Klein reismozaïek
HELLA S. HAASSE
Klein reismozaïek italia anse impressies
amsterdam • antwerpen em. querido’s uitgeverij bv 2012
Eerste druk, 1951; tweede druk, 2012 Copyright © 1951 erven Hella S. Haasse Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag Anneke Germers Omslagbeeld Ellen Rooney/Getty Images Foto auteur Archief Querido isbn 978 90 214 4305 8 / nur 301 www.querido.nl www.hellahaasse.nl www.hellahaassemuseum.nl
Paspoort
Reizen, niet alleen om tijdelijk vrij te zijn uit de tredmolen, niet alleen om het genot telkens weer een nieuwe horizon te veroveren, niet alleen uit nieuwsgierigheid naar het onbekende of uit verlangen een lang in gedachten gekoesterd beeld te toetsen aan de onberekenbare en daarom altijd boeiende werkelijkheid – niet, althans niet in de eerste plaats, om al deze redenen. Reizen, het ‘ik’, het ‘wij’ verplaatsen in vreemde werelden, om tegen een altijd wisselende achtergrond, in onvoorziene omstandigheden, te midden van mensen, dingen en landschappen die hun eigenaardigheid niet op de eerste blik prijsgeven, dat ‘ik’, dat ‘wij’ te zien in nieuw, scherper reliëf. Door middel van het andere een reeks van confrontaties met het eigene, dat steeds ervaren wordt als de zwaarste, meest omvangrijke, nooit en nergens achter te laten bagage. Het verslag van de tocht die mijn man en ik in de zomer van 1952 samen hebben gemaakt, zou niet volledig zijn zonder het bekennen van die instelling. De toerist in mij moest het meestal afleggen tegen de speleoloog die iedere naar zelfkennis zoekende in laatste instantie is. Maar van dat grottenonderzoek zal verder geen sprake zijn. De hier volgende aantekeningen mogen dus niet gelden als de som van ervaringen tijdens die tocht naar Italië opgedaan. Het zijn enkele spiegelbeelden van een werkelijkheid, die ik kon zien, ruiken, betasten, zonder veel dieper door te dringen dan de oppervlakte. Van een land, een volk, een maatschappij, een cultuur leer je niet in een paar weken het wezen kennen. Een verslag dus van in hoofdzaak zin5
tuigelijke waarnemingen, aangevuld met lekenpraatjes op cultuurhistorisch gebied (die in hoofdzaak mensen en dingen uit de Renaissance tot onderwerp hebben) en nog een paar losse notities. Sommige gedeelten werden oorspronkelijk geschreven als radiolezingen.
6
Rome. De temperatuur zweeft hier overdag tussen 32 en 37 graden Celsius. Deze warmte is zo overweldigend dat ze de hele mens opeist. Alle aandacht, alle energie gaat zich richten op dit ene doel: waar vind ik schaduw, koelte, water. Zelfs voor Italië schijnen de temperaturen van de maand juli ongewoon hoog te zijn. Zo is het in Afrika, zeggen de mensen hier. De Romeinen weten zich overigens goed aan te passen. Zodra de betrekkelijke koelte van de vroege ochtend voorbij is, trekt alles zich terug onder bomen en in de schaduw van muren, maar in hoofdzaak binnenshuis, in schemerige kamers achter neergelaten blinden. Van twaalf uur ’s ochtends tot vijf uur ’s middags is het opvallend stil op straat, zijn de winkels en kantoren gesloten. Dit is de triomf van het dolce far niente, de inactiviteit, die bij nader inzien noodzakelijk blijkt te zijn. Dat besef je als toerist pas nadat je een paar dagen ter wille van bezienswaardigheden de verblindende, verstikkende hitte hebt getrotseerd. Na zonsondergang begint hier pas weer het leven. De huiskamer wordt naar trottoirs, pleinen en parken verplaatst, tot diep in de nacht spelen er nog kinderen, worden de baby’s gelucht, wordt er gegeten en gedronken, doet men zijn inkopen, en raast door de straten het verkeer, een zo op het oog sys7
teemloos en angstaanjagend gekrioel van auto’s, bussen, trams en zwermen Lambretta’s en Vespa’s, de gestroomlijnde kruisingen tussen fiets en auto die wij scooters noemen. De verkeersagenten, die in hun sneeuwwitte uniformen lijken op operette-zeeofficieren, voeren soloballet uit op de kruispunten. De vreemdeling waant zich verplaatst in een van die kermisetablissementen, waar je zelf een autootje mag besturen. Ook daar immers geen groter genot dan in woeste vaart kriskras over de baan scheren. Ik moet overigens bekennen dat ik hier geen enkel ongeluk heb zien gebeuren, al scheelde het vaak maar een haar. Wanneer je je een beeld van Rome gevormd hebt, afgaande op gegevens van historie en kunstgeschiedenis, nader je de Eeuwige Stad met een zekere eerbied en in de verwachting nu als het ware één groot monument van cultuur binnen te gaan. De werkelijkheid is anders. In die huizenzee op de zeven heuvels, in die doolhof van straten, pleinen en stegen moet je vaak moeizaam zoeken naar de beroemde gebouwen, gedenktekens en ruïnes, die in onze verbeelding, gevoed door indrukken van lezen en platen kijken, al een eigen imposante gestalte gekregen hadden. De levende, hedendaagse stad eist alle aandacht op. Je komt tot de ontdekking dat het Rome van de baedeker en van de kunstgeschiedenis niet bestaat. Dat is een fata morgana, een schijnstad, die alleen kunstmatig gehandhaafd wordt naast het Rome van 1952. Nergens in Italië beseft men zo goed als in Rome, dat de antieke Latijnse wereld en ook de in Italië tot rij8
ping gekomen renaissancewereld even onherroepelijk verdwenen zijn als Atlantis. Toen ik de Sint Pieter binnen ging, kreeg ik de gewaarwording in een reusachtige rijkversierde holle vorm, een lege schrijn te zijn. Die barokke pracht en praal leeft niet meer, die stenen draperieën, gedraaide zuilen, zwellende, bollende, vergulde en bontgekleurde vormen corresponderen niet meer met het bestaansbewustzijn buiten de Bronzen Deuren. Ik wil hier vanzelfsprekend buiten beschouwing laten de redenen die voor rooms-katholieken deze plek tot het middelpunt van de wereld maken. Maar dat doet niets af of toe aan de pompeuze lelijkheid van de basiliek. Deze pronk heeft een bij uitstek profaan karakter. Vergelijk daarmee de majesteitelijke rust van de kathedraal van Reims, grijze zuilen en spitsbogen en ramen vol donkere gloed, die de aandacht naar boven trekken, weg van de mens – of de kerk in Dijon, waar in honderden gargoyles en grillige stenen uitwassen als het ware uit de gevel naar buiten barsten: schuldbesef, innerlijke zuiveringsdrang, angst voor de eeuwige verdoemenis. In de Sint Pieter is noch van die spanningen, noch van die bovenaardse kalmte iets te vinden. Als contrast: het nieuwe station Termini, pas na de oorlog gebouwd, een ontzaglijk grote glas-, staal‑ en steenconstructie, opgenomen in het dagelijkse leven en daardoor een wezenlijk deel van de stad. Ruïnes van aquaducten, tempels en tomben uit de keizertijd, die in de eenzame, landelijke Via Appia in harmonie zijn met de 9
omgeving, schijnen niet op hun plaats in de rumoerige wijken van de binnenstad. Wel daar waar zij met bomen en gras in een parkaanleg tot een louter decoratief geheel zijn verenigd. In een straat met snelverkeer is een ruïne midden op de weg een obstakel, getuige het met mos begroeide stuk antiek aquaduct in de Via Turati! Zou het door de oorlog en de gevolgen van de oorlog komen dat de romantische bewondering voor afgebrokkelde duizendjarige muren mij een beetje vergaan is? De resten van een Romeinse villa uit de derde eeuw v.C. zien er niet zo heel veel anders uit dan die van een door bommen getroffen huis van meer recente datum. Het Rome dat ik nu dagelijks doorkruis, het Rome van razende drukte, van stenen huizenblokken, blakend in de zon, is een wereldstad als iedere andere.Wat ik gezocht had, heb ik soms, op onverwachte ogenblikken, gevonden; in het statige park vol cipressen en pijnbomen van de Villa Borghese, op de grote pleinen, bij avond, als tegen een achtergrond van vaag zichtbare gebouwen de verlichte fonteinen spuiten, barokke tritons, nimfen, vissen en zeemonsters, die uit kinkhorens en groen bemoste monden sluiers van water blazen in schelpenbekkens, of paarden en leeuwen, die steigerend oprijzen uit een schuimende cascade. Dat Rome van de droom is nog zichtbaar, naspeurbaar in een enkele paleisgevel, opgebouwd uit massieve vierkante steenblokken, in een toren, een koepel, een groep geschonden zuilen, een begroeide ruïne, in een vergezicht van Pincio of Palatino op de daken van de stad. Maar het gevoel blijft mij bij dat die indrukken bedrieglijk zijn, 10
gekleurd door mijn verlangen in Rome de Alma Mater te vinden, de bakermat van de westerse beschaving. Na een dooltocht tussen de zeven heuvels ben je geneigd te zeggen: Rome, dat zijn alle denkbare tegenstellingen tot één dramatisch geheel verenigd. Rome, dat is oorverdovend lawaai, tumultueuze beweging, hitte, stof en stank. Rome: blanke paleizen, nieuwe pastelkleurige flatgebouwen, maar ook een mierennest van krotten, half verscholen onder de oude aquaducten of uit resten hout en blik opgetrokken tegen de middeleeuwse stadsmuren. Rome: parken en klaterende fonteinen en weidse pleinen, maar ook nauwe steegjes en uitgestrekte rommelige wijken met verzakt plaveisel vol kuilen en scheuren. In Rome geurt het naar perziken en abrikozen, maar het stinkt er ook naar afval en vuile latrines. In de avondkoelte is er geen stoel onbezet op de terrassen en op het trottoir voor de eethuizen. Wie daar wijn of limonade met fijngehakt ijs zit te drinken kan nog geen honderd meter verder een lange rij mensen met kruiken en flessen op hun beurt zien wachten bij een openbare kraan. De eerste dagen maakt vooral het opvallend grote aantal goedgeklede, knappe, zorgeloze mensen indruk, later pas krijg je oog voor de armoede en de vuilheid in buurten, waar een toerist gewoonlijk niet doordringt. De prijzen van de levensmiddelen zijn schrikwekkend hoog. Ondanks het bedelverbod zie je hier veel bedelaars, op de trappen van kerken, op de hoeken van straten en stegen, schuifelend langs de tafeltjes van de trattoria’s. Haveloze kinderen lopen tot diep in de nacht te leuren 11
met sigaretten en snoepgoed. Er wordt geklaagd over werkloosheid en armoede; politieke verdeeldheid schept een ook voor de buitenstaander duidelijk waarneembare sfeer van onrust. Georganiseerde dievenbenden maken de stad onveilig. Vooral vreemdelingen moeten het ontgelden. De bevolking is heftig en laks tegelijk, naïef en achterdochtig, nu eens van een bruisende tegemoetkomendheid, dan weer afwerend en gesloten. In de stad van tempels en kerken worden filmsterren en boksers en de wielrijders van de Tour de France aanbeden als goden en halfgoden. Buiten dit alles om bewegen zich als onbereikbare hemellichamen de Amerikanen, die bezig zijn op hun Europa-tour Italië te ‘doen’, zoals dat heet. Bij honderden tegelijk circuleren zij in grote, blinkende bussen tussen de dure hotels en de musea, van verre al te herkennen aan nylon kleding, zeer grote zonnebrillen en luide nasale stemmen, beladen met souvenirs, zo op het oog nooit moe, warm of verkreukeld, en volkomen geïsoleerd van de omgeving. Zij zien de palazzo’s en kerken, de zuil van Trajanus, de triomfboog van Constantijn, het Colosseum, de schilderijen en beeldhouwwerken in de eindeloze galerijen van het Vaticaan. Zij beleven sightseeing (‘Rome bij nacht’, volkszang en ‑dans incluis), die toeristenwensdroom uit een onbezorgd verleden, in de meest pure vorm. Beseffen zij iets van de onrust, de normenloosheid, het onder de oppervlakte broeiende gevaar in deze schijnbaar zo pittoreske omgeving? Ik had in Rome vooral esthetische ervaringen verwacht en 12
wat ik tenslotte vind bij iedere stap die ik zet, is dit: een alarmsignaal van de tijd. Bij nader inzien: was de bevolking van Rome niet altijd brutaler, feller en lichtzinniger dan die van de andere steden van Italië (Napels misschien uitgezonderd?). De geschiedenis, van de oudheid, over Middeleeuwen en Renaissance tot de nieuwe tijd toe, wemelt van vervloekingen, klachten en niet altijd even vleiende anekdoten betreffende de inwoners van de Eeuwige Stad. Ruim honderd jaar geleden schoot Stendhal een scherp gepunte pijl af: ‘Rome serait encore la capitale des arts, pour peu qu’elle eut un moral passable.’ Hij laat er een verhaal op volgen dat nog vandaag de dag actueel zou kunnen zijn, beschrijft hoe bij een plechtige mis in de een of andere kerk, soldaten met de bajonet op het geweer de van kostbaarheden schitterende kapellen bewaken en patrouilleren tussen het in gebed verzonken ‘canaille’. Stendhal en zijn begeleider stuurden vóór de dienst begon hun horloges maar voor alle zekerheid terug naar het huis waar zij logeerden. Links en rechts van de Via Tuscolana, aan de rand van Rome, hooggelegen op door grof stenen muurwerk geschraagde heuveltjes, als een paar bastions, twee eethuizen. Door schade en schande wijs geworden, kiezen wij dat met het meest bescheiden uiterlijk. Ruwe houten tafels en banken onder een eenvoudige pergola, verlicht door een half dozijn naakte elektrische peren aan een snoer. De norse padrone slaat de kruimels van het tafella13
ken en veegt de van droogte gebarsten leemvloer wat aan voor wij gaan zitten. Terwijl hij weg is om onze bestelling door te geven in de keuken (een houten keet onder de olijfbomen) sluipen uit de schaduwen rondom twee, drie magere schurftige katten dichterbij. Op de grens van licht en donker, in het zwevende schijnsel van de lampen die door de wind bewogen worden, blijven ze langzaam, geluidloos heen en weer lopen, hongerig geeuwend, zich rekkend, de aarde opwoelend met gestrekte poten. Ook zij wachten op onze maaltijd. Er zijn nog twee andere tafels bezet. Aan de grootste, op de meest riante plek (een met wingerdranken begroeide uitbouw boven de weg), zit een hele familie, grootouders, ouders en kinderen, met overgave te eten van de fettuccine, macaroni op z’n Romeins bereid, van kalfslapjes alla Milanese, van de salata in verde, het met olie en azijn overgoten bittere blad, dat hier in de zomer vrijwel de enige groente is. De kleinere kinderen, slaperig en verzadigd, schoppen speels tegen de tafelpoten, balanceren schrijlings op de banken, en gooien steentjes naar de katten, maar de ouderen zitten, in fel geconcentreerd genieten van gesprek en maaltijd, gebogen over hun borden, de ellebogen op tafel gesteund, gesticulerend met bestek en stokbrood, met een leeg of zojuist weer bijgevuld glas. Aan onze andere kant, in de luwte van een heg, een zwijgend paar. De man leest een krant, terwijl hij met een lucifer in zijn kiezen peutert. De vrouw, jong nog, mager, met de grote melancholieke ogen die ons soms van antieke mummieschilderingen 14
aanstaren, wiegt een zuigeling van hoogstens drie weken. Het hoofdje rust in de ronding van haar arm, de voetjes liggen in haar hand. Heen en weer, heen en weer, een gelaten gebaar. Vanachter een scherm van donkere krulharen gluurt zij af en toe naar ons, wantrouwend en nieuwsgierig, maar liever zoekt haar blik het terras van het andere eethuis aan de overkant van de Via Tuscolana, waar een gezelschap in avondkleding heeft plaatsgenomen achter de witgeschilderde balustrade, waar bij tangomuziek en het schijnsel van lampions een met schotels en koelemmers beladen dientafel wordt aangereden. Blakend in de middaghitte, de schaduwloze strandboulevard van Ostia. Aan één zijde een indrukwekkende rij villa’s en hotels, op deze tijd van de dag gesloten, met jaloezieën voor de ramen; geel, roze en roomwit gekalkte bouwsels. Aan de zeekant, achter hekken en muren, de badinrichtingen met hun fraaie namen, de bagni Eva, Turco, Continentale, Tirrenia, Paradiso del Mar en hoe zij nog meer mogen heten. Boven de weg trilt de hete lucht. Bij iedere stap het fata morgana van glimmende donkere waterplassen in de verte, waar bij nadering alleen week brandend asfalt blijkt te zijn. Ook op het strand siësta. In de kleine schaduwvlakken van badhuisjes en parasols liggen vuurvaste Romeinen uitgestrekt in het zand, dat zwart, scherp en grof is als kolengruis. Tot de uitrusting van de badgast hoort hier een paar houten muilen om over de glinsterende gloeiende zandmassa te kunnen lopen. Voor ons, versto15
ken van dat onontbeerlijke schoeisel, een ware fakirdans. De zee, waarin wij onze verschroeide voetzolen koelen, is lauw en troebel, vol wier en zand. Forse, met schuim gekroonde golven rollen aan, en breken sissend op het strand. In de Tyrrheense Zee kun je pootjebaden noch zwemmen; wie zich hier thuis wil voelen moet leren duiken als de dolfijnen. Tivoli, Frascati, heb ik mij altijd voorgesteld als het toppunt van romantische Italiaanse landelijkheid, het droomdecor bij uitstek van het zonnige zuiden, achtergrond voor een roes van feest en wijn en zalig nietsdoen. Waarom zouden anders in Noord-Europa zoveel amusementsparken, café-chantants en biertuinen van oudsher die welluidende namen dragen? Op dus, naar Tivoli eerst. In de namiddag is de weg, langzaam stijgend door de Campagna naar de Albaanse bergen, stoffig en vuil. Links en rechts fabrieken, werkplaatsen, akkers, dan opeens een verstikkende zwavelstank, de geneeskrachtige baden van Aque Albule: rijen glimmende auto’s geparkeerd onder de bomen, de ingang van de thermen met gekleurde lampjes versierd, als een dancing. Nu worden, rechts tegen de heuvels, de cipressen van de Villa Adriana zichtbaar, en daar, hogerop, gestrooid over de bergflank, grijzige en gele huizen, Tivoli. Misschien hadden we te veel verwacht, misschien was de hitte fataal. De bekoring van dit wijd en zijd beroemde lustoord bleef voor ons verborgen. De zomerhuizen van rijke Romeinse families, negentiende-eeuwse 16
bouwsels met balkons en balustrades en uitkijktorentjes, verscholen achter wildernissen van bougainvillea en oleander, zagen er vervallen en verveloos uit. Het stadje zelf rommelig, de pantoffelparade op de piazza en in het dorre plantsoen meer een volksoploop dan vreedzame ontspanning. Hoe wij ook dwaalden door de smalle steile straten van het middeleeuwse hart van Tivoli, en langs de weggetjes buiten de stad, nergens vonden wij een plek vanwaar wij de veelgeprezen cascatelle konden zien. Achteraf beschouwd hadden we moeten begrijpen dat je eind juli, in het hoogseizoen van droogte, geen watervallen mag verwachten. Waar sluiers van schuim omlaag plegen te storten, sijpelden nu een paar smalle stroompjes over de kaal geschuurde leem‑ en grindbeddingen tussen het groen. We hoopten die teleurstelling te vergeten onder de cipressen van de Villa d’Este, bij de fonteinen die Respighi hebben geïnspireerd. Maar ook daar waren de waterwerken op non-actief gesteld, en bij het hek van het park (op bestelling van de weelde-lievende kardinaal Ippolito d’Este omstreeks 1550 aangelegd) bleek de toegangsprijs het vijfvoudige van wat de Guide Bleu vermeldde, een voor onze beurs onverantwoorde uitgave. Wij deden dus als de Tiburtijnen (Tivoli komt van Tibur, een oud Sabijns woord voor Heuvelstad) en zochten ons heil onder de bomen langs de piazza, bij een glas ghiacciata con caffè, een drank waaraan wij langzamerhand verslaafd beginnen te raken. Op het plein, een hete zandvlakte, reden sproeiwagens langzaam rond. De 17
druppels verdampten nog voor zij de grond hadden aangeraakt. Frascati, tegen zonsondergang. De na de hevige bombardementen in de laatste oorlogsjaren nog gespaard gebleven renaissancevilla’s in hun verdroogde tuinen zijn niet zonder meer te bezichtigen. De Banco Santo Spirito, die de bezoeken regelt, blijkt al gesloten. Wij vergenoegen er ons mee door de hekken te turen naar de sierlijke façades van de lustverblijven die namen van beroemde geslachten dragen, Villa Mondragone, Lancelotti, Falconieri, Aldobrandini. Het avondlicht verleent een toverachtige bekoring aan de met afbladderende stucco bedekte muren, zoals de roze weerschijn van een kledingstuk het gezicht van sommige vrouwen opeens mooi maakt. Vogels zwermen boven de zwartgroene toppen van de cipressen. Aan de rand van het plateau, dat Piazza del Municipio heet, zien wij de zon wegzinken achter de horizon. De vlammen in de vensters van het palazzo Aldobrandini doven. De Campagna daarbeneden ligt in schemering. Mijlenver zichtbaar alleen de verstuivende witte waterstralen van de besproeiingsapparaten, op regelmatige afstanden van elkaar op het land geplaatst. Nog geen halve eeuw geleden was dit gebied tussen Albaanse bergen en Rome een onvruchtbare, door malaria geteisterde steppe. Wie Rome bezoekt, zal vroeg of laat wel een rondgang maken langs die plekken op de zeven heuvels waar 18
mooie panorama’s van de stad te genieten zijn. Een dergelijk beroemd uitzicht heb je op de Monte Janiculo, die door reisgidsen en toeristenbureaus vooral voor zonsondergangen wordt aanbevolen. Vanaf dit punt overzie je heel Rome. Volg je, uitgaande van het monument van Garibaldi, de Passeggiata del Gianicolo, dan kom je op een terras (met alweer zo’n prachtig panorama) bij een kerk, S. Pietro in Montorio, volgens de volksmond gebouwd op de plek waar Petrus de marteldood gestorven zou zijn. Wat ons hier bezighoudt is niet de vraag of die overlevering op waarheid berust of niet, evenmin de bezichtiging van tomben en fresco’s in de kerk of van het renaissancepaviljoen in de binnenhof. In deze omgeving (in de sacristie van deze kerk of in die van een andere, nu niet meer bestaande kerk in de omgeving) werden in het begin van de zestiende eeuw bepaalde religieuze bijeenkomsten gehouden door een groep voorname geestelijken en leken, een kern van kerkhervormers, waaruit zowel protestanten als inquisiteurs zijn voortgekomen. Niet zo lang geleden trok een klein krantenbericht mijn aandacht: dat in Italië opnieuw hier en daar maatregelen worden genomen om niet-katholieken (en met name protestanten) te belemmeren in de vrije uitoefening van hun godsdienst. Ik ben mij gaan afvragen hoe het eigenlijk destijds, in de zestiende eeuw, in de tijd van de beweging van de reformatie zelf, met deze dingen gesteld was in het land, dat, meer dan welk ander land ook in het Europa van die tijd, betrokken was bij de politieke, geestelijke en zedelijke conflicten die geleid hebben tot een 19
splitsing van het christendom in groepen, van wie onderlinge rivaliteit en antagonisme nog altijd, helaas, actueel zijn. Hoe groot was de geestelijke weerstand, die de inquisitie moest vernietigen in Italië, waar toch al sinds de late Middeleeuwen tal van vooraanstaande mannen en vrouwen, geestelijken zowel als leken, alleen en groepsgewijs, zich in woord en daad en geschrift hebben gekeerd tegen het bederf en de misstanden in de Kerk en geijverd hebben voor hervorming in de meest directe en eenvoudige zin van dat woord. In de Renaissance was een algemene nieuwe levenshouding snel tot rijping gekomen: een geest van zelfstandigheid, activiteit, onderzoekingsdrang. Er was een ontzaglijke verwijding van horizon, niet alleen figuurlijk, door wetenschap en kunst, maar ook letterlijk: Amerigo Vespucci en Christoforo Colombo ontdekten nieuwe werelddelen op de ronde aardbol. Copernicus en Galilei rekenden af met de mythe van een hemeldoek vol sterrengaatjes geprikt. De drukpers werd uitgevonden en die uitvinding viel toevallig samen met de mogelijkheid goedkoop papier te maken. Deze samenloop van omstandigheden heeft geweldige gevolgen gehad. Zonder die gelegenheid tot snel drukken, vermenigvuldigen en verspreiden van denkbeelden zouden die andere, geestelijke uitvindingen, die noviteiten, dat men Gods woord zelf in de bijbel te zoeken had en dat er rechtvaardiging is door het geloof alléén, waarschijnlijk niet dadelijk een dergelijke wereldschokkende uitwerking hebben gehad. 20
De aanraking met die nieuwe religieuze ideeënwereld heeft geleid tot grote spanningen in de Italiaanse maatschappij van de late Renaissance, een samenleving waar primitief bijgeloof, openlijk beleden ongeloof en een door vasthouden aan uiterlijke religieuze vormelijkheden nauwelijks vertekend humanisme naast elkaar bestonden. Aanvankelijk uitte de verandering zich vooral in een, overigens niet bijzonder hevig, conflict tussen (zoals ik het ergens gekarakteriseerd zag) de man van smaak, die voor het verleden (de antieke cultuur) leefde en de man met geloof, die voor de toekomst leefde. Tot die mannen met geloof moeten we stellig rekenen een groot aantal hooggeplaatste geestelijken uit Rome, onder wie raadslieden en vrienden van paus Clemens vii, die zich, vooral verontrust door wat zij de Duitse ketterij noemden, aaneensloten om in eigen kring de hoognodige verbeteringen in te voeren. In de zogenoemde Compagnia dell’amore divino, de Broederschap der Goddelijke Liefde, verenigden zich mannen van zeer uiteenlopende karakters en overtuigingen, kardinalen, bisschoppen, aartsbisschoppen en andere prelaten, maar ook leken, met de ernstige wil een einde te maken aan de misstanden in de curia. In een kerk op de hellingen van de Janiculus (en nu laat ik in het midden of dat S. Pietro in Montorio is geweest of een andere) hielden zij hun bijeenkomsten, beleden zij hun doel: terugkeer tot de eenvoudige eredienst van het vroegste christendom. Geen van deze mannen had toen overigens ook maar in de verste verte de bedoeling zich los te maken van de Kerk 21
of haar leerstellingen in twijfel te trekken. Evenmin wilden dat diegenen – en die waren er ook, in vrij groten getale zelfs – die al tot op zekere hoogte de invloed van het lutheranisme hadden ondergaan. Het aantal van hen die werkelijk alle banden met de Kerk verbraken en bereid waren de consequenties (en dat kwam na de oprichting van het tribunaal van de inquisitie neer op achtervolging, verbanning en dood) te aanvaarden, was echter maar klein. Merkwaardige en boeiende karakters allemaal, zoals Renée de France (de Franse koningsdochter, die in 1528 hertogin van Ferrara werd en die haar leven lang openlijk en in het geheim tal van Italiaanse protestanten heeft gesteund), Giulia Gonzaga, Juan de Valdés, Pietro Carnesecchi, Galeazzo Caraccioli of die jonge professorsdochter met haar mooie naam, Olympia Morata, allemaal mensen die ter wille van hun overtuigingen een leven hebben geleid dat sterk doet denken aan dat van de displaced persons en politieke vluchtelingen uit onze dagen. Altijd zwerven, altijd onzekerheid, altijd angst wéér weggejaagd, wéér vervolgd te worden. Ik wil mij hier verdiepen in het leven van één man, omdat dit mij representatief lijkt voor het bestaan van al die om geloofswil vervolgden uit die tijd. Bernardo Occhino wordt beschouwd als de belangrijkste gestalte uit de Italiaanse reformatie. Men kent hem een eervolle plaats toe onder de Italiaanse denkers van de zestiende eeuw. Hij werd geboren in Siena, in 1487, dus nog in de hoogtijdagen van de Renaissance. Hij was de zoon van 22
een barbier uit de Via dell’Oca, de Ganzestraat, vandaar zijn achternaam Occhino. Al jong trad Bernardo toe tot de orde van de franciscanen, omdat hij, volgens zijn eigen woorden, behoefte had aan een hard, eenvoudig leven vol zelftucht. Hij studeerde medicijnen, Latijn en Hebreeuws. Later trok hij barrevoets in weer en wind door het land om, zoals dat toen gebruikelijk was, op de wegen en straten te prediken. Hij sliep op zijn mantel en leefde van brood, uien en aangelengde wijn. Dat heeft hij dertig jaar lang volgehouden. In 1534 ging hij over tot de orde van de kapucijnen, die toen betrekkelijk kort geleden was gesticht als protest tegen de misstanden in de kloosters. In deze jonge orde, zelf eigenlijk al een product van de hervormingsgeest, heersten de eenvoud, oprechtheid en daadwerkelijke naastenliefde, die Bernardo verkoos boven dor ascetisme. Hij was nog geen vier jaar kapucijn toen hij tot hoofd van de orde werd benoemd. In die dagen gold hij als de beroemdste prediker van heel Italië. De grote steden betwistten elkaar het voorrecht hem binnen hun muren te mogen ontvangen. Van heinde en verre stroomden de mensen toe om hem te horen spreken. Voorname personen reisden hem zelfs van stad tot stad achterna. Zijn invloed was enorm groot. Op een van die tochten kwam hij ook in Napels. Daar maakte hij kennis met een Spanjaard, Juan de Valdés, die in het gevolg van keizer Karel v door Duitsland had gereisd en daar met het nieuwe geloof in aanraking was gekomen. Deze Valdés leende hem bepaalde boeken en geschriften. Die werken wekten 23
weerklank in het hart van de man die alleen al uit hoofde van zijn positie in de kapucijner orde een felle tegenstander was van de in de Romeinse curia heersende zeden en opvattingen. Sindsdien sloop er een andere toon binnen in zijn kanselredes en die toon bleef niet onopgemerkt. Van hogerhand kreeg hij een waarschuwing. Die waarschuwing vervulde in Bernardo’s leven de rol van het vage lichten aan de horizon, dat een naderende onweersbui aankondigt. Hoewel hij zich probeerde aan te passen, was het hem niet mogelijk anders te spreken dan spontaan, uit volle overtuiging. Aan die bezieling juist dankte hij, terecht, zijn roem als prediker. Het zegt wel iets dat hij zich in deze periode van zijn leven vestigde in Ferrara, onder bescherming van de hertogin Renée de France, wier belangstelling voor de nieuwe denkbeelden geen geheim was. Maar na een paar jaren moet Bernardo ingezien hebben dat dit min of meer teruggetrokken bestaan van kamergeleerde (hij schreef in die tijd preken en religieuze dialogen) niet strookte met zijn aard en overtuiging. Prediken moest hij, vrijuit, overal, zoals hij dat vroeger gedaan had. Weer ging hij op reis, naar Perugia en Florence, Venetië, Lucca, Modena, Napels en Palermo. Maar er was iets in hem veranderd. Zijn uitlatingen op de kansel waren de vrucht van jarenlange studies en overpeinzingen in Ferrara. Zijn kritiek gold niet meer alleen de zeden binnen de Kerk, maar tastte de geloofsleer zelf aan. Het staat echter boven alle verdenking dat hij er 24