angelsaksische woord „coping‟ was het moeilijk een goede Nederlandse vertaling te vinden, daarom wordt dit woord in deze scriptie soms letterlijk uit het Engels overgenomen. Als mogelijke vertaling voor dit begrip gebruiken we: „omgaan met‟. Beide termen zijn in de tekst van deze scriptie terug te vinden.
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
2
1.
CONCEPTUELE DEFINITIES
1.1.
Middelengebruik
In de literatuur maakt men een onderscheid in gebruik, misbruik en afhankelijkheid van drugs. “Drugs is een verzamelnaam voor alle stoffen die een invloed uitoefenen op de manier waarop men denkt, zich gedraagt, zich voelt en de zaken om zich heen waarneemt” (Dom, 2000a, In Broekaert, Van Hove & van de Weghe, 2006, p.309). Vooraleer men een middel misbruikt of verslaafd is, heeft de persoon al verschillende stadia doorlopen. Het afhankelijkheidsproces wordt in de literatuur onderverdeeld in vier fases, namelijk de experimenteerfase, de fase van geïntegreerd gebruik, de fase van overmatig en schadelijk gebruik en ten slotte de fase van afhankelijkheid (Kandel, Yamaguchi, Chen & 1992). -
-
-
-
De experimenteerfase omvat het eerste contact met drugs. De stap naar drugs is vaak de nieuwsgierigheid naar het middel. De leeftijdsgenoten zijn een belangrijke factor binnen deze fase. Ook de intrapersoonlijke factoren, zoals beïnvloedbaarheid, spelen een rol bij dit eerste contact. In de fase van geïntegreerd gebruik wordt het middel op regelmatige tijdstippen geconsumeerd. Op dit moment kan de persoon het gebruik integreren in het leven. De omgeving en de persoon ondervinden geen last. Men gebruikt om zich goed te voelen. Er wordt veel tijd besteed aan het verkrijgen en consumeren van drugs in de fase van overmatig en schadelijk gebruik. Het middel wordt gebruikt om zich goed te voelen en om spanningen te reduceren. In de fase van afhankelijkheid staat het leven in teken van het gebruik. De persoon heeft behoefte aan het middel, via het middel tracht hij/zij negatieve gevoelens om te buigen. Deze fase brengt schadelijke gevolgen met zich mee, zowel op lichamelijk, psychisch als sociaal vlak (Kandel, et al., 1992).
De verschillende fasen tonen aan dat niet alle jongeren die drugs gebruiken, verslaafd zijn. Dit blijkt ook uit bestaande classificatiesystemen. In de literatuur omtrent middelenmisbruik en afhankelijkheid wordt vaak verwezen naar de „Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition‟ (DSM-IV; American Psychiatric Association, 2000). In de DSM-IV maakt men een onderscheid tussen de „aan middelen gebonden stoornissen‟ zijnde stoornissen in het gebruik van een middel („Substance Use Disorders‟) en de stoornissen door het gebruik van een middel („Substance Induced Disorders‟). In de eerste categorie (in het gebruik van middelen) maakt men een onderscheid tussen „afhankelijkheid‟ en „misbruik‟, de criteria waaraan moeten voldaan worden, zijn terug te vinden in Bijlage 1.
1.2.
Adolescenten en middelengebruik
Jongeren experimenteren vaak met drugs. Volgens Erikson (1968, In: VerhofstadtDenève, Van Geert & Vyt, 2003) moet dit gekaderd worden binnen de ontwikkelingspsychologie. Erikson ontwikkelde het epigentisch ontwikkelingsmodel. Dit
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
3
model vertrekt vanuit de gedachte dat een persoon vooraleer volledige persoonlijkheidsintegratie te bereiken, crisissen moet ondergaan in enkele levensfases. De crisissen moeten opgelost worden vooraleer men volwassen wordt. De periode vanaf de vroege tot de late adolescentie bestrijkt een tijdspanne van tien jaar (12 tot 22 jaar). Tijdens deze periode trachten jongeren hun identiteit te ontwikkelen wat gepaard gaat met heel wat veranderingen zowel op lichamelijk, cognitief als sociaal-emotioneel vlak. Ook peers hebben een belangrijke invloed binnen deze leeftijdsfase (Jainchill, 2000). Het gevaar bestaat zich te fixeren op een grondige identiteitsverwarring tijdens deze periode, men spreekt dan van een identiteitscrisis. Problemen kunnen worden opgeroepen door de vorming van een negatieve identiteit, waarbij de jongere patronen opbouwt die niet stroken met de normen en waarden van de samenleving. Delinquent of sociaal onaangepast gedrag waaronder middelengebruik vindt in deze fase vaak zijn oorsprong (Verhofstadt-Denève et al., 2003). Rebelleren, sociaal aanvaard worden en zich goed voelen, zijn redenen die jongeren aanhalen voor hun gebruik. Ook volgens Bancroft, Carty, Cunningham-Burley en Backett-Milburn (2002) wordt de adolescentie als het probleemstadium beschouwd. Adolescenten hebben een verhoogd risico om met drugs te experimenteren en zijn ook kwetsbaarder wanneer hun ouders of brussen (broers en zussen) drugs consumeren. Het gebruik van drugs leidt niet altijd tot misbruik van een middel (Milhorn, 1990). Vaak groeien jongeren uit dit gedrag, slechts in enkele gevallen lukt het voor de jongere niet om uit dit gedrag te geraken. Dit wordt medebepaald door een complex samenspel van biologische factoren, sociale omgeving, waargenomen omgeving, persoonlijkheid en gedrag (Pagliaro & Pagliaro, 2002).
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
4
2. VISIES OP DRUGGEBRUIK EN DE SOCIALE CONTEXT 2.1.
Pathologische visie
Sinds het midden van de twintigste eeuw verscheen de eerste literatuur over alcohol- en drugsproblemen en de mogelijke impact op het gezin. De „vrouwen van alcoholverslaafden‟ worden in die periode gezien als een onderdeel van het probleem, zij helpen de verslaving van hun man in stand te houden (Lemert, 1960; Rae & Forbes, 1966). Vrouwen zijn zich bewust van het drankprobleem van hun verloofde en gaan gericht op zoek naar zulke mannen. Volgens Macdonald (1956) hebben vrouwen steeds een negatief beeld van hun man, of hij nu gedronken heeft of niet. Deze onderzoeken en observaties zijn weinig empirisch gegrond. Resultaten zijn voornamelijk gebaseerd op persoonlijke interpretaties (Orford et al., 2005b). Binnen deze visie stelt men vrouwen voor als lijdend aan een vorm van psychopathologie of als zij die zich tevreden stellen met een alcohol- of drugsgebruikende man. Heden ten dage sijpelen enkele van deze kenmerken door in meer recente theorieën (Orford et al., 2005b) die hieronder verder besproken worden.
2.2.
Co-dependentietheorie
Een hedendaagse invulling van dit pathologisch model, die in opmars kwam in de jaren tachtig (Van Reybrouck & Van Hende, 2007), vinden we terug in het concept van coafhankelijkheid of co-dependentie (Orford et al., 2005b). Dit concept werd voor het eerst uitgewerkt voor vrouwen van alcoholgebruikende mannen maar al snel veralgemeend naar alle netwerkleden. Volgens deze theorie houden netwerkleden het druggebruik van hun gezinslid mee in stand. Den Bakker (1997) spreekt van een „enabler‟ of „gelegenheidsgever‟ om aan te duiden dat het gezinslid de gebruiker helpt om niet in aanraking te komen met de negatieve consequenties van het gebruik. Op deze manier ziet de gebruiker geen reden om te stoppen of te minderen. Op de co-dependentietheorie komt er kritiek vanuit verschillende hoeken. De eerste kritiek verwijst naar de ontelbare definities van co-dependentie, elk van deze definities geven een andere invulling aan het concept. Een tweede kritische visie benadrukt de onwetenschappelijke onderbouwing van deze theorie (Miller, 1994). Volgens anderen benadrukt deze theorie de negatieve kijk op vrouwen van alcoholgebruikende partners. Het feministisch perspectief gaat nog een stap verder, door vrouwen als „ziek‟ te bestempelen blijven de machtsrelaties tussen vrouwen en mannen in evenwicht. Codependentie is volgens de kritieken een hulpmiddel om de onderdrukking van de vrouw te bevestigen. Ondanks al deze kritische opmerkingen wordt deze theorie door velen aanvaard. Ouders worden in onze huidige maatschappij vanuit deze codependentietheorie als zondebok bestempeld wanneer hun kinderen niet aan de normen van de samenleving voldoen.
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
5
2.3.
Systeemdenken
Een aanvaardbare en meer recente visie op de problematiek treffen we aan in het systeemdenken. Dit denken ziet een familie als een complex geheel van individuen. Ieder individu oefent een invloed uit op de andere gezinsleden, die op hun beurt ook hun invloed uitoefenen. Men spreekt van wederzijdse beïnvloeding (Minuchin, 1973). Ieder gezinslid levert zijn bijdrage in het systeem waardoor het onmogelijk is oorzaak en gevolg aan te duiden. In een systeem ontwikkelen zich interactiepatronen (Orford et al., 2005b) die het systeem in stand trachten te houden. Het systeemdenken heeft het niet over spanning en stress die veroorzaakt wordt door het gedrag van de gebruiker, maar eerder over patronen van het gehele gezin (Steinglass, Bennett, Wolin & Reiss, 1988). Alcohol- of druggebruik kan volgens het systeemdenken op twee manieren geïnterpreteerd worden. Ten eerste kan het als een teken van stress binnen het systeem worden gezien. Het gebruik is een manier om stress te reduceren of een manier om hulp voor het gezin te ontvangen. Het gezin tracht het structurele evenwicht te handhaven met herhaalde patonen of interacties. Ten tweede kan het gebruik als een integraal deel van een systeem worden beschouwd. Gebruik wordt vertaald als een oorzaak van zorg die eigenlijk een groter gezinsprobleem overschaduwt. De gebruiker vervult met andere woorden de rol van zondebok (Steinglass et al., 1988). Net als de druggebruiker zijn ook de gezinsleden lid van een bredere context. Zo kunnen de reacties van betekenisvolle anderen steunend of veroordelend zijn (Van Reybrouck et al., 2007). Deze interacties spelen zich ook steeds af in een heersende maatschappij, die op hun beurt hun invloed uitoefenen op het systeem.
2.4.
Sociaal-contextuele modellen
Een vierde benadering vindt men terug in de sociaal-contextuele modellen. Deze modellen vinden hun oorsprong in het ecologisch of transactioneel model waar zowel naar het individu als naar de invloed van de omgeving gekeken wordt. Deze omgeving omvat het gezin, de buurt als de maatschappij en al deze invloeden samen vormen het ecosysteem waarin een persoon leeft (Bronfenbrenner, 1977). Deze ecologische ruimte bestaat uit vier verschillende niveaus die in meer of mindere mate een invloed uitoefenen op een persoon, namelijk het microsysteem (gezin en vrienden), het mesosysteem (interacties tussen verschillende microsystemen), het exosysteem (formele en informele structuren bijvoorbeeld maatschappelijke en economische instellingen) en tot slot het macrosysteem (ontwikkelingen op nationaal en internationaal niveau). Een ontwikkeling is een resultaat van wisselwerkingen tussen biologische, psychologische en ook sociale factoren (Bronfenbrenner, 1977). Er is geen wijdverspreid universeel sociaal-contextueel model voorhanden, toch schenken wetenschappers die het onderwerp „druggebruik‟ onderzoeken vooral aandacht aan de twee hoogste niveaus van de ecologische ruimte, namelijk het exo- en macroniveau. Een thema dat steeds terugkomt in verschillende onderzoeken is de sekserollen en de sekseverschillen. In het noorden van Ghana vormt de bierproductie bijvoorbeeld een belangrijke basis van macht voor vrouwen, zij controleren het brouw- en distributieproces (Hagaman, 1980). In Noord-India daarentegen worden mannen
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
6
vereenzelvigd met agressie en dominantie, alcoholgebruik maakt deel uit van hun leefwereld. De alcoholproblemen van deze mannen gaan vaak gepaard met huishoudelijk geweld (Dorschner, 1983). Een ander thema dat in deze modellen behandeld wordt, is de veranderende sociale context. In de 20ste eeuw raakt bier meer en meer verspreid, het stijgend percentage alcoholisme vindt zijn oorsprong in de commercialisering van alcohol en de globalisatie van het product (Curry, 1993). De politieke macht vormt een andere invalshoek, zo werden zwarten uit Amerika bijvoorbeeld jarenlang uitgesloten uit de Amerikaanse samenleving. Hun onderdanige positie die gepaard ging met werkloosheid en ellende verkleinde de stap tot drankgebruik. In deze theorie speelt de context waarin men leeft een prominente rol (Orford et al., 2005b).
2.5.
Stress-strain-coping-support model
Het stress-strain-coping-support model werd ontwikkeld door Orford (1994). Druggebruik van een gezinslid kan voor stressvolle situaties zorgen zowel door het veranderende gedrag van de gebruiker als door wijzigende relaties binnen het gezin. Deze nieuwe situatie kan voor een verhoogd risico op spanning zorgen. Deze spanning kan zich uiten in verschillende symptomen zowel fysisch, psychologisch als sociaal. Gezinsleden trachten op een adequate manier met deze stresssituaties om te gaan (coping). Coping kan zowel een actie (bijvoorbeeld zelf drugs kopen), een gevoel (bijvoorbeeld hoop, kwaadheid,…), een éénmalige tactiek als een filosofisch standpunt inhouden. Niet iedereen gaat met een situatie op dezelfde manier om, wat helpt als copingstrategie voor de ene persoon kan voor een andere een averechts effect creëren (Orford et al., 2005b). De ervaren stress en spanning kan mogelijks gecompenseerd worden door de copingmethode en door de kwaliteit van sociale steun (zie Figuur 1). De focus ligt eerder op het gezinslid en in mindere mate op de gebruiker. Het zoeken naar geschikte interventies voor de gebruiker wordt binnen dit model niet uitgesloten (Velleman & Templeton, 2003). In het stress-strain-coping-support model vertrekt men van de veronderstelling dat gezinsleden een invloed hebben op de gebruiker. Dit wordt in andere modellen vaak niet erkend. Op basis van dit denken trachten we in de volgende paragrafen de vier onderdelen van het model (stress zie 3.2., spanning zie 3.3., coping zie 3.4. en steun zie 4.) verder te bespreken. Figuur 1: Stress-strain-coping-support model (Orford et al.,2005b)
sociale steun voor gezinslid
alcohol- of drugprobleem bij een verwante
spanning bij gezinslid
stress bij gezinslid
manier van coping
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
7
3. IMPACT VAN MIDDELENGEBRUIK OP DE OMGEVING 3.1.
Inleiding
Druggebruik wordt geassocieerd met sociale en gezondheidsproblemen zowel voor de gebruiker, voor het gezin als voor de maatschappij. Zo is het delen van drugsspuiten één van de grootste oorzaken van een besmetting met het HIV-virus dat zowel grote gevolgen voor het individu als voor de maatschappij teweegbrengt (EMCDDA, 2008). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de impact van het druggebruik verder gaat dan enkel de gebruiker (Macdonald et al., 2002; Orford, Templeton, Asmita, Copello & Velleman, 2007a). Ook ouders, en ruimer het sociaal netwerk, leven vaak in stressvolle situaties. Naar schatting zouden 15,3 miljoen personen drugsafhankelijk zijn, het is echter gecompliceerd om een zicht te krijgen op het aantal aanverwante personen die hier een negatieve invloed van ondervinden. Er zouden ongeveer 80 miljoen mensen een gezinslid hebben die drugs of alcohol misbruikt (WHO, 2004). Het aantal netwerkleden die geconfronteerd worden met het druggebruik van een gezinslid (eerste stadia van het afhankelijkheidsproces) is echter moeilijk na te gaan. Iedere druggebruiker beïnvloedt op zijn minst twee personen uit zijn omgeving op een negatieve manier, zodanig dat deze personen in aanraking komen met de professionele hulpverlening, aldus Velleman (2002). Uit onderzoek van Grant (2000) blijkt dat één kind op vier onder de achttien jaar een drugsafhankelijke ouder heeft. Naast kinderen en ouders kan ook het ruimer sociaal netwerk (bijvoorbeeld vrienden, buren,…) negatieve gevolgen ondervinden van het druggebruik van hun kennis. Figuur 2 (Macdonald et al., 2002) toont ons de impact van het druggebruik op de omgeving. Hoe hechter de relatie met de gebruiker, hoe meer kans op het ondervinden van negatieve gevolgen van het gebruik. Figuur 2: Impact van druggebruik op de omgeving (Macdonald et al., 2002)
De gevolgen van het druggebruik op het sociaal netwerk is in de wetenschappelijke literatuur onderbelicht. Zo zijn er bijvoorbeeld weinig aantekeningen terug te vinden waarin de ervaringen van het sociaal netwerk beschreven worden (Orford et al., 2005b).
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
8
Een mogelijke oorzaak hiervan is dat de impact op het netwerk moeilijk op te meten is. Er is wel veel onderzoek uitgevoerd naar de steun en hulp die een gezinslid kan leveren bij de behandeling van een druggebruiker. Wanneer er echter wel wordt ingegaan op de impact van het middelengebruik op netwerkleden, wordt het gezin vaak als een eenheid behandeld. Studies toonden aan dat verschillende gezinsleden andere ervaringen en percepties hebben op het druggebruik (Macdonald et al., 2002). De impact van het druggebruik, het copinggedrag en de noden van gezinsleden, kan individueel sterk verschillen en is afhankelijk van de positie van de persoon in het gezin, het geslacht en de relatie tot de gebruiker (Bancroft et al., 2002). Zo zijn ouders bijvoorbeeld eerder gechoqueerd dan brussen wanneer zij het gebruik ontdekken. Brussen proberen het gebruik soms te verbergen om de spanning binnen het gezin te minimaliseren. Uit onderzoek van Velleman, Bennet, Miller en Orford (1993) blijkt dat partners ook andere ervaringen hebben met het druggebruik van hun geliefde dan ouders. Partners rapporteren bijvoorbeeld meer huiselijk geweld, gemoedschommelingen, bedreigend gedrag en druk om het geven van geld. Ouders daarentegen geven eerder aan dat hun kinderen liegen, manipuleren en zichzelf verwaarlozen. In deze studie richten we ons enkel op belevingen van de ouders. Orford en collega‟s (1998) tonen ook aan dat de reactie van een gezinslid afhankelijk is van de rol die de persoon in het gezin inneemt. We benadrukken het verschil tussen een rol die iemand vervult en de positie die iemand in het gezin heeft. Iemands positie in het gezin wordt gedefinieerd door zowel personen van binnen als buiten het gezin. Zo hebben de ouders meestal de grootste verantwoordelijkheid, ook vanuit de westerse samenleving wordt dit algemeen aanvaard. Rol refereert naar de huidige functie en de verantwoordelijkheid dat het lid opneemt. Zo kunnen grootouders voor de zorg van hun kleinkind instaan en dus tijdelijk meer verantwoordelijkheid opnemen dan de ouders (Macdonald et al., 2002). Naast deze verschillen tussen de gezinsleden moet er ook rekening gehouden worden met de werking van de verschillende middelen. Er spelen verschillende factoren een rol: de sociale context die geassocieerd is met druggebruik, de morele en sociale connotatie van het middel, de fysische en psychische gezondheid van de gebruiker en het effect van het middel op de gebruiker (Orford et al., 1998). Ieder middel heeft zijn specifiek effect. Het gebruik van benzodiazepines bijvoorbeeld wordt geassocieerd met geweld en agressie terwijl het nemen van amfetamines eerder in verband gebracht wordt met psychische problemen zoals paranoia.
3.2.
Stressproliferatie
Literatuur rond stressproliferatie treffen we vooral aan bij personen die de zorg voor een chronische zieke opnemen, zoals bijvoorbeeld voor een HIV-patiënt (Pearlin, Aneshensel & Leblanc, 1997). Deze theorie is nog niet onderzocht bij ouders van druggebruikende kinderen. De taken die deze ouders opnemen zijn vergelijkbaar met de taken die ouders opnemen voor kinderen met chronische aandoeningen, daarom kunnen we de algemene principes van de stressproliferatie doortrekken naar deze groep. Primaire chronische stress kan aanleiding geven tot stress op andere domeinen (secundaire stressoren), dit fenomeen duidt men aan met de term „stressproliferatie‟.
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
9
3.2.1. Primaire stressoren Samenleven met een gebruiker heeft een grote invloed op het gezin en brengt stress met zich mee (Orford et al., 1998). De ervaren stress kan ontspringen vanuit verschillende bronnen: het samenleven met een gebruiker is onaangenaam, ouders zijn bezorgd over de gezondheid van de gebruiker, ouders hebben financiële problemen door het druggebruik, ze zijn beschaamd over de situatie, ze voelen zich hopeloos,… (Macdonald et al., 2002; Orford et al., 1998).
3.2.2. Secundaire stressoren Als deze ervaren stress tot overbelasting of spanning leidt, spreekt men van stressproliferatie. Hiermee bedoelt men dat ervaren stressoren bijkomstige stressoren uit andere levensdomeinen kunnen veroorzaken (Benson, 2006). Wanneer men blootgesteld wordt aan een groot levensprobleem kunnen nieuwe problemen gecreëerd worden die resulteren in een groei van stressoren in iemands leven (Pearlin et al., 1997). Dit proces kan het welzijn van mensen sterk beïnvloeden doordat het leven van het individu verstrikt raakt in een web van stressoren die niet gelijk zijn aan de eerder ervaren stress. Chronische stress in een bepaalde rol (bijvoorbeeld de ouderrol) kan ook aanleiding geven tot stresservaringen binnen andere rollen, bijvoorbeeld als partner of werknemer (Parcel & Menaghan, 1994). Het druggebruik van een gezinslid leidt tot stress waardoor een opeenvolging van gebeurtenissen in gang kan gezet worden (secundaire stressoren) die op hun beurt aanleiding geven tot psychische en fysieke uitputting. Alcohol- en druggebruik wordt recentelijk meer en meer beschouwd als een chronische hersenziekte waarbij abstinentie en terugval elkaar afwisselen (Van den Brink, 2005). Middelenmisbruik is namelijk een complexe problematiek op verschillende levensdomeinen, dat meestal niet in één behandeling opgelost kan worden (McLellan, 2002). Ouders kunnen met andere woorden gezien worden als „slachtoffers‟ van chronische stress, wat aanleiding geeft tot het ervaren van verschillende problemen zowel op fysisch, psychisch als sociaal vlak, aldus Orford et al. (1998). Wanneer deze symptomen verminderen, gaat dit vaak gepaard met een dalend gebruik van hun zoon of dochter. Net zoals het druggebruik fluctueert tussen overmatig gebruik en abstinentie, kan de ervaren stress ook schommelen. Er is een grote overlapping tussen secundaire stressoren en de ervaren spanning. Spanning vloeit meestal voort uit stresservaringen. In de volgende paragraaf gaan we hier dieper op in.
3.3.
Spanning
3.3.1. Fysieke en psychische symptomen Wanneer ouders een tijd aan chronische stressoren worden blootgesteld, verhoogt de kans op het ontwikkelen van mentale en/of fysische problemen (Orford, Templeton, Asmita, Copello & Velleman, 2007b). Men maakt in de literatuur een onderscheid tussen stress op korte en op lange termijn (Velleman et al., 1993). Angst, verwardheid,
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
10
schuld,… vallen onder de symptomen van de eerste categorie. Onder langetermijnsymptomen verstaat men fysieke kwalen zoals verhoogde bloeddruk en psychologische problemen zoals depressie. Brown en Moran (1997) gebruiken de term „vernederende levenservaringen‟ om te refereren naar levenservaringen die een negatieve impact hebben op de gezondheid van een persoon. Uit onderzoek van Macdonald et al. (2002) blijkt dat ongeveer 75 procent van de respondenten te kampen hebben met deze problemen. Depressie en angst zijn de meest voorkomende psychische ziektes, terwijl men hart- en maagproblemen als de belangrijkste fysieke symptomen aanduidt. Ook verhoogde eetlust en slapeloosheid zijn veel voorkomende kwalen. Door de negatieve ervaringen is het zelfbeeld van de ouders vaak aangetast. Zij voelen zich schuldig over de precaire situatie (Orford et al., 2005b). Ouders maken zich daarenboven ook zorgen over de fysieke en mentale gezondheid van de gebruiker. Terwijl jongeren drugs gebruiken omwille van de plezante kortetermijneffecten, kijkt de ouder naar de negatieve en destructieve gevolgen op lange termijn voor lichaam en geest (Hansell & Mechanic, 1990; De Ridder, 2001). Zo zijn ouders bijvoorbeeld bang dat hun kind een overdosis zal innemen of dat het lichaam bezwijkt aan het druggebruik. Met mentale gezondheidsproblemen bedoelen we ondermeer: zelfmoord plegen, raar gedrag vertonen, onsamenhangend spreken,… (Orford et al., 2005b). Druggebruik van een gezinslid wordt vaak geassocieerd met chronische stress voor het gezin. Ook volgens Svenson, Forster en Woodhead (1995) zouden gezinsleden een groter risico hebben op het ontwikkelen van mentale gezondheidsproblemen als gevolg van stresservaringen. Deze personen doen meer beroep op de gezondheidssector dan de algemene populatie. Gezinsleden die last ondervinden van deze symptomen gaan meestal eerst ten rade bij een eerstelijnsorganisatie zoals de huisarts. Bij deze instanties behandelt men de fysieke symptomen, maar wordt er geen aandacht geschonken aan de onderliggende oorzaak (Copello, Williamson, Orford & Day, 2006b).
3.3.2. Familierelaties De relatie met de verwante kan verschillende vormen aannemen. Zo kan de relatie tussen ouder en kind onaangenaam en agressief worden. Vaak trekt de gebruiker zich terug en isoleert hij/zij zich van het familiaal leven (Orford et al., 2005b). Op deze manier vermindert het contact tussen de gezinsleden met soms hevige spanningen en disputen tot gevolg. Hieruit volgt dat ouders het gevoel hebben geen impact op hun kind te hebben en ontwikkelen ze hierdoor een handelingsverlegenheid (Van Reybrouck et al., 2007). Ze voelen zich gefaald als ouder (Oreo & Ozgul, 2007). Personen trachten ieder op hun eigen manier met een situatie om te gaan. Dit kan niet alleen aanleiding geven tot conflicten met de gebruiker maar ook met de verschillende gezinsleden. Zo kunnen ouders onderling bijvoorbeeld een meningsverschil hebben rond het opstellen van maatregels voor de gebruiker. Dit kan een alliantie tot gevolg hebben tussen de ouder en de gebruiker. Het resultaat van deze moeilijkheden leidt tot verhoogde disputen, stopzetten van de communicatie en meer spanning wat de stabiliteit van het gezin doet wankelen (Macdonald et al., 2002). Stress bij ouders heeft een effect op de ouderlijke vaardigheden, hier kunnen de ouder-kind interacties onder lijden (Mcgillicuddy, Rychartik, Duanette & Morsheimer, 2001).
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
11
Naast deze moeilijkheden maken ouders zich ook zorgen over de mogelijke effecten op de andere kinderen. Vaak is de atmosfeer in deze gezinnen gespannen en worden de andere kinderen geconfronteerd met ruzie, agressie, politiebezoeken,… . Daarnaast maken vele ouders zich zorgen over de financiële situatie van het gezin, ze zijn bang niet te kunnen voldoen aan de behoeften van de andere kinderen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat ouders bezorgd zijn dat ook andere kinderen binnen het gezin in dezelfde negatieve spiraal belanden (Orford et al., 2005b, Macdonald et al., 2002). Gezinsleden staan vaak voor moeilijke dilemma‟s. Enerzijds hebben ze sterke gevoelens voor de gebruiker en willen ze deze niet kwijt, anderzijds hebben ze ook verplichtingen tegenover andere leden. Dit wordt vaak aangeduid met de term copingdilemma‟s (Orford et al., 2005b).
3.3.3. Financiën en werk Uit het kwalitatief onderzoek van Macdonald et al. (2002) blijkt dat vele ouders directe financiële problemen ondervinden door het druggebruik van hun gezinslid. De frequentste gevolgen zijn: diefstal van geld door druggebruiker, schulden van gebruiker, het betalen van de behandeling en kosten die geassocieerd zijn met de persoon ten laste (Kirby, Legett, Dugosh, Benishek & Harrington, 2005). Naast deze directe financiële moeilijkheden hebben personen ook indirecte problemen op het werk. Ze ondervinden concentratieproblemen of moeten hun job beëindigen door eigen gezondheidsproblemen.
3.3.4. Sociaal leven De problemen in het gezin kunnen ook leiden tot verminderde sociale contacten. Het stigma dat geassocieerd is met druggebruik en schaamte leiden tot isolatie van familie en vrienden. Doordat alcohol legaal en sociaal aanvaard wordt in de westerse landen is dit stigma groter voor drugs dan voor alcohol. De problemen die heersen in het gezin verhinderen hen om sociale contacten te onderhouden (Macdonald et al., 2002). Zo hebben ouders vaak het gevoel dat men roddelt over hen of dat ze vervreemd zijn van familie en vrienden. Ouders zijn bang hun kind alleen te laten of hebben zelf te weinig energie om het huis uit te gaan. Deze negatieve gevolgen komen vaak aan de oppervlakte wanneer het gezinslid zich in de afhankelijkheidsfase bevindt. Onderzoek toont echter aan dat de reeds beschreven symptomen ook vroeger kunnen optreden (Velleman et al., 2003). Leven met een gebruiker kan stresserend zijn maar mensen leren ook omgaan met het bijhorend gedrag van het gezinslid, waardoor de situatie minder traumatisch wordt (Orford et al., 2005b). Mensen bezitten namelijk innerlijke capaciteiten om pijnlijke of moeilijke ervaringen in het leven te trotseren. Deze veerkracht kan worden versterkt door de ondersteuning van andere mensen in het dagelijks leven (Saleebey, 2006). De impact van het gebruik verschilt dus van individu tot individu en is afhankelijk van beschermende- en risicofactoren.
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
12
3.4.
Coping
3.4.1. Coping als algemeen concept Het concept „coping‟ kwam samen met de interesse in het concept „stress‟ (Lazarus, 1993) in opmars in de jaren ‟60 en ‟70. In de jaren zestig werd coping vooral vanuit het psychoanalytisch denken bekeken. Haan (1969) introduceerde volgende tripartiet: coping is op ontwikkelingsgebied het meest vooruitstrevend proces van aanpassing, defensie is eerder een neurotisch proces en het falen van het ego is een psychotisch aanpassingsproces. In de jaren zeventig werd dit hiërarchisch denken verlaten en werd coping als een proces beschouwd. Het verandert met de tijd overeenkomstig met de context waarin het voorkomt. Coping wordt door Lazarus en Folkman (1984, p.141) als volgt gedefinieerd: “het constant wisselen van een persoon zijn cognitieve en gedragsinspanningen om interne of externe eisen te handhaven die belastend of overschrijdend zijn voor een persoon” Er zijn drie eigenschappen van deze definitie. Coping is procesgeoriënteerd, hiermee bedoelt men dat de focus wordt gelegd op het huidig denken en doen van een persoon in een stressvolle situatie. Ten tweede wordt coping als een contextueel gegeven gezien, de persoon samen met de huidige situatievariabelen geeft vorm aan de „copinginspanningen‟. Tot slot vellen we in deze definitie geen oordeel over wat goede en slechte inspanningen zijn (Folkman, Lazarus, Schetter, DeLongis & Gruen, 1986). Coping heeft volgens deze onderzoekers twee grote functies namelijk stressemoties reguleren (focus op emotie) en het veranderen van de omgeving van de persoon die de stress veroorzaakt (focus op probleem).
3.4.2. Coping bij familieleden Gezinsleden die leven met stress en spanning zoeken naar manieren om hiermee om te gaan. Zo zijn ouders van alcohol- en druggebruikers vaak op zoek naar mogelijke manieren om met het gedrag van hun kind en/of met de situatie om te gaan. Soms ervaren ouders een succeservaring waarbij ze zich goed voelen, maar vaak overheerst de gedachte en het gevoel van frustratie en hopeloosheid (Orford, Rigby, Miller, Tod, Bennett & Velleman, 1992). Iedereen probeert op zijn eigen manier met de situatie om te gaan. Ouders ondervinden door trial en error welke reacties al dan niet het gewenste effect hebben (Orford et al., 2005b). Het copinggedrag van deze ouders is vaak gelijkaardig aan ouders van kinderen met een chronische aandoening (Rautkis, 1995). In beide gevallen gaan zij bijvoorbeeld hun kind overbeschermen. Er is ook een link met ouders van kinderen met Conduct Disorder (CD) of Oppositional Deviant Disorder (ODD). Zij voelen zich soms ondermijnd en krijgen kritiek van de buitenwereld. Ondanks de grote gelijkenissen met andere chronische stressoren denken we dat de ervaringen van de gezinsleden die geconfronteerd worden met druggebruik, een unieke combinatie van elementen representeert. Mensen worden vaak geconfronteerd met het gebruik op verschillende terreinen: sociaal, emotioneel, financieel,… (Pearlin et al., 1997).
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
13
Zoals reeds eerder is aangetoond tracht iedere persoon op zijn eigen manier met de situatie om te gaan. Enkele onderzoekers splitsten deze copingsstategieën op in verschillende categorieën. In het volgende deel wordt hier dieper op ingegaan. 3.4.2.1.
Indeling van copingstrategieën
Orford en collega‟s (1992) onderscheiden acht manieren van coping: -
-
-
-
Onder emotionele coping verstaan we het uitdrukken van hevige emoties naar de gebruiker toe. Deze stijl is het minst overwogen en het meest reflexmatig, ruzies met de gebruiker vallen binnen deze categorie. Inactieve coping zijn reacties die een gebrek aan actie vertonen. Zo kunnen gezinsleden bijvoorbeeld te bang zijn om iets te doen of stelt men acties uit om na te denken hoe men het best zou reageren. Wanneer een gezinslid afstand neemt van zijn verwante spreekt men van vermijdende coping. Vermijding of weggaan van de stressbron is een natuurlijke manier om met stress om te gaan. Vermijding kan tijdelijk of permanent zijn. Onder tolerante coping verstaan we acties die de gebruiker beschermen tegen zichzelf of tegen de negatieve gevolgen van zijn/haar gebruik. Controlerende coping is vooral het gebruik controleren door bijvoorbeeld na te gaan met wie hij/zij omgaat. Steunende coping zijn acties die de gebruiker helpen om doelen na te streven. Betrokkenheid bij de behandeling is een voorbeeld van steunende coping. Het rustig en open communiceren valt onder confronterende coping. Onafhankelijke coping zijn acties die zorgen voor persoonlijke onafhankelijkheid van het gezinslid.
In een later onderzoek komen Orford et al. (1998) tot een herclassificiëring van de strategieën. In deze nieuwe classificatie zijn de acht stijlen gereduceerd naar drie: „geëngageerde‟, „tolerante‟ en „vermijdende coping‟. Met geëngageerde coping bedoelt men manieren om het gedrag van de gebruiker te veranderen door hem of haar te confronteren, zowel op een emotionele, controlerende als ondersteunende manier (Orford et al., 1998). Via geëngageerde coping trachten ouders op een betrokken manier controle op de situatie te herwinnen (Macdonald et al., 2002). Tolerante coping heeft geen direct effect op het gebruik maar kan de stabiliteit in het gezin wel handhaven door het reduceren van conflicten (Orford et al., 1998). Het gebruik aannemen houdt niet enkel het „niets doen‟ in maar ook het accepteren van de zaken zoals ze zijn. Ouders doen vaak opofferingen voor hun verwante zoals bijvoorbeeld een feestje afzeggen om voor hun kind te zorgen. Ouders zijn vaak zodanig begaan met hun kinderen dat ze zichzelf wegcijferen (De Bock, 2004a). Anderen ondergaan ook de situatie. In ernstige situaties is het soms aangewezen om zelfzorg op de eerste plaats te stellen. Vermijdende coping in extreme vorm houdt in dat ouders zichzelf en hun andere
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
14
gezinsleden beschermen tegen de gebruiker (Orford et al., 1992). Dit kan terugtrekking en het bereiken van onafhankelijkheid tot gevolg hebben. Deze onafhankelijkheid kan verschillende niveaus aannemen. Zo kunnen ouders zich bijvoorbeeld engageren in andere activiteiten of in ernstige situaties weggaan van de gebruiker en een nieuw leven opbouwen. Reacties van gezinsleden zijn vaak contrasterend, langs de ene kant accepteren ze de situatie, offeren ze zichzelf op, maar langs de andere kant trachten ze ook de controle te herwinnen (Orford et al., 1998). Iedere strategie heeft zijn specifiek effect op de jongere als op de ouder. Wanneer een ouder zijn eigen actie steunend vindt, kan dit door de gebruiker bijvoorbeeld als een controlerende actie gepercipieerd worden (Orford et al., 1998). Uit hun onderzoek blijkt dat jongeren van druggebruikende ouders zich eerder terugtrekken, collega‟s tolerantie vertonen en dat de reacties van ouders en partners tussen de drie strategieën schommelen. Gezinsleden hebben het besef dat hun acties compromissen zijn. Ze zijn zich bewust van tegenstrijdigheden en contradicties in hun handelen (Orford, 1994). Ouders wisselen vaak verschillende strategieën af, op zoek naar de ideale (Orford, 1992; Velleman et al., 1993). Familieleden ervaren emotionele en controlerende acties vaak als disfunctioneel en ondersteunende activiteiten als functioneel (Orford et al., 1998). Volgens anderen zijn confrontatie en steun de meest effectieve strategieën. Lazarus (1993) volgt deze bedenking niet. Volgens hem is er geen ideale strategie en is coping een geleidelijk proces. Wat effectief is op een bepaald moment, is dit op een ander tijdstip niet meer. Naast de indeling van Orford et al. (1998) wordt coping vaak ingedeeld naargelang het doel van het copen (Pearlin & Schoolers, 1978). Zo onderscheidt men drie delen. Op de eerste plaats is er coping die gericht is op het probleem, het doel is het veranderen of leren omgaan met de situatie. De tweede strategie is gericht op perceptie. Men wil niet de stressor veranderen, maar de manier waarop die wordt waargenomen. Ten derde en laatste is er nog de emotionele focus. Deze richt zich niet op de stressor maar op het controleren van de noden die het met stress beladen individu ondervindt. De belangrijkste copingstrategieën combineren de drie verschillende types. Moos (2002) maakt een onderscheid tussen „assimilative coping‟ waar de individuen trachten de context aan hun eigen aan te passen en „accomodative coping‟ waarin gezinsleden zichzelf aanpassen aan de context. Ook volgens Lazarus (1993) is actieve coping in sommige situaties onmogelijk. 3.4.2.2.
Verschil in coping volgens sekse
Er zijn ook studies uitgevoerd naar de copingsverschillen tussen seksen, onderzoekers komen tot tegenstrijdige resultaten. Volgens Banyard en Graham-Bermann (1993) houdt dit steeds een waardeoordeel in, vrouwen worden vaak als passief beschreven en minder effectief in het copen. Hobfoll, Dunahoo, Ben-Porath en Monnier (1994) vertrekken vanuit een axenmodel (Figuur 3). Volgens deze wetenschappers gebruiken vrouwen meer prosociaal gedrag, terwijl mannen eerder agressief reageren en hun gedag eerder antisociaal kan zijn. Beide sekses gebruiken ongeveer evenveel actieve coping. Prosociaal gedrag wordt gerelateerd aan een grotere beheersing en sluit ook het beste aan bij de liberale genderrollen. Opvallend is dat actieve copingstrategieën
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
15
gekoppeld worden aan minder emotionele stress bij mannen dan bij vrouwen, prosociaal en antisociaal gedrag daarentegen gaan samen met een verhoogde emotionele stress bij mannen (Hobfoll et al., 1994). Uit deze bevindingen suggereert men dat mannen over minder winstgevende copingstrategieën beschikken dan vrouwen. Figuur 3: Axenmodel (Hobfoll et al., 1994)
prosociaal gedrag
actieve copingstrategieën
passieve copingstrategieën
antisociaal gedrag
In de literatuur ligt vooral de nadruk op individuele coping, slechts enkele onderzoekers hebben aandacht voor collectieve coping. Dit vinden we vooral terug in niet-westerse culturen. Het is belangrijk om het copinggedrag te bekijken vanuit de sociaal culturele context van het gezin (Orford et al. 2005b).
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
16
4. ONDERSTEUNING VOOR OUDERS 4.1.
Conceptuele definitie van sociale steun
Sociale steun of onderlinge hulpverlening (social support) is afhankelijk van de relaties met anderen. Steun wordt doorgaans gegeven door vrienden, familie, collega‟s,… met andere woorden door het sociaal netwerk (Cohen & Syme, 1985b). Een sociaal netwerk omvat alle mensen die intieme relaties hebben met een individu die zowel de kwaliteit van het leven kunnen beïnvloeden, die steun kunnen bieden of een schadelijke invloed kunnen uitoefenen (Soyez, 2004). Volgens Van Sonderen en Ormel (1997) zijn er drie belangrijke pijlers binnen steun zijnde: de behoefte aan steun, de hoeveelheid ontvangen steun en de tevredenheid van de steun. Steun kan voorkomen tijdens alledaagse situaties of tijdens het doormaken van een zware periode. De nood aan steun is positief gecorreleerd met de ernst van de problematiek (Vingerhoets, 2001). Literatuur rond sociale steun is vaak terug te vinden in de medische sector. Bijvoorbeeld het krijgen van een ernstige ziekte verhoogt de nood aan steun, maar leidt ook tot meer ondersteunende relaties. Vaak wordt er teveel of te weinig gesteund. Het is belangrijk om te ondersteunen in periodes waarin de persoon er nood aan heeft (Sarason & Sarason, 1985). Sociale steun is namelijk een persoonlijke ervaring en geen set van objectieve omstandigheden. Volgens Cobb (1976) vormt de verkregen sociale steun een buffer tegen pathologische toestanden en kan het herstel van ziektes bevorderd worden. Cohen en Hoberman (1983) kwamen tot dezelfde bevinding, de interpersoonlijke relaties functioneren enkel als buffers tegen de stress wanneer de ontvangen sociale steun samengaat met de vereisten van de „ontvanger‟.
4.2.
Sociale steun via informele netwerkleden
Uit onderzoek van Copello, Velleman en Templeton (2005) blijkt dat gezinsleden vaak steun verwachten van bepaalde personen waar ze tijdens moeilijke periodes niet de gewenste steun van ontvangen. Een gemiddeld sociaal netwerk bestaat uit 28 leden, waarvan ongeveer 12 personen mogelijk steun kunnen bieden. Iedere persoon heeft meerdere steunfiguren en afhankelijk van de soort steun die men zoekt, gaat men ten rade bij een bepaalde persoon. Hoe nauwer de band en hoe dichter een persoon staat, hoe meer beroep men doet op deze netwerkleden (Laureiter en Baumann, 1992). Zoals we reeds eerder aanhaalden wordt druggebruik het laatste decennia meer en meer beschouwd als een chronische hersenziekte die gekenmerkt wordt door pieken en dalen (Van den Brink, 2005), drugproblemen zijn dus dynamisch. Dit brengt met zich mee dat ouders tijdens verschillende fases van het gebruik ook andere steun wensen van hun netwerkleden. Wat op het ene moment als steunend ervaren wordt, kan op het andere moment een averechts effect hebben. Daarnaast is de waardering van steun ook afhankelijk van de spanning die deze persoon ondervindt (Wethington & Kessler, 1986).
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
17
4.2.1. Soorten steun Er zijn verschillende vormen van sociale steun namelijk: emotionele steun, waarderende sociale steun, informatieve steun, instrumentele steun (House, 1981) en coping support. Uit onderzoek van Copello en collega‟s (2005) blijkt dat emotionele steun als meest helpend wordt ervaren door gezinsleden. Meer specifiek houden ouders en andere netwerkleden van het open praten over de problemen in een atmosfeer van goedkeuring en steun. Vaak komt de steun ook van buiten de familie bijvoorbeeld van collega‟s op het werk, van mensen die in gelijkaardige situaties verkeren of van hulpverleners. Door waarderende sociale steun krijgt de sociale rol van een persoon in de maatschappij vorm. Men vergelijkt zich met anderen. Andere mensen vormen de bron tot zelfevaluatie (House, 1981). Het bekomen van goede informatie wordt als zeer belangrijk ervaren. Zo worden ouders bijvoorbeeld graag ingelicht over de verschillende middelen op de markt en hun effecten. Deze informatie komt niet alleen van professionelen maar ook van familieleden, buren,… die bijvoorbeeld een boek doorgeven (Copello et al., 2005). Naast deze informatie vinden ouders het ook belangrijk om mogelijke hulpverleningsadressen te verzamelen voor hun gebruikend gezinslid. Praktische en materiële hulp (instrumentele steun) wordt ook vaak vernoemd, hieronder valt economische hulp zoals het vinden van een plaats waar men terecht kan bij ruzie. Al deze vormen van steun worden ook in andere stressvolle situaties als belangrijk beschouwd. Een speciale vorm van steun is coping support. Men spreekt van coping support wanneer gezinsleden steun ontvangen van personen die helpen het druggebruik „te begrijpen‟, die samen met hen manieren zoeken om met de situatie om te gaan, die de gebruiker verdedigen wanneer anderen slecht spreken, die voldoende op de hoogte zijn van de problematiek,… . Deze vorm van steun komt tot uiting wanneer netwerkleden de verwante helpen bij het copen. Op deze manier worden de twee concepten „coping‟ en „support‟ met elkaar gekoppeld (Copello et al., 2005). Een andere bijzondere manier van steun kan voortvloeien uit de driehoeksrelatie tussen gezinslid, persoon die middelen gebruikt en deze die steunt. Mensen die negatieve commentaar leveren tegenover de gebruiker worden gezien als niet-steunend. Positieve sociale steun vindt plaats wanneer derden het druggebruikende familielid positief benaderen. Volgens Tijhuis (1996) kan het krijgen van steun leiden tot een betere gezondheid doordat steun stress buffert. Het ontvangen van steun en het beleven van positieve gebeurtenissen kunnen functioneren als mogelijke moderatoren voor de relatie tussen ongewenste gebeurtenissen en fysische en psychologische symptomatologieën (Cohen & Hoberman, 1983; Ensel & Lin, 1991). Uit hun onderzoek blijkt dat het verhogen van de waargenomen emotionele steun een positief effect kan hebben op depressieve symptomen. Het ontvangen van materiële steun heeft volgens hen de minst positieve effecten. Emotionele steun kan volgens Van Sonderen et al. (2001) enkel gegeven worden door informele netwerkleden, omdat deze hier geen vergoeding voor ontvangen.
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
18
4.2.2. Barrières bij het ontvangen van informele steun Ouders ondervinden vaak moeilijkheden bij het open praten over het gebruik, vaak voelen ze zich te beschaamd om over dit onderwerp te praten. Anderen zijn bang voor de reactie van vrienden of familie, waardoor men in een isolement terecht komt (Van Reybrouck, 2007). Wanneer ouders dan toch open over de situatie praten, kunnen de reacties van derden als niet-helpend ervaren worden. Sommigen hebben het bijvoorbeeld te druk met hun eigen gezin of willen niet betrokken worden in de problemen van anderen. Andere netwerkleden vinden het hun plicht om zich te engageren, maar engageren zich dan op een verkeerde en vaak harde en kwetsende manier. Kennissen geven bijvoorbeeld kritiek op het copinggedrag van het gezinslid. Raad als meer controle uitoefenen of de zoon of dochter de deur wijzen, wordt vaak gehoord. Deze negatieve en vijandige reacties zijn allerminst steunend voor de ouder en voor het kind dat drugs of alcohol gebruikt (Folkman et al., 1986). Ouders krijgen soms van anderen te horen dat ze de situatie niet juist aanpakken. Dit kan tot een versterking van de schuldgevoelens leiden en wordt ook wel „secundaire victimisatie‟ genoemd. Door de situatie die vaak zwaar weegt op het gezin en door de reacties van anderen lijdt men twee keer (Wethington & Kessler, 1986; Van Reybrouck, 2004). Gezinsleden voelen zich vaak in een onmachtige positie. Ouders hebben het gevoel weinig controle op de situatie te hebben en negatieve reacties van derden kunnen dit gevoel versterken. Vormen van sociale steun die empowerend werken zijn afkomstig van personen die de stress en spanning kennen, die niet veroordelend praten over het alcohol- of drugprobleem en die op de hoogte zijn van de complexiteit van de copingdilemma‟s.
4.3.
Sociale steun via formele netwerkleden
Ondanks het groot risico op het ontwikkelen van mentale en andere problemen schonk men tot vijftien jaar geleden zowel op theoretisch als op praktisch vlak weinig aandacht aan de emotionele beleving van het sociaal netwerk. Er werd weinig onderzoek uitgevoerd naar de impact van druggebruik op het gezin en breder het sociaal netwerk, er was ook weinig geweten over de noden van deze groep (Macdonald et al., 2002). Nu worden deze mensen meer en meer in ambulante settings aangetroffen. Vroeger had men geen gepaste strategieën om aan de noden van deze mensen te voldoen. Sims (2002) zegt dat dit niet enkel een probleem uit het verleden is, maar dat er vandaag de dag ook nog ambulante diensten zijn die noch de vaardigheden, noch de tijd hebben om deze mensen te helpen. Velen ervaren stress en spanning maar weinigen onder hen krijgen gepaste hulp. (Velleman et al., 2003) In de professionele hulpverlening wordt er weinig aandacht besteed aan het sociaal netwerk van de gebruiker, men werkt nog al te vaak individueel met de gebruiker (Copello & Orford, 2002). Sommige ouders krijgen geen informatie over de methodiek die in de behandeling wordt gebruikt, ze worden niet steeds op de hoogte gesteld van de conditie van hun zoon of dochter (Macdonald et al., 2002). Toch trachten enkele centra dit patroon te doorbreken en worden de ouders wel betrokken bij de behandeling van hun kind. In de literatuur vinden we drie soorten interventies terug.
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
19
4.3.1. Interventies gericht op de gebruiker met aandacht voor de ouder In het eerste type interventie worden de ouders van de gebruiker betrokken om via hen de gebruiker in behandeling te krijgen. Deze interventie bestaat uit verschillende fases. Allereerst moeten de gezinsleden geëngageerd zijn om mee te werken. Tijdens het oudergedeelte gaat men in op de problematiek van hun zoon of dochter. Verder is het belangrijk om uit te zoeken hoe de gebruiker reageert op de situatie (Copello & Orford, 2002), om dan vervolgens de persoon te confronteren met het gebruik. Het doel bestaat erin om de gebruiker via de netwerkleden te engageren om in behandeling te gaan. Binnen deze interventie vertrekt men vanuit een unilaterale benadering: verandering bewerkstelligen door aan de slag te gaan met het sociaal netwerk (Copello & Orford, 2002). Uit onderzoek blijkt dat deze interventies het engagement van de gebruiker verhogen (Copello et al., 2006b). Evaluaties rond dit type interventie leggen de nadruk op de behandelingsuitkomsten. Er zijn momenteel weinig resultaten bekend over mogelijke effecten op het gezin. Uit de beschikbare literatuur concludeert men dat abstinentie van de druggebruiker gepaard gaat met een daling van de stresservaring bij het gezin, waardoor men minder nood heeft aan gezinsondersteuning (Macdonald et al., 2002). Een andere soort interventie verlegt de klemtoon van confrontatie naar steun. De rol van het netwerk is om samen te werken als een team. De netwerkleden worden gezien als een onderdeel van het therapeutenteam. Men heeft het doel om de familierelaties te versterken en de stabiliteit van het gezin te verhogen. Uit wetenschappelijke bevindingen blijkt dat er een positieve relatie is tussen de betrokkenheid van gezinsleden en de effectiviteit van de behandeling (Copello et al., 2006b). Gebruikers met stabiele relaties hebben meer succes om hun alcohol- of druggebruik te controleren (Velleman, 2006). Ook volgens Dobkin, De Civita, Paraherakis en Gill (2002) is de ervaren sociale steun een positieve predictor voor retentie in behandeling, dit treedt meer op de voorgrond bij alcohol- dan bij druggebruikers. Gezinsleden hebben ook een belangrijke rol bij het assisteren van hun kind met een verslaving. Met hulp van de omgeving kunnen gebruikers hun vooropgestelde doelen beter bereiken. Daarnaast levert deze interventie ook nog andere winsten op zoals: de communicatie tussen de gezinsleden verbeterd, de steun voor de gebruiker vergroot, ouders krijgen inzicht in de behandeling, ouders ervaren minder stress,… . Hieruit blijkt dat zowel de ouder als de gebruiker voordelen halen uit deze interventie (Macdonald et al., 2002). In vergelijking met individuele interventie bekomt dit type betere resultaten (Copello, Templeton & Velleman, 2006a). In gelijkaardige interventies wordt het ruimer sociaal netwerk (vrienden, buren, collega‟s) betrokken zoals bijvoorbeeld in netwerktherapie (Beattie, Logabaugh, Elliot, Stout, Fava & Noel, 1993). Ouders worden in de hulpverlening niet als centrale figuren gezien, maar eerder als „toevoegsels‟ (Copello & Orford, 2002). Hulpverleningsorganisaties moeten vaak rondkomen met beperkte middelen waardoor men de prioriteit legt op de behandeling van de gebruiker.
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
20
In het derde type van interventie worden gezinsleden, die een negatieve invloed van het alcohol- of druggebruik ondervinden, ondersteund (Copello et al., 2006a). Deze interventies richten zich op de familieleden, meer informatie hierover vindt u in het volgende deel.
4.3.2. Interventies gericht op de ouder Vooraleer gezinsleden contact zoeken met de hulpverlening hebben zij vaak al een hele weg afgelegd en kampen zij al een tijd met de drugsproblematiek (Butler & Bauld, 2005). Volgens Marshall (1993) trachten ouders zolang mogelijk zelf de situatie te handhaven vooraleer ze familiale of professionele hulp inschakelen. Ouders schamen zich vaak omdat ze hulp van derden inroepen. Vooral hulp van buiten het sociale netwerk wordt geassocieerd met het falen van de ouders om de gebruiker op het „rechte pad te brengen‟. Wanneer ouders een eigen hulpvraag hebben gaan ze ten rade bij een eerstelijnsdienst waar zij afgewezen of doorgestuurd worden. Worden ze echter wel aanhoord, dan behandelt men enkel de fysieke symptomen en wordt er geen aandacht aan de oorzaak van de problematiek geschonken (Copello, Templeton, Krishnan, Orford & Velleman, 2000). Deze hulpverleners hebben vaak noch de tijd noch de vaardigheden om op de noden van de ouders te kunnen ingaan. In het hulpverleningslandschap wordt er een onderscheid gemaakt tussen „hulp voor de gebruiker‟ en „hulp voor de ouders‟, terwijl ouders zichzelf en het gezin helpen als eenzelfde interventie beschouwen. Ondanks al deze interventies waarin de verwachtingen van de ouder niet volbracht worden, zijn er ook interventies die hier wel aandacht aan schenken zoals bijvoorbeeld oudergroepen of een individuele interventie met een ouderbegeleider. Individuele interventies, waarin persoonlijke problemen besproken worden, zijn eerder probleemgericht terwijl groepsinterventies een grotere reikwijdte van onderwerpen behandelen. Individuele interventies en groepsinterventies complementeren elkaar (Macdonald et al., 2002). Volgens Toseland, Rossiter, Peak, & Smith (1990) helpen de individuele contacten meer bij psychologische problemen en leggen de groepsbijeenkomsten de nadruk op steun door lotgenoten. Een oudergroep tracht steun te bieden aan ouders door groepsgesprekken, uitwisseling tussen ouders en met al dan niet concrete informatie van professionelen (website De Kiem, n.d.). In wat volgt gaan we dieper in op de verschillende soorten groepsinterventies. 4.3.2.1.
Soorten oudergroepen
In het Engels spreekt men over een „family support group‟. Zij zien een „steungroep‟ als “een groep bestaande uit individuele leden die moeilijk kunnen omgaan met bepaalde aspecten uit hun leven gelijkaardig aan de andere leden van de groep” (Macdonald et al., 2002, p. 54). Er zijn twee „soorten‟ oudergroepen te onderscheiden namelijk de begeleide oudergroepen en de zelfhulpgroep waar geen moderator aanwezig is. Beide groepen hebben zowel voor- als nadelen. De voordelen van de zelfhulpgroep zijn dat de leden nieuwe vaardigheden ontwikkelen over hoe met het probleem om te gaan en dat de groep autonoom is doordat er geen hulpverlener bij betrokken is. Negatieve ervaringen van lotgenoten kunnen voor angst bij de ouder zorgen wat dan weer een
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
21
nadeel is. Een andere consequentie is dat de verantwoordelijkheid van de groep vaak bij enkelen ligt (Macdonald et al., 2002). Dit is niet van toepassing bij de begeleide groepen, de moderator tracht er over te waken dat niemand het gesprek domineert. De hulpverlener kan ook de leden motiveren tijdens moeilijke momenten. Tevens kan de facilitator het overzicht bewaren doordat hij/zij een evenwicht zoekt tussen afstand en nabijheid. De begeleider kan ook sterktes opsporen en deze identificeren. Sommige ouders zouden wel de vertrouwelijkheid in twijfel kunnen trekken. Dit kan mogelijks worden opgelost door het opstellen van een „vertrouwenscontract‟. Een ander nadeel is dat de ouders minder actief participeren dan bij de zelfhulpgroep (Macdonald et al., 2002). We maakten reeds een onderscheid tussen twee types oudergroepen. Tussen de oudergroepen onderling zijn er ook verschillen: open of gesloten, met een vaste of een lossere structuur. Ouders nemen aan zulke groepen deel met gevarieerde verwachtingen. Sommigen wensen relevante informatie over de verschillende producten, de mogelijke effecten of over de mogelijke behandelingsvormen. Anderen zoeken eerder emotionele of praktische steun (Macdonald et al., 2002). Ouders zoeken volgens Zohhadi, Templeton & Velleman (2006) drie types van steun. Ouders willen gehoord worden, ze willen zichzelf kunnen uitdrukken en ze trachten steun te vinden vanuit gedeelde ervaringen. Tot slot willen ze de kans krijgen om positieve veranderingen door te voeren, ze willen leren hoe te „copen‟. Samenvattend kunnen we zeggen dat ouders gehoord, gerustgesteld, gesterkt en gesteund willen worden om acties te kunnen ondernemen (Zohhadi et al., 2006). 4.3.2.2.
Voor- en nadelen van een oudergroep
Sommige ouders vinden het moeilijk om in de familie of in de vriendenkring steun te zoeken, ouders denken vaak dat men een oordeel over hen zal vellen. Deze ouders voelen zich veiliger bij mensen die in gelijkaardige situaties verkeren. De bidirectionele steunende groep kan een veilige omgeving creëren. Ouders ervaren het als een meerwaarde om met lotgenoten over hun situaties te vertellen. Door het delen van ervaringen krijgen zij hulp en wordt er tevens een vertrouwensrelatie opgebouwd. De groep bevordert ook het reflecteren en leren (Macdonald et al., 2002). Sommigen komen bijvoorbeeld tot de conclusie dat men meer tijd voor zichzelf moet vrijmaken, anderen ontdekken dat ze door kleine veranderingen aan te brengen de interactie met hun verwante mee veranderen. Doordat zij in groep samenkomen wordt het individu lid van een collectieve groep. Een volgend voordeel van de oudergroep is dat ouders minder kans hebben om afhankelijk te worden van de steun zoals bij een één-op-één relatie (Macdonald et al., 2002). Naast een steunende functie heeft de groep ook een informatieve taak, ouders wisselen informatie zoals behandelingsadressen voor hun kind, literatuur rond de problematiek,… uit. De ervaren steun binnen de groep kan op sommige ouders een negatieve impact hebben. Zij kunnen bijvoorbeeld angstig worden door het aanhoren van lotgenotenverhalen. Ook kunnen, ondanks de inspanningen van de begeleider, dominante personen anderen de mond snoeren (Macdonald et al., 2002). Een volgend nadeel komt te voorschijn wanneer ouders op een verschillend niveau van probleemervaring zitten, hierdoor kan het voor de begeleider moeilijk zijn om aan ieders noden te voldoen (De Bock, 2004a).
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
22
Uit onderzoek blijkt dat participatie aan een oudergroep zorgt voor empowerment van de familieleden en mogelijks een verbetering van het gezinsklimaat kan teweegbrengen (Macdonald et al., 2002). Daarnaast zijn er ook nog andere positieve effecten. Ouders hebben weet van de verschillende soorten drugs en de mogelijke effecten ervan, voorts heeft de oudergroep vaak een positieve impact op de fysische en emotionele gezondheid van de ouders en leven zij minder in een isolement (Zohhadi et al., 2006; Butler & Bauld 2005). Onderzoek toont aan dat vrouwelijke gezinsleden sneller professionele steun zoeken dan mannen. Zeventig procent van de oproepen naar de DrugLijn is afkomstig van vrouwen (Marshall, 1993; Macdonald et al., 2002). Vaders daarentegen zouden eerder het contact met hun zoon of dochter reduceren en hun eigen noden internaliseren.
4.3.3. Barrières bij het ontvangen van formele steun Naast belemmeringen bij het ontvangen van goede informele steun zijn er ook barrières bij het vinden van professionele steun. Ouders hebben zowel negatieve ervaringen bij het zoeken naar hulp voor zichzelf als voor hun kind. Het contact met de hulpverlening loopt niet steeds als verwacht. Gezinsleden krijgen soms tegenstrijdige informatie of adviezen van hulpverleners, wat enkel verwarring zaait. Andere hulpverleners zijn onvoldoende op de hoogte van de problematiek waardoor ze minder steunend of verkeerd advies kunnen geven (Copello et al., 2000). Ouders voelen zich vaak ondermijnd in hun inspanningen die ze leveren. Stigmatisering en teleurstelling zijn gevoelens waarmee ouders te kampen hebben bij het zoeken naar hulp voor zichzelf. Daarnaast worden ouders veelal buitengesloten bij de behandeling van hun kind. Rekening houden met het netwerk van de gebruiker valt vaak buiten het takenpakket van de hulpverleners. De focus ligt vooral op de alcohol- of druggebruiker. Professionals weigeren soms info door te geven aan het sociaal netwerk omwille van het beroepsgeheim, anderen vinden het belangrijk om hun cliënt te „beschermen‟ tegen de gezinsleden (Orford, Templeton, Velleman & Copello, 2005a). Uit deze voorbeelden blijkt dat formele steun soms faalt.
- Hoofdstuk I: Literatuurstudie -
23
HOOFDSTUK II: METHODOLOGIE
1. DOELSTELLING VAN HET ONDERZOEK Zoals reeds in de literatuurstudie naar voor kwam, worden ouders vaak betrokken bij de behandeling van hun kind, dit om de jongere te motiveren of om via hen de jongere te bereiken. In de praktijk zijn er slechts enkele interventies gericht op de ouders wat samengaat met beperkte literatuur en onderzoek omtrent deze thematiek. Toch tracht men de laatste jaren meer en meer aandacht te schenken aan deze netwerkleden. Bijvoorbeeld in de open en gesloten oudergroepen, georganiseerd in het Centrum voor studie, preventie en behandeling van Alcoholisme en andere Toxicomanieën (C.A.T.) wordt er wel aandacht geschonken aan de ouder als persoon en niet als middel om tot bij de gebruiker te geraken. Onderzoek hier rond is echter beperkt, zeker wat Vlaamse ouders betreft. Binnen deze uitgevoerde studie heeft de ouder een centrale rol. Via hun persoonlijke ervaringen gaan we na hoe zij de hele situatie ervaren. Hoe trachten zij met de situatie thuis om te gaan? Hoe ervaren zij de groepsbijeenkomsten? Op onder andere deze vragen trachten we tijdens deze studie een antwoord te bekomen.
- Hoofdstuk II: Methodologie -
24
2. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN De centrale probleemstelling binnen dit onderzoek is: “Wat zijn de ervaringen van ouders van een druggebruikend kind die deelnemen aan een oudergroep?” Aangezien deze probleemstelling ruim geformuleerd is, wordt de probleemstelling opgesplitst in verschillende onderzoeksvragen. Onderzoeksvraag 1: Wat is de impact van het druggebruik op het gezin?
Hoe verlopen de contacten binnen het gezin? Welke copingstrategieën hanteren de ouders? Zijn er significante verschillen in beleving bij ouders die een korte of langere tijd met de problematiek geconfronteerd worden?
Onderzoeksvraag 2: Hoe beleven ouders het bijwonen van een oudergroep?
Welke verwachtingen hebben de ouders tegenover de groep? Hoe evalueren zij de oudergroep?
Onderzoeksvraag 3: Wat is de impact van het bijwonen van een oudergroep op de relaties binnen het gezin, de stresservaring, het copinggedrag en het toekomstperspectief van de ouders? Vooraleer we een antwoord formuleren op deze vragen staan we stil bij de methodologische basis van het onderzoek. Eerst bespreken we de onderzoekslocatie en de onderzoeksgroep, waarna er dieper wordt ingegaan op de gegevensverzameling en op de analysetechnieken van de data. Tot slot staan we stil bij de methodologische kwaliteitscriteria van het onderzoek.
- Hoofdstuk II: Methodologie -
25
3. ONDERZOEKSOPZET 3.1.
Deelnemende Setting
In dit onderzoek ligt de focus op ouders die deelnamen aan een praatgroep voor ouders van druggebruikende kinderen. Deze oudergroep werd in Gent georganiseerd door het Eclips-C.A.T. De respondenten in deze studie woonden allen één of meerdere oudergroep(en) bij in het C.A.T. te Gent die vertrekken vanuit eenzelfde methodiek. In totaal zijn er vijftien ouders bevraagd, afkomstig uit drie verschillende oudergroepen. De drie verschillende oudergroepen vonden plaats tussen april 2008 en maart 2009, net als de bevraging van de respondenten. Enkel ouders uit het C.A.T. werden opgenomen in het onderzoek, omdat deze groepen vertrekken vanuit eenzelfde methodiek. Dit centra werkt samen met de Universiteit van Gent en staat open voor wetenschappelijk onderzoek. C.A.T. staat voor Centrum voor studie, preventie en behandeling van Alcoholisme en andere Toxicomanieën. Het C.A.T. bestaat uit drie delen, zijnde het curatiehuis, het preventiehuis en het C.A.T.-infopunt (website C.A.T., n.d.). Het preventiehuis zorgt samen met de Kiem voor de organisatie van de oudergroep (website de Kiem, n.d.). De oudergroep van het C.A.T. tracht steun te bieden door groepsgesprekken te organiseren waarin uitwisseling tussen ouders en informatie door professionelen twee belangrijke pijlers vormen. Ouders komen in de gesloten groepen (in dit onderzoek de type 1 oudergroep) vijf maal samen. Voor de eerste sessie vindt er een individueel kennismakingsgesprek met een professional plaats. Eenmaal de oudergroep van start gaat, kunnen er geen nieuwe deelnemers meer aansluiten. Van de ouders wordt verwacht dat zij zoveel mogelijk aanwezig zijn tijdens de bijeenkomsten aangezien deze één geheel vormen. Men tracht deels vraaggestuurd te werken, ouders mogen zelf thema‟s naar voor schuiven. De begeleiders hebben ook contacten met andere professionals zoals psychiaters en advocaten. Wanneer ouders specifieke vragen hebben rond een thema speelt de begeleider deze door naar personen met meer expertise rond deze thematiek of nodigt hij/zij deze uit tijdens een sessie. De helft van de informatie gedurende de sessies wordt door de begeleider(s) aangebracht en de andere helft komt van de ouders zelf. Tijdens een groepswerking is er sprake van een gedeelde deskundigheid, de ouders en de begeleider zijn evenwaardige leden (De Bock, 2004b). De groepsbegeleiders maken bij de uitbouw gebruik van de G.R.O.O.D.-map „Groepswerking ter Ondersteuning van Ouders met Druggebruikende Kinderen‟. Deze map vormt de leidraad voor de begeleiders (website V.A.D., n.d.). Er worden verschillende thema‟s uitgewerkt via een mix van theorie en voorbeelden uit de praktijk (De Bock, 2004a) zijnde: „invloed en communicatie‟, „middelengebruik en gezin‟, „motivatie tot gedragsverandering‟, „adolescentie-ontwikkeling en verantwoordelijkheid geven‟, „omgaan met schuldgevoelens en sociale kijkwijzen‟, „zelfzorg en ondersteuningsbronnen‟, „werking van alcohol- en drughulpverlening‟, „juridische vragen‟, „psychiatrische stoornissen‟ en „omgaan met verlies en overlijden‟. Ook VAGGA-Altox in Antwerpen en CAD-Limburg werken met deze methodiek. Naargelang de vragen van de
- Hoofdstuk II: Methodologie -
26
ouders worden er uit de G.R.O.O.D.-map geschikte thema‟s geselecteerd. Via deze methodiek wil men de ouderlijke competenties vergroten. De basisdoelstelling van de oudergroep is dan ook om ouders meer vertrouwen te doen krijgen in hun ouderlijke rol door zichzelf als een competente ouder te beschouwen (De Bock, 2004a). Deze doelstelling wil men bereiken door emotionele ondersteuning te bieden, informatie te geven en kaders aan te reiken waardoor ouders zicht krijgen op hun eigen handelen en het effect daarvan op zichzelf en op hun kind.
3.2.
Onderzoeksgroep
In het C.A.T. worden er vier verschillende soorten oudergroepen georganiseerd. Er is een open en gesloten oudergroep type 1 en een open en gesloten oudergroep type 2. Type 1 wordt in deze studie afgekort door „T1‟ en type 2 door „T2‟. Naast deze oudergroepen geeft men in het C.A.T. ook individuele begeleiding aan ouders.
3.2.1. Ouders die deelnemen aan type 1 gesloten oudergroep Tien ouders, die deelnamen aan een oudergroep type 1 “Met zorgen hoeft u niet alleen te zitten”, werden bevraagd. Deze ouders zaten verspreid in twee T1 oudergroepen. Met type 1 bedoelen we een oudergroep voor experimenteel en sociaal geïntegreerd gebruik, deze jongeren bevinden zich nog in de eerste fases van het druggebruik. Onder gesloten oudergroep verstaan we een groep ouders die voor een aantal maal samenkomen. Dit aantal staat van in het begin vast, nieuwe deelnemers moeten wachten tot bij de start van een nieuwe oudergroep. De bijeenkomsten bestaan vooral uit het belichten van enkele thema‟s uit de G.R.O.O.D.-map en uit groepsgesprekken, telkens onder leiding van de groepsbegeleider.
3.2.2. Ouders die deelnemen aan type 2 open oudergroep Naast de respondenten uit de T1 oudergroep werden er ook vijf personen die deelnamen aan een type 2 oudergroep (T2) geïnterviewd. Zij woonden allen een open oudergroep bij. Deze groep omvat mensen die reeds een gesloten oudergroep T2 volgden en/of mensen die nog geen oudergroep bijwoonden. De volledige naam van deze oudergroep is “Hoe overleef ik de verslaving van mijn kind?”. De kinderen van deze ouders hebben te kampen met een verslaving. Zij bevinden zich in de laatste fases van het afhankelijkheidsproces en hebben meestal enkele opnames achter de rug. Onder een open groep verstaan we een groep ouders die voor een langere periode en op vaststaande tijdstippen elkaar ontmoeten. Ouders kunnen op elk moment aansluiten, een wisselende samenstelling is dus mogelijk (De Bock, 2004a). Tijdens deze bijeenkomsten komen er vooral gastsprekers die vanuit hun eigen invalshoek de thematiek belichten, daarnaast maakt men ook plaats voor groepsgesprekken.
- Hoofdstuk II: Methodologie -
27
3.3.
Gegevensverzameling
3.3.1. Procedure Voor de start van de gegevensverzameling (maart 2008) contacteerde men de psychologische verantwoordelijke van de georganiseerde oudergroepen. Tijdens een gesprek werd deze laatste op de hoogte gesteld van het doel en de werkwijze van het onderzoek. De twee groepbegeleiders kregen op voorhand inzage in de meetinstrumenten. De ouders werden telefonisch gecontacteerd door de begeleiders van de groepen. Zij gaven de contactgegevens van de mensen door die bereid waren om aan het onderzoek deel te nemen. Na het maken van een telefonische afspraak vond er een eerste gesprek plaats voor de start van de eerste ouderbijeenkomst (t=0). Na de laatste bijeenkomst van de oudergroep (t=1) ging een volgend interview door. Tijdens deze twee contacten werden er ook kwantitatieve gegevens verzameld aan de hand van drie verschillende vragenlijsten. De participanten vulden tijdens het eerste gesprek een informed consent in (Bijlage 2) die zij ook ondertekenden. Dit is een formulier waarbij de respondent instemt om aan het onderzoek deel te nemen. Via dit document en via mondelinge toelichting werden ouders op de hoogte gesteld van het onderzoeksdoel en werd de anonimiteit gewaarborgd. Doorgaans gingen alle interviews bij de respondenten thuis door. De keuze van de interviewlocatie liet men aan de ouders zelf over, essentieel hierbij was dat de respondenten zich op hun gemak voelden. Enkelen kozen ervoor om het interview bij de onderzoeker te laten doorgaan.
3.3.2. Methode van gegevensverzameling In dit onderzoek gebruikten we een mixed model (gemengd model): er werd zowel gekozen voor een kwantitatieve als een kwalitatieve onderzoeksmethode (Tashakkori & Teddlie, 1998). Een gemengd model is een procedure om kwantitatieve en kwalitatieve gegevens te verzamelen, te analyseren en te integreren met elkaar (Ivankova, Creswell & Stick, 2006). In de jaren ‟70- ‟90 vond men dat kwalitatief en kwantitatief onderzoek niet met elkaar te combineren viel (Schuyten, 2007). Doordat er geen gemeenschappelijkheid tussen beiden bestaat, zou er spraakverwarring kunnen ontstaan. Dit standpunt werd verlaten. Het pragmatische paradigma daarentegen vertrekt vanuit het standpunt dat niet de methode op zich het belangrijkste is, maar wel wat er werkt. De onderzoeksvraag is met andere woorden belangrijker dan de methode (Schuyten, 2007). Aangezien het onderzoeksprobleem veel kwalitatieve vragen omvatte, opteerden wij er voor om meer gewicht te geven aan het kwalitatief luik (Ivankova et al., 2006; Baarda, de Goede & Teunissen, 2001). Mede omdat er te weinig respondenten waren om de kwantitatieve gegevens te veralgemenen naar een gehele populatie. De vergaarde kwantitatieve gegevens werden opgenomen in een grotere database. De kwantitatieve en kwalitatieve data werden op hetzelfde moment verzameld (Green, Caracelli & Graham, 1989), zowel voor het bijwonen van de eerste oudergroep als na de laatste bijeenkomst. De integratie van deze resultaten gebeurde op het einde van het onderzoeksproces, namelijk tijdens de interpretatiefase (Teddlie & Tashakkori, 2003).
- Hoofdstuk II: Methodologie -
28
3.3.2.1.
Kwalitatieve gegevensverzameling
Het doel van een kwalitatief open interview is een beeld te krijgen van de gedragingen, reacties en waarden van respondenten in een bepaalde context. Nagaan hoe mensen zich voelen en wat mensen doen, kan enkel door deze ook effectief te gaan bevragen, zij zijn de experten van hun eigen leven (Meyrick, 2006). “Bij een kwalitatief interview gaat het niet over de frequentie van voorkomen van iets, maar is het de bedoeling een zo breed mogelijk beeld te krijgen van de verschillende gezichtspunten” (Schuyten, 2006, p2). Door hen te beluisteren wordt er ook „voice‟ aan hen gegeven, er wordt recht aan hun standpunt of mening gedaan, wat ook de hoofdzaak van dit onderzoek is (Janssens, 1985). Individuele gedetailleerde ervaringen bij sensitieve onderwerpen zoals druggebruik bevraagt men het best niet alleen via vragenlijsten (Schuyten, 2006). Voor de start van de interviews werd een lijst met aandachtspunten opgemaakt. Op basis van deze lijst stelde de thesisstudent in samenspraak met promotor Dr. Veerle Soyez een interviewschema op (Bijlage 3). De vragen uit het opgestelde interviewschema selecteerden we in functie van de gegevens die we tijdens het gesprek wilden vergaren. Het interviewschema bestaat uit een open en losse vraagstelling die per domein werd ondergebracht in een schema (Schuyten, 2006; Baarda et al. 2001). Vier grote thema‟s kwamen tijdens ieder gesprek aan bod namelijk: allereerst bevraagden we de anamnestische gegevens, vervolgens werd er getracht om vanuit een systeemtheoretische benadering zicht te krijgen op de relaties tussen de netwerkleden onderling, waarna er enkele vragen over het druggebruik zelf gesteld werden om ten slotte het thema hulpverlening aan te halen. Deze thema‟s werden gebruikt als een algemene inhoudelijke leidraad voor het gesprek. Tijdens het onderzoek werd er niet rigide vastgehouden aan de volgorde en formulering van de vragen, maar was de vraagstelling eerder afhankelijk van het verloop van het interview. In de vraagstelling vermeed men jargontaal en nam de interviewer geen veroordelende houding aan (Maso & Smaling, 1998). Tijdens de interviews maakte men plaats voor nieuwe topics die door de respondenten zelf werden aangehaald. Belangrijk hierbij was om de ouder voldoende ruimte te laten om persoonlijke belevingen en ervaringen te vertellen. De topic-lijst voor ouders die deelnamen aan de T2 groep omvatte dezelfde vier hoofdthema‟s. Slechts enkele vragen werden toegevoegd. Zo werd er bijvoorbeeld gepeild naar hun eerdere ervaringen met het C.A.T. Tijdens de interviews werd nota gemaakt van non-verbaal gedrag dat niet kon opgenomen worden met een dictafoon (huilen, oogcontact, gelaatsuitdrukking,…). Participerende observatie vond plaats tijdens de oudergroepen zelf in functie van de betrouwbaarheid van het onderzoek. Door te participeren aan de oudergroep maakte de onderzoeker deel uit van de context en kreeg men de kans om een vertrouwensband met de ouders op te bouwen (Maso & Smaling, 1998). Daarnaast kreeg de thesisstudent een beter zicht op het verloop van deze bijeenkomsten. Tijdens het laatste gesprek kon er ingespeeld worden op thema‟s, gesprekken, emoties die tijdens de sessies aan bod kwamen.
- Hoofdstuk II: Methodologie -
29
3.3.2.2.
Kwantitatieve gegevensverzameling
Naast de interviews werden er ook vragenlijsten ingevuld. Aangezien de vragen op voorhand vastliggen en de antwoorden uit verschillende keuzemogelijkheden bestaan, zorgt dit voor een gestructureerde dataverzameling. Deze methode is gekoppeld aan de positivistische epidemiologie, de focus ligt op de feiten en op de objectiviteit. De geluidsopname liep door tijdens het invullen van de vragenlijsten omdat ouders vaak nog relevante kwalitatieve informatie aanbrachten. De topics uit de vragenlijsten leidden soms tot een aanvullend gesprek. Er werden drie vragenlijsten afgenomen zowel bij het begin van de praatgroep (t=0) als na de laatste bijeenkomst (t=1). In totaal hebben elf personen deze vragenlijsten twee maal compleet ingevuld. Gezien de beperkte steekproef kunnen deze kwantitatieve gegevens niet veralgemeend worden en zijn deze vooral bruikbaar voor een ruimer kwantitatief onderzoek geleid door Dr. Veerle Soyez.
Stress-strain-coping-support model: (Orford et al., 2005)
De eerste vragenlijst „A standardized questionnaires for assessing stress, coping and strain, for completion by family members of relatives with alcohol, drug and gambling problems‟ werd in 2005 door Orford, Templeton, Velleman en Copello opgesteld. Eén jaar later werd deze in het Nederlands vertaald door Soyez, De Bock, Laudens, Larock en Vandevelde. Deze vragenlijst bevat vier subschalen. Het eerste deel: „coping vragenlijst‟ bestaat uit dertig vragen en gaat na hoe ouders omgaan met het alcohol- of druggebruik van hun kind. Deze items moeten beoordeeld worden op een vierpuntenschaal (0-3). In de verbetersleutel maakt men een onderscheid tussen betrokken/geëngageerde, tolerante en vermijdende coping. Het tweede deel van de vragenlijst („familie impact vragenlijst‟) onderzoekt de impact van het gebruik op het gezin en bestaat uit 16 vragen die de ouder op een vierpuntenschaal moet beoordelen. Naast de totale impact wordt er een onderscheid gemaakt tussen verontrustend gedrag (bijvoorbeeld bezorgdheid over de gezondheid van hun kind) en actief verstorend gedrag (bijvoorbeeld agressie). De „symptoom taxatie test‟ vormt het derde onderdeel waarbij de stellingen worden opgesplitst in psychische en fysische symptomen. Deze subtest meet de ervaren spanning van het gezinslid. De symptoom taxatie test bestaat uit 30 vragen die beoordeeld worden op een driepuntenschaal. De „hoop-wanhoop vragenlijst‟ ten slotte gaat na welk perspectief de ouder heeft op de toekomst van de gebruiker. Het toekomstperspectief wordt nagegaan aan de hand van 10 vragen (1-5). Orford, Templeton, Velleman en Copello (2005c) onderzochten de betrouwbaarheid en de interne consistentie van deze vragenlijst. Zowel de derde subschaal met diens onderverdelingen (fysische en psychische symptomen) als de „coping vragenlijst‟
- Hoofdstuk II: Methodologie -
30
(betrokken en tolerante coping) voldoen aan de interne betrouwbaarheid en validiteit (Orford et al., 2005c). Verder onderzoek naar de betrouwbaarheid en de validiteit van het onderdeel „teruggetrokken coping‟ is wenselijk. Uit onderzoek blijkt dat de „familie impact vragenlijst‟ betrouwbaar is. De „hoop-wanhoop vragenlijst‟ is relatief nieuw (1995) en beloftevol. Onderzoek toont tegenstrijdige resultaten aan. Volgens een principale componentenanalyse behoren deze tien items tot eenzelfde schaal terwijl deze vragen volgens anderen tot twee factoren behoren. Sommige vragen zijn te clusteren onder „de gevoelens van het gezinslid‟, de andere passen eerder bij „de percepties van de aanverwante‟. De sociale steun wordt echter niet gemeten met deze vragenlijst, daarom namen we een tweede lijst af, namelijk de „Interpersonal Support Evaluation List‟ (ISEL). Een vragenlijst is vaak het middel om de sociale steun van een persoon in kaart te brengen (website Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2007).
Interpersonal Support evaluation list (ISEL) (Cohen & Hoberman, 1983)
Deze vragenlijst bestaat uit veertig stellingen die gaan over de waargenomen beschikbaarheid van sociale bronnen. De helft van de statements is positief geformuleerd terwijl de andere helft negatief omschreven is. Bij iedere stelling zijn er vier mogelijkheden namelijk „helemaal waar‟, „waarschijnlijk waar‟, „waarschijnlijk niet waar‟ en „helemaal niet waar‟ (0-3). De stellingen zijn onder te brengen in vier categorieën. De eerste subschaal meet de waargenomen beschikbaarheid van materiële hulp. De beschikbaarheid van personen om problemen te bespreken wordt in de tweede subschaal bevraagd. De derde subschaal gaat na hoe positief de respondent zichzelf inschat tegenover de anderen. De laatste subschaal ten slotte gaat de waargenomen beschikbaarheid na van mensen waar je samen een activiteit mee kunt doen. De totale score op de ISEL geeft een algemene maat van sociale steun die voorhanden is (Cohen, Mermelstein, Kamarck & Hoberman, 1985a). De totaalscore heeft een bereik van 0-120. Uit onderzoek van Cohen & Hoberman (1983) blijkt dat de interne betrouwbaarheid van iedere subschaal goed is, dit rechtvaardigt het behoud van iedere subschaal. Onderzoek toont ook aan dat er een goede test-hertest betrouwbaarheid is. Hieruit kunnen we afleiden dat de ISEL een betrouwbaar instrument is om de sociale steun na te gaan. Er is wel een lichte correlatie tussen de subtesten, complete onafhankelijkheid van de schalen is niet wenselijk en onmogelijk omdat mensen vaak verschillende „middelen‟ ontvangen van dezelfde personen binnen hun netwerk (Cohen et al., 1985a).
De „Questionnaire for parents‟ uit het BEST-programma (Blyth, Bamberg &Toumbourou, 2000)
De derde vragenlijst werd ontwikkeld door Toumbourou en Blyth en werd opgesteld in relatie tot het BEST programma „Behaviour Exchange Systems Training‟. Dit programma bestaat uit een interventie voor ouders, gespreid over acht weken (Toumbourou, Blyth, Bamberg & Forer, 2001) en is gebaseerd op de gezinssysteembenadering. Dit
- Hoofdstuk II: Methodologie -
31
programma biedt steun aan ouders. Verder worden er ook allerlei strategieën verduidelijkt om ouders te helpen omgaan met de situatie (Bamberg, Findley & Toumbourou, 2006). Recentelijk is er een nieuwe versie van deze vragenlijst beschikbaar die aansluit bij het nieuwe BEST-plus programma waarvan de Nederlandstalige vertaling nog ontbreekt. De „Questionnaire for parents‟ (Blyth, Bamberg & Toumbourou, 2000) bestaat uit vier subvragenlijsten. De „tevredenheidsschaal‟ bestaat uit vier items en wordt beoordeeld via een 10-punten Likertschaal. Twee van deze vragen komen uit de „Kansas Family Satisfaction Scale‟. De scores op deze twee items liggen dicht bij elkaar (alpha=0.85), zij gaan de familietevredenheid na. Een ander item onderzoekt hoe tevreden de ouder is over de relatie met het kind dat drugs gebruikt. Vervolgens is er de „stresschaal‟, deze omvat twaalf uitspraken en gaat de ervaren stress van de afgelopen twee weken bij de ouder na. Voor ieder stelling zijn er vier antwoordkeuzes, zijnde: „bijna altijd‟, „veel dagen‟, „sommige dagen‟ of „zelden/helemaal niet‟. Er is een hoge consistentie tussen de items van de stressschaal onderling (alpha=0.86) (Toumbourou & Bamberg, 2008). De symptoomschalen correleren hoog met de „SF-36‟ (Ware and Sherbourne, 1992). Deze laatstgenoemde vragenlijst gaat de algemene geestelijke gezondheid van de respondent na. De hoge correlatie wijst op een goede inhoudsvaliditeit. De „ouderlijke betrokkenheidsschaal‟ bestaat uit drie vragen en bevraagt hoe ouders zich de laatste maand voelden in relatie tot het kind. De ouders hebben de keuze tussen: „bijna altijd‟, „veel dagen‟, „sommige dagen‟ of „zelden/helemaal niet‟. Uit onderzoek blijkt de interne betrouwbaarheid matig tot hoog te zijn (Toumbourou & Bamberg, 2008). Vragen over de „acties die de gebruiker onderneemt‟ worden in de laatste schaal bevraagd. Deze bestaat uit acht items en wordt via een vierpuntenschaal gescoord, de antwoordmogelijkheden zijn idem aan de vorige subschaal.
3.4.
Data-analyse
3.4.1. Verwerking kwalitatieve gegevens Alle interviews werden opgenomen op recorder en letterlijk uitgetypt, op deze manier ging er geen essentiële informatie verloren. De interviews werden enkele malen grondig doorgelezen, belangrijke thema‟s en subthema‟s werden aangehaald. Via deze weg ontstond er een boomstructuur van codes (zie Bijlage 4) wat fungeerde als leidraad voor de inhoudsanalyse. Deze hiërarchische coderingsstructuur werd enkele malen veranderd, gaandeweg zijn categorieën samengevoegd, herbenoemd of onderverdeeld. Dit werd telkens voorgelegd aan de thesispromotor Dr. Veerle Soyez. Vervolgens werden de interviews verwerkt met het softwareprogramma WinMAX 98 (Kuckartz, 1998). Dit programma gebruiken we om grote hoeveelheden tekstmateriaal te analyseren en te kwantificeren (Broekaert et al., 2001). De programmeur, Kuchartz, combineert zowel kwantitatieve als kwalitatieve onderzoeksmethoden. WinMAX structureert, ordent en classificeert tekstfragmenten als een code onder een bepaald thema. Via deze
- Hoofdstuk II: Methodologie -
32
wetenschappelijke tekstanalyse is het mogelijk gelijkenissen tussen individuen aan te halen en te zoeken naar complexe relaties tussen categorieën. Door de verwerking van de interviews kwamen er belangrijke topics aan het licht waar we ons op baseerden bij de bespreking van de onderzoeksresultaten (Hoofdstuk III). Het doel van data-analyse bij kwalitatief onderzoek is niet om de gegevens te vertalen in kunstmatige taal, maar deze weer te geven in de natuurlijk taal van de respondent (Maso & Smaling, 1988). Zo dicht mogelijk bij de sociale werkelijkheid van de respondenten staan, vormt de doelstelling.
3.4.2. Verwerking kwantitatieve gegevens De verkregen gegevens via de vragenlijsten werden eerst gecodeerd met de verbetersleutel en handmatig opgeteld. In het verwerkingsprogramma SPSS 15.0. „Statistical Package for the Social Sciences‟ voegden we vervolgens de codes toe. De digitale codes uit het programma vergeleek men met de handmatig gescoorde codes. Tijdens de verwerking van de gegevens voerde men enkel beschrijvende statistische bewerkingen uit gezien de kleine steekproef. Door de pre- en postmeting maakten we vooral gebruik van t-toetsen. Daarnaast werden er via SPSS 15.0. ook enkele correlaties tussen subschalen en schalen uitgevoerd.
- Hoofdstuk II: Methodologie -
33
4. METHODOLOGISCHE KWALITEITSCRITERIA In dit onderzoek wordt methodologische objectiviteit nagestreefd. Bij kwalitatief onderzoek betekent dit dat de interviewer luistert naar de respondenten en hun antwoorden zo realistisch mogelijk weergeeft zonder toevoeging van eigen interpretaties. De onderzoeker moet recht doen aan de ouders (Maso & Smaling, 1998). Objectiviteit is enkel een streefdoel, omdat bijvoorbeeld het object kan veranderen tijdens het onderzoek. Betrouwbaarheid en validiteit helpen bij het nastreven van deze methodologische objectiviteit (Maso & Smaling, 1998). Objectiviteit is niet het tegenovergestelde van subjectiviteit, maar de onderzoeker moet zich ervan bewust zijn dat hij/zij zichzelf niet kan elimineren. Als onderzoeker moet er een zekere openheid aanwezig zijn, zodat deze zich kan inleven in de plaats van de respondent (Baarda et al., 2001). Een evenwicht vinden tussen afstand en nabijheid is een must.
4.1.
Betrouwbaarheid
De gegevens zijn onbetrouwbaar wanneer er toevallige of onsystematische vertekeningen voorkomen van het object van een studie (Maso & Smaling, 1998). In dit onderzoek is het object: „ouders die deelnemen aan een oudergroep‟. Betrouwbaarheid kan nagegaan worden door herhaalbaarheid van het onderzoek. Bij kwalitatieve studies gaat het eerder over virtuele (Maso & Smaling, 1998) of principiële herhaalbaarheid (Hoeben, 1981).
4.1.1. Interne betrouwbaarheid Met interne betrouwbaarheid bedoelt men betrouwbaarheid binnen het eigen onderzoek (Maso & Smaling, 1998). Andere onderzoekers zouden binnen dit onderzoek tot dezelfde resultaten moeten komen. Na ieder interview werden persoonlijke indrukken neergepend, op deze manier werd de informatie van de respondenten van eigen interpretaties gescheiden (Baarda et al., 2001). Door de interviews digitaal op te nemen, letterlijk uit te typen en gebruik te maken van een tekstanalyseprogramma, verhoogt men de interne betrouwbaarheid. Via computersoftware herleidden we de mogelijke fouten tot een minimum, iedere code werd namelijk enkele malen doorlopen. Ook de kwantitatieve data werden via een computerprogramma verwerkt en vergeleken met de handmatig uitgewerkte codes. Door letterlijke citaten van de respondenten te voorzien in de resultaten, verhoogden we de interne betrouwbaarheid. In het onderzoek zijn er geen andere onderzoekers betrokken, er is dus geen interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Overlegmomenten met de promotor en met de begeleiders van de oudergroepen werden wel ingepland.
4.1.2. Externe betrouwbaarheid Wanneer de studie (virtueel) herhaald kan worden door andere onderzoekers en wanneer deze tot gelijkaardige resultaten komen, dan spreken we van een externe betrouwbare studie (Maso & Smaling, 1998). Systematiek en transparantie zijn hierbij erg belangrijk (Meyrick, 2006; Yardley, 2000). Met transparantie bedoelt men dat de genomen stappen en beslissingen binnen de studie voor iedereen te volgen moeten zijn. Systematiek in het
- Hoofdstuk II: Methodologie -
34
onderzoek brengen, doen we door op verschillende tijdstippen gebruik te maken van de dataverzameling. Dit werd reeds behandeld in het voorgaande deel. Het doel van externe betrouwbaarheid is om het onderzoek controleerbaar te maken (Janssens, 1985). De externe betrouwbaarheid werd in dit onderzoek verhoogd door precies te beschrijven hoe men te werk is gegaan (Maso & Smaling, 1998). Verschillende luiken binnen dit onderzoek zoals de doelgroep en de onderzoekslocatie, de gehanteerde methodes, de wijze van analyseren,… omschreven we klaar en duidelijk.
4.2.
Validiteit
Onder validiteit wordt verstaan: “de overeenstemming tussen empirische gegevens en theoretische begrippen; de mate waarin de gegevens en de resultaten van onderzoek de bestudeerde werkelijkheid weergeven” (Janssens, 1985, p. 151). Door te vertrekken vanuit de leefwereld en het verhaal van de respondent werd hen niets opgedrongen, de respondenten vertelden wat ze zelf wouden. Dit behoedde het onderzoek voor systematische vertekeningen (Maso & Smaling, 1998).
4.2.1. Interne validiteit Interne validiteit is validiteit binnen de studie. Worden de onderzoeksresultaten op een goede manier geïnterpreteerd (Van der Zee, 2004)? Tijdens het onderzoek werd er gebruik gemaakt van „databronnentriangulatie‟ om de interne validiteit te verhogen. Naast de interviews en observaties (proces-gegevens) nam men ook vragenlijsten (productgegevens) af (Maso & Smaling, 1998). Eigen interpretaties en informatie die voor of na het interview verkregen werden, hield men systematisch bij. Door te vertrekken vanuit de verhalen van de ouders, zijn zij mede-onderzoekers. Via member checks gingen we na of de respondent zich kon vinden in de resultaten van het onderzoek (Erlandson, Harris, Skipper & Allen, 1993). Ongewenste en selectieve waarnemingen werden aangepast. De eindverantwoordelijkheid blijft wel bij de onderzoeker (Bryman, 1988).
4.2.2. Externe validiteit Externe validiteit houdt in dat de resultaten een authentieke weergave zijn van de sociale werkelijkheid. Zijn de resultaten generaliseerbaar naar andere personen, situaties, tijdstippen? Met andere woorden zijn de resultaten ook van kracht buiten de directe context van de studie? Aangezien er slecht vijftien respondenten deelnamen, kunnen de resultaten niet veralgemeend worden naar de gehele populatie. Uit een aantal interviews kwamen dezelfde gevoelens, ervaringen en gebeurtenissen naar voor. Deze kunnen herkenbaar zijn voor andere ouders die niet deelnamen aan het onderzoek. Veralgemeenbaarheid is echter niet het doel van dit onderzoek. Het woord aan de ouders laten, vormt de belangrijkste intentie. Een andere doelstelling is dat ook andere mensen, in het bijzonder hulpverleners, door het lezen van deze scriptie rekening houden met de context van een druggebruiker. Sommige resultaten kunnen meegenomen worden naar de praktijk, men spreekt dan over overdraagbare resultaten naar de sociale werkelijkheid (Schuyten, 2006).
- Hoofdstuk II: Methodologie -
35
HOOFDSTUK III: ONDERZOEKSRESULTATEN In hoofdstuk III van deze thesis halen we eerst enkele anamnestische gegevens van de ouders en jongeren aan. Vervolgens formuleren we aan de hand van de kwantitatieve en kwalitatieve gegevens een antwoord op de onderzoeksvragen die werden opgesteld in hoofdstuk II. Via letterlijke citaten uit de interviews trachten we de resultaten te verduidelijken, wat ook een bijdrage levert aan de validiteit van het onderzoek.
1. ANAMNESTISCHE GEGEVENS 1.1.
Anamnestische gegevens van de ouders
Aan het onderzoek namen negen moeders en drie koppels deel. De steekproef bestond dus uit vijftien ouders die gemiddeld 47.40 jaar oud zijn met een bereik van 37 tot 57 jaar. In Tabel 1 is er een significant verschil op te merken tussen de gemiddelde leeftijd van de ouders die participeren aan de oudergroep type 1 en 2 (t 13= -2.982; p< .05). Er namen tien ouders uit de type 1 en vijf uit de type 2 oudergroep deel aan het voorliggend onderzoek. Van de vijftien respondenten waren vier moeders alleenstaand, één respondent was een pleegouder. Zowel mensen met een hoog als laag opleidingsniveau vonden hun weg naar het centrum. Uit Tabel 2 blijkt dat de ouders als groep bovengemiddelde totale steun ontvangen (M= 83.84), deze score heeft een bereik van 0 tot 120. Wanneer we echter naar de individuele analyses kijken, merken we dat sommige respondenten op verschillende domeinen steun krijgen, bijvoorbeeld materiële en emotionele steun. Terwijl enkele respondenten op weinig steun kunnen rekenen. In deze steekproef is er een grote spreiding van de totale ervaren steun (tussen 22 en 106). Drie ouders ontvangen weinig steun (<60), de overigen (N=9) ontvangen gemiddeld tot veel steun (>60). Uit deze resultaten blijkt dat zowel mensen met een klein, maar vooral mensen met een groot sociaal netwerk de stap naar de hulpverlening zetten. Tabel 1: Karakteristieken van de Respondenten
Aantal vrouwelijke deelnemers Gemiddelde leeftijd van de ouder in jaren (M) Aantal ouders met een hoger onderwijs diploma Aantal jaren geconfronteerd met de problematiek (M)
Type 1oudergroep (N=10)
Type 2oudergroep (N=5)
N= 9 M= 44.90
N= 3 M= 52.40
N= 4 M= 1.28 (N=9)
N= 4 M= 3.83 (N=3)
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
Totaal (N=15) N= 12 M= 47.40 N= 8 M= 1.92 (N=12)
36
Tabel 2: ISEL: Ervaren Steun Voor het bijwonen van de Oudergroep (N=12) t=0 M
SD
Emotionele steun
20.00
7.97
Materiële steun van netwerkleden
22.58
6.90
Eigenwaardegevoel
19.09
5.74
Activiteiten met netwerkleden
21.75
7.37
Totale steun
83.84
26.30
1.2.
Anamnestische gegevens van de jongeren
In elf van de twaalf cases ging het om een druggebruikende zoon (Tabel 3). De jongeren consumeerden vooral cannabis, cocaïne en heroïne, alcohol werd vaak als additief middel gezien. Acht van de twaalf gebruikers namen vooral cannabis, vaak hadden deze ook geëxperimenteerd met andere soorten drugs. De overige jongeren gebruikten heroïne en/of cocaïne. Je zou het onderscheid kunnen maken tussen hard- en softdrugs, maar belangrijker is om een onderscheid te maken tussen soft- en hardgebruik (website Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2002). Opvallend is dat de ouders die deelnamen aan een type 1 oudergroep vooral cannabisgebruikers in het gezin hadden. De leeftijd waarop jongeren in aanraking kwamen met heroïne ligt hoger dan bij de cannabisgebruiker. Uit Tabel 3 blijkt dat er een significant verschil is tussen de leeftijden van de jongeren in beide oudergroepen (t10=-5.235; p< .001). Dit verklaart gedeeltelijk de oudere leeftijd van de respondenten in de type 2 oudergroep. De beginleeftijd, volgens de ouders van het experimenteel gebruik, had een bereik van 12 tot 24 jaar. Sommige ouders ontdekten recent het gebruik en namen onmiddellijk contact op met het C.A.T., andere ouders leefden al enkele jaren met deze situatie. Opvallend is ook dat vier van de twaalf jongeren een ontwikkelingsstoornis had. Twee jongeren werden gediagnosticeerd met een autismespectrumstoornis (ASS), twee andere kregen het label Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD). Tabel 3: Karakteristieken van de Gebruikers Type 1 (N=9) Aantal jongens Gemiddelde leeftijd van de zoon/dochter in jaren (M) Zinvolle dagbesteding
N= 9 M= 18.00 N= 7
Type 2 (N=3) N= 2 M= 25.33 N= 0
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
Totaal (N=12) N= 11 M= 19.83 N= 7
37
2. ONDERZOEKSVRAAG 1: “WAT
IS DE IMPACT VAN HET DRUGGEBRUIK OP
HET GEZIN?”
2.1.
Hoe verlopen de contacten binnen het gezin?
2.1.1. Relatie met de gebruiker De meeste ouders (N=12) gaven tijdens de interviews aan dat de relatie met hun kind vergelijkbaar was met de periode van voor het druggebruik. Eén ouder merkte een groot verschil op in het contact voor en na de eerste bijeenkomst van de oudergroep. Deze ouder had nauwelijks nog contact met haar zoon. Twee moeders vonden dat de relatie met hun zoon sinds het druggebruik sterk veranderd was. “De relatie met mijn zoon op zich is niet veranderd. Dit omdat we in een situatie zitten waarin er nooit ruzie is en altijd goed gecommuniceerd wordt.” Vaak is het contact met hun zoon of dochter wel verminderd, dit is volgens vijf ouders deels te verklaren door de identiteitsvorming van de jongere. Door het gebruik werden ouders verplicht hun eigen gedrag aan te passen. Gedragsmatige veranderingen van de gebruiker die tijdens de interviews aangehaald werden, zijn onder meer: liegen, manipuleren, overemotioneel reageren, agressieve uitbarstingen,… . Iedere ouder merkte een gedragsverandering op. Het liegen en manipuleren is voor ouders heel belastend. Naast deze veranderingen werden er ook lichamelijke veranderingen opgemerkt zoals vermageren en een onverzorgd voorkomen. Daarnaast sloten enkele jongeren (N=4) zich af, zowel van hun vrienden als van het familiaal gebeuren. Anderen (N=8) hadden minder interesse in werk/school en kregen daardoor moeilijkheden. “Als hij gebruikt heeft, zit hij in zijn roes, maar als hij geen geld heeft, komt hij naar huis en eist hij direct geld om drugs te kunnen kopen. Dan is hij echt wel agressief.”
2.1.2. Andere relaties binnen het gezin De relaties tussen de kinderen onderling was heel divers. Sommige jongeren steunden de gebruiker en hadden een goede band met elkaar. Dit antwoord kwam in vijf interviews aan bod. Tussen de meeste broers en zussen was het contact hetzelfde dan voor het gebruik (N=9). Eén ouder gaf aan dat haar oudste zoon zich schaamt in zijn cannabisgebruikende broer. Twee ouders trachtten via hun oudste zoon hun gebruikende zoon te beïnvloeden en op hem in te praten. “J. is echt beschaamd als de mensen in de buurt weten dat M. zijn broer is. […] Hun relatie is echt veel verslechterd en ze spreken niet meer tegen mekaar.” De relatie met hun partner was voor zes ouders/ouderparen steunend, men putte kracht uit elkaar. Voor ouderparen is het moeilijk voor te stellen dit probleem alleen te
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
38
moeten dragen. Het druggebruik kan wegen en voor spanning zorgen, maar dit veranderde doorgaans weinig aan de partnerrelatie. “Ja, moest je er alleen voor staan zou het moeilijk zijn. Het positieve is dat er nooit verwijten zijn geweest […]. Zo van “ge had dat of dat moeten doen”. Ik denk dat er meer relaties zijn die kapot gaan. Ons enige doel was hem er van af te helpen. Hoe is hij er aangekomen? Mijn vrouw heeft het niet gegeven en ik heb het hem ook niet gegeven.” Bij andere ouderparen (N=2) lag dit iets moeilijker, sommige ouders stonden niet op dezelfde lijn. Ouders kunnen een andere strategie hanteren die voor spanning zorgt. In het volgende citaat kwam een moeder in een loyaliteitsconflict (Michielsen, Steenackers & Van Mulligen, 1998). “Volgens mijn man verwen ik hem te veel. Ik probeer steeds een gulden middenweg te vinden, te schipperen. Mijn man is veel strenger.” Ouders vonden het belangrijk dat de relaties van hun zoon/dochter met hun „goede‟ vrienden, collega‟s of vriendin behouden bleven. Vier ouders probeerden dit ook actief te stimuleren door deze bijvoorbeeld thuis uit te nodigen.
2.2.
Welke copingstrategieën hanteren de ouders?
2.2.1. Drie verschillende vormen van coping 2.2.1.1.
Geëngageerde coping
Deze strategie omvat manieren om het gedrag van de gebruiker te veranderen door hem/haar te confronteren, zowel op een emotionele, controlerende of ondersteunende manier (Orford et al., 1998). Blijven aanmoedigen en steun bieden, werd door zes ouders tijdens de interviews aangebracht. Zij probeerden hun kind te steunen in allerlei situaties, bijvoorbeeld wanneer hun kind gemotiveerd is om in behandeling te gaan, wanneer het gebruik afneemt, wanneer het gezinslid helpt in de tuin,… . “Ze heeft zowel therapeutische centra als het alleen geprobeerd en tot nu toe lukt er niets. Dus welk oordeel kunnen wij daarover vellen? Als zij beslist wil ik daar voor gaan en geloof ik daar in. Wie zijn wij om haar te ontmoedigen en te zeggen dat ze dat niet mag doen?” De meeste ouders (N=9) probeerden gesprekken met hun zoon/dochter te voeren over het druggebruik. Praten over de problematiek bleek niet steeds evident te zijn. Uit de verschillende interviews merkten we op dat vele kinderen (N=5) zich schamen ten opzichte van hun ouders, anderen (N=4) vonden dat hun ouders overdrijven en zagen het probleem zelf niet in. Ouders (N=6) probeerden hun kinderen vooral raad te geven zoals slechte vrienden te vermijden en goede vrienden op te zoeken.
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
39
Jongeren inlichten over de gevaren en consequenties van het gebruik werd door iedere ouder gedaan. Dit laatste gebeurt vooral in de eerste twee stadia namelijk tijdens de experimenteerfase en de fase van sociaal gebruik. Deze copingstrategie werd vooral bij ouders die deelnemen aan de type 1 oudergroep gehanteerd. Het inlichten van de jongere gebeurde ook via het C.A.T. Zes jongeren krijgen individuele of groepsbegeleiding binnen dit centrum. “Bedoeling van dat programma (8er D‟rug) is te laten inzien dat zij een probleem hebben, maar dat is nog niet gelukt. Hij vindt niet dat hij een probleem heeft. Maar hij is wel geïnformeerd, het is zijn keuze om verder te doen.” Sommige ouders (N=7) controleerden de jongeren op verschillende manieren door bijvoorbeeld het verhaal van de gebruiker bij vrienden te checken, hun kamer te controleren,… . Drie ouders kozen er voor om te controleren op drugs en bij het vinden ervan hen hiermee te confronteren. Voor twee andere respondenten vormde de confrontatie met drugs een bijzonder moeilijk gegeven, daarom zochten zij niet meer actief en systematisch naar het product. “Ik zoek niet meer doelgericht achter drugs want ik weet het toch. Elke keer dat ik iets vind, gaat er een stukje in mij dood.” Acht ouders stelden soms maatregelen voorop zoals de toegang tot het geld limiteren, verplichte urinecontrole, contract opstellen met de jongere. Bij het negeren van vooropgestelde maatregelen evolueerden deze soms in een ultimatum. “Nu staan we zover dat hij ofwel het contract aanvaardt, hij mag daar over onderhandelen, ofwel gaan wij verdere stappen ondernemen om hem uit huis te zetten.” Ouders die hun kind verloren hebben (N=3) aan drugs zochten een manier om hier mee te leven. Zo zocht een koppel na de dood van hun kind de verslaafde vrienden van hun zoon op. Deze ouders gingen op bezoek in de behandelingscentra en steunden hen op verschillende vlakken. 2.2.1.2.
Tolerante coping
Tolerante coping heeft geen effect op het gebruik maar kan de stabiliteit in het gezin wel handhaven door het reduceren van conflicten (Orford et al., 1998). Zo stelden ouders (N=6) bijvoorbeeld daden die de gebruiker beschermde tegen de negatieve gevolgen van hun gebruik zoals: hun kind steeds oproepen om naar school te gaan, geld blijven geven,… . Twee ouders gaven op regelmatige tijdstippen cannabis aan hun zoon, dit was steeds op aanraden van de hulpverlening. Op sommige momenten stond de gebruiker centraal en offerden zij zich op. Zo zeiden ouders bijvoorbeeld afspraken in hun vrije tijd af om bij hun kind thuis te blijven. Twee ouders isoleerden zich letterlijk van de buitenwereld, zij zochten uitvluchten om thuis te kunnen blijven.
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
40
Ouders hadden vaak heel wat achter de rug vooraleer ze de stap zetten om voor zichzelf hulp te zoeken. Leven met een gebruiker doet ouders hun grenzen verleggen. Dit zowel naar de gebruiker als naar zichzelf toe. Respondenten gaven aan dat ze door de jaren heen meer tolereren (bijvoorbeeld blowen in het weekend tolereren). Daarnaast hadden zij het gevoel steeds meer aan te kunnen en te kunnen verdragen. “Je wordt daar ingegooid en je verlegt constant je grens. Ik ben er geleidelijk aan ingegroeid.” 2.2.1.3.
Vermijdende coping
Ouders trachtten op verschillende manieren met de situatie om te gaan. Enkelen (N=3) wilden meer info over drugs en mogelijke behandelingsvormen. Zij zochten dit op het internet of gingen ten rade bij de hulpverlening. In tegenstelling tot deze ouders was er ook een moeder die schrik had van al deze informatie en getuigenissen. Zij meed liever deze sites. Ouders die hier wel nood aan hadden, kwamen via doorverwijzing of via eigen opzoekingwerk terecht in het C.A.T. De meeste ouders (N=8) gaven aan hun kind na het gebruik te mijden. Het deed hen pijn hun kind zo te zien. Eén ouder liet haar zoon uit huis plaatsen omdat de situatie niet langer houdbaar was voor de andere gezinsleden. Daarnaast maakten zes ouders meer tijd voor andere gezinleden of voor zichzelf. “En dan hebben we ons opgepakt en zijn we een dag naar de zee gegaan, we hebben daar een appartement. Ik en mijne man […] dat heeft wel een keer deugd gedaan.” Een andere ouder (met een verlieservaring) praatte het liefst over haar overleden zoon tegen vertrouwde mensen zoals vrienden en familie. Nieuwsgierige mensen in het dorp trachtte ze te ontwijken door bijvoorbeeld haar boodschappen in een andere stad te doen.
2.2.2. Impact van de gehanteerde strategie Alle ouders gaven tijdens de interviews voorbeelden van copingstrategieën die geen effect hadden op hun zoon/dochter. Voor twee ouders was het opstellen van een contract waarbij de jongere aan vrijheid verloor niet de juiste strategie, aangezien dit niet werd nageleefd. Het limiteren van een bankkaart hielp voor twee ouders. Hieruit blijkt dat het stellen van maatregelen werkt voor de ene maar niet voor de andere ouder. De meerderheid (N=9) van de respondenten verplichtten hun kind hulp te zoeken, ouders ondervonden hiervan geen effect zolang zijzelf geen problemen ervoeren. Drie ouders gaven aan in te zien dat hun kind niet kan beloven het gebruik te stoppen. De geïnterviewden probeerden in de beginfase het probleem alleen op te lossen, ieder op zijn eigen manier. “Ja in het begin kwamen wij ook niet buiten. We dachten dat we het alleen konden oplossen dus vertelden wij het aan niemand […] We hebben thuis zelfs eens een
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
41
groepsgesprek gedaan met als zijn goede en slechte vrienden, die slechte waren hier niet natuurlijk. Wij dachten dat we het zelf konden oplossen maar ja…” Sommige strategieën hadden geen effect op het kind en andere strategieën hielden de ouders niet vol, omdat zij er zichzelf niet goed bij voelden. Ouders hadden het gevoel de ouder te moeten zijn die ze niet willen zijn zoals bijvoorbeeld „de controlerende ouder‟. Wanneer één strategie niet lukt gaat men op zoek naar een andere. Hieruit blijkt dat ouders steeds op zoek zijn naar adequate copingstrategieën die bij hun opvoedingsstijl passen. Toch voelden ouders zich vaak radeloos omdat ze niet wisten welke strategie te hanteren. “Er zijn verschrikkelijke dingen, maar het ergste aan een heel groot verdriet of angst is dat je alleen bent. Dat je je zo alleen voelt en dat je in paniek bent van ik wil dat oplossen of we moeten iets doen en je weet niet wat.”
2.3.
Zijn er significante verschillen in beleving bij ouders die een korte of langere tijd met de problematiek geconfronteerd worden?
Wanneer we deze statistische analyses uitvoeren, maken we gebruik van twaalf ingevulde vragenlijsten. Deze werden ingevuld voor de start van de oudergroep. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen kort- en langdurig gebruik, de onderverdeling in deze twee categorieën is gebaseerd op de verkregen kwalitatieve informatie. Met „te kampen hebben met kortdurig gebruik‟ bedoelen we ouders die tussen één maand en één jaar actief met het druggebruik geconfronteerd worden. Als we spreken over „geconfronteerd worden met langdurig gebruik‟ hebben we het over ouders die meer dan één jaar geleden met de problematiek in aanraking zijn gekomen.
2.3.1. Impact op de relaties Uit de statistische analyse van de „Questionnaire for parents‟ is er geen significant verschil op te merken tussen de tevredenheid over de relaties tussen ouders die lange of korte tijd met de problematiek geconfronteerd worden (t10= -1.173; p= .268). Tabel 4: Familie Impact Vragenlijst: Vergelijking tussen ouders die Korte en Langere tijd met de Drugsproblematiek te kampen hebben (N=12) Kort gebruik (N=7) M Actief verstorend gedrag Verontrustend gedrag Totale impact
7.29 15.57 22.86
SD 3.64 6.08 9.04
Lang gebruik (N=5) M 10.80 19.80 30.60
T (x)
SD 2.71 5.72 6.73
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
t= -1.915; p=.085 t= -1.216; p=.252 t= -1.613; p=.138
42
Uit de „Familie Impact subschaal‟ zijn er ook geen significante verschillen op te merken tussen ouders die lange of korte tijd met de problematiek geconfronteerd worden. In Tabel 4 merken we wel op dat zowel het actief verstorend gedrag, het verontrustend gedrag als de totale impact hoger ligt bij ouders die reeds lange tijd een gebruiker in het gezin hebben.
2.3.2. Stress Tabel 5: Stressvragenlijst: Vergelijking tussen Kort- en Langdurig Druggebruik (N=12) Kort gebruik (N=7) M Psychische symptomen Fysische symptomen Totaal
Lang gebruik (N=5)
SD
16.00 8.29 24.29
M
8.72 7.04 15.21
19.40 9.20 26.80
T (x)
SD 5.37 4.87 10.10
t= -.768; p=.460 t= -.249; p=.808 t= -.550; p=.594
Net zoals in Tabel 4 liggen de resultaten voor mensen die langdurig met de problematiek geconfronteerd worden hoger dan bij mensen die minder dan één jaar een gebruiker in het gezin hebben. Ook in deze tabel verschillen de resultaten echter niet significant. Voor het bijwonen van de oudergroep ondervinden ouders die meer dan één jaar met de problematiek in aanraking zijn gekomen niet meer psychische en fysieke symptomen dan ouders die tussen 0-1 jaar met deze problematiek te maken hebben.
2.3.3. Coping Tabel 6: Coping: Vergelijking tussen Kort- en Langdurig Gebruik (N=12) Kort gebruik (N=7) M Geëngageerde Coping Tolerante Coping Vermijdende Coping Totaal Coping
25.57 6.71 7.14 39.43
SD 5.10 3.95 4.06 5.41
Lang gebruik (N=5) M 31.80 9.60 10.00 51.40
T (x)
SD 7.60 3.91 4.85 10.29
t= t= t= t=
-1.711; p=.118 -1.253; p=.239 -1.111; p=.293 -2.642 *
Noot: *p<.05, **p<.01, ***p<.005 Uit de vergelijking van Tabel 6 blijkt dat het totale copinggedrag tussen beide groepen significant verschillend is. Ouders die geconfronteerd zijn met langdurig gebruik hanteren zowel meer geëngageerde, tolerante als vermijdende copingstrategieën, deze resultaten zijn echter niet significant. Zes van de zeven ouders die minder dan een jaar met de problematiek geconfronteerd worden, haalden aan vooral veel te praten over het gebruik en te wijzen op de negatieve
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
43
gevolgen. Ouders die lange tijd met de problematiek te maken hadden, hanteerden minder van deze strategieën maar gaven andere voorbeelden van geëngageerde coping zoals bijvoorbeeld regels stellen rond het gebruik, weigeren geld te lenen, hen te controleren,… . Daarnaast probeerden zij het zich iets minder aan te trekken en maakten zij meer tijd voor zichzelf. Ouders integreerden en wisselden verschillende strategieën af, vooral zij die al lange tijd met de problematiek geconfronteerd werden.
2.3.4. Hoop Er is geen significant verschil op te merken in de „hoop-wanhoop subschaal‟ (t10= -.572; p= .580). Zowel ouders die reeds lange of korte tijd met de drugsproblematiek te maken hebben, zien de toekomst even positief/negatief in.
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
44
3. ONDERZOEKSVRAAG 2: “HOE
ERVAREN OUDERS HET BIJWONEN VAN EEN
OUDERGROEP?”
Vooraleer een antwoord te formuleren op deze tweede onderzoeksvraag gaan we na hoe ouders in contact gekomen zijn met het C.A.T., waarna er wordt gekeken of de verwachtingen tegenover de oudergroep volbracht werden. Zowel de opmerkingen als de positieve aspecten van de sessies worden overlopen, aangevuld met informatie vanuit de participerende observatie.
3.1.
Contact met het C.A.T.
Zeven van de twaalf ouders/ouderparen werden doorverwezen naar het C.A.T. via andere diensten zoals de druglijn, een psychiater, de politie, de bijzondere jeugdzorg, het CLB, het werk van de ouder en slachtofferhulp. De vijf resterende ouders gingen zelf actief op zoek naar hulp voor zichzelf. Ze verkregen het adres van het C.A.T. via de gouden gids, het internet of de TV. Een ouderpaar las het boek van Tomas Van Reybrouck (groepsbegeleider) „Mijn kind en drugs‟ en kwamen zo in contact met het C.A.T. Vijf ouders zochten specifiek steun voor zichzelf. Deze ouders voelden zich ten einde raad wat gepaard ging met depressieve gevoelens. Een mevrouw contacteerde het C.A.T. met de bedoeling haar zoon in het centrum te laten helpen. Ondanks de steun van het sociaal netwerk voelden ouders zich vaak alleen waardoor ze de stap zetten naar een praatgroep. Uit de verschillende gesprekken bleek dat de vele ouders (N=9) een lange tijd wachtten vooraleer ze zelf steun zochten. Dit zijn voorbeelden van interne factoren waardoor ouders de stap naar de hulpverlening zetten. “Als je weet dat hij al van zijn zestien jaar begonnen is, is het dom van ons om zolang te wachten. Je denkt dat het van zichzelf gaat opgelost raken, maar dat is dus niet zo. Het is pas als je zelf de dieperik ingaat dat je toch de stap zet.” Een ouderpaar had net de aansluiting met de vorige gesloten groep (T2) gemist, waardoor zij lange tijd hebben gewacht om deel te nemen aan de bijeenkomsten. Na dit voorval werd er beslist om met open groepen te werken. Hun deelname aan de oudergroep is dus afhankelijk van een externe factor. Uit de anamnestische gegevens blijkt dat sommige ouders lang wachten vooraleer zij contact opnemen met het C.A.T. Dit heeft velerlei redenen. De reden die het meest werd aangehaald is de onbekendheid van de oudergroep (N=4). Sommige mensen wilden hulp voor zichzelf maar vonden de weg niet of werden verkeerd doorgestuurd (N=2). Ouders trachtten ook zelf eerst de problemen op te lossen binnen het gezin (N=3). Andere ouders (N=3) zochten geen verdere hulp omdat zij het vertrouwen in de hulpverlening kwijt waren door eerdere negatieve ervaringen met professionals.
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
45
3.2.
Verwachtingen tegenover de oudergroep
Voor de start van de oudergroep werd er via het eerste interview gepeild naar de verwachtingen van de respondenten. Wanneer we naar de primaire verwachtingen van de ouders kijken, volgt er een hele opsomming: emotionele steun (N=3), contact met lotgenoten (N=2), eigen verhaal relativeren door anderen te aanhoren (N=1), bijleren van lotgenoten (N=3), ventileren (N=1) en de groep niet kwijt willen (N=3). Twee geïnterviewden gaven aan geen verwachtingen te hebben tegenover de oudergroep. Uit de antwoorden van de ouders kunnen we afleiden dat ouders die weinig emotionele steun ontvingen van hun sociaal netwerk, dit zochten in de oudergroep. Mensen die hier wel over beschikten, zochten vooral contact met lotgenoten en wilden bijleren van mensen die in dezelfde of gelijkaardige situaties verkeren. Dit sluit niet uit dat deze mensen geen emotionele steun wilden ontvangen. Het ouderpaar en de moeder die reeds de gesloten groep (T2) bijwoonden, hadden een andere drijfveer, zij wilden het contact met de andere ouders (gesloten T2) niet verliezen.
3.3.
Evaluatie van de oudergroep
De gemiddelde score die de ouders gaven aan de oudergroep in het algemeen is 7.90 met een bereik van 6 tot 10. Naar de bruikbaarheid achteraf gaf men een gemiddelde score van 7.14 met een bereik van 4 tot 10. In Tabel 7 is er een groot verschil op te merken in de gemiddelde quotering tussen de verschillende oudergroepen. De ouders uit de T1 oudergroep hadden vooral opmerkingen over de bruikbaarheid van de informatie en bij de groepsdynamica. De opmerkingen omtrent de oudergroep worden verder besproken in 3.3.1. Tabel 7 : Quotering van de Oudergroep (N=13) Quotering in het algemeen Score eerste groep T1 (N=4) Score tweede groep T1 (N=5) Score T2 (N=4) Totale score (N=13)
M= M= M= M=
8.50 7.20 8.50 7.90
Quotering naar bruikbaarheid M= M= M= M=
8.13 5.80 8.50 7.14
Er is een positieve correlatie tussen de ervaren steun voor het bijwonen van de oudergroep en de quotering naar de bruikbaarheid van de oudergroep P(df10)>.746; p=.008. Hoe meer steun de ouders ontvangen, hoe bruikbaarder zij de sessies vinden. Ouders die minder steun van hun sociaal netwerk krijgen, evalueren de bruikbaarheid van de oudergroep negatiever. De ervaren steun voor de oudergroep correleert niet met de algemene evaluatie van de praatgroep P(df10)>.466; p=.148.
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
46
3.3.1. Opmerkingen en suggesties 3.3.1.1.
Opmerkingen bij de inhoud van de sessies
Tijdens de interviews hadden de ouders enkele opmerkingen bij de organisatie van de oudergroep. Sommige ouders (N=4) vonden vijf sessies te weinig of vonden dat deze te kort op elkaar volgden waardoor er maar twee maanden contact was tussen de lotgenoten (eerste T1). Eén ouder gaf als suggestie om een follow-up bijeenkomst te organiseren. Vier ouders (T1) vonden dat er te weinig concrete en bruikbare handvaten werden aangeboden. De informatie was te algemeen en niet steeds toepasbaar op hun situatie. Een andere mevrouw verwachtte gecoacht te worden in haar aanpak naar haar zoon toe. Aan haar behoefte werd niet voldaan, zij sluit individuele begeleiding door het C.A.T. dan ook niet uit. Drie ouders (tweede T1) ervoeren het als een beperking dat dezelfde ouders steeds het woord namen. Dit ontaardde in ellenlange persoonlijke verhalen en belette andere ouders om hun verhaal te vertellen. Op deze momenten was een goede begeleider die het evenwicht kon bewaren volgens de respondenten heel belangrijk. Door de vaak diepgaande persoonlijke verhalen werd er volgens deze drie deelnemers teveel van het geplande thema afgeweken. 3.3.1.2.
Negatieve gevoelens tegenover de oudergroep
Twee ouders (T1) vonden de andere verhalen confronterend, waardoor ze zich in het begin nog meer zorgen maakten. Vier ouders (tweede T1) hadden ook bedenkingen bij de groepsdynamica. De negatievere sfeer tussen de ouders onderling vormde een hindernis om een goed gesprek aan te knopen. Deze ouders hadden het gevoel niet op dezelfde golflengte te zitten waardoor het moeilijk was om een evenwichtig gesprek op te bouwen. Voor sommige van deze ouders vormde het contact met lotgenoten geen meerwaarde en kregen zij niet de verwachte steun. Twee ouders beschouwden het als een nadeel wanneer de problematieken erg van elkaar verschilden. Kort- en langdurig gebruik bijvoorbeeld, maar ook multipele problematieken en jonge en oudere kinderen. Door deze verschillen vonden zij weinig herkenningspunten met elkaar. Eén mevrouw blikte negatief terug op haar deelname aan de oudergroep (tweede T1). Voor haar vormden de sessies een grote belasting. Na het bijwonen van een oudergroep leken de problemen voor haar zwaarder door de reacties en de verhalen van anderen. Persoonlijk putte zij meer kracht uit de individuele begeleiding die geboden werd door het C.A.T. Drie ouders die zowel deelnamen aan de gesloten als aan de open oudergroep type 2 vonden meer steun in de gesloten groep. De opgebouwde vertrouwensband en de intimiteit van de kleine groep werden als belangrijkste redenen aangeduid. Door de wisselende samenstelling van de open groep is het niet evident om elkaar goed te leren kennen.
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
47
“Er was een hechte band met de ouders van de andere groep (gesloten groep) en die is er nu niet. Het is anders, ze kennen uw situatie van in het begin. Mensen begrijpen elkaar ook meer. De open groep is wel beter voor mensen die er nieuw bijkomen.” Tijdens het onderzoek was er één dropout (T2). Een vrouw besliste niet langer te komen. Na het overlijden van haar zoon was voor haar het doel voorbij gestreefd. Deze mevrouw ging op zoek naar een groep voor ouders van overleden druggebruikende kinderen. Zij overweegt een eigen groep op te starten. Een ander koppel wiens zoon ook overleed (T2), vond wel nog steun in de oudergroep. De participatiegraad van de ouders lag vrij hoog, zes van de tien ouders uit de T1 groep namen aan alle sessies deel. Drie ouders misten één sessie, één ouder miste er twee. Voor deze laatste ouder waren de bijeenkomsten erg belastend (zie verder bij 3.4.). Bij de T2 oudergroep is de participatiegraad minder belangrijk aangezien dit een open groep betreft en er een wisselende groepsamenstelling is.
3.3.2. Positieve aspecten van de oudergroep 3.3.2.1.
Positieve inhoudelijke aspecten
Eén van de thema‟s dat de mensen het sterkst aansprak, was de verslavingscirkel van Prochaska en Diclemente. Deze werd vier maal als heel bruikbaar toegeschreven. Deze cirkel werd samen met hun zoon/dochter bekeken. Ouders vonden dit bruikbaar in de praktijk omdat ze op een gepaste manier hun kind konden steunen, afhankelijk van het stadium waarin hij/zij verkeerde. Voor drie ouders waren alle topics zinvol en bruikbaar. “Al die componenten die hij erin steekt, hebben allemaal wel een waarde. Dat beantwoordt allemaal aan noden die je hebt als ouder. Dit bewijst voor mij dat hij (facilitator) weet wat wij nodig hebben.” De voorstelling van de verschillende producten vonden twee respondenten uit de type 1 oudergroep heel confronterend. Dit zou volgens hen uit het programma geschrapt mogen worden. Zes ouders wisten hier weinig over en vonden deze informatieve uiteenzetting heel boeiend. De open en respectvolle manier van communiceren over verschillende thema‟s werd door twee moeders heel positief ervaren. Het thema „communicatie en contact‟ boeide vier ouders. Deze ouders gaven aan te snel en te vaak over drugs te praten en geen aandacht meer te schenken aan andere aspecten van hun kind. Vijf ouders waren tevreden over de relatie en het contact met de facilitator, de meeste onder hen zagen deze ook tijdens individuele begeleidingsmomenten. Twee geïnterviewden (T2) vonden de getuigenis van een moeder van een ex-verslaafde jongere en de uiteenzetting van een psychiater heel boeiend.
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
48
3.3.2.2.
Positieve gevoelens tegenover de oudergroep
Naast de opmerkingen die in 3.3.1. aan bod kwamen, zijn alle ouders in meer of mindere mate tevreden over de bijeenkomsten. Zo hadden vier ouders het gevoel ergens terecht te kunnen waar men op een open manier over de problemen kon praten zonder beoordeeld of veroordeeld te worden. Ouders zijn welkom binnen het C.A.T. ongeacht de motivatie van hun kind. Zij werden bijvoorbeeld niet weggestuurd wanneer de gebruiker een behandeling stopzette. Vanuit preventieve overwegingen nam één ouder deel aan de oudergroep. Ook zij weet nu de weg naar het C.A.T. wanneer het probleem zou escaleren. De drempel naar de hulpverlening werd voor deze vrouw verlaagd. “Ik weet dat ik daar terecht kan en ook P. Als de situatie erger wordt, gaan ze u van daaruit (C.A.T.) wel doorsturen. Je hebt dus wel een veilige plaats waar je openlijk over iets kunt praten.” Zeven ouders gaven aan rustiger te zijn geworden en minder snel te panikeren. Door de andere verhalen te aanhoren en door de informatie van de begeleidster leerde men relativeren en minder hevig te reageren op de situatie. Hierdoor verminderde ook de spanning binnen het gezin. Ervaren dat anderen hetzelfde doormaken werkte rustgevend. Deze ouders gaven aan positiever naar hun kind en naar de toekomst te kijken. “Mijn visie is helemaal veranderd. Ik jaag mij minder op en zet minder druk. Ik heb in de oudergroep geleerd dat dit weinig zin heeft. Ik denk dat ik de boodschap toch goed begrepen heb: „Trachten om bij te sturen, maar toch niet te veel aandringen‟.” Voor drie ouders gaf het contact met lotgenoten hen het gevoel niet alleen te zijn. De relatie met andere ouders werkte voor twee ouders ook wat „ontschuldigend‟. Uit de gesprekken met de lotgenoten hadden vijf ouders ook een aantal tips meegenomen naar de praktijk. Drie ouders gaven aan dat de reacties van de andere mensen in de oudergroep hen deed nadenken/reflecteren over hun eigen handelen. Een ouder haalde energie uit de bijeenkomsten, voor haar vormde de groep een plaats waar ze zichzelf kon zijn. “Ik kan hier echt lachen met mensen die mij begrijpen en hier moet ik niet doen alsof.” Op één ouder na keek iedereen positief terug op hun deelname. Iedere respondent zou de oudergroep of ruimer het C.A.T. aanraden aan mensen die in dezelfde situatie verkeren. Enkelen onder hen (N=6) gaven het adres reeds door aan lotgenoten. Tijdens de oudergroep (T1) ontstond er zelfs een hechte vriendschap. Deze twee moeders zien elkaar op recreatieve momenten en vinden nog steeds veel steun bij elkaar. Tussen de andere ouders uit deze T1 oudergroep is er nog sporadisch telefonisch contact.
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
49
“G. bijvoorbeeld dat is een goede vriendin van mij geworden en daar ben ik heel dankbaar voor. Als ik met G. praat heeft ze maar een half woord nodig om mij te verstaan.”
3.4.
Informatie vanuit de participerende observatie
Uit de bemerkingen en positieve aspecten die de ouders aanhaalden, blijkt er een grote diversiteit te zijn tussen de meningen van de aanwezigen. Voor sommige ouders waren de sessies heel boeiend en steunend, voor anderen dan weer minder. Enkele ouders konden op bepaalde sessies niet aanwezig zijn, zij gaven verschillende redenen voor hun absenteïsme. Een ouder had reeds een andere activiteit gepland (eerste T1), voor een andere vielen de lotgenotenverhalen heel zwaar (eerste T1). Andere redenen die werden aangehaald waren voorkennis hebben van het geplande thema en zich niet goed voelen binnen de groep (tweede T1). Uit de bedenkingen van de ouders en de observatie blijkt dat ouders zowel opmerkingen hebben bij de inhoudelijke aspecten (die reeds in 3.3.1.1. besproken werden) als bij de groepdynamische processen. Door het bijwonen van twee dezelfde groepen, begeleid door dezelfde facilitator, is een vergelijking tussen beide mogelijk. Ouders hebben opmerkingen bij een te heterogene groepssamenstelling, omdat ze in een groep met te diverse casussen weinig aanknopingspunten vinden met elkaar. Het is voor ouders die sinds kort met de problematiek geconfronteerd worden beangstigend om verhalen van jarenlange drugsproblematiek te aanhoren (eerste T1). Toch vonden de ouders uit de eerste T1 oudergroep, ondanks de heterogene samenstelling, voldoende steun bij elkaar en heerste er een warme sfeer. Dit was op verschillende manieren op te merken: ouders praatten met elkaar na, wisselden op het einde van de bijeenkomsten contactgegevens uit, vroegen tijdens de sessies persoonlijk advies of tips aan de lotgenoten,… . Deze bevindingen waren minder zichtbaar in de tweede T1 oudergroep. De negatievere groepssfeer was op te merken in de reacties tussen de ouders onderling. Zo liet men elkaar bijvoorbeeld niet volledig uitspreken, gaven ouders hun persoonlijke mening bij de gehanteerde copingstrategie van een andere ouder,... . Hierdoor voelden de respondenten zich soms aangevallen. Deze dynamiek werd versterkt door de verschillende meningen over opvoeding die in de groep heersten. In sommige ouder-kind relaties stonden normen en waarden voorop die niet strookten met de mening van de anderen, wat stof tot discussie opleverde. Een neutrale begeleider die het gesprek terug in evenwicht krijgt, is in deze situaties een must. Gedurende de tweede T1 oudergroep werden de relaties benoemd tijdens de laatste avond, twee ouders haakten toen reeds af. Dit gesprek had idealiter vroeger moeten plaatsvinden. Uit observaties blijkt dat humor bij de soms pijnlijke en emotionele verhalen de sfeer en de relaties tussen de ouders ten goede komt (eerste T1, laatste sessie). Advies of suggesties van lotgenoten vanuit een wetenschappelijke hoek wordt niet geapprecieerd (tweede T1, vierde sessie), ouders krijgen liever raad vanuit persoonlijke ervaringen en verhalen van andere ouders.
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
50
4. ONDERZOEKSVRAAG 3: “WAT
IS DE IMPACT VAN HET BIJWONEN VAN EEN
OUDERGROEP OP DE RELATIES BINNEN HET GEZIN, DE STRESSERVARING, HET COPINGGEDRAG EN HET TOEKOMSTPERSPECTIEF VAN DE OUDERS?
4.1.
Impact op de relaties
Tabel 8: Familie Impact Schaal: Vergelijking Voor (t=0) en Na (t=1) het bijwonen van de groep (N=11) t=0 M Verontrustend gedrag Actief Verstorend gedrag Totale impact
16.45 8.27 24.73
t=1 SD
5.50 3.27 7.77
M 15.36 5.36 20.72
T(x) SD 6.23 3.32 8.64
t= .609; p=.556 t=2.897 * t=1.604; p=.140
Noot: *p<.05, **p<.01, ***p<.005 Op het onderdeel „Familie Impact‟ blijkt er geen significant verschil te zijn tussen de totale impact van het gebruik op het gezin voor en na het bijwonen van de oudergroep. Uit de statistische bewerking zien we een duidelijk verschil op de subschaal actief verstorend gedrag, maar niet op verontrustend gedrag. Ouders gaven tijdens de interviews aan negatief gedrag als een gevolg van het druggebruik te beschouwen, zonder rekening te houden met de ontwikkeling van hun kind. Na het bijwonen van een oudergroep bekeken ouders dit vaak anders en zagen ze het opstandige gedrag als een onderdeel van de puberteit. Uit Tabel 8 kunnen we algemeen vaststellen dat ouders eerder verontrustend gedrag opmerken. Zo zijn ze bijvoorbeeld bezorgd over de mentale en fysieke gezondheid van hun kind en ervaren ze minder actief verstorend gedrag zoals stelen, agressie,… . Ook uit de „Questionnaire for parents‟ blijkt dat ouders meer tevreden zijn over het gedrag van hun kinderen en over de relaties met hun kinderen na de laatste sessie van de oudergroep (t10=-5.885; p< .005).
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
51
4.2.
Stress
Tabel 9: Stressvragenlijst: Vergelijking tussen de ervaren Symptomen Voor en Na de oudergroep (N=11) t=0 M Psychische symptomen Fysische symptomen Totaal
t=1 SD
16.73 8.27 25.00
7.36 6.12 13.01
M
T(x) SD
13.64 7.36 21.00
6.82 4.65 10.39
t= 1.530; p=.157 t= .584; p=.572 t= 1.286; p=.227
Uit de statistische analyses van Tabel 9 kunnen we concluderen dat er geen significante verschillen zijn tussen de ervaren symptomen voor en na de oudergroep. Zowel de psychische, fysische als de totale symptomen blijken niet te verschillen. Dit resultaat wordt bevestigd door de subschaal „stress‟ van het BEST-programma (t10=-1.912; p= .085). Deze subschaal omvat zowel psychische als fysische symptomen. Er is een correlatie tussen fysische en psychische symptomen. Ouders die voor de oudergroep veel psychische symptomen hebben, ervaren ook meer fysische klachten P(df10)>.861; p=.001. Dit resultaat kunnen we doortrekken na het bijwonen van de oudergroep P(df10)>.629; p=.038.
4.3.
Coping
Tabel 10: Coping: Vergelijking Voor en Na het bijwonen van de Oudergroep (N=11) T=0 M Geëngageerde Coping Tolerante Coping Vermijdende Coping Totaal Coping
27.18 7.36 8.36 42.91
t=1 SD
6.41 3.72 4.65 8.47
M 20.91 5.37 10.27 36.91
T (x) SD 8.41 5.57 3.51 13.91
t= 4.032 *** t= 1.150; p=.0277 t=-1.699; p=.120 t= 1.814; p=.100
Noot: *p<.05, **p<.01, ***p<.005 Er is geen significant verschil op te merken tussen de totale, tolerante en vermijdende coping voor en na de oudergroep (Tabel 10). Ouders hanteren na de oudergroep significant minder betrokken/geëngageerde copingstrategieën dan voor de eerste bijeenkomst van de oudergroep. Na het bijwonen van de sessies trachtten ouders het gedrag van hun kind minder actief te veranderen.
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
52
Tabel 11: Correlaties tussen Coping en Symptomen Na het bijwonen van de Oudergroep (N=11) Fysieke symptomen Geëngageerde Coping Tolerante Coping Vermijdende Coping Totaal Coping
t=0.234 t=0.440 t=0.731* t=0.509
Psychische symptomen t=0.375 t=0.737** t=0.563 t=0.674*
Totaal symptomen t=0.350 t=0.681* t=0.696** t=0.670*
Noot: *p<.05, **p<.01, ***p<.005 Uit een statisch onderzoek naar de correlaties tussen beide schalen (zie Tabel 11) lezen we af dat het actieve engagement van ouders niet correleert met fysieke of psychische symptomen. Wanneer ze zich engageren om het gedrag van hun kind te veranderen, ervaren zij er zelf geen belasting van, ouders hebben het gevoel iets te doen aan de situatie. Wanneer zij daarentegen het gedrag tolereren op een opofferende, steunende of inactieve manier heeft dit een duidelijk effect op de psychische gezondheid van een persoon. Ouders die afstand nemen van hun zoon of dochter hebben vooral te kampen met fysieke symptomen. Algemeen kunnen we hieruit afleiden dat ouders geen klachten vertonen wanneer zij iets aan de problematiek trachten te doen. Wanneer ouders echter het gedrag van hun kind tolereren of afstand nemen, laaien zowel de fysieke als psychische klachten op.
4.4.
Hoop
In 3.3.2.2. haalden we aan dat ouders met een positievere blik naar hun kind en naar de toekomst kijken. Dit resultaat wordt bevestigd door de kwantitatieve informatie uit de „hoop-wanhoop subschaal‟. Uit een t-toets leiden we af dat op één ouder na alle deelnemers positiever naar de toekomst kijken na het bijwonen van een oudergroep (t10= -3,506 ; p<. 01).
- Hoofdstuk III: Onderzoeksresultaten -
53
HOOFDSTUK IV: DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN In dit laatste hoofdstuk staan we stil bij de belangrijkste onderzoeksresultaten en verwoorden we enkele besluiten. Om tot gefundeerde conclusies te komen vergelijken we de resultaten met reeds bestaande theoretische ontwikkelingen, waarna we enkele beperkingen van deze studie aanhalen. Dit werkstuk wordt afgesloten door het geven van enkele aanbevelingen voor verder onderzoek en voor de huidige praktijk.
1. BESPREKING VAN DE ONDERZOEKSRESULTATEN 1.1.
Impact van het druggebruik op het gezin
1.1.1. Het belang van interpersoonlijke relaties De eerste orde verwantschaprelatie tussen ouder en kind wordt gekenmerkt door permanentie, ook bij wijzigende omstandigheden (Busschots & Lauwers, 1994). Dit komt deels overeen met de resultaten uit deze voorliggende studie. Ondanks de verminderde en vaak stroeve communicatie en het negatieve gedrag van hun zoon/dochter sinds het druggebruik, geven de respondenten aan dat de relatie met hun kind nauwelijks veranderde. Vooral respondenten die reeds langere tijd met de problematiek te kampen hebben, laten hun relatie niet overschaduwen door het gebruik. Zij hechten belang aan positieve aspecten uit andere levensdomeinen. We moeten er ons echter van bewust zijn dat leven met gedragsmatige, lichamelijke en sociale veranderingen niet evident is. Deze zijn volgens ouders zowel te wijten aan de drugsproblematiek als aan de identiteitsontwikkeling. Liegen bijvoorbeeld, al dan niet in combinatie met druggebruik, maakt dat ouders hun kinderen moeilijk kunnen vertrouwen (Velleman et al., 1993). Dit gevoel is voor veel ouders ondraaglijk en kan stress veroorzaken (Macdonald et al., 2002; Copello et al., 2005b). Daarnaast zijn gemoedsschommelingen bij druggebruikers vaak voorkomend (Dom, 2000b). De manier waarop een jongere reageert op een situatie is moeilijk in te schatten. Ook het contact tussen de gebruiker en brussen is elementair. Het druggebruik oefent relatief weinig druk uit op hun relatie, brussen staan dichter bij de jongerencultuur dan ouders (Soyez, 2002). De impact op een persoon is namelijk afhankelijk van de positie van de persoon, het geslacht en de relatie met gebruiker (Bancroft et al., 2002). Ouders waarderen de inzet van broers en zussen om de relatie in stand te houden. Ouders ervaren ook de relatie met hun partner als steunend. De meeste ouders delen dezelfde zorgen en kunnen bij elkaar terecht al kan de problematiek druk zetten op de relatie wat mogelijk tot secundaire stress leidt (Macdonald et al., 2002). Niet alleen de relaties binnen het gezin zijn voor de ouders heel belangrijk, ook contacten met familie en vrienden zijn van onschatbare waarde. Dit wordt ook door verschillende studies beaamd (Copello et al., 2005; Folkman et al., 1986).
- Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen -
54
1.1.2. De gehanteerde copingstrategieën Door de gedragsmatige en lichamelijke veranderingen van de puber en het druggebruik zelf zijn ouders genoodzaakt hun gedrag aan de situatie aan te passen. Zij trachten op verschillende manieren met de problematiek om te gaan. Het gehanteerde copinggedrag is onder te verdelen in drie categorieën namelijk betrokken, tolerante en vermijdende coping (Orford et al., 1998). Ouders hanteren vooral betrokken copingstrategieën, dit zijn strategieën waarin ouders zich engageren om het gedrag en/of het gebruik actief te veranderen, zowel op een steunende, confronterende als assertieve manier. Voorts werden er ook in mindere mate voorbeelden van tolerante coping aangehaald, zo behoeden ouders hun kinderen voor de negatieve gevolgen van het gebruik. Dit zijn strategieën die de stabiliteit binnen het gezin handhaven door interne conflicten te vermijden. Tolerante coping heeft geen directe invloed op het gebruik (Orford et al. 1998). Tot slot zijn er nog vermijdende copingstrategieën. Voorbeelden hiervan zijn de persoon ontwijken na gebruik of zich terugtrekken door de jongere uit huis te plaatsen. Het gehanteerde copinggedrag hangt onder meer af van de duur van het gebruik. Ouders die minder dan één jaar met de problematiek geconfronteerd worden, praten in op het gezinslid, geven hem/haar raad en wijzen hem/haar op de negatieve gevolgen. Zij reageren eerder emotioneel en reflexmatig (Orford et al., 1992). Controleren en regels stellen zijn stijlen toegepast door ouders van kinderen met een lange druggeschiedenis. Daarnaast gebruiken zij ook meer tolerante en vermijdende copingstrategieën dan ouders die sinds kort met de problematiek in aanraking gekomen zijn. De respondenten voelen zich soms gedwongen een strategie te gebruiken waarbij ze zichzelf niet goed voelen (Copello et al. 2005b). Ouders ervaren minder klachten wanneer zij iets aan de problematiek trachten te doen (geëngageerde coping). De verticale loyaliteit, de existentiële band tussen ouder en kind (Michielsen et al., 1998) vraagt een erg grote actieve betrokkenheid (Mulder & De Bruin, 1983). Voor enkele ouders bijvoorbeeld was het inperken van geld en het geven van meer zelfstandigheid een positieve beslissing waarbij ze zichzelf ook goed voelen. Zo vindt geen enkele ouder uithuisplaatsing een goede oplossing, maar voor één ouder bleek dit de enige oplossing te zijn. Dit sluit echter niet uit dat het zoeken naar drugs en het vinden ervan de ouders verdriet bezorgd of dat ze zich ongelukkig voelen in hun harde rol die ze moeten opnemen. Wanneer ouders echter het gedrag van hun kind als gebruiker tolereren, laaien zowel fysieke als psychische klachten op. Orford et al. (2001) kwamen tot de vaststelling dat geëngageerde en tolerante coping meer kans geeft op het ervaren van stress (Orford et al., 2001; Krishnan, Orford, Bradbury, Copello & Velleman, 2001) terwijl dit in het voorliggende onderzoek vooral voorkomt bij tolerante en vermijdende coping. De respondenten in deze studie kunnen zich dus het beste vinden in actieve strategieën. Zo voelen ouders zich machteloos tegenover de vrijwillige hulpverlening voor meerderjarigen waarbij de gebruiker zelf de stap naar de hulpverlening moet zetten. Enkele ouders zijn voor een gedwongen opname na enkele mislukte behandelingen. Door strategieën te hanteren die effect hebben, krijgen ouders meer vertrouwen in hun ouderlijke rol (Orford et al., 1992). Deze succeservaring kan zelfs fungeren als buffer - Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen -
55
tegen de stress (Pearlin et al., 1997). Voor ouders is het bieden van steun aan hun kind belangrijk (Wellman & Worthley, 1990) maar soms is het eenvoudiger om tegen het negatieve gedrag in te gaan dan steeds het positieve te benadrukken. Sommigen geven aan kracht te vinden in het positieve van hun kind of in de positieve aspecten van hun relatie. Uit bovenstaande paragrafen leiden we af dat alle ouders, vooral zij die lange tijd met de problematiek geconfronteerd worden, multipele strategieën gebruiken en integreren. Ouders verkiezen vooral betrokken copingstrategieën waarbij ze minder psychische en fysische klachten ondervinden. Ze zijn vaak onzeker over hun toegepaste strategie waardoor ze verschillende stijlen aftasten en uitproberen. Contact opnemen met het C.A.T. werd voor alle ouders als een belangrijke stap beschouwd. Een goede copingstrategie heeft effect op de jongere (Orford et al., 2005b) en past binnen de opvoedingsstijl van de ouder. Een goede strategie is met andere woorden afhankelijk van verschillende factoren zoals de opvoedingsstijl van de ouders, de relatie met het kind, de context van het gezin,… . Dé strategie bestaat immers niet (De Bock, 2004a).
1.2.
Reflectie op de oudergroep
Volgens onderzoekers zetten ouders met een klein sociaal netwerk eerder de stap naar professionele diensten (van Dinther, 2003). Nochtans nemen zowel ouders met een groot als een klein netwerk contact op met het C.A.T. Allen hebben zij hun verwachting tegenover de groep, vertrekkende vanuit hun eigen noden en behoeften. Ondanks deze verschillen zijn er ook gelijkenissen tussen de ouders. Zo werd de meerderheid van de ouders via een andere zorginstantie naar het C.A.T. doorgestuurd. Ouders die emotionele steun van hun netwerkleden ontvangen, hopen advies en tips van de lotgenoten te krijgen. Emotionele steun vormt bij de meerderheid van de respondenten met weinig steunfiguren de primaire verwachting. Alle ouders halen zowel positieve als negatieve aspecten van de oudergroep aan (Macdonald et al., 2002). Wat een groep maakt of kraakt is afhankelijk van twee belangrijke pijlers namelijk: de inhoudelijke aspecten van de sessies en de groep op zich. Alle ouders uit de T2 oudergroep zijn tevreden over de inhoudelijke aspecten van de sessies. Deze deelnemers gaan uit persoonlijke interesse naar de thema-avonden. Respondenten uit de T1 oudergroep daarentegen worden actief aangespoord iedere sessie bij te wonen en hadden meer bedenkingen bij de inhoudelijke aspecten. Vooral ouders van een jongere met een multipele problematiek zoals ADHD en autisme bleven op hun honger. De algemene thema‟s uit de G.R.O.O.D.-methodiek zijnde „invloed en communicatie‟, „middelengebruik en gezin‟, „motivatie tot gedragsverandering‟, „adolescentie-ontwikkeling en verantwoordelijkheid geven‟, „omgaan met schuldgevoelens en sociale kijkwijzen‟, „zelfzorg en ondersteuningsbronnen‟, „werking van alcohol- en drughulpverlening‟, „juridische vragen‟, „psychiatrische stoornissen‟ en „omgaan met verlies en overlijden‟ worden niet allen besproken tijdens de sessies. Voor ouders van een jongere met een multipele problematiek beantwoorden de geselecteerde onderwerpen uit de G.R.O.O.D.-map te weinig aan de verwachtingen. Daarnaast hebben ouders ook andere meningen over de aangebrachte topics. Wat de ene interessant vindt, kan voor een andere heel belastend zijn. Dit is afhankelijk van de situatie waarin men
- Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen -
56
verkeert en van de voorkennis (Bancroft et al., 2002). Ouders appreciëren vooral specifieke informatie die bruikbaar is binnen hun gezinscontext. „De groep op zich‟ vormt de tweede belangrijke pijler. Een groep is een dynamisch gegeven, wanneer een verandering plaatsvindt in één variabele heeft dit ook een effect op de anderen (Rabbie & Lodewijkx, 1996). In de literatuur wordt het belang van een groep erkend. Groepsinterventies kunnen zowel voor- als nadelen opleveren (Macdonald et al., 2002). Een groep kan er voor zorgen dat ouders hun eigen problemen relativeren door het aanhoren van lotgenotenverhalen. Daarnaast krijgen ouders meestal erkenning voor hun problemen (Bancroft et al., 2002). Toch hebben groepsinterventies ook nadelen, de groepsdynamiek speelt hier een prominente rol in. Binnen een dynamiek zijn er enkele belangrijke variabelen zoals de groepsgrootte, de opgenomen rollen, de homogeniteit, de cohesie en de communicatie. Enkele van deze variabelen worden van naderbij bekeken. Te diverse groepen vormen voor ouders een obstakel. In de T1 groep hebben enkele kinderen van de deelnemende ouders een dubbeldiagnose. Het concept „dubbeldiagnose‟ wordt in deze scriptie ruim omschreven en omvat een heel heterogene populatie (Gafoor & Rassool, 1998). In deze studie komt het druggebruik voor in combinatie met een ontwikkelingsstoornis of een psychiatrische problematiek. De ouders van deze kinderen moeten vaak omgaan met een complex ziektebeeld (Warren, Stein & Grella, 2007) waardoor zij weinig aanknopingspunten vinden met de andere ouders. Verschillende studies beklemtonen het belang van homogene groepen (De Bock, 2004a; Van Oudenhoven, 1989), om bijvoorbeeld de communicatie tussen de leden te bevorderen. Naast kritiek op de heterogeniteit werden er ook opmerkingen gegeven over de inbreng van sommige ouders. Een groep kan namelijk persoonlijkheden bevatten die een gesprek overheersen of anderen uitsluiten (Macdonald, et al., 2002). In een groep neemt iedere deelnemer een rol op zich (Van Oudenhoven, 1989). Enkele personen nemen het voortouw, anderen vervullen een steunende functie, terwijl nog anderen zich op de achtergrond houden. Wanneer steeds dezelfde mensen het woord nemen, voelen andere ouders zich geremd om te spreken (Macdonald et al., 2002). Niet alle rollen worden binnen een oudergroep geapprecieerd. Ouders komen het liefst in contact met lotgenoten die in hun ouderlijke rol blijven en zich niet verheven tot de professionele rol door het geven van advies verkregen vanuit wetenschappelijke inzichten. Uit onderzoek blijkt dat de cohesie vitaal is voor een succesvolle groep (Land & Harangody, 1990). Volgens deze onderzoekers ondergaat een groep een proces. In de initiële fase leert men elkaar beter kennen en wordt er informatie uitgewisseld. Naarmate men elkaar beter leert kennen, evolueert de groep naar een soort „familie‟, waarbij men op elkaar kan vertrouwen. Binnen dit groepsproces speelt de facilitator een belangrijke rol (Land & Harangody, 1990). De verbale en non-verbale groepsprocessen moeten in het oog gehouden worden. Het vormt de taak van de begeleider om zowel controle te houden over de inhoudelijke als over de groepsgebonden aspecten. In het algemeen (over de drie groepen heen) hebben ouders het minste opmerkingen bij de facilitator, ze zijn tevreden over de begeleiding van de groep.
- Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen -
57
1.3.
Meerwaarde van de oudergroep
Ouders formuleerden zowel opmerkingen als sterktes bij de evaluatie van de oudergroep. Alle ouders behalve één kijken met een goed gevoel op hun deelname terug. Vaak werd in het C.A.T., na het beleven van negatieve ervaringen met formele en informele netwerkleden, voor de eerste maal naar hun verhaal geluisterd. Ouders hebben het gevoel ergens terecht te kunnen en er niet alleen voor te staan. Het contact met lotgenoten vormt een belangrijke steun. Vanuit de bidirectionele steunende groep wordt er een veilige omgeving gecreëerd (Macdonald et al., 2002). Ook bij andere doelgroepen, zoals bij ouders van HIV-positieve kinderen, kinderen met een conduct disorder of met autisme, is de lotgenotensteun binnen een groep essentieel (Hansell et al., 1998; Armstrong et al., 2003; Twoy, Connolly & Novak, 2007). Ouders nemen informatie op uit deze vertrouwelijke contacten. Na het doorlopen van de sessies kijken zij bijvoorbeeld met een positievere blik naar de toekomst en naar hun ouder-kind relatie. Dit wordt door verschillende studies bevestigd (Irvine, Biglan, Smolkowski, Metzler & Ary, 1999; Toumbourou et al. 2001). Men heeft geleerd opnieuw contact te zoeken en zich niet blind te staren op het gebruik. Dit wil niet zeggen dat ze allen reeds hun copinggedrag hierop afgestemd hebben. Ouders hebben hun copingstrategieën deels aangepast, zo hanteren ze minder betrokken coping dan voordien. Toch blijft dit de meest gebruikte strategie, ouders willen actief helpen en controle herwinnen wat hen ook minder fysische en/of psychische klachten oplevert. Er bestaat een groeiende bewijskracht dat ouders na het bijwonen van een samenkomst hun copinggedrag wijzigen en zij bijgevolg minder psychische en fysische symptomen ondervinden (Zohhadi et al., 2006; Copello et al., 2000). Ook ouders van kinderen met een andere problematiek (HIV, CD of autisme) trachten hun copinggedrag aan te passen na het bijwonen van een oudergroep (Hansell et al., 1998; Armstrong et al., 2003; Twoy et al., 2007). Het resultaat rond psychische en fysische symptomen (Zohhadi et al., 2006) kunnen we in deze studie niet confirmeren. Na het bijwonen van de oudergroep ervaren ouders allerlei positieve veranderingen. We moeten er ons echter bewust van zijn dat deze belevingen afhankelijk zijn van verschillende factoren, zoals bijvoorbeeld de deelname aan de oudergroep alsook het gebruik van hun kind en de ouder-kind relatie. We stellen vast dat ouders van jongeren met verschillende levenslopen hun weg naar deze zorginstantie vinden. Al deze respondenten (zowel T1 als T2) hebben in het verleden en het heden verschillende strategieën uitgeprobeerd, al dan niet met het gewenste effect. Aan de hand van de lotgenotenverhalen tracht men nieuwe strategieën te vinden die toepasbaar zijn in hun situatie. Daarnaast zijn ouders op zoek naar steun binnen de groep. Hun deelname heeft positieve effecten op hun copinggedrag en op hun toekomstperspectief. Deze resultaten moeten echter genuanceerd bekeken worden aangezien hun visie zwaar onderhevig is aan het gebruiksverloop en aan het contact met hun kind. Ook hield niet iedere ouder even positieve ervaringen over aan de oudergroep, deze groepsbijeenkomst is niet voor iedere ouder even steunend, wat bevestigd wordt door Macdonald et al. (2002).
- Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen -
58
2. BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK Na het formuleren van enkele besluiten zetten we dit verhaal verder door de tekortkomingen van dit belevingsonderzoek aan te halen. Ouders die aan een oudergroep deelnemen en daarenboven gemotiveerd zijn om aan het onderzoek te participeren, vormen de respondenten van deze studie. Dit behelst een grote selectieprocedure waardoor het grootste deel van ouders met een druggebruikende zoon of dochter uitgesloten wordt. Dit onderzoek kan geen representatief beeld geven van dé ouder van dé druggebruikende jongere. Een bevraging van deze moeilijk bereikbare personen kan inzicht bieden op de knelpunten die de toegang tot de hulpverlening belemmeren of een beeld vormen van hoe ouders zelf met de problematiek omgaan. In het uitgevoerde onderzoek zijn er ook te weinig respondenten om de kwantitatieve resultaten te veralgemenen naar de hele populatie. De deelnemers woonden alleen een praatgroep bij in Gent. Dit biedt enerzijds een belangrijk voordeel namelijk dat binnen één setting de methodiek op een eenduidige manier toegepast wordt. Anderzijds vormt dit een nadeel omdat de regionale bevraging een beperking inhoudt naar de generalisatie van de gegevens toe. Door de kleine lokale steekproef is een genuanceerde blik op de resultaten belangrijk. Zo kan er bijvoorbeeld gender bias optreden door de oververtegenwoordiging van vrouwen in het onderzoek. Het beperkte aantal oudergroepen in Vlaanderen maakt het aselect kiezen van respondenten onmogelijk waardoor er geen gerandomiseerde steekproef kan worden uitgevoerd (Slotboom, 1996). Een laatste belangrijke beperking is de ongelijke verdeling van de respondenten in de T1 en T2 oudergroep, deze bedraagt respectievelijk tien en vijf deelnemers. Niet alle respondenten vulden volledige vragenlijsten in waardoor statistische vergelijking onmogelijk is. Bij het uitvoeren van gelijkaardige studies zijn grotere databases interessant. Ondanks deze beperkingen heeft dit voorliggend onderzoek een aantal voordelen. Het doel van deze studie is een duidelijk beeld te schetsen van de belevingen van ouders in de omgang met hun kind en over hun persoonlijke ervaringen tijdens het bijwonen van de oudergroepen. Door samen met de ouders alle groepssessies bij te wonen en de mensen in hun vertrouwde omgeving te bevragen, werd er een vertrouwensband opgebouwd. Door de gecreëerde band spraken de ouders openlijk tijdens de interviews. Aan de hand van letterlijke citaten in het onderzoek worden de respondenten zelf aan het woord gelaten. Een authentieke weergave geven van de werkelijkheid draagt bij aan de interne validiteit (Janssens, 1985). Na het analyseren van de data werden de resultaten doorgemaild naar enkele ouders, deze member checks komen de validiteit van dit voorliggende onderzoek ten goede (Bryman, 1988; Maso & Smaling, 1998; Erlandson et al., 1993). Dit onderzoek is ondanks de beperkingen een essentiële aanvulling op de beschikbare literatuur.
- Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen -
59
3. AANBEVELINGEN 3.1.
Aanbevelingen voor verder onderzoek
Aan de uitgevoerde studie namen drie vaders deel, ook in andere hulpverleningsinstanties zijn mannen ondervertegenwoordigd (Marshall, 1993). Onderzoek toont aan dat mannen andere copingstrategieën hanteren dan vrouwen (Hobfoll et al., 1994). Er is nog geen onderzoek verricht naar het verschil in coping tussen man en vrouw in relatie tot druggebruik, dit lijkt een onontgonnen gebied te zijn. Gelijkaardige studies zijn wel uitgevoerd binnen een medische context bijvoorbeeld bij mensen die een dialyse ondergaan (Yeh, Huang, Chou & Wan, 2009). Hieruit blijkt dat vrouwen zich eerder laten leiden door hun emoties en steun zoeken bij anderen, terwijl mannen eerder vermijdende copingstrategieën hanteren. Mannen onderdrukken en controleren hun emoties, ze stellen zich moediger op wanneer bijvoorbeeld hun zoon HIV positief is (Taylor, 2006; Siegl & Morse, 1994), terwijl vrouwen eerder hun gevoelens onder woorden brengen. We stellen ons de vraag of dit overdraagbaar is naar een andere situatie en binnen een andere context? Onderzoek specifiek naar coping bij vaders van druggebruikende kinderen kan absoluut een meerwaarde bieden. Diensten kunnen op basis van deze resultaten hun aanbod aanpassen aan de noden van de vaders of tot de conclusie komen dat dit slechts een gecreëerde behoefte is. In deze kleine steekproef werd een divers publiek bevraagd: hoog- en laagopgeleiden, alleenstaanden, pleegouders,… . Toch vallen enkele specifieke doelgroepen uit de boot, er nam bijvoorbeeld geen enkele ouder uit een etnisch culturele minderheid deel aan de bijeenkomsten. Onderzoek naar hun noden en behoeften is belangrijk vertrekkend vanuit hun sociaal culturele context (Orford et al., 2005b). In samenwerking met de Kiem en El Wahda (De Eenmaking) werd reeds een project opgestart waarbij men een gepaste methodiek ontwikkelt rond druggebruik bij allochtone jongeren gericht op de ouders (ICEM, 2002). „Tuppercare‟ is bijvoorbeeld een laagdrempelige preventiemethodiek die wordt ingezet om deze doelgroep te bereiken. Vrouwen uit etnisch culturele minderheden worden opgeleid om oudergroepen te leiden. De informatie wordt bij een deelnemer thuis in kleine groep overgebracht (vzw de Kiem, 2008). Evaluatie van zulke initiatieven is wenselijk zodat bijsturing mogelijk gemaakt wordt. Ook andere specifieke doelgroepen zoals ouders met minder verstandelijke mogelijkheden ontbreken binnen deze groepsbijeenkomsten. Ondanks de kleine ouderopkomst zijn alle deelnemende ouders op één na tevreden over hun deelname aan de oudergroep. Onderzoek naar de oorzaken van de magere opkomst kan gebeuren op basis van de vijf B‟s uit het sociaal agagogisch werk: -
-
Is de oudergroep gemakkelijk toegankelijk (bereikbaarheid)? Niet alle mensen zijn bijvoorbeeld op de hoogte van het aanbod dat de hulpverlening voor hen beschikbaar stelt (Dogan, van Dijke & Terpstra, 2000). Is er continuïteit in de hulpverlening (beschikbaarheid)? Een holistische visie binnen de hulpverlening is wenselijk (Bouverne-De Bie, 2004).
- Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen -
60
-
-
Wegen de kosten op tegen de baten, dit wordt bedoeld met betaalbaarheid. Ouders kregen in het verleden vaak negatieve reacties van de professionals, hebben zij nog de kracht en de moed om te investeren in een hulpverleningsrelatie? Met betaalbaarheid verwijst men ook naar het financiële aspect van een dienst. Worden de vragen van de cliënten beantwoord binnen de oudergroep? Vertrekt men met andere woorden vanuit een vraaggestuurde zorg? (bruikbaarheid) Begrijpbaarheid verwijst naar de transparantie van de hulpverlening. Het engagement dat een dienst opneemt moet helder zijn (Bouverne-De Bie, 2004).
Aan de hand van deze criteria kan er bij iedere specifieke doelgroep nagegaan worden waar de knelpunten tot de hulpverlening liggen. Uit een bevraging uitgevoerd door de Kiem en El Wahda (2008) blijkt dat ouders uit etnisch culturele minderheden vooral te kampen hebben met de onbekendheid van het hulpverleningslandschap. Dit kan deels te verklaren zijn door het aanbodsverschil tussen het land van herkomst en het gastland. Daarnaast zijn zij op zoek naar continuerende zorg die niet enkel kan geboden worden door een oudergroep (vzw de Kiem, 2008). Een belangrijke drempel tot de hulpverlening is en blijft de taalbarrière. Omwille van het communicatieprobleem stroomt informatie over het hulpverleningsaanbod vaak niet door (Grusser, Wolfing, Morsen, Albrecht & Heinz, 2005; Jerrel & Wilson, 1997). Ook bij mensen met minder verstandelijke mogelijkheden kan de taal een belangrijke drempel vormen. Onderzoek op maat van deze doelgroep waarbij hun specifieke noden en de drempels tot de hulpverlening in kaart gebracht worden, is wenselijk. Vanuit dit onderzoek kunnen er ook voor hen aanpassingen gedaan worden in de verslavingszorg zoals dit gebeurde door het El Wahda-project voor etnisch culturele minderheden. Ondanks het gemis van specifieke doelgroepen binnen de oudergroep, vinden ouders met een kind met een ontwikkelingsstoornis wel hun weg naar de hulpverlening. Er kunnen verschillende verklaringen zijn voor hun aanwezigheid in de praatgroep. Deze ouders hebben bijvoorbeeld een lange weg afgelegd binnen het hulpverleningslandschap waardoor de drempel voor hen verlaagd wordt. Of deze ouders hebben specifieke vragen omtrent de co-morbiditeit waardoor zij aankloppen bij een dienst. De complexe en meervoudige problematiek van een dubbeldiagnose brengt moeilijkheden voor de behandeling met zich mee (Warren et al., 2007). Er zijn weinig behandelingscentra die zich richten tot deze heterogene doelgroep, vaak zitten zij gevangen tussen de geestelijke gezondheidszorg en de verslavingszorg (Dom, 1999). Onderzoekers propageren een geïntegreerde aanpak waarbij beide problemen binnen één setting worden behandeld (Rosiers & Schrooten, 2004). Ook begeleiding voor ouders van kinderen met een dubbeldiagnose is schaars (Mueser en Fox, 2002), ondanks hun specifieke hulpvraag kunnen ze bijna nergens terecht. Onderzoek naar hun noden en behoeften kan een meerwaarde bieden om hier als voorziening beter op in te spelen. Wat een belangrijke meerwaarde kan zijn voor dit onderzochte thema is een studie die de perceptie van het druggebruikend kind op het copinggedrag van de ouders nagaat. Reeds één kleinschalig onderzoek onder leiding van Krishnan et al. (2001) werd hierover uitgevoerd. Vanuit een contextueel oogpunt beïnvloeden de gezinsleden elkaar (Minuchin, 1973). Kinderen hebben een invloed op de ouders maar ook omgekeerd, er zijn met andere woorden wederkerige relaties tussen ouder en kind. De reactie van
- Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen -
61
ouders op het druggebruik en hoe de jongere deze reactie ervaart, kan het onderwerp vormen voor een verdere studie.
3.2.
Aanbevelingen voor de praktijk
De onderzoeksresultaten tonen aan dat ouders vaak negatief naar de verslavingszorg kijken. Zij voelen zich vaak buitengesloten uit de behandeling en worden niet geïnformeerd over de conditie van hun kind. De drughulpverleners moeten hier weet van hebben zodat zij hier binnen hun setting extra aandacht aan kunnen besteden. Een ouderwerking binnen iedere residentiële voorziening lijkt geen ideale oplossing. Ouders zijn er na een vroegtijdige stopzetting van de behandeling van hun kind meestal niet langer welkom. Toch kunnen de hulpverleners door kleine inspanningen veel betekenen voor de netwerkleden. Empathie en interesse tonen via een kort gesprek kan het verschil reeds maken. Uit een merendeel van de interviews blijkt dat vele hulpverleners basisprincipes als respect, empathie,… niet hanteren in hun contact naar ouders toe. Velen voelen zich niet welkom in de behandelingscentra. Anderen hebben dan weer wel positieve ervaringen met hulpverleners. Dit lijkt afhankelijk te zijn van dienst tot dienst en van hulpverlener tot hulpverlener. Ouders moeten met andere woorden geluk hebben om een „goede‟ professional te mogen ontmoeten. Niet alleen de drughulpverlening maar ook andere instanties zoals politie, rechtbank en huisarts dienen gevoeliger te worden voor de noden van de ouders. De ouders komen vaak eerst in aanraking met deze diensten vooraleer zij verdere stappen ondernemen. Daarnaast hebben eerstelijnsorganisaties vaak te weinig expertise over de problematiek en over het aanbod van de drughulpverlening (Soyez, 2002). Studies (Dobkin et al., 2002; Copello et al., 2006b; Velleman et al., 2006) tonen aan dat het belangrijk is om ouders te betrekken bij de behandeling van hun kind. De ouder-kind relatie is namelijk het meest ondersteunend (Wellman & Worthley, 1990). Wanneer de ouders zich buitengesloten voelen hebben zij automatisch ook minder vertrouwen in de behandeling. Het is dus belangrijk om niet enkel de klemtoon te leggen op de gebruiker, maar te kijken vanuit een contextuele visie, waarbij rekening gehouden wordt met de netwerkleden. Mits extra inspanningen van de hulpverleners kunnen ouders zich gewaardeerd voelen. Ervaren zij echter onvoldoende steun binnen de behandelingscentra en hebben zij nood aan verdere begeleiding, dan kunnen zij terecht bij organisaties zoals het C.A.T. Deze diensten vormen een plek waar ouders kunnen aankloppen, onafhankelijk van de motivatie van hun kind of van hun woonplaats. Niet alle ouderlijke verwachtingen werden ingelost tijdens hun deelname aan de groepsbijeenkomsten. Reeds bij het intakegesprek moet er tijd gemaakt worden voor een assessment waarbij men peilt naar de wensen van de ouder. Via dit eerste kenningsmakingsgesprek kan de begeleider de mogelijke kandidaten screenen (Land & Harangody, 1990) en waar nodig doorverwijzen. Onder een assessment verstaan we een uitgebreid kennismakingsgesprek, het afnemen van testen en vragenlijsten zoals bij een diagnostisch onderzoek (Pameijer, van Beukering, Schulpen & Van de Veire, 2007) lijkt ons eerder overbodig. Een compromis vinden tussen het creëren van een laagdrempelige hulpverlening en het samenstellen van een harmonische oudergroep is een belangrijke evenwichtsoefening voor deze centra. Door tijdens het intakegesprek de
- Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen -
62
individuele noden te bevragen, ook bijvoorbeeld van ouders van kinderen met een multipele problematiek, kunnen de inhoudelijke aspecten hier meer op afgestemd worden. Hierbij is het interessant thema‟s uit de G.R.O.O.D.-methodiek te selecteren die aansluiten bij de noden van de deelnemer, in sommige situaties moet het dan weer mogelijk zijn van deze methodiek af te wijken. Een hiaat binnen het hulpverleningslandschap is een oudergroep voor ouders van overleden druggebruikende kinderen. Twee ouders/ouderparen uit de groep (T2) werden geconfronteerd met deze verlieservaring. Zij kunnen nog steeds terecht bij het C.A.T., maar één ouder vond hier onvoldoende steun. De basisdoelstelling van de oudergroep, meer vertrouwen krijgen in de ouderlijke rol (De Bock, 2004a), wijzigt fundamenteel. Zij gaat actief op zoek naar een oudergroep voor overleden kinderen, tot op heden zonder enig resultaat. Via de groepsbijeenkomsten wordt niet iedere ouder bereikt, sommigen voelen zich niet aangesproken door deze hulpverleningsvorm. Alternatieven zoals individuele begeleiding of combinaties van beiden moeten beschikbaar zijn (Hurst, 2006). Vaders blijken bijvoorbeeld in mindere mate interesse te hebben in deze groepsgesprekken. Mogelijks hebben zij nood aan individuele begeleiding, specifieke vadergroepen of ervaren zij geen behoefte om hun beleving met derden te delen. Het samenkomen in groep volstaat niet om aan ieders wensen te voldoen wat pleit voor een differentiatie van het zorgaanbod. Zowel individuele als groepsinterventies hebben beiden hun unieke meerwaarde (Toseland et al., 1990) en worden bij de ene ouder beter ontvangen dan bij de andere. Daarnaast blijkt het hulpverleningsaanbod voor mensen die wel interesse hebben onvoldoende bekend te zijn. Ouders worden vaak jarenlang met de problematiek geconfronteerd vooraleer zij naar zulke diensten worden doorverwezen (Marshall, 1993). Dit vraagt een goede afstemming tussen de voorzieningen die hulp bieden aan de gebruiker en deze die zich richten tot de ouders. Samenwerkingsverbanden tussen instanties is een must. Volgens Vanderplasschen (2004a) is er een positieve evolutie merkbaar met meer samenwerking en netwerking tussen de verschillende diensten, het „Zorgcircuit Middelenmisbruik Oost-Vlaanderen‟ is hier een illustratie van. Toch moet er nog meer aandacht besteed worden aan geïndividualiseerde en continue zorg (Vanderplasschen, Lievens, Van Bouchaute, Mostien, Claeys & Broekaert, 2004b). Deze zorg op maat kan bijvoorbeeld ook geboden worden aan ouders na het overlijden van hun kind aan drugs. De kinderen van twee derden van de ouders die deelnemen aan de type 1 oudergroep krijgen begeleiding door het C.A.T. Deze respondenten zijn allen tevreden met de ontvangen hulp. Uit onderzoek blijkt dat hulp voor ouders en kinderen vaak opgesplitst wordt (Bancroft et al., 2002), maar dat ouders dit als een geheel zien. Nog al te vaak werken diensten heel gefragmenteerd vanuit een hokjesmentaliteit. Een holistische en integratieve aanpak, waarbij men samenwerkingsverbanden aangaat of hulp voor beiden binnen eenzelfde voorziening aanbiedt, is meer aangewezen (Bancroft et al., 2002). Druggebruik wordt meer en meer gezien als een chronisch, recidiverende hersenziekte met periodes van abstinentie en terugval (Van den Brink, 2005). Personen die drugs consumeren hebben naast het druggebruik vaak op andere levensgebieden complexe en meervoudige problemen die niet in één interventie opgelost kunnen worden (McLellan, 2002). Dit vraagt een continuerende zorgstrategie, waarbij cliëntopvolging
- Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen -
63
gegarandeerd wordt, zowel voor de gebruiker (Vanderplasschen & Wolf, 2005) als voor de ouders en ruimer het sociale netwerk (Soyez, 2002). Sommige netwerkleden hebben professionele begeleiding nodig afhankelijk van de fase waarin de gebruiker verkeert. Bij abstinentie zal het sociaal netwerk minder hulp nodig hebben dan bij terugval. De ouderlijke noden kunnen wijzigen doorheen de tijd. Om tot een kwalitatief zorgaanbod te komen, dient men dus naast de druggebruiker ook aandacht te schenken aan de huidige wensen en behoeften van de ouders, zodat de keuze van interventie hier op kan worden afgestemd.
- Hoofdstuk IV: Discussie en aanbevelingen -
64
REFERENTIES Armstrong, H.A., M.D., F.R.C.P(c), Wilks, C., B.A., Melville, C., B.A. & M.S.W. (2003). Evaluation of the parent group experience. What helps and what hinders. International Journal of Adolescent Medicine and Health, 15(1), 31-37. American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition, Text Revision. Washington, DC: American Psychiatric Association. American Psychological Association. (2001). Publication Manual of the American Psychological Association (5th ed.). Washington, DC: American Psychological Association. Baarda, B., de Goede, M. & Teunissen, J. (2001). Kwalitatief onderzoek: Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Wolters-Noordhoff. Bamberg, J. Findley, S. & Toumbourou, J. (2006). The BEST Plus approach to assisting families recover from youth substance problems. Verkregen via: http://findarticles.com/p/articles/mi_hb353/is_2_25/ai_n29276057/pg_1?tag=art Body;col1, geraadpleegd op 20 december 2008. Bancroft, A., Carty, A., Cunningham-Burley, S. & Backett-Milburn, K. (2002). Effective Interventions Unit, Support for the families of drug users: a review of the literature. Verkregen via: http://www.ndc.hrb.ie/index.php?msel=1, geraadpleegd op 12 oktober 2008. Banyard, V.L., & Graham-Bermann, S. A. (1993). Can women cope? A gender analysis of coping with stress. Psychology of Women Quarterly, 17, 303-318. Beatti, M.C., Logabaugh, R., Elliot, G., Stout, R.L., Fava, J. & Noel, N.E., (1993). The effect of social environment on alcohol involvement and subjective well-being prior to alcoholism treatment. Journal of Studies on Alcohol, 54, 283-296. Benson, P., (2006). The impact of child symptom severity on depressed mood among parents of children with ASD: The mediated role of stress proliferation, Journal of Autism & Developmental Disorders, 5, 685-695. Blyth A., Bamberg, J. & Toumbourou, J. (2000). Behaviour Exchange Systems Training: A Program for parents stressed by adolescents substance abuse. Melbourne: ACER. Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek. Gent: Academia Press. Broekaert E ., Soyez V., Vanderplasschen W., Vandevelde D ., Bradt R., Morival M. & Kaplan C. (2001).The Video Addiction Challenge Test: A New Instrument for Qualitative Substance Abuse Assessment, Treatment Planning and Research in Therapeutic Communities. International Journal of Social Welfare, 10 (2),134-141. Bronfenbrenner, U. (1977). Toward an Experimental Ecology of Human Development. American Psychologist, 32, 513-531. Brown, G. & Moran, P. (1997). Single mothers, poverty and depression. Psychological Medicine, 27, 21-33.
- Referenties -
65
Bryman, A. (1998) . Quantity and Quality in social research. London: Unwin Hyman. Busschots, M. & Lauwers, J. (1994). Familiale en sociaal-culturele netwerkleden. Leuven: Acco. Butler, R. & Bauld, L. (2005). The parents‟ experience: coping with drug use in the family. Drugs: Education, prevention and policy, 12(1), 35-45. C.A.T. gent, http://users.skynet.be/fa502769/infosite/index.html, geraadpleegd op 19 december 2008. Cobb, S. (1976). Social support as a moderator of life stress. Psychosomatic Medicine, 38, 300-314. Cohen, S. & Hoberman, H. (1983). Positive events and social supports as buffers of life change stress. Journal of Applied Social Psychology, 13, 99-125. Cohen, S., Mermelstein, R., Kamarck, T. & Hoberman, H.M., (1985a). Measuring the functional components of social support. In: Sarason, I.G., & Sarason, R., (Eds.) Social support: Theory, Research and Applications, 73-94. Cohen, S. & Syme, S.L. (1985b). Interpersonal relationships as buffers of the impact of psychological stress on health. In: Cohen, S., & Syme, S.L., (Eds.). Social support and health. San Francisco: Academic Press. Copello, A., Templeton, L., Krishnan, M., Orford, J. & Velleman, R. (2000). A Treatment Package to Improve primary care services for relatives of people with alcohol and drug problems. Addiction Research, 8 (5), 471-484. Copello, A. & Orford, J., (2002). Addiction and the family: it is time for services to take notice of the evidence? Addiction Research, 97, 1361-1363. Copello, A., Velleman, R. & Templeton, L. (2005). Family interventions in the treatment of alcohol and drug problems. Drug and Alcohol Review, 24, 369-385. Copello, A., Templeton, L. & Velleman, R. (2006a). Family interventions for drug and alcohol misuse : is there a best practice? Current opinion in Psychiatry, 19, 271276. Copello, A., Williamson, E., Orford, J. & Day, E. (2006b). Implementing and evaluating social behaviour and network therapy in drug treatment practice in the UK: a feasibility study. Addictive Behaviors, 31, 802-810. Curry R.L. (1993). Beverage alcohol as a constraint to development in the third-world. International Journal of the addictions, 28, 1127-1242. De Bock, M. (2004a). Groepswerking ter Ondersteuning van Ouders met Druggebruikende kinderen (GROOD). Leidraad voor Begeleiders. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en Andere Drugproblemen. De Bock, M. (2004b). Groepswerking ter Ondersteuning van Ouders met Druggebruikende kinderen; Grood, een leidraad voor begeleiders. In: VADberichten, (3) Epo 7-9. De Kiem website, http://www.dekiem.be/index.php?option=com_content&view=article&id=24&Item id=21, geraadpleegd op 28 november 2008.
- Referenties -
66
De Ridder, H. (2001). Jongeren, ouders en drugs, Garant: Antwerpen. Dobkin, P., De Civita. M., Paraherakis. A. & Gill. K. (2002). The role of functional support in treatment retention and outcomes among out-patient adult substance abusers. Addiction, 97, 347-356. Dogan, G., van Dijke, A. & Terpstra, L. (2000). Wie zijn er „moeilijk bereikbaar‟? Aanknopingspunten voor ondersteuning en begeleiding van „moeilijk bereikbare‟ gezinnen en jongeren. Utrecht: NIZW. Dom, G. (1999). Dubbeldiagnose, als verslaving en psychische problemen samengaan. Berchem: EPO vzw. Dom, G. (2000a). Drug-skenner, Wat iedereen moet weten over drugs, alcohol en medicijnen, Epo. In: Broekaert, E., Van Hove, G., van de Weghe, K. (2006) Handboek bijzondere orthopedagogiek. Garant: Antwerpen. Dom, G. (2000b). Drug-skenner, Wat iedereen moet weten over drugs, alcohol en medicijnen, Berchem:Epo vzw. Dorschner, J. (1983). Rajput alcohol use in India. Journal of Studies on Alcohol, 44, 538-544. Ensel, W.M. & Lin, N. (1991). The life stress paradigm and psychological distress. Journal of Health and Social Behaviour, 32, 321-341. Erlandson, D., Harris, E., Skipper, B., & Allen, S. (1993). Doing naturalistic inquiry: A guide to methods. Newbury Park, CA: Sage. European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA) (2008). Annual Report: The state of the drugs problem in Europe. www.emcdda.europe.eu/publications/annual-report/2008, geraadpleegd 15 maart 2009. Folkman, S., Lazarus, R.S., Schetter, C., DeLongis, A. & Gruen, R.J. (1986). Dynamics of a stressful encounter: cognitive appraisal, coping, and encounter outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 62, 746-756. Gafoor, M. & Rassool, G.H. (1998). The co-existence of psychiatric disorders and substance misuse: working with dual diagnosis patients. Journal of Advanced Nursing, 27(3), 497-502. Grant, B.F. (2000) Estimates of U.S. children exposed to alcohol abuse and dependence in the family. American Journal of Public Health, 90, 112-115. Green J.C., Caracelli, V.J., Graham, W.F. (1989). Toward a conceptual framework for mixed-method evaluation designs. Educational Evaluation and Policy Analysis, 11 (3), 255-274. Groepswerking ter Ondersteuning van Ouders met Druggebruikende kinderen (GROOD), leidraad voor begeleiders, http://www.vad.be/aanbod/Doelgroepen/ouders.html, geraadpleegd op 28 november 2008. Grusser, S.M., Wolfing, K., Morsen, C.P., Albrecht, U. & Heinz, A. (2005). Immigrationassociated variables and substance dependence. Journal of Studies on Alcohol, 66, 98-104.
- Referenties -
67
Haan N.(1969). A tripartite model of ego functioning: Values and clinical research applications. Nerve Mental Disorder, 148, 14-30. In: Lazarus, R.S. (1993).Coping theory and research: past, present, and future. psychosomatic Medicine, 55, 234247. Hagaman, B.L. (1980). Food for thought: beer in a social and ritual context in a West African society. Journal of Drug Issues, 10, 203-214. Hansell, S. & Mechanic, D. (1990). Parent and peer effects on adolescent behaviour. In: Hurrelman K., & Lösel F. (Eds.). Health hazards in adolescence (pp.43-66). Berlin: de Gruyter. Hansell, P.S., Hughes, C.B., Caliandro, G., Russo, P., Budin, W.C., Harman, B. & Hernandez, O.C. (1998). The effect of a social boosting intervention on stress, coping and social support in caregivers of children with HIV/AIDS. Nursing Research, 47 (2), 79-86. Hendrix, H. (1997). Bouwen aan netwerken. Leer- en werkboek voor het bevorderen van sociale steun in de hulpverlening. H. Nelissen: Baarn. Hobfoll, S.E., Dunahoo, C.L., Ben-Porath, Y. & Monnier, J. (1994). Gender and coping: the dual axis model of coping. American Journal of Marriage and the Family, 56, 131-146. Hoeben, W. (1981). Praktijkgericht onderzoek en de groei van kennis. Staatsuitgeverij: Den Haag. House (1981). In: Yoder, J. & Jonker J. (1985). Support networks in a caring community. Dordrecht: Martinus Nijhoff Publisher, 9-10. Hurst, I. (2006). One size does not fit all. Parents‟ evaluation of a support program in a newborn intensive care nursery. Journal of perinatal & Neonatal Nursing, 20 (3), 251-261. ICEM - Jaarrapport 2002-2003 betreffende het Vlaamse beleid naar etnisch-culturele minderheden. Ivankova,N.V., Creswell, J.W. & Stick, S.L. (2006). Using Mixed-Methods: Sequential Explanatory Design: From Theory to Practice. Field Methods, 18, 3-20. Jainchill, N. (2000). Substance dependency treatment for adolescents: practice and research. Substance use and misuse, 35, 12-14. Janssens, J. G. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek. Pedagogisch Tijdschrift, 10 (3), 149-161. Jerrell, J. & Wilson, J. (1997). Etnic differences in treatment of dual mental and substance disorders. Journal of Substance Abuse Treatment, 14, 133-140. Kandel, D.B., Yamaguchi, K. & Chen, K. (1992). Stage of progression in drug involvement from adolescence to adulthood: further evidence for gateway theory. Journal of Studies on Alcohol, 53, 447-457. Kirby, K., Leggett Dugosh, K., Benishek, L. &Harrington, V. (2005). The significant others checklist: measuring the problems experienced by family members of drug users. Addictive Behaviours, 30, 29-47.
- Referenties -
68
Krishnan, M., Orford, J., Bradbury, C., Copello, A., & Velleman, R. (2001). Drug and alcohol problems: the users‟ perspective on family members‟. Drug and alcohol review, 20 (4), 285-393. Kuckartz, U. (1998). winMAX: Scientific text analysis for the social sciences. User's guide. Berlin, Germany: Kuckartz. Lammertyn, F. (1990) De informele zorg en het vrijwilligerwerk, Sociologisch onderzoeksinstituut, Departement Sociologie, K.U. Leuven, Monografie 10. Land, H. & Harangody, G. (1990). A support group for partners of persons with AIDS. Families in Society, 71, 471-481. Laureiter, A. & Baumann, U. (1992). Network Structures and support FunctionsTheoretical and empirical analyses. In: Veiel, H. & Baumann, U. (Eds.). Meaning and measurement of social support. (pp.33-54). Hemisphere Publishing Corporation. Lazarus & Folkman, 1984 in: Lazarus, R. S., & Folkman, S. (1984b). Stress, appraisal, and coping. New York: Springer. Lazarus, R.S. (1993). Coping theory and research: past, present, and future. psychosomatic Medicine, 55, 234-247. Pagliaro, L.A., & Pagliaro, A.M. (2002). Problems in pediatric drug therapy (4th ed.). Washington, DC: American Pharmaceutical Association. Pameijer, N., van Beukering, T., Schulpen, Y.& Van de Veire, H. (2007). Handelingsgericht werken op school: Samen met de leerkracht, ouders en kind aan de slag. Acco: Leuven. Parcel, T. & Menaghan, E. (1994). Parents‟ Jobs and Children‟s Lives. New York: Aldine de Gruyter. Pearlin, L.I. & Schoolers, C. (1978). The structure of coping. Journal of Health and Social Behavior. 19, 2-21. Pearlin, L.I., Aneshensel, C.S. & Leblanc, A.J. (1997). The forms and mechanisms of stress proliferation: the case of AIDS caregivers. Journal of Health and Social behaviour, 38 (3), 223-236. Macdonald, D., Russell, P., Bland, N., Morrison, A. & De la Cruz, C. (2002). Supporting families and carers of drug users. A review. Centre for research in Families and relationships. Edingburgh: University of Edingburgh. Marshall, A. (1993). Ways of coping with excessive drug use in the family: a provisional typology based on the accounts of fifty close relatives by Orford, Rigby, Miller, Todd, Bennett and Velleman. Journal of Community & Applied Social Psychology, 3, 67-69. Maso, I., Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom. Mcgillicuddy, N., Rychtarik, R., Duquette, J. & Morsheimer, E., (2001). Development of a skill training program for parents of substance-abusing adolescents. Journal of substance abuse treatment, 20, 59-68.
- Referenties -
69
McLellan, A.T. (2002). Have we evaluated addiction treatment correctly? Implications from a chronic care perspective. Addiction, 97, 249-252. Meyrick, J. (2006). What is good qualitative research? A first step towards a comprehensive approach to judging rigour/quality. Journal of Health Psychology, 11, 799-808. Michielsen, M., Steenackers, M. & Van Mulligen, W. (1998). Contextuele hulpverlening in de praktijk. In: Michielsen, M.; Van Mulligen, W.; Hermkens, L. (Red.), Leren over leven in loyaliteit: Over contextuele hulpverlening. Leuven: Acco, pp. 19-34. Milhorn, H.T. Jr. (1990). Chemical dependence: diagnosis, treatment, and prevention. New York: Springer. Miller, K. (1994). The co-dependency concept: does it offer a solution to the spouses of alcoholics? Journal of substance abuse treatment, 11, 339-345. Minuchin, S. (1973). Gezinstherapie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum. Moos, R.H., (2002). The mystery of human context and coping: an unravelling of clues, American Journal of Community Psychology, 30, 67-88. Mueser, K.T. & Fox, L. (2002). A family intervention program for dual disorders. Community Mental Health Journal, 38(3), 253-270. Mulder & De Bruin (1983). In: Lammertyn, F., (1990). De informele zorg en het vrijwilligerswerk, sociologisch onderzoeksinstituut. Departement Sociologie, K.U. Leuven, Monografie 10. Nationaal Kompas Volksgezondheid, het onderscheid tussen hard en soft gebruik (2002). http://www.rivm.nl/vtv/object_document/o1505n19087.html, geraadpleegd op 20 december 2008. Nationaal Kompas Volksgezondheid, sociale steun wat is dat? (2007) http://www.rivm.nl/vtv/object_document/o7243n36276.html, geraadpleegd op 31 december 2008. Oreo, A. & Ozgul, S. (2007). Grief experiences of parents coping with an adult child with problem substance use. Addiction, Research and Theory, 15(1), 71-83. Orford, J., Rigby, K., Miller, T., Tod, A., Bennett, G. & Velleman, R., (1992). Ways of coping with excessive drug use in the family: A provisional typology based on the accounts of 50 close relatives. Journal of community & Applied social psychology, 2, 163-183. Orford, J. (1994). Empowering family and friends: a new approach to the secondary prevention of addiction. Drug and Alcohol review, 13, 417-429. Orford, J., Natera, G., Davies, J., Nava, A., Mora, J., Rigby, K., Bradbury, C., Bowie, N., Copello, A. & Velleman, R. (1998). Tolerate, engage or withdraw: A study of the structure of family coping with alcohol and drug problems in South West England and Mexico City. Addiction, 93 (12), 1799-1813. Orford, J., Natera, G., Velleman, R., Copello, A, Bowie, N., Bradbury, C., Davies, J., Mora, J., Nava, A., Rigby, K. & Tiburcio, M. (2001). Ways of coping and the health if relatives facing drug and alcohol problems in Mexico and England. Addiction, 96, 761-774.
- Referenties -
70
Orford, J., Templeton, L., Velleman, R. & Copello, A. (2005a). Family members of relatives with alcohol, drug and gambling problems: a set of standardized questionnaires for assessing stress, coping and strain. Society for the Study of Addiction, 100, 1611-1624. Orford, J., Copello, A. Natera, G., Atkinson, C., Mora, J., Velleman, R., Crundall, I., Tiburcio, M., Templeton, L. & Walley, G. (2005b) Coping with alcohol and drug problems. East Sussex: Routlegde Orford, J., Templeton, L., Velleman, R. & Copello, A. (2005c). A set of standardised questionnaires for assessing stress, coping and strain for completion by family members of relatives with alcohol, drug and gambling problems‟. Alcohol, Drugs, Gambling and Addiction Research Group, School of Psychology, The University of Birmingham. Orford, J., Templeton, L., Asmita, P., Copello, A. & Velleman, R. (2007a). The 5-step family intervention in primary care: 1. Strenghts and limitations according to family members. Drugs: Education,, prevention and policy, 14 (1), 29-47. Orford, J., Templeton, L., Asmita, P., Copello, A. & Velleman, R. (2007b). The 5-step family intervention in primary care: 2. The view of primary healthcare professionals. Drugs: Education, prevention and policy, 14 (2), 117-135. Rabbie, J. & Lodewijkx, H. (1996). A behavioural interaction model: Towards an integrative theoretical framework for studying intra- and intergroup dynamics. In: De Witte, E., Davis, J. (Eds.), Understanding group behaviour. Small group processes and interpersonal relations. New Jersey; Lawrence Erlbaum Associates, Inc. Rautkis, M. (1995). Negative social interactions, distress and depression among those caring for a seriously and persistently mentally ill relative. American Journal of Community Psychology, 23, 279-299. Rosiers, J. & Schrooten, J. (2004). ADHD en middelenmisbruik: een complex verhaal. VAD-berichten, 3, 4-5. Saleebey, D. (2006). The strengths perspective in social work practice, 4th Edition. Pearson; Boston. Sarason, I.G. & Sarason, B.R. (1985). Social support: theory, research and applications. Dordrecht: Martinus Nijhoff Publishers Schuyten, G. (2006). Modellen van empirisch onderzoek I. Niet-gepubliceerde cursus, Universiteit Gent Schuyten, G. (2007). Modellen van empirisch onderzoek II. Niet-gepubliceerde cursus, Universiteit Gent Siegl, D. & Morse, J.M. (1994). Tolerating reality: the experience of parents of HIV positive sons. Social Science and Medicine, 38, 959-971. Sims, H. (2002). Families in Focus England: a report on a series of consultative conversations held in urban and rural areas of England during late 2001 and early 2002. London: ADFAM. Slotboom, A. (1996). Statistiek in woorden: de meest voorkomende termen en technieken. Wolters-Noordhoff: Groningen.
- Referenties -
71
Soyez, V. (2002). Sociale netwerken van personen in behandeling voor middelenmisbruik. VAD-berichten, 4, 13-15. Soyez,V. (2004). The influence of social networks on retention in and success after therapeutic community treatment. Gent: Academia Press. Steinglass, P., Bennett, L.A., Wolin, S.J. & Reiss, D. (1988). The Alcoholic Family: Drinking Problems in a Family Context. London: Hutchinson. Svenson, L.W., Forster, D.I. & Woodhead, S.E. (1995). Individuals with a chemicaldependent family member, does their health-care increase? Canadian Family Physician, 14, 1488-1493. Tashakkori, A., Teddlie, C. (1998). Mixed Methodology. Thousand Oaks, CA: Sage Taylor, S. E. (2006). Tend and befriend: biobehavioral bases of affiliation under stress. Current Directions in Psychological Science, 15, 273–277. Teddlie, C. & Tashakkori, A., (2003). Major issues and controversies in the use of mixed methods in the social and behavioural sciences. In handbook on mixed methods in the behavioural and social sciences, ed. Tashakkori A. and Teddlie, C. pp 3-50. Thousand Oaks, CA: Sage. Tijhuis,M. (1996). Kenmerken van sociale netwerken en gezondheid. Theorie en empirie. Tijdschrift voor sociale gezondheidszorg, 74, 2. Toseland, R., Rossiter, C., Peak, T. & Smith, G. (1990). Comparative effectiveness of individual and group interventions to support family caregivers. Social Work, 35, 209-17. Toumbourou, J., Blyth, A., Bamberg, J., Forer, D. (2001). Early impact of the BEST intervention for parents stresses by adolescent substance abuse. Journal of Community & Applied Social Psychology, 11, 291-304. Toumbourou, J., Bamberg, J. & Forer, D. (2008). Family Recovery from Youth Substance Use Related Problems: A pilot Study of the BEST Plus Program. Substance Use and misuse, 43, 1829-1843. Twoy, R., Connolly, P.M. & Novak, J.M. (2007). Coping strategies used by parents of children with autism. Journal of the American Academy of Nurse Practitioners. 19, 251-260. Van den Brink, W. (2005). Verslaving, een chronisch recidiverende hersenziekte. Tijdschrift Verslaving, 1(1), 3-14. Vanderplasschen, W. (2004a). Implementation and evaluation of case management for substance abusers with complex and multiple problems. Orthopedagogische Reeks Gent, 17. Vanderplasschen, W., Lievens, K., Van Bouchaute, J., Mostien, B., Claeys, P. & Broekaert, E. (2004b). Zorgcoördinatie in de verslavingszorg: de stapsgewijze uitbouw van een zorgcircuit middelenmisbruik. Tijdschrift voor Geneeskunde. 60 (11),773-787. Vanderplasschen, W. & Wolf, J. (2005). Case management bij drugsverslaafden: ABC voor implementatie en praktijk. Verslaving: Tijdschrift over Verslavingsproblematiek, 1, 66-78.
- Referenties -
72
Van der Zee, F. (2004). Kennisverwerving in de Empirische Wetenschappen, de methodologie van wetenschappelijk onderzoek. BMOOO: Groningen. Van Dinther, M. (2003). Opvoedingsondersteuning en ICT. Fontys Hogescholen,1,16. Van Reybrouk, T. (2004). Begeleiding van ouders van druggebruikers individueel en in groep. Handboek verslaving. Houten/Antwerpen: bohn Stafleu van Loghum. Van Reybrouck, T. & Van Hende, F. (2007). Mijn kind en drugs. Antwerpen: Houtekiet. Van Oudenhoven, J. (1989). De groep onder de loep: Een inleiding in de groepsdynamica. Groningen: Wolters- Noordhoff. Van Sonderen E. & Sanderman, R. (2001) Social Support: Conceptual Issues and Assessment strategies. (2001). In: Vingerhoets, A. (Eds.) Assessment in behavioural medicine. (pp. 160-176). New York: Brunner-Routledge. Van Sonderen, E. & Ormel, J. (1997). Het meten van aspecten van sociale steun en hun relatie met welbevinden: Een onderzoek naar de bruikbaarheid van de SSL-I en de SSL-D. Gedrag en Gezondheid: Tijdschrift voor Psychologie en Gezondheid, 25, 190-200. Velleman, R., Bennet, G., Miller, T. & Orford, J. (1993). The families of problem drug users: A study of 50 close relatives. Addiction 88, 1281-1289. Velleman, R. (2002). The children of problem drinking parents: An executive summary. London: Executive Summary series; Centre for Research on Drugs & Health Behaviour,70, 1–5. Velleman, R. & Templeton, L. (2003). Alcohol, Drugs and the Family: Results from a long-running research programme within the UK. European Addiction Research, 9, 103-112. Velleman, R. (2006). The importance of family members in helping problem drinkers achieve their chosen goal. Addiction Research en theory, 14, 73-85. Verhofstadt-Denève, L., Van Geert, P. & Vyt, A. (2003). Handboek Ontwikkelingspsychologie: grondslagen en theorieën. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Vingerhoets, A. (2001.) Assessment in behavioural medicine. New York: BrunnerRoutledge. VZW De Kiem (2008). Project in kader van “Fonds ter bestrijding van verslavingen”: preventie- en hulpverleningsaanbod aan allochtonen met druggebruikende kinderen. Ware J. & Sherbourne, C. (1992). The MOS 36 item short-form health survey (SF-36). I. Conceptual framework and item selection. Medical Care, 30, 473-483. Warren, J., Stein, J. & Grella, C. (2007). Role of social support and self-efficacy in treatment outcomes among clients with co-occurring disorders. Drug and Alcohol Dependence, 89 (2-3), 267-274. Wellman, B. & Wortley, S. (1990). Different strokes from different folks: community ties and social support. American Journal of Sociology, 96 (3), 558-588.
- Referenties -
73
Wethington, E. & Kessler, R. (1986). Perceived support, received support, and adjustment tot stressfull life-events. Journal of Health and Social Behaviour, 27, 78-89. World Health Organisation (2004). Global Status Report: Alcohol policy, Geneva: WHO. In: Orford, J., Copello, A. Natera, G., Atkinson, C., Mora, J., Velleman, R., Crundall, I., Tiburcio, M., Templeton, L., Walley, G., Coping with alcohol and drug problems. East Sussex: Routlegde Yardley, L. (2000). Dilemmas in qualitative health research. Psychology and Health, 15, 215-228. Yeh S., Huang, C., Chou, H & Wan, T. (2008). Gender Differences in Stress and Coping among Elderly Patients on hemodialysis. Yeh, 60, 44-56. Zohhadi, S., Templeton, L. & Velleman, R., (2006). Evaluation of interventions towards the significant other. 1-25. Verkregen via: http://www.bath.ac.uk/health/mhrdu/adf/adfpublications.html, geraadpleegd op 20 februari 2009.
- Referenties -
74
BIJLAGE
1: DSM-CRITERIA
Stoornissen in het gebruik van een middel (substance use disorders) Afhankelijkheid van een middel ( substance dependence) “Een patroon van onaangepast gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende die zich op een willekeurig moment in dezelfde periode van twaalf maanden voordoen: 1. tolerantie, zoals gedefinieerd door ten minste één van de volgende: a. een behoefte aan duidelijk toenemende hoeveelheden van het middel om een intoxicatie of de gewenste werking te bereiken b. een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid van het middel 2. onthouding, zoals blijkt uit ten minste één van de volgende: a. het voor het middel karakteristieke onthoudingssyndroom (verwijs naar criteria A en B van de criteria voor onthouding van een specifiek middel) b. hetzelfde (of een nauw hiermee verwant) middel wordt gebruikt om onthoudingsverschijnselen te verlichten of te vermijden 3. het middel wordt vaak in grotere hoeveelheden of gedurende een langere tijd gebruikt dat het plan was 4. er bestaat de aanhoudende wens of er zijn weinig succesvolle pogingen om het gebruik van het middel te verminderen 5. een groot deel van de tijd gaat op aan activiteiten, nodig om aan het middel te komen (bijvoorbeeld verschillende artsen bezoeken of grote afstanden afleggen), het gebruik van het middel (bijvoorbeeld kettingroken), of aan het herstel van de effecten ervan 6. belangrijke sociale of beroepsmatige bezigheden of vrijetijdsbesteding worden opgegeven of verminderd vanwege het gebruik van het middel 7. het gebruik van het middel wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend lichamelijk of psychisch probleem is dat waarschijnlijk wordt veroorzaakt of verergerd wordt door het middel (bijvoorbeeld actueel cocaïne ondanks het besef dat een depressie door cocaïne veroorzaakt wordt of doorgaan met het drinken van alcohol ondanks het besef dat een maagzweer verergerde door het alcoholgebruik)
Specificeer indien: Met fysiologische afhankelijkheid: aanwijzingen voor tolerantie of onthouding (dat wil zeggen ofwel criterium 1 of 2 is aanwezig) Zonder fysiologische afhankelijkheid: geen aanwijzingen voor tolerantie of onthouding (dat wil zeggen criterium 1 noch 2 is aanwezig)” (DSM-IV; American Psychiatric Association, 2000, p145-146). Misbruik van een middel (substance abuse) 1. “Een patroon van het onaangepast gebruik van het middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt, zoals in een periode van twaalf maanden blijkt uit ten minste een (of meer) van de volgende a. herhaaldelijk gebruik van het middel met als gevolg dat het niet meer lukt om in belangrijke mate te voldoen aan verplichtingen op het werk, school of thuis (bijvoorbeeld herhaaldelijk absent of slecht werk afleveren in samenhang met het gebruik van het middel; met het middel samenhangende absentie, schorsing of verwijdering van school; verwaarlozing van kinderen of het huishouden) b. herhaaldelijk gebruik van het middel in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is (bijvoorbeeld autorijden of bedienen van een machine als men onder invloed van het middel is). c. herhaaldelijk, in samenhang met het middel, in aanraking komen met justitie (bijvoorbeeld aanhouding wegens verstoring van de openbare orde in samenhang met het middel) d. voordurend gebruik van het middel ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergert door de effecten van het middel (bijvoorbeeld ruzie met de echtgenoot over de gevolgen van intoxicatie, vechtpartijen) 2. De verschijnselen hebben nooit voldaan aan de criteria van afhankelijkheid van een middel uit deze groep middelen” (DSM-IV; American Psychiatric Association, 2000, p150-151).
Vakgroep Orthopedagogiek Gent, april 2008
BIJLAGE
2: INFORMED CONSENT
Geïnformeerde schriftelijke toestemming Ouders van personen die middelen gebruiken worden geconfronteerd met veel verschillende ervaringen en emoties. In het onderzoek zou ik willen nagaan hoe ouders omgaan met het druggebruik in hun gezin en hoe de ouders evolueren tijdens de bijeenkomsten. Hiernaast wil ook peilen naar de verwachtingen van de ouders tegenover de oudergroepen. Voor de eerste bijeenkomst van de oudergroepen zou ik graag iedere ouder afzonderlijk willen bevragen. Graag zou ik met iedere ouder een gesprek hebben en op het einde van het gesprek volgen er enkele vragenlijsten. Dit eerste gesprek zal 1,5uur in beslag nemen. Na de laatste bijeenkomst van de oudergroepen zou ik graag iedere ouder terug afzonderlijk willen spreken. Tijdens dit gesprek tracht ik na te gaan of de verwachtingen die jullie tegenover de oudergroepen geformuleerd hadden verwezenlijkt zijn.
Ik, …………………………………………………………………………………………………………… ( volledige naam in drukletters a.u.b. ) Ga ermee akkoord mijn medewerking te verlenen aan het onderzoek en ga akkoord met de volgende voorwaarden -
-
-
begrijp dat de afname van deze vragenlijsten en van het interview kadert binnen een onderzoek dat Evy D‟hollander, student 1e Master Orthopedagogiek (Universiteit Gent), uitvoert in het kader van haar opleiding; heb voldoende informatie gekregen omtrent het doel van het onderzoek; begrijp dat alle gegevens die ik in het kader van dit interview verstrek geheel vertrouwelijk en anoniem zullen worden verwerkt en enkel in functie van onderzoek zullen worden gebruikt; heb elke vraag in verband met het onderzoek kunnen stellen;
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen – Vakgroep Orthopedagogiek Henri Dunantlaan 2, B-9000 Gent
Ik weet dat mijn deelname aan het onderzoek op vrijwillige basis gebeurt. Ik weet dat ik mijn deelname aan het onderzoek kan stopzetten - op elk ogenblik - zonder opgave van reden
Datum,
Handtekening respondent
Datum,
Handtekening student
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen – Vakgroep Orthopedagogiek Henri Dunantlaan 2, B-9000 Gent
BIJLAGE
3: INTERVIEWSCHEMA TYPE 1 OUDERGROEP
Vragen voor de start van de oudergroepen: In het begin van het interview tracht ik een algemeen beeld te krijgen op de gezinssamenstelling. Deze onderstaande vragen zijn enkel richtvragen voor het gesprek met de ouders.
Hoeveel kinderen zijn er in uw gezin? Gaan uw kinderen nog naar school? Zo ja welke opleiding volgen zij? Wat is de leeftijd van uw kinderen? Oefent u een beroep uit, zo ja welk? Welke schoolopleiding heeft u gevolgd? Hoe oud bent u? Wat doet u in uw vrije tijd?
Na het bekomen van enkele algemene gegevens zou ik mijn vragen eerder willen richten naar de drugproblematiek. Het is de bedoeling om een zicht te krijgen op de problematiek van de jongere en vooral te peilen naar de beleving van de ouders en hoe ze met de drugsproblematiek omgaan.
Wanneer had u een vermoeden van het gebruik van uw zoon of dochter?
Welk(e) middel(en) gebruikt uw kind?
Hebben de drugproblemen van uw zoon of dochter een invloed op de relaties binnen het gezin? Zo ja, op welke manier?
Zijn er vrienden of familieleden waar u op kan steunen tijdens moeilijke periodes? Zo ja bij wie?
Waar vindt uzelf kracht en moed om voort te gaan?
Hoe heeft u het gebruik ontdekt? Zag u bijvoorbeeld gedragsveranderingen of lichamelijke veranderingen bij uw kind? Is uw zoon of dochter reeds in behandeling geweest? Hoe zijn de relaties binnen het gezin? Hoe is de relatie met uw zoon of dochter dat drugs gebruikt? En met de andere kinderen? Met partner? (zowel peilen naar positieve en negatieve elementen)
Hierna zou ik een zicht willen krijgen hoe de ouders de stap naar de hulpverlening hebben gezet.
Heeft u reeds eerdere contacten gehad met de hulpverlening?
Waarom hebt u besloten om naar de open groep te gaan?
Hoe bent u in contact gekomen met de gesloten oudergroep? U hebt reeds de gesloten groep bijgewoond, hoe hebt u dit ervaren? Hoe kijkt u daar naar terug? Welke verwachtingen heeft u tegenover de open oudergroepen?
Vragen na de laatste bijeenkomst van de oudergroep
Hoe is
Zijn uw verwachtingen tegenover de oudergroepen volbracht? Zijn er nog bepaalde onderwerpen die u graag aan bod ziet komen?
Op een schaal van 0 tot 10 met 0 is zeer slecht en 10 uitstekend hoe zou u de oudergroep inschatten in het algemeen? mbt bruikbaarheid achteraf/realiteit
Zou u er opnieuw aan deelnemen? Zou u andere ouders aanraden om deel te nemen aan dergelijke groepen?
Wat vond u het interessants? En het minst?
Heeft u bepaalde elementen die in de oudergroep aan bod kwamen toegepast in uw situatie? Of voorbeelden van andere ouders op uw situatie toegepast? (en wat was het gevolg daarvan)
Hebben de bijeenkomsten bij uzelf of in het gezin veranderingen teweeg gebracht? (Zo ja, welke?)
Heeft
de huidige situatie binnen het gezin? Hoe zijn de relaties binnen het gezin? Hoe verloopt het contact met uw zoon of dochter? Hoe is de relatie met de andere kinderen? Met partner?
u met andere personen gesproken over de oudergroep? Partner? Gebruikende jongere? kinderen? anderen (werk, vrienden,…)
BIJLAGE
4: BOOMSTRUCTUUR
Deel 1 Drugsproblematiek 1. drugsproblematiek 1.1. gebruik ontdekt 1.1.1. hoe? 1.1.2. wanneer? 1.1.2.1. 0-1jaar 1.1.2.2. 1-4 jaar 1.1.2.3. meer dan 4jaar 1.2. veranderingen 1.2.1. gedragsmatig 1.2.2. lichamelijk 1.2.3. andere 1.3. middelen 1.3.1. wat? 1.3.1.1. heroïne 1.3.1.2. cocaïne 1.3.1.3. cannabis 1.3.1.4. andere 1.3.2. frequentie 1.3.2.1. dagelijks 1.3.2.1.1. ja 1.3.2.1.2. neen 1.4. behandeling 1.4.1. ambulant 1.4.2. residentieel 1.4.2.1. ja tot 3maal 1.4.2.2. 3 tot 5 maal 1.4.2.3. meer dan 5 maal
Deel 2 Relaties en steun 2. relaties en steun 2.1. relaties ouder 2.1.1. contact met gebruiker 2.1.1.1. positief 2.1.1.2. negatief 2.1.1.3. verschillen 2.1.2. contact met andere kinderen 2.1.2.1. positief 2.1.2.2. negatief
2.1.2.3. verschillen 2.1.3. partner 2.1.3.1. positief 2.1.3.2. negatief 2.1.3.3. verschillen 2.2. relaties gebruiker 2.2.1. contact met zus of broer 2.2.1.1. positief 2.2.1.2. negatief 2.2.1.3. verschillen 2.2.2. contact met de andere ouder 2.2.2.1. positief 2.2.2.2. negatief 2.2.2.3. verschillen 2.2.3. contact met anderen (vrienden) 2.2.3.1. positief 2.2.3.2. negatief 2.2.3.3. verschillen 2.3. steun voor ouders 2.3.1. wie? 2.3.1.1. vrienden 2.3.1.2. familie 2.3.1.3. geen of bijna geen 2.3.1.4. collega‟s 2.3.1.5. formele netwerken 2.3.2. aard van de steun 2.3.2.1. emotionele steun 2.3.2.2. praktische steun 2.3.2.3. advies 2.3.3. negatieve ervaringen met steun 2.3.3.1. informele steun 2.3.3.2. professionele steun 2.4. coping 2.4.1. geëngageerde coping 2.4.2. tolerante coping 2.4.3. vermijdende coping
Deel 3 Hulpverlening 3. hulpverlening 3.1. contact C.A.T. 3.1.1. doorverwijzing 3.1.2. ander 3.2. eerdere contacten met hulpverlening 3.2.1. met wie? 3.2.2. eerdere ervaringen met hulpverlening 3.2.2.1. focus op de jongere 3.2.2.2. aandacht voor de ouder 3.3. net nu naar oudergroep gekomen 3.3.1. interne factoren 3.3.2. externe factoren 3.4. verwachtingen 3.4.1. emotionele steun 3.4.2. informatieve steun 3.4.3. contact met lotgenoten 3.4.4. geen 3.4.5. primaire verwachting 3.5. evaluatie van de oudergroep algemeen 3.5.1. kwantitatief 3.5.1.1. 1-5 3.5.1.2. 6-10 3.5.2. positief 3.5.3. negatief 3.6. evaluatie oudergroep naar bruikbaarheid 3.6.1. kwantitatief 3.6.1.1. 1-5 3.6.1.2. 6-10 3.6.2. positief 3.6.3. negatief 3.7. thema‟s 3.7.1. positief 3.7.2. negatief