A l l e r g i e
H a z e ln oota lle rg i e: e e n ov e r z i c h t
Auteur
J.H. Akkerdaas en R. van Ree
Tr e f w o o r d e n berkenpollen, hazelnoot, kruisreacties, ‘lipid transfer protein’, pepsine, voedselallergie
Samenvatting Allergie voor hazelnoot (Corylus avellana) is een van de meest voorkomende voedselallergieën. In gebieden waar berken tot de normale vegetatie behoren, zijn de meeste patiënten met een hazelnootallergie primair gesensibiliseerd door berkenpollen. Dit geeft over het algemeen aanleiding tot milde klachten. De hazelnoot zelf kan ook sensibiliseren door stabiele, ‘echte’ hazelnootallergenen die ernstige systemische reacties kunnen veroorzaken. De identificatie en karakterisatie van afzonderlijke hazelnootallergenen maakt een specifiekere diagnose van hazelnootallergie mogelijk. De toepassing van gezuiverde (recombinante) hazelnootallergenen in de diagnostiek (de zogenoemde ‘component resolved diagnosis’) kan het IgE-bindingspatroon van een patiënt in kaart brengen. Met deze kennis kan de grootte van het risico van een allergische reactie na het eten van hazelnoot beter worden ingeschat. Zolang nog niet alle relevante hazelnootallergenen gezuiverd beschikbaar zijn, heeft het gebruik van een hazelnootextract de voorkeur. Het
toepassen van een pepsinegedigesteerd hazelnootextract maakt het tegenwoordig mogelijk IgE te meten tegen stabiele hazelnootallergenen die systemische reacties kunnen veroorzaken. Dat standaard extractiemethoden van hazelnooteiwitten voor diagnostische extracten in sommige gevallen niet toereikend zijn, blijkt wel als fout-negatieve uitslagen worden waargenomen bij in-vitro- en in-vivodiagnostiek. Dit kan het gevolg zijn van de denaturatie of depletie van belangrijke allergenen tijdens extractie en/of conservering. Het verbeteren van de kwaliteit (stabiliteit en vertegenwoordiging van allergenen) van extracten die bij in-vitroen in-vivodiagnostiek worden gebruikt, is een van de belangrijkste doelen die de producenten van allergeendiagnostica nastreven. Dit overzicht beschrijft de prevalentie en de pathogenese van hazelnootallergie. De hazelnootallergenen die tot nu toe geïdentificeerd zijn, worden besproken, alsmede de meest toegepaste diagnostische bepalingen in vivo en in vitro en de behandeling van voedselallergie.
Inleiding
Communities’) van de Europese Unie. De uitbreiding van de lijst van de ‘grote acht’ lijkt slechts een kwestie van tijd. Steeds meer zal de voedingsmiddelenindustrie verantwoording moeten gaan afleggen voor de aanwezigheid van allergene bestanddelen in hun producten. Cross-sectionele studies hebben aangetoond dat de prevalentie van boomnotenallergie in West-Europa en Noord-Amerika tussen de 0,4-0,7% ligt.1
Allergie voor boomnoten (hazelnoten, walnoten) behoort tot meest voorkomende voedselallergieën. Samen met allergieën voor pinda, ei, koemelk, tarwe, soja, vis en schelpdieren, behoort boomnotenallergie tot de zogenoemde ‘grote acht’. Boomnoten zijn ook een onderdeel van de lijst van allergeen voedsel die deel uitmaakt van een labelvoorschrift (2000/13/EC, ‘Official Journal of the European
VOL. 6 nr. 3 - 2006
(Ned Tijdschr Allergie 2006;6:76-83)
N e d e r l a n d s T i j d s c h r i f t voo r All e r g i e
76
ALLER g i e
Hazelnoot (Corylus avellana) is een van de boomnoten die wereldwijd geconsumeerd wordt. In 2001 bedroeg de wereldproductie bijna 1.000.000 ton. Hazelnoten zijn zeer frequent betrokken bij de inductie van voedselallergie. De klinische symptomen kunnen variëren van milde tot ernstige of levensbedreigende klachten.2 Samen met pinda zijn boomnoten zoals hazelnoot, de meest voorkomende oorzaak van (bijna) fatale voedselgeïnduceerde overgevoeligheidsreacties. Zoals bekend is van vele andere allergieën die gerelateerd zijn aan plantaardig voedsel, kan hazelnootallergie primair het gevolg zijn van een sensibilisatie door pollen of van een directe sensibilisatie van de hazelnoot of ander plantaardig voedsel dat eiwitten bevat die homoloog zijn aan hazelnooteiwitten.3 Als hazelnoot niet zelf primair sensibiliseert, dan zijn kruisreactieve IgEantistoffen de reden van de overgevoeligheid. De route waarlangs wordt gesensibiliseerd en de fysisch-chemische eigenschappen van de betrokken allergenen hebben duidelijk invloed op de klinische presentatie van de ziekte. De huidige diagnostische tests kunnen echter niet aantonen hoe een allergische patiënt primair gesensibiliseerd is (direct door het voedsel of indirect via de luchtwegen door pollen). Dit artikel beschrijft onder andere de pathogenese, de in-vivo- en in-vitrodiagnostiek en therapie van hazelnootallergie. De hazelnoot is gekozen als model voor een voedingsmiddel dat klinische klachten kan veroorzaken als gevolg van een directe sensibilisatie of als gevolg van een indirecte sensibilisatie (via een primaire boompollensensibilisatie). Pathogenese van hazelnootallergie
Naast de allergische aanleg van de patiënt kunnen omgevings- en dieetgerelateerde factoren het fenotype van de voedselovergevoeligheid bepalen.4,5 De weg die leidt tot een klinische reactie na consumptie van een bepaald voedingsmiddel kan in drie verschillende fases worden onderverdeeld: sensibilisatie, effectorcelactivering en klinische presentatie. Sensibilisatie De inductie van IgE-antistoffen kan het gevolg zijn van hazelnootconsumptie, maar ook van blootstelling aan boompollen (met name berkenpollen) of aan voedsel dat allergenen bevat die homoloog zijn aan hazelnootallergenen.3,6 De IgE-antistoffen die dan geproduceerd worden, kunnen vervolgens kruisreageren met hazelnootallergenen. Naast de verscheidene allergene bronnen die een voedselal-
77
VOL. 6 nr. 3 - 2006
lergie kunnen induceren (zoals hazelnoot) kan een voedselallergie ook op verschillende manieren geïnduceerd worden, te weten inhalatie, consumptie en contact met de huid. In gebieden waar de berk tot de normale vegetatie behoort, zijn de meeste patiënten met een hazelnootallergie primair gesensibiliseerd door het belangrijkste berkenpollenallergeen: Bet v 1.7 IgE tegen Bet v 1 kan kruisreageren met Cor a 1 (‘major’ hazelnootallergeen). Cor a 1 is gevoelig voor proteolyse en wordt in de maag snel gedigesteerd. Als gevolg hiervan kan Cor a 1 het immuunsysteem, verder in het spijsverteringskanaal gelegen, niet bereiken in een IgE-inducerende vorm. In gebieden waar geen berken groeien, kan een primaire sensibilisatie voor graspollen, als gevolg van de inductie van IgE tegen het panallergeen profiline, leiden tot hazelnootallergie. Dit IgE kan namelijk kruisreageren met hazelnootprofiline (Cor a 2). Hazelnootallergie kan ook ontstaan zonder een primaire sensibilisatie door pollen. Het is dan wel een vereiste dat het sensibiliserende allergeen resistent is voor digestie in het spijsverteringskanaal. Er wordt tegenwoordig aangenomen dat stabiele allergenen zoals het ‘lipid transfer protein’ (LTP), 2S-albuminen en ‘thaumatin-like proteins’ (TLP’s) zelf in staat zijn te sensibiliseren.8-11 Effectorcelactivering Een tweede expositie aan het allergeen kan leiden tot de ‘cross-linking’ van IgE-antistoffen op mestcellen of basofielen. Activering van deze cellen resulteert in het vrijkomen van al aanwezige mediatoren zoals histamine, tryptase en tumornecrosefactor (TNF)-α, wat de directe allergische reactie start.12 Nieuwgesynthetiseerde mediatoren zoals leukotriënen, prostaglandines en cytokines zorgen voor de rekrutering van ontstekingscellen die de late allergische fase veroorzaken (24-48 uur na de directe allergische reactie).13 De mate waarin de effectorcel wordt geactiveerd, is afhankelijk van de affiniteit van de IgE-antistoffen voor het allergeen en van de valentie van de interactie (de hoeveelheid IgE-antistoffen waardoor het allergeen wordt gebonden). Net zoals voor de primaire sensibilisatie geldt dat er bij een volgend contact met hetzelfde allergeen (of een homoloog allergeen dat afkomstig is van een andere bron) verschillende wijzen van expositie bestaan. Natuurlijk is het zo dat oraal contact met het allergeen de belangrijkste oorzaak is van voedselgeïnduceerde effectorcelactivering. Contact met de
N e d e r l a n d s T i j d s c h r i f t voo r All e r g i e
Tabel 1. Hazelnootallergenen. Allergeen
Familie/ PRP-klassea)
Functie
MW (kD)
Cor a 1
PR-10
‘steroid transport’
17
voornamelijk antiparallelle bètasheets
Cor a 2
profiline
‘actin binding protein’
14
voornamelijk antiparallelle bètasheets
Cor a 8
PR-14
‘non specific lipid transfer protein’
10
4 helices; ‘folded leaf’; ‘right handed superhelix’
Cor a 9
11S-globuline
‘seed storage protein’ (hexameer)c)
Cor a 10
HsP-70
‘luminal binding protein’, chaperone?
Cor a 11
7S-viciline
‘seed storage protein’ (trimeer)c)
TLPd)
PR-5
‘thaumatin like antifungal protein’
35
sandwich; 11-strengs in 2 sheets
2S-albumine
2S-albumine
‘seed storage protein’
12
4 helices; ‘folded leaf’; ‘right handed superhelix’
oleosine
oleosine
‘oil body stabilizing protein’
15
niet beschikbaar
6x60 70
3x48
SCOPb) ‘fold class’
dubbelstrengs bètahelix vouwing die bestaat uit 2 of meer domeinen behorend tot verschillende klassen dubbelstrengs bètahelix
PRP=‘pathogenesis related proteins’, b)SCOP= ‘structural classification of proteins’, http://scop.mrc-lmb.cam.ac.uk/scop, c)Subunit van een homo-oligomeereiwit, d)TLP=‘thaumatin-like protein’. Dit allergeen is voor hazelnoot nog niet beschreven. Immunoblotexperimenten met hazelnoothuidtestextracten en de toepassing van konijnanti-appelthaumatine als detecterend antiserum lieten duidelijk de aanwezigheid van monomeer- en dimeerthaumatine zien. MW (kD)=’molecular weight’ in kilodalton. a)
huid heeft echter ook tot reacties geleid bij patiënten met een voedselallergie. Klinische presentatie De IgE-gemedieerde overgevoeligheidsreactie na voedselingestie wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan klinische symptomen. Bij de meeste gevallen blijft de reactie beperkt tot het zogenoemde ‘oral allergy syndrome’ (OAS).14 Deze reactie wordt frequent waargenomen bij patiënten met een hazelnootallergie die gerelateerd is aan berkenpollen. Soms worden ook wel ernstigere systemische reacties waargenomen.15,16 Deze variëren van onder andere misselijkheid, kortademigheid, glottisoedeem, eczeem en rhinitis tot een anafylactische shock of (soms zelfs) fatale reacties. Zoals gezegd zijn allergenen die deze reacties kunnen veroorzaken meestal pepsineresistent en kunnen zij de allergische reactie efficiënt induceren. Hazelnootallergenen
In de lijst van de ‘International Union of Immunolo-
VOL. 6 nr. 3 - 2006
gical Societies’ (IUIS), het orgaan dat namen toekent aan nieuwe allergenen, zijn reeds zes hazelnootallergenen opgenomen (zie Tabel 1). Het ligt in de lijn der verwachting dat deze lijst verder wordt aangevuld met nog te identificeren allergenen. Het allergeen Cor a 1 is al eerder genoemd.17 De identificatie van nieuwe allergenen uit andere bronnen dan hazelnoot kan betekenen dat deze eiwitten ook als allergenen voorkomen in hazelnoot. Bekende voorbeelden zijn profiline (Cor a 2) en het LTP (Cor a 8).18,19 Na de eerste identificatie van deze allergenen, bleek uit vervolgonderzoek dat zij ook in andere plantaardige bronnen voorkwamen. TLP’s en 2S-albumine zijn tevens beschreven voor andere bronnen van allergenen dan hazelnoot. Preliminair onderzoek lijkt erop te duiden dat deze allergenen klinische symptomen kunnen veroorzaken. Oleosine is voor hazelnoot ook beschreven als allergeen.20 Verdere karakterisatie van dit allergeen moet ervoor zorgen dat dit eiwit een officiële toekenning krijgt bij de IUIS. Het onderscheid tussen de verschillende allergenen
N e d e r l a n d s T i j d s c h r i f t voo r All e r g i e
78
ALLER g i e
fucose
mannose
xylose n-acetyl glucosamine
Figuur 1. De driedimensionale structuur van een ‘crossreactive carbohydrate determinant’ (CCD, structuur in kleur) zoals deze aan een eiwit gekoppeld kan zijn (hier: erythrina lectine, de grijze structuur). Met toestemming van ‘Blackwell Publishing’ overgenomen uit referentie 24.
kan gemaakt worden op basis van hun stabiliteit. Met stabiliteit kan processing- of pepsineresistentie bedoeld worden. Stabiele allergenen behouden hun klinisch relevante IgE-bindende epitopen en zijn in staat systemische klachten te veroorzaken.21 Van de labiele allergenen wordt aangenomen dat ze, eenmaal opgenomen in het spijsverteringssysteem, snel hun IgE-bindende eigenschappen verliezen en zij worden dan ook geassocieerd met milde symptomen. De laatste IgE-bindende structuur die hier wordt beschreven is de zogenoemde ‘crossreactive carbohydrate determinant’ (CCD).22,23 CCD’s zijn glycaanstructuren die aanwezig zijn op glycoproteïnen (zie Figuur 1). Dit zijn zeer geconserveerde structuren die voorkomen in het plantenrijk en bij ongewervelden, maar niet bij zoogdieren. De prevalentie van glycaanspecifiek-IgE bij patiënten met een meervoudige sensibilisatie voor pollen en plantaardig voedsel kan oplopen tot meer dan 70%. De klinische relevantie van glycaanspecifiek-IgE is nog steeds onderwerp van debat. Als bij een patiënt de kruisreactiviteit alleen gebaseerd is op IgE-anti-CCD, geeft dit over het algemeen geen aanleiding tot een klinisch relevante voedselallergie. In-vitro- en in-vivodiagnostiek
In-vitrodiagnostiek Kwantificatie van specifiek-IgE Het bereiden van extracten die alle allergenen bevatten is een uitdagende taak. Een grote vooruitgang is geboekt nadat Björksten et al. de zogenoemde polyvinylpolypyrrolidone (PVPP)-extractiemethode
79
VOL. 6 nr. 3 - 2006
introduceerden.25 De toevoeging van PVPP zorgt ervoor dat allergenen hun IgE-bindende capaciteit niet verliezen, als gevolg van denaturatie of oxidatie, door de werking van natuurlijk voorkomende enzymen zoals peroxidases en fenoloxidases tegen te gaan. Hierdoor kunnen belangrijke instabiele allergenen zoals Cor a 1, na extractie nog steeds IgE binden. Naast het verlies van de IgE-bindende capaciteit van allergenen vormt het ontvetten van extracten een probleem. Bij het verwijderen van vetten met organische oplosmiddelen kunnen namelijk bepaalde allergenen zoals het lipofiele allergeen oleosine, gedepleteerd worden.20 Een alternatieve methode om de meest voorkomende problemen bij het preparen van een extract te vermijden, is het gebruik van gezuiverde allergenen, de zogenoemde ‘component resolved diagnosis’ (CRD).26 Natuurlijke of recombinante allergenen maken het mogelijk IgE-responsen tegen allergenen met een verschillende klinische impact te onderscheiden. IgE tegen Cor a 1 wordt bijvoorbeeld meestal geassocieerd met milde klachten en IgE tegen Cor a 8 met systemische klachten. Als gezuiverde allergenen nog niet beschikbaar zijn, kan het toepassen van een pepsinegedigesteerd extract het mogelijk maken IgE te meten tegen stabiele allergenen die systemische reacties kunnen veroorzaken (zie Figuur 2). ‘Histamine release assay’ De ‘histamine release assay’ (HRA) kan worden uitgevoerd met gedeeltelijk gezuiverde basofiele granulocyten die gesensibiliseerd zijn met het IgE van een allergische patiënt.27 Basofiele granulocyten worden hiertoe geïncubeerd met verdunningen van allergeenpreparaten waarna de histaminerelease wordt gemeten. Het verschil van een HRA met specifiek-IgE-bepalingen is dat bij de HRA de biologische activiteit van IgE wordt bepaald. Een positieve CAP-RAST-score correleert niet altijd met een positieve histaminerelease. Dit heeft verschillende redenen. Allereerst kan een monovalente binding van IgE aan een allergeen wel in een positieve CAP-RAST resulteren, maar doordat er geen ‘cross-linking’ van het allergeen op de basofiele granulocyt plaatsvindt, wordt er geen histaminerelease waargenomen. Verder zorgt de binding van IgE aan CCD’s ook voor een positieve CAPRAST, maar het is nog niet aangetoond dat deze binding een histaminerelease kan induceren. Als laatste zijn er verschillen waar te nemen met betrekking tot de epitoopexpositie. In een CAP-RAST kunnen IgE-bindende epitopen op een allergeen worden af-
N e d e r l a n d s T i j d s c h r i f t voo r All e r g i e
120
A. perzikspecifiek-IgE (% van de ongeremde waarde)
perzikspecifiek-IgE (% van de ongeremde waarde)
120 100 80 60 40 20
controle gedigesteerd
0
B.
100 80 60 40 20
controle gedigesteerd
0 0,01
0,1 1 perzikeiwit (mg/ml)
10
0,001
0,01 0,1 perzikeiwit (mg/ml)
1
Figuur 2. RAST-remming voor perzik met een (pepsinegedigesteerd) perzikextract. Het serum van een patiënt met een aan berkenpollen gerelateerd ‘oral allergy syndrome’ (OAS) voor appel en perzik (A.) en van een patiënt met niet-pollengerelateerde appel- en perzikallergie (anafylactische reactie) (B.) zijn getest in een RAST-remming voor perzik. Bij deze RAST-remming werd het serum eerst gepreïncubeerd met een perzikextract of een pepsinegedigesteerd perzikextract in oplossing waarna de resterende hoeveelheid specifiek-IgE voor perzik werd gemeten in een perzik-RAST. Dit experiment liet zien dat het allergeen dat herkend werd door de patiënt met het OAS, het meeste van zijn remmende werking heeft verloren na digestie. Het allergeen dat herkend werd door de andere patiënt heeft echter na digestie nauwelijks zijn remmende werking verloren.
geschermd. De koppeling van het allergeen aan een vaste fase kan invloed hebben op de oriëntatie van het allergeen en dus op de beschikbaarheid van IgE-bindende epitopen. In een HRA, waarbij het allergeen in oplossing wordt toegevoegd, zijn in principe alle epitopen beschikbaar voor IgE-binding. In-vivodiagnostiek Huidtest De huidtest is de meest gebruikte in-vivotest. Een druppel van een allergeenextract wordt op de huid gebracht waarna met een naald door de druppel heen in de huid wordt geprikt. De grootte van de huidreactie is een maat voor het specifiek-IgE. Hier speelt ook de kwaliteit van het extract een grote rol. Het gebruik van testmateriaal in de huid sluit het toevoegen oxidatie- en proteolyseremmers, waardoor belangrijke allergenen hun IgE-bindende capaciteit kunnen verliezen, uit. Een alternatief voor het gebruik van extracten is de toepassing van verse voedingsmiddelen in de prick-to-pricktest. Hierbij bestaat echer het gevaar voor anafylaxie. Voedselprovocatie Bij de open provocatie weten zowel de patiënt als de arts welk voedingsmiddel wordt getest. Hierdoor zijn de re-
VOL. 6 nr. 3 - 2006
sultaten subjectief en dus niet geheel betrouwbaar. De gouden standaard is de dubbelblinde placebogecontroleerde voedselprovocatie. De patiënten worden in een geschikte klinische setting geprovoceerd met voedsel dat verstopt is in een voedselmatrix (die zelf als placebo wordt gebruikt). Objectieve en subjectieve klinische parameters worden opgenomen. Op deze wijze kan duidelijk worden voor welk voedingsmiddel een patiënt allergisch is en ook welke drempelwaarde er bestaat voor het desbetreffende voedingsmiddel. Behandeling van voedselallergie
Eliminatie Als eenmaal bekend is welk voedsel voor de allergische klachten zorgt, is eliminatie van dat voedsel de meest voor de handliggende remedie. Eliminatie houdt echter niet in dat onbedoelde ingestie van het allergeen niet meer voor kan komen. Contaminatie van voedsel met het allergene voedsel, het foutief labelen van voedselproducten of onoplettendheid kunnen er voor zorgen dat alsnog voedselallergenen geconsumeerd worden. Voedselprocessing Een voorbeeld van voedselprocessing is proteolyse. Proteolyse van melkproducten voor jonge kinderen
N e d e r l a n d s T i j d s c h r i f t voo r All e r g i e
80
ALLER g i e
Aanwijzingen voor de praktijk
1. Hazelnootallergie in combinatie met berkenpollenallergie geeft meestal milde klinische klachten zoals het ‘oral allergy syndrome’. Het is de berk die sensibiliseert en het kruisreactief-IgE dat reageert met de hazelnootallergenen voordat ze in het spijsverteringssysteem worden gedigesteerd en hun IgE-inducerende en -bindende capaciteit verliezen. 2. Over het algemeen geeft een niet-pollengerelateerde hazelnootallergie systemische klachten. Hierbij is het de hazelnoot zelf (of een voedingsmiddel met allergenen die homoloog zijn aan hazelnootallergenen) die sensibiliseert. Deze allergenen behouden hun IgE-inducerende en -bindende capaciteit omdat ze niet gevoelig zijn voor de proteolytische effecten die plaatsvinden in het spijsverteringssysteem.
zorgt voor een hypoallergeen product. Het verhitten van voedsel is een andere methode die de allergeniciteit vermindert. Van Mal d 1 (het belangrijkste appelallergeen) is het bekend dat het na deze behandeling een groot gedeelte van zijn allergeniciteit verliest. Ditzelfde fenomeen wordt in mindere mate waargenomen bij het verhitten van hazelnoten waarbij er sprake is van partiële denaturatie van Cor a 1. Waarschijnlijk heeft de matrix van hazelnoot een beschermende werking tegen de complete denaturatie van labiele allergenen. Genetische modificatie van potentieel allergeen voedsel Steeds weer worden er nieuwe wegen bewandeld om de allergeniciteit van voedsel te verminderen. Een voorbeeld is de ontwikkeling van de hypoallergene appel. Door middel van RNA-interferentietechnieken werd de expressie van Mal d 1 onderdrukt.28 Dit resulteerde tot dusver in een verminderde huidreactiviteit bij patiënten met een appelallergie wanneer blaadjes van deze plant als huidtestmateriaal werden gebruikt.29 Immunotherapie De behandeling van voedselallergie met specifieke immunotherapie (SIT) is tot op heden te gevaarlijk gebleken, hoewel het in sommige gevallen wel effectief leek te zijn. Een voorbeeld is een recente studie waarbij sublinguale immunotherapie (SLIT) werd toegepast. Bij een kleine groep patiënten met hazelnootallergie bleek dat, na behandeling, de gemiddelde doses hazelnoot die objectieve symptomen veroorzaakten, significant hoger lagen in de actief behandelde groep dan in de placebogroep.30 Diverse andere vormen van immunotherapie wor-
81
VOL. 6 nr. 3 - 2006
den op dit moment onderzocht, zoals allergenen die behandeld zijn met glutaraldehyde, peptideimmunotherapie, gemuteerdeiwittherapie, allergeen-DNA-immunisatie, vaccinaties met immunostimulatoire DNA-sequenties en anti-IgE-therapie. Deze vormen van immunotherapie worden veelal onderzocht in verband met de behandeling van luchtwegallergieën. Sommige vormen kunnen eventueel later worden toegepast bij de behandeling van voedselallergie. Een andere benadering die is onderzocht, is de behandeling van berkenpollen- en appelallergie met berkenpollenimmunotherapie. Bij patiënten die deze behandeling ondergingen, werd na de behandeling een verminderde huidreactiviteit waargenomen wanneer Mal d 1 als huidtestmateriaal werd gebruikt.31 Conclusie
Hazelnootallergie is een allergie met een hoge prevalentie. De klachten kunnen variëren van mild tot ernstig of levensbedreigend. Hierbij speelt de route van sensibilisatie een grote rol. De hazelnoot wordt wereldwijd geconsumeerd wordt en geeft dus frequent aanleiding tot klachten. Hierdoor is de hazelnoot onderwerp van fundamenteel onderzoek. Door gebruik te gaan maken van goed gekarakteriseerde hazelnootallergenen worden een specifiekere diagnose en therapie (op langere termijn) mogelijk. Referenties 1. Tariq SM, Stevens M, Ridout S, Twiselton R, Hide DW. Cohort study of peanut and tree nut sensitisation by age of 4 years. BMJ 1996;313;514-7. 2. Pumphrey RS, Wilson PB, Faragher EB, Edwards SR.
N e d e r l a n d s T i j d s c h r i f t voo r All e r g i e
Specific immunoglobulin E to peanut, hazelnut and brazil
1996;26;1364-70.
nut in 731 patients: similar patterns found at all ages. Clin
17. Luttkopf D, Muller U, Skov PS, Ballmer-Weber BK,
Exp Allergy 1999;29;1256-9.
Wuthrich B, Skamstrup HK, et al. Comparison of four vari-
3. Hirschwehr R, Valenta R, Ebner C, Ferreira F, Sperr
ants of a major allergen in hazelnut (Corylus avellana) Cor
WR, Valent P, et al. Identification of common allergenic
a 1.04 with the major hazel pollen allergen Cor a 1.01 Mol
structures in hazel pollen and hazelnuts: a possible ex-
Immunol 2002;38;515-25.
planation for sensitivity to hazelnuts in patients allergic to
18. Luttkopf D, Schocker F, Scheurer S, Haustein D, Vieths
tree pollen. J Allergy Clin Immunol 1992;90;927-36.
S. Characterization of a minor allergen hazelnut profilin.
4. Holgate ST. Genetic and environmental interac-
2000 EMBL/Genbank/DDBJ/databases.
tion in allergy and asthma. J Allergy Clin Immunol
19. Schocker F, Luttkopf D, Scheurer S, Petersen A, Cis-
1999;104;1139-46.
tero-Bahima A, Enrique E, et al. Recombinant lipid trans-
5. Ballmer-Weber BK. Lipid transfer protein as a potential
fer protein Cor a 8 from hazelnut: a new tool for in vitro
panallergen? Allergy 2002;57:873-5.
diagnosis of potentially severe hazelnut allergy. J Allergy
6. Beyer K, Grishina G, Bardina L, Grishin A, Sampson
Clin Immunol 2004;113;141-7.
HA. Identification of an 11S globulin as a major hazelnut
20. Akkerdaas JH, Schocker F, Vieths S, Versteeg S, Zuid-
food allergen in hazelnut-induced systemic reactions. J
meer L, Hefle SL, Aalberse RC, et al. Cloning of oleosin,
Allergy Clin Immunol 2002;110;517-23.
a putative new hazelnut allergen, using a hazelnut cDNA
7. Breiteneder H, Pettenburger K, Bito A, Valenta R, Kraft
library. Mol Nutr Food Res 2006;50;18-23.
D, Rumpold H, et al. The gene coding for the major birch
21. Akkerdaas JH, Wensing M, Asero R, Rivas MF, Knulst
pollen allergen Bet v1, is highly homologous to a pea dis-
AC, Bolhaar S, et al. IgE binding to pepsin-digested food
ease resistance response gene. EMBO J 1989;8;1935-8.
extracts. Int Arch Allergy Immunol 2005;138;203-8.
8. Pastorello EA, Farioli L, Pravettoni V, Ortolani C, Ispano
22. Aalberse RC, Koshte V, Clemens JG. Immunoglobu-
M, Monza M, et al. The major allergen of peach (Prunus
lin E antibodies that cross-react with vegetable foods,
persica) is a lipid transfer protein. J Allergy Clin Immunol
pollen and hymenoptera venom. J Allergy Clin Immunol
1999;103;520-6.
1983;68;356.
9. Sanchez-Monge R, Lombardero M, Garcia-Selles
23. Van Ree R, Cabanes-Macheteau M, Akkerdaas JH, Mi-
FJ, Barber D, Salcedo G. Lipid transfer proteins are rel-
lazzo JP, Loutellier-Bourhis C, Rayon, et al. Beta (1,2)-xy-
evant allergens in fruit allergy. J Allergy Clin Immunol
lose and alpha(1,3)-fucose residues have a strong contri-
1999;103;514-9.
bution in IgE binding to plant glycoallergens. J Biol Chem
10. Pastorello EA, Farioli L, Ortolani C, Ispano M, Conti
2000;275;11451-8.
A, Ansaloni R, et al. Sensitization to the major allergen
24. Aalberse RC, Akkerdaas J, Van Ree R. Cross-reactivity
of Brazil nut is correlated with the clinical expression of
of IgE antibodies to allergens. Allergy 2001;56:478-90.
allergy. J Allergy Clin Immunol 1998;102;1021-7.
25. Bjorksten F, Halmepuro L, Hannuksela M, Lahti A.
11. Krebitz M, Peterbauer C, Ferreira F, Essl D, Steinkell-
Extraction and properties of apple allergens. Allergy
ner H, Scheiner O, et al. Production of Mal d 2, a major
1980;35;671-7.
allergen from apple (Malus domestica), in a plant based
26. Valenta R, Lidholm J, Niederberger V, Hayek B, Kraft
expression system, and its biological activity against
D, Gronlund H. The recombinant allergen-based concept
pathogens. J Allergy Clin Immunol 2001;2;188.
of component-resolved diagnostics and immunotherapy
12. Prussin C, Metcalfe DD. IgE, mastcells, basophils and
(CRD and CRIT). Clin Exp Allergy 1999;29;896-904.
eosinophils. J Allergy Clin Immunol 2003;11;486-94.
27. Kleine Budde I, De Heer PG, Van der Zee JS, Aalberse
13. Bohle B. T lymphocytes and food allergy. Mol Nutr
RC. The stripped basophil histamine release bioassay as
Food Res 2004;48;424-33.
a tool for the detection of allergen-specific IgE in serum.
14. Van Ree R. The Oral Allergy Syndrome. In: Amin S,
Int Arch Allergy Immunol 2001;126;277-85.
Lahti A, Maibach HI, editors. Contact Urticaria Syndrome.
28. Gilissen LJ, Bolhaar ST, Matos CI, Rouwendal GJ,
Boca Raton; CRC press; 1997. p. 289-99.
Boone MJ, Krens FA, et al. Silencing the major apple al-
15. Schocker F, Luttkopf D, Muller U, Thomas P, Vieths
lergen Mal d 1 by using the RNA interference approach. J
S, Becker WM. IgE binding to unique hazelnut allergens:
Allergy Clin Immunol 2005;115;364-9.
identification of non pollen-related and heat-stable ha-
29. Bolhaar ST, Zuidmeer L, Ma Y, Ferreira F, Bruijnzeel-
zelnut allergens eliciting severe allergic reactions. Eur J
Koomen CA, Hoffmann-Sommergruber K, et al. A mutant
Nutr 2000;39;172-80.
of the major apple allergen, Mal d 1, demonstrating hypo-al-
16. Pumphrey RS, Stanworth SJ. The clinical spectrum
lergenicity in the target organ by double-blind placebo con-
of anaphylaxis in north-west England. Clin Exp Allergy
trolled food challenge. Clin Exp Allergy 2005;35;1638-44.
VOL. 6 nr. 3 - 2006
N e d e r l a n d s T i j d s c h r i f t voo r All e r g i e
82
ALLER g i e
30. Enrique E, Pineda F, Malef T, Bartra J, Basagana M,
Correspondentieadres
Tella R, et al. Sublingual immunotherapy for hazelnut food allergy: A randomized, double blind, placebo-controlled study with a standardized hazelnut extract. J Allergy Clin
Dr. J.H. Akkerdaas, onderzoeker
Immunol 2005;116;1073-9.
Dr. R. van Ree, hoofd Allergielaboratorium
31. Bolhaar ST, Tiemessen MM, Zuidmeer L, Van Leeuwen A, Hoffmann-Sommergruber K, Bruijnzeel-Koomen CA, et
Academisch Medisch Centrum
al. Efficacy of birchpollen immunotherapy on cross-reac-
Afdeling Experimentele Immunologie
tive food allergy confirmed by skin tests and double-blind
Kamer K0-134
food challenges. Clin Exp Allergy 2004;34:761-9.
Meibergdreef 9
Ontvangen 15 februari 2006, geaccepteerd 7 april 2006.
Tel.: 020 566 68 06
1105 AZ Amsterdam E-mail:
[email protected] Correspondentie graag richten aan de eerste auteur. Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: Het onderzoek ‘Identification and characterization of non-pollen related hazelnut allergens’ werd financieel ondersteund met een gift van de ‘Food Allergy Research and Resource Program’ van de ‘University of Nebraska’, Lincoln, Nebraska 68583, Verenigde Staten, en met een gift van de ‘Allergy and Immunology Institute’ van het ‘International Life Sciences Institute’ (ILSI). Verdere financiële ondersteuning kwam van de ‘University of Nebraska Agricultural Research Division’, Lincoln, Nebraska 68583, Verenigde Staten.
83
VOL. 6 nr. 3 - 2006
N e d e r l a n d s T i j d s c h r i f t voo r All e r g i e