HARDE VERHOORMETHODEN EN ARTIKEL 3 EVRM.
Een onderzoek naar de harde verhoormethoden die in het kader van terrorismebestrijding worden ingezet.
Student: Studentnummer: Administratienummer: Plaats en datum: Universiteit: Opleiding: Accent: Leden examencommissie:
Karlijn Martens U1240663 601628 Tilburg, 22 juli 2013 Universiteit van Tilburg Rechtsgeleerdheid Strafrecht Mw. mr. S.R.B. Walther Mw. dr. mr. L.A. van Noorloos
‘I object to violence because when it appears to do good, the good is only temporary. The evil it does is permanent.’ - Mahatma Gandhi -
2
VOORWOORD Deze scriptie is geschreven ter afronding van de Master Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Tilburg. Door middel van deze scriptie sluit ik een periode in mijn leven af waar ik met veel plezier en warme herinneringen op terug kijk. Ik heb voor deze scriptie onderzoek gedaan naar de harde verhoormethoden, die in het kader van terrorismebestrijding worden ingezet. Onderzocht is of dergelijke harde verhoormethoden de ondergrens van artikel 3 EVRM overschrijden. Het inzetten van harde verhoormethoden (en de reikwijdte van artikel 3 EVRM) blijft een actueel onderwerp van discussie. Deze scriptie gaf me de kans om me te verdiepen in de relevante wet- en regelgeving omtrent deze discussie. Via deze weg wil ik iedereen die, direct of indirect, betrokken is geweest bij de totstandkoming van deze scriptie (en het afronden van deze studie), bedanken. In het bijzonder wil ik mevrouw Walther bedanken voor haar begeleiding gedurende het schrijven van deze scriptie. Tot slot wil ik mijn ouders bedanken voor alle geboden kansen en hun onvoorwaardelijke steun, vertrouwen en geduld. Karlijn Martens Tilburg, juli 2013.
3
AFKORTINGEN AIV
Adviesraad Internationale Vraagstukken
ECRM
Europese Commissie voor de Rechten van de Mens
EHRM
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EVRM
Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden
Hof
Gerechtshof
MvT
Memorie van toelichting
OM
Openbaar Ministerie
OvJ
Officier van justitie
Rb.
Rechtbank
R-C
Rechter-commissaris
R.o.
Rechtsoverweging
Sr.
Wetboek van Strafrecht
Sv.
Wetboek van Strafvordering
Wet BOB
Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden
4
INHOUDSOPGAVE 1
Inleiding
7
1.1
Probleembeschrijving
7
1.2
Doelstelling
8
1.3
Centrale vraag en deelvragen
8
1.4
Methoden van onderzoek en methodologische verantwoording
8
1.5
Leeswijzer
10
2
Artikel 3 EVRM
11
2.1
Het absolute karakter van artikel 3 EVRM
11
2.2
Schending van overheidswege
11
2.3
Het minimumniveau van artikel 3 EVRM
12
2.4
Gradueel onderscheid
13
2.4.1
Foltering
13
2.4.2
Onmenselijke behandeling of bestraffing
15
2.4.3
Vernederende behandeling of bestraffing
17
2.5
Dynamische interpretatie
18
2.6
Schematisch overzicht
19
2.7
Conclusie
20
3
Terrorismebestrijding
21
3.1
Definitie terrorisme
21
3.2
Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding
23
3.3
Terrorismebestrijding in Nederland
23
3.3.1
De wijzigingen in het materiële strafrecht
24
3.3.1.1 Terroristisch oogmerk
24
3.3.1.2 De terroristische organisatie
25
3.3.1.3 Samenspanning
25
3.3.1.4 Voorbereidingshandelingen
26
3.3.1.5 Het werven voor de gewapende strijd
27
3.3.1.6 Latere wijzigingen van het materiële strafrecht
27
3.3.2
28
De wijzigingen in het formele strafrecht
5
3.3.2.1 Aanwijzing in plaats van concrete verdenking
28
3.3.2.2 De voorlopige hechtenis
29
3.3.2.3 Uitstel inzage processtukken
30
3.3.2.4 De wet BOB en de terrorisme gerelateerde bijzondere
32
opsporingsbevoegdheden 3.4
Heiligt het doel de middelen?
34
3.5
Conclusie
34
4
Harde verhoormethoden
36
4.1
Verhoor en verhoormethoden
36
4.2
Definitie harde verhoormethoden
36
4.3
Harde verhoormethoden in terrorismezaken
37
4.4
Conclusie
40
5
Harde verhoormethoden en de ondervraging van terrorisme
41
verdachten in het licht van artikel 3 EVRM 5.1
De beoordeling van harde verhoormethoden in terrorismezaken
41
5.1.1
Schending van overheidswege
41
5.1.2
Het minimumniveau van artikel 3 EVRM
41
5.1.3
Gradueel onderscheid
42
5.2
Relativering harde verhoormethoden
44
5.3
Conclusie
45
6
Conclusie
46
Lijst van gebruikte bronnen
48
Bijlagen
53
I
De bestudeerde terrorismezaken
53
II
Het analyseschema
55
III
Schematisch overzicht bestudeerde terrorismezaken
57
6
HOOFDSTUK 1: INLEIDING 1.1 Probleembeschrijving Het debat rond het wettelijk toestaan van harde verhoormethoden1 om aan informatie te komen, en de dan al niet ethische aanvaardbaarheid ervan, is een oud debat.2 Het inzetten van dergelijke verhoormethoden werd de laatste decennia (voornamelijk door Westerse landen) gezien als iets voor barbaarse en dictatoriale regimes.3 De laatste jaren, en in het bijzonder na de terroristische aanslagen van 11 september 2001, is het debat rondom het wettelijk toestaan van harde verhoormethoden echter weer toegenomen. Voorstanders van het inzetten van harde verhoormethoden stellen dat harde verhoormethoden een noodzakelijk middel zijn om informatie te verkrijgen, die essentieel is in de oorlog tegen het terrorisme.4 Een ander belangrijk argument voor het aanwenden van harde verhoormethoden is het zogenoemde ‘ticking bomb’ argument. Walzer licht dit argument toe aan de hand van het hypothetische geval waarbij een leider van een land gevraagd wordt om toestemming te geven een gevangengenomen rebellenleider hardhandig te verhoren (in casu folteren), omdat die (waarschijnlijk) de locaties kent van een aantal explosieven die zich, verspreid over een stad, in verschillende appartementsgebouwen bevinden.5 Indien deze bommen niet binnen de 24 uur gevonden worden, zullen ze ontploffen en heel wat dodelijke slachtoffers eisen.6 Volgens Walzer is het in dergelijke gevallen gerechtvaardigd om harde verhoormethoden aan te wenden en toe te staan. Tegenstanders van het inzetten van harde verhoormethoden stellen dat het toepassen van dergelijke verhoormethoden niet effectief is, aangezien een verdachte die onder zware druk staat alles zal vertellen om daar een einde aan te maken.7 Tevens stellen tegenstanders van het inzetten van harde verhoormethoden dat dergelijke verhoormethoden een inbreuk maken op artikel 3 uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Dit artikel bepaald namelijk dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen.
1
De definitie van harde verhoormethoden wordt in hoofdstuk 4 uitgelegd. Smith 2007, p. 94. 3 Smith 2007, p. 94. 4 Mertens & Goodwin 2006, p. 258. 5 Walzer 1973, p. 160. 6 Walzer 1973, p. 160 7 Dimitriu 2009, p. 282. 2
7
1.2 Doelstelling Zoals in de bovenstaande paragraaf beschreven, wordt er verschillend gedacht over de legitimiteit van het inzetten van harde verhoormethoden in de strijd tegen het terrorisme. Door onderzoek te doen naar verschillende artikel 3 EVRM gerelateerde terrorismezaken, zal aan het einde van het onderzoek duidelijk zijn welke harde verhoormethoden in het kader van terrorismebestrijding worden toegepast en welke van deze verhoormethoden de toetsing van artikel 3 EVRM doorstaan. Het onderzoek is derhalve zowel beschrijvend als beoordelend van aard. 1.3 Centrale vraag en deelvragen Om eerder genoemde doelstelling te bereiken is de volgende centrale vraag geformuleerd: Overschrijden harde verhoormethoden in het kader van terrorismebestrijding de ondergrens van artikel 3 EVRM? De centrale vraag is vervolgens opgedeeld in vier deelvragen, die zijn gericht op het bovenstaande onderzoeksonderwerp. Iedere deelvraag beantwoordt een gedeelte van de centrale vraagstelling. In dit onderzoek zijn de volgende deelvragen geformuleerd: 1) Wanneer is er sprake van een inbreuk op artikel 3 EVRM? 2) Wat wordt er onder terrorisme verstaan en hoe wordt terrorisme bestreden? 3) Wat zijn harde verhoormethoden en welke van deze verhoormethoden worden ingezet inzake het bestrijden van terrorisme? 4) Zijn harde verhoormethoden (per definitie) in strijd met artikel 3 EVRM? 1.4 Methoden van onderzoek en methodologische verantwoording Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van deskresearch. In de eerste fase van het onderzoek is gebruik gemaakt van deskresearch om allerlei informatie te vinden over artikel 3 EVRM, terrorismebestrijding en harde verhoormethoden. Terrorismebestrijding is een veelomvattend onderwerp en diende, gelet op de beperkte omvang van dit onderzoek, afgebakend te worden. Daarom zal in het hoofdstuk terrorismebestrijding de nadruk liggen op het Nederlandse straf(proces)recht. Hier is voor gekozen omdat, door middel van dit onderzoek de studie Rechtsgeleerdheid, accent Strafrecht, afgerond wordt. De in dit onderzoek geraadpleegde literatuur is terug te vinden in de literatuurlijst. 8
Verder zijn tijdens het deskresearch vijfentwintig terrorismezaken bestudeerd.8 Onder terrorismezaken worden in dit onderzoek verstaan: Strafzaken waarin artikel 3 EVRM in relatie tot het verhoor van een terrorismeverdachte9, en de daarbij toegepaste verhoormethoden, centraal staat. Zaken omtrent asiel, uitlevering, verbranding van huis en haard en dergelijke vallen derhalve buiten het bereik van dit onderzoek. Hier is voor gekozen, omdat deze zaken niet bijdragen aan het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag. In de HUDOC database is door middel van de zoektermen ‘violation article 3’, ‘terrorism’, ‘interrogation’ en ‘Turkey’ gezocht naar dergelijke strafzaken.10 Er is specifiek gezocht naar terrorismezaken in Turkije omdat dit land bekend staat om het schenden van mensenrechten in de strijd tegen het terrorisme.11 De ingevoerde zoektermen in de HUDOC database leverden een aanzienlijk aantal terrorismezaken op. Omdat ik de Franse taal niet voldoende machtig ben, heb ik mij beperkt tot de Engelstalige uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Tevens heb ik mij beperkt tot de substantiële schendingen van artikel 3 EVRM. Procedurele schendingen van het artikel (bijvoorbeeld het niet effectief onderzoeken van een klacht over het toepassen van harde verhoormethoden) vallen buiten het bereik van dit onderzoek, omdat deze niet inhoudelijk bijdragen aan het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag.12 Dit bracht het aantal terrorismezaken uiteindelijk op vijfentwintig. Een overzicht van de vijfentwintig bestudeerde terrorismezaken is terug te vinden in bijlage I. In dit onderzoek zijn alleen terrorismezaken die voor 1 juni 2013 zijn gepubliceerd opgenomen. Hier is voor gekozen in verband met de verwerking van de gegevens. De vijfentwintig terrorismezaken zijn geanalyseerd aan de hand van een opgesteld schema. Dit schema is opgesteld aan de hand van de vereisten van artikel 3 EVRM en is terug te vinden in bijlage II. Door middel van dit schema is in kaart gebracht welke harde
8
Voor het selecteren en het bestuderen van deze zaken diende al de nodige kennis omtrent terrorisme en de bestrijding hiervan, verkregen te zijn. De terrorismezaken zijn dan ook pas geselecteerd en geanalyseerd na het afronden van het hoofdstuk terrorismebestrijding. 9 In dit onderzoek worden hieronder verdachten verstaan die volgens de aangeklaagde staat betrokken zijn bij een terroristische organisatie en de activiteiten die daaruit voortvloeien. 10 De HUDOC database bevat uitspraken van het EHRM. 11 Zie bijvoorbeeld Trouw 23 februari 2006, ‘Turkije schendt mensenrechten in terreurstrijd.’; NRC 29 december 2011, ‘Turkse arrestaties bedreiging persvrijheid en mensenrechten.’ 12 Zie bijvoorbeeld EHRM 11 april 2000, nr. 32357/96 (Sevtap Veznedaroglu t. Turkije). 9
verhoormethoden er in de vijfentwintig terrorismezaken zijn toegepast en hoe het EHRM de toegepaste methoden heeft beoordeeld. In bijlage III zijn deze gegevens schematisch weergegeven. De uitspraken van het EHRM zijn erg uitgebreid en niet alle onderdelen waren relevant voor het onderzoek. Daarom is bij het bestuderen en analyseren van de terrorismezaken de nadruk gelegd op de passages International Law en the Court’s assesment. Hier is voor gekozen, omdat deze passages bijdragen aan het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag. De verzamelde gegevens zijn geordend op basis van de deelvraag waar de informatie bij hoort. De geanalyseerde uitspraken zijn verwerkt in schema’s en grafieken om het onderzoek overzichtelijk en begrijpelijk te houden. Per hoofdstuk wordt naar het relevante schema of de grafiek verwezen. Om de betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen is er in het onderzoek veel gebruikt gemaakt van voetnoten. De voetnoten verwijzen naar de geraadpleegde bron of naar een bijlage die meer informatie bevat. 1.5 Leeswijzer Zoals al eerder werd aangegeven valt de centrale vraag uiteen in vier deelvragen. In hoofdstuk twee zal de eerste deelvraag behandeld worden. In dit hoofdstuk wordt artikel 3 EVRM uiteengezet, waardoor inzicht wordt verkregen wanneer er sprake is van een inbreuk op dit artikel. In hoofdstuk drie wordt de tweede deelvraag behandeld. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd wat er onder terrorisme wordt verstaan en worden de maatregelen, die in het kader van terrorismebestrijding zijn ingevoerd (en worden ingezet), besproken. In hoofdstuk vier wordt de derde deelvraag behandeld. In dit hoofdstuk wordt een definitie voor het begrip harde verhoormethoden opgesteld. Vervolgens worden de harde verhoormethoden, die in het kader van terrorismebestrijding worden ingezet, toegelicht. In hoofdstuk vijf zal de vierde deelvraag behandeld worden. In dit hoofdstuk wordt getoetst of de harde verhoormethoden, zoals besproken in hoofdstuk vier, de toets van artikel 3 EVRM doorstaan. In hoofdstuk zes wordt tot slot een antwoord gegeven op de centrale onderzoeksvraag.
10
HOOFDSTUK 2: ARTIKEL 3 EVRM Het EHRM heeft in de zaak Selmouni tegen Frankrijk13 benadrukt dat artikel 3 EVRM een van de meest fundamentele waarden van de democratische maatschappij vastlegt. Het artikel bepaalt dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Ondanks dat het EHRM niets wil weten van relativering van het folterverbod, wordt het verbod steeds vaker ter discussie gesteld in de strijd tegen terrorisme.14 Ruimte voor discussie over artikel 3 EVRM wordt wellicht gecreëerd door de vraag wanneer er nu eigenlijk sprake is van een inbreuk op dit artikel. In dit hoofdstuk zal artikel 3 EVRM beschreven worden en daarmee antwoord worden gegeven op bovenstaande vraag.15 2.1 Het absolute karakter van artikel 3 EVRM Artikel 3 EVRM is een absoluut recht en kent geen beperkingsmogelijkheden. De absolute aard van artikel 3 EVRM komt tot uitdrukking in artikel 15 lid 2 EVRM.16 Dit artikel bepaalt dat onder geen beding mag worden afgeweken van het folterverbod, ook niet ten tijde van oorlog of in geval van een algemene noodtoestand, die het bestaan van een land bedreigt.17 Het EHRM heeft in de zaak Aksoy tegen Turkije geoordeeld en benadrukt dat ook in de strijd tegen het terrorisme niet van artikel 3 EVRM mag worden afgeweken.18 Het EHRM staat nationale staten een zekere interpretatieruimte (beter bekend als de margin of appreciation) toe met betrekking tot de wijze waarop zij de verdragsrechten implementeren en met betrekking tot de evaluatie van feitelijke situaties. De margin of appreciation speelt echter geen rol bij artikel 3 EVRM, omdat dit een absoluut recht betreft.19 2.2 Schending van overheidswege Een eerste vereiste om een schending van artikel 3 EVRM te kunnen vaststellen, is dat de behandeling (welke tevens kan bestaan uit nalaten) of bestraffing door een vertegenwoordiger
13
EHRM 28 juli 1999, nr. 25803/94 (Selmouni t. Frankrijk). Zie bijvoorbeeld Mertens & Goodwin 2006, p. 358-364. 15 Bij het beantwoorden van de vraag wanneer sprake is van een inbreuk op artikel 3 EVRM zullen alleen de materiele aspecten van het artikel behandeld worden. Zie paragraaf 1.4 methodologische verantwoording. 16 Het EHRM heeft in de zaak Al-Adsani tegen het Verenigd Koninkrijk erkend dat artikel 3 EVRM een dwingende norm van internationaal recht is. EHRM 21 november 2001, nr. 35703/97 (Al-Adsani t. Verenigd Koninkrijk). 17 Harteveld e.a. 2004, p. 14. 18 EHRM 18 december 1996, nr. 21987/93 (Aksoy t. Turkije) r.o. 62. 19 Vande Lanotten & Haeck 2005, p. 215. 14
11
van de staat is uitgevoerd. De bestraffing of behandeling dient uitgevoerd te zijn tijdens uitoefening van de werkzaamheden van de vertegenwoordiger van de staat, aldus Aksu.20 2.3 Het minimumniveau van artikel 3 EVRM De grens tussen ruwe behandeling enerzijds en een schending van artikel 3 EVRM anderzijds is soms moeilijk te trekken.21 Volgens van Dijk zijn er geen absolute normen voor de soorten behandeling of bestraffing die verboden zijn op grond van artikel 3 EVRM.22 De vraag of een behandeling of bestraffing onder de reikwijdte van artikel 3 EVRM valt moet op grond van de omstandigheden van het geval en de algemene heersende normen van deze tijd worden beoordeeld.23 Dit heeft de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (hierna: ECRM) in de Griekenland zaak bepaald.24 Om te spreken van een schending van artikel 3 EVRM moet de behandeling of bestraffing een minimale graad van ernst of hardheid hebben bereikt.25 Het EHRM heeft in de zaak Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk bepaald, dat de beoordeling van de minimale graad van ernst of hardheid relatief is26 en wordt bepaald op grond van de omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling of bestraffing, de fysieke of mentale gevolgen en in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd of gezondheidstoestand van het slachtoffer.27 Hierdoor kan een bestraffing voor een bepaalde misdaad een schending van artikel 3 EVRM opleveren, gelet op de fysieke en mentale omstandigheden van de misdadiger, terwijl een dergelijke bestraffing voor andere misdadigers wel gerechtvaardigd zou zijn.28 Het EHRM oordeelde in de zaak Costello Roberts tegen het Verenigd Koninkrijk dat de minimale graad van ernst of hardheid is bereikt, wanneer een behandeling of bestraffing voorbij gaat aan het onvermijdelijke element van het lijden en vernederen, dat inherent is aan een wettige bestraffing.29
20
Aksu 2007, p. 16. Het EHRM heeft in verschillende zaken beslist dat de behandeling, hoewel deze onplezierig of zelfs ruw was, niet binnen de reikwijdte van artikel 3 EVRM viel. Zie bijvoorbeeld EHRM 6 november 1980, nr. 7367/67 (Guzzardi t. Italië). 22 Van Dijk e.a. 1998, p. 311. 23 Van Dijk e.a. 1998, p. 312. 24 Council of Europe 1972, p. 501. ; EHRM 13 juni 1974, nr. 6833/74 (Marckx t. België). Zie ook paragraaf 2.5. 25 Aksu 2007, p. 17. 26 De relatieve benadering is eenzijdig. Een behandeling die op zichzelf de minimale graad van ernst of hardheid bereikt kan niet buiten het bereik van artikel 3 EVRM vallen. 27 EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk ) r.o. 162. 28 Van Dijk e.a. 1998, p. 312. 29 EHRM 25 maart 1993, nr. 13134/87 (Costello Roberts t. Verenigd Koninkrijk), r.o. 32. 12 21
2.4 Gradueel onderscheid Indien is vastgesteld dat een bepaalde behandeling of bestraffing de minimale graad van ernst of hardheid heeft bereikt en derhalve binnen het bereik van artikel 3 EVRM valt, dient te worden nagegaan welke juridische kwalificatie op de behandeling of bestraffing van toepassing is.30 In de zaak Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM voor het eerst een onderscheid gemaakt tussen foltering, onmenselijke behandeling of bestraffing en vernederende behandeling of bestraffing. Het onderscheid tussen foltering, onmenselijke behandeling of bestraffing en vernederende behandeling of bestraffing komt hoofdzakelijk voort uit de intensiteit van het toegebrachte leed.31 Foltering wordt gezien als de meest extreme en barbaarse behandeling. Vernederende behandeling of bestraffing is de lichtste schending van artikel 3 EVRM gevolgd door de onmenselijke behandeling of bestraffing, aldus de Lange.32 2.4.1 Foltering Artikel 3 EVRM geeft op zichzelf geen invulling aan de termen foltering, onmenselijke behandeling of bestraffing en vernederende behandeling of bestraffing. In de Griekenland zaak33 heeft het ECRM voor het eerst een definitie proberen te geven van wat er onder foltering moet worden verstaan. Het ECRM oordeelde in de Griekenland zaak dat foltering zich primair onderscheidt van onmenselijke en vernederende behandeling en bestraffing door het doel34 dat met een dergelijke behandeling wordt beoogd, zoals het verkrijgen van een bekentenis of andersoortig informatie van het slachtoffer. Daarnaast erkent het ECRM dat er bij foltering over het algemeen sprake is van een verergerde vorm van onmenselijke en vernederende behandeling en bestraffing.35
30
De Lange 2008, p. 66. EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk). 32 De Lange 2008, p. 68. 33 Deze zaak betrof het ernstig mishandelen van een relatief kleine groep tegenstanders van het regime van Kolonel George Papadopoulos, die middels een militaire coupe in april 1967 aan de macht was gekomen. Een grote verscheidenheid aan foltermethoden, zowel van fysieke als mentale aard, stond in deze zaak centraal. De Lange 2008, p. 70. 34 In de zaak Aydin tegen Turkije heeft het EHRM een uitzondering gemaakt. In deze zaak was sprake van foltering ondanks dat het veroorzaakte leed niet gericht was op het verkrijgen van een bekentenis. Het EHRM oordeelde in deze zaak dat er sprake was van foltering door de opeenstapeling van fysieke en mentale mishandeling en in het bijzonder de wrede verkrachting. 35 De Lange 2008, p. 69. Zie ook EHRM 11 juli 2000, nr. 20869/92 (Dikme t. Turkije). 31
13
Voor de interpretatie van foltering vormt ook de zaak Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk36 een belangrijke zaak. In deze zaak benadrukte het EHRM dat foltering gereserveerd dient te blijven voor een opzettelijke37 toegebrachte onmenselijke behandeling die zeer ernstig en wreed lijden teweegbrengt. Het EHRM concludeerde in deze zaak dat voor foltering de mate van intensiteit van het toegebrachte leed beslissend is.38 Bij de beoordeling of het toegebrachte leed hevig genoeg is om van foltering te kunnen spreken, spelen omstandigheden als de duur van de behandeling, de fysieke of mentale effecten en sekse, leeftijd en de gezondheid van het slachtoffer een belangrijke rol aldus het EHRM in de zaak Selmouni tegen Frankrijk.39 ‘(…) that this ‘severity’ is, like the ‘minimum severity’ required for the application of Article 3, in the nature of things, relative; it depends on all the circumstances of the case, such as the duration of the treatment, its physical or mental effects and, in some cases, the sex, age and state of health of the victim, etc. (…)’40 In de zaak Selmouni tegen Frankrijk heeft het EHRM zich voor het eerst uitdrukkelijk laten inspireren door de omschrijving van foltering zoals opgenomen in artikel 1 van het VNVerdrag tegen Foltering.41 Article 1 For the purposes of this Convention, the term ‘torture’ means any act by which severe pain or suffering, whether physical or mental, is intentionally inflicted on a person for such purposes as obtaining from him or a third person information or a confession, punishing him for an act 36
Deze zaak ging over terrorismebestrijding in Noord-Ierland. Gedurende een periode van vijf jaren werden personen, verdacht van deelname aan de Irish Republican Army, door de Britse veiligheidsdiensten opgepakt en onderworpen aan diverse verhoormethoden. Het betrof de volgende verhoormethoden: verdachten werden verplicht gedurende lange periode op hun tenen tegen de muur te staan, terwijl hun hoofden werden afgedekt met een zwarte kap en ze constant werden onderworpen aan een intens lawaai. Ook werd hen slaap en voldoende voedsel en drank onthouden. 37 Het EHRM heeft het vereiste van opzet later herhaald in Aksoy tegen Turkije. Aksoy werd wegens verdenking van betrokkenheid bij de Koerdische afscheidingsbeweging PKK door de politie opgepakt. Tijdens de ondervragingen werden zijn handen achter zijn rug vastgebonden en werd hij, naakt en geblinddoekt, aan zijn polsen opgehangen. In deze positie, ook wel bekend als de ‘Palestijnse ophanging’, bevestigden zijn ondervragers elektroden aan zijn geslachtsdelen en werden hem, terwijl er water over hem heen werd gegooid, gedurende een half uur stroomstoten toegediend. Na vier dagen van mishandeling was Aksoy niet meer in staat zijn armen en benen te bewegen. Naar de mening van het EHRM kon deze mishandeling slechts opzettelijk zijn toegebracht. Een dergelijke behandeling vereist immers een zekere mate van voorbereiding, aldus het EHRM. De Lange 2008, p. 71. 38 De Lange 2008, p. 71. 39 EHRM 28 juli 1999, nr. 25803/94 (Selmouni t. Frankrijk). 40 EHRM 28 juli 1999, nr. 25803/94 Selmouni t. Frankrijk), r.o. 100. 41 De Lange 2008, p. 72. Het EHRM interpreteert begrippen autonoom en acht zich niet gebonden aan nationaalrechtelijke kwalificaties. 14
he or a third person has committed or is suspected of having committed, or intimidating or coercing him or a third person, or for any reason based on discrimination of any kind, when such pain or suffering is inflicted by or at the instigation of or with the consent or acquiescence of a public official or other person acting in an official capacity. It does not include pain or suffering arising only from, inherent in or incidental to lawful sanctions. Volgens deze omschrijving wordt onder foltering verstaan: wrede behandelingen of bestraffingen die doelbewust, opzettelijk en van overheidswege zijn toegebracht en tevens hevige pijn of leed teweegbrengen. Behandelingen die door het EHRM als foltering zijn gekwalificeerd zijn onder andere: het toebrengen van elektroshocks op het lichaam, een behandeling met koud en heet water, het herhaaldelijk slaan op het hoofd van klager, het dreigen de kinderen van klager te mishandelen (psychologische druk) 42 en het slaan op de borstkas en op de ontblote voeten van klager.43 2.4.2 Onmenselijke behandeling of bestraffing In de Griekenland zaak is bepaald dat onmenselijke behandeling of bestraffing het uitgangspunt vormt voor een mogelijke schending van artikel 3 EVRM. Deze zienswijze is door het ECRM bevestigd door te stellen dat: ‘any definition of the provision of Article 3 of the Convention must start from the notion of inhuman treatment.’ 44 De Lange stelt dat de term onmenselijke behandeling of bestraffing in zowel de literatuur als in de jurisprudentie van het EHRM onderbelicht gebleven.45 Het EHRM kwalificeert een behandeling vaak als onmenselijk en vernederend zonder dit oordeel aan een nadere motivering te onderwerpen. Desondanks kunnen volgens de Lange ten aanzien van de term onmenselijke behandeling of bestraffing op basis van uitspraken van het EHRM twee conclusies getrokken worden.46 Ten eerste kan worden geconcludeerd dat een onmenselijke behandeling of bestraffing een behandeling is die de drempelwaarde van het toegebrachte leed 42
Foltering is niet alleen van toepassing op fysieke omstandigheden met leed als gevolg. Zie bijvoorbeeld EHRM 8 juli 2004, nr. 48787/99 (Ilascu e.a. t. Moldavië). Dit houdt echter niet in dat elke vorm van psychologische druk onder de kwalificatie foltering valt. De beoordeling van artikel 3 EVRM is echter relatief en daardoor kan een behandeling per zaak anders gekwalificeerd worden. 43 EHRM 10 oktober 2000, nr. 22947/93 (Akkoç tegen Turkije) r.o. 111-119 ; EHRM 27 juni 2000, nr. 21986/93 (Salman tegen Turkije) r.o. 110-117. 44 De Lange 2008, p. 79. 45 De Lange 2008, p. 79. 46 De Lange 2008, p. 79. 15
niet zodanig overschrijdt dat van foltering kan worden gesproken.47 Ten tweede kan geconcludeerd worden dat de term onmenselijke behandeling of bestraffing als richtsnoer kan dienen om te beoordelen of een bepaalde behandeling ernstig genoeg is om als vernederend te kunnen aanmerken. Als een behandeling niet ernstig genoeg is om de drempelwaarde van onmenselijke behandeling of bestraffing te overschrijden, brengt dit de behandeling automatisch binnen het bereik voor de beoordeling of er sprake is van een vernederende behandeling of bestraffing.48 In de Griekenland zaak heeft het ECRM onmenselijke behandeling als volgt gedefinieerd: ‘(…) at least such treatment as deliberately causes severe suffering, mental or physical, which, in the particular situation is unjustifiable. (…)’49 Uit bovenstaande uitspraak vloeit voort dat het bij een onmenselijke behandeling of bestraffing moet gaan om het opzettelijk toebrengen van ernstig fysieke of mentale pijn. Zoals in paragraaf 2.4.1 is beschreven is voor foltering (naast het nastreven van een bepaald doel) zeer ernstig en wreed lijden vereist. Bij de constatering van een onmenselijke behandeling of bestraffing kan worden volstaan met een mildere vorm van het toegebrachte leed.50 Het EHRM heeft in de zaak Kalashnikov tegen Rusland bepaald dat bij de beoordeling of het toegebrachte leed ernstig genoeg is om van een onmenselijke behandeling of bestraffing te kunnen spreken, omstandigheden als de duur van de behandeling, de fysieke of mentale effecten en sekse, leeftijd en de gezondheid van het slachtoffer een belangrijke rol spelen.51 ‘(...) the Court further recalls that, according to its case-law, ill-treatment must attain a minimum level of severity if it is to fall within the scope of Article 3. The assessment of this minimum is relative; it depends on all the circumstances of the case, such as the duration of the treatment, its physical and mental effects and, in some cases, the sex, age and state of health of the victim (…)’52
47
Zie bijvoorbeeld EHRM 13 november 2003, nr. 23145/93 (Elci e.a. t. Turkije). Volgens het EHRM waren de detentieomstandigheden en mishandelingen van vijf klagers niet ernstig genoeg om van foltering te kunnen spreken. Het EHRM kwalificeerde de behandeling echter wel als onmenselijk (en vernederend). 48 De Lange 2008, p. 80. 49 In de zaak Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk herroept het ECRM deze wat ongelukkige uitspraak door het absolute karakter van artikel 3 EVRM te benadrukken. 50 De Lange 2008, p. 78. 51 EHRM 15 juni 2002, nr. 47095/99 (Kalashnikov t. Rusland) r.o. 95. 52 EHRM 15 juni 2002, nr. 47095/99 (Kalashnikov t. Rusland) r.o. 95. 16
Een grote verscheidenheid aan wanpraktijken is in de loop der jaren door het EHRM als onmenselijk gekwalificeerd. Behandelingen die door het EHRM als een onmenselijke behandeling of bestraffing zijn gekwalificeerd zijn onder andere: meerdere malen met een hard voorwerp en met de kolf van een revolver op het hoofd van klager slaan53, haar uit het hoofd of schaamstreek van klager trekken en het schoppen tegen geslachtsdelen van klager, water op het hoofd van klager druppelen en het maken van harde geluiden om te voorkomen dat klager in slaap valt.54 2.4.3 Vernederende behandeling of bestraffing Vernederende behandeling of bestraffing vormt de ondergrens van artikel 3 EVRM. Niet iedere vernedering valt binnen de reikwijdte van artikel 3 EVRM. Er moet sprake zijn van een grove vernedering die de minimale grens of hardheid heeft bereikt.55 In de zaak East African Asians tegen het Verenigd Koninkrijk heeft het ECRM de term van vernederende behandeling of bestraffing afgebakend door te stellen: ‘(…) the general purpose of this provision is to prevent interferences with the dignity of man of a particularly serious nature. It follows that an action, which lowers a person in rank, position, reputation or character, can only be regarded as ‘degrading treatment’ in the sense of article. 3, where it reaches a certain level of severity. (…)’ 56 In de zaak Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk definieerde het EHRM een vernederende behandeling als volgt: ‘(…) it was such as to arouse in the victims feelings of fear, anguish and inferiority capable of humiliating and debasing them. (…)’57 In de zaak Tyrer tegen het Verenigd Koninkrijk58 stelde het EHRM dat iedere straf een element van vernedering in zich draagt. Overschrijding van de minimale graad van ernst of hardheid vereist echter een mate van vernedering, die verder gaat dan welke inherent is aan
53
EHRM 30 september 2004, nr. 50222/00 (Krastanov t. Bulgarije). Council of Europe 1972, p. 185. De beoordeling van artikel 3 EVRM is echter relatief en daardoor kan een behandeling per zaak anders gekwalificeerd worden. 55 Council of Europe, 1972, p. 185. In de Griekenland zaak wordt de term gross humiliation gebruikt. 56 De Lange 2008, p. 82. 57 EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk). 58 EHRM 25 april 1978, nr. 5856/72 (Tyrer t. Verenigd Koninkrijk). In deze zaak stond een klacht tegen de wettelijk voorziene en ook daadwerkelijk toegepaste straf van stokslagen van jongens tussen de 10 en 17 jaar op het eiland Man centraal. De Lange 2008, p. 82. 17 54
een straf aldus het EHRM. Het EHRM heeft in bovenstaande zaak bepaald dat de mate van vernedering dient beoordeeld te worden naar de omstandigheden van het geval, met name naar de aard en context van de bestraffing zelf en de wijze waarop deze is uitgevoerd. ‘(...) in the Court’s view, in order for a punishment to be ‘degrading’ and in breach of Article 3, the humiliation or debasement involved must attain a particular level and must in any event be other than that usual element of humiliation referred to in the preceding subparagraph. The assessment is, in the nature of things, relative: it depends on all the circumstances of the case and, in particular, on the nature and context of the punishment itself and the manner and method of its execution. (…)’ 59 Op basis van bovenstaande uitspraken kan geconcludeerd worden dat een vernederende behandeling of bestraffing binnen de reikwijdte van artikel 3 EVRM valt, indien er sprake is van een grove vernedering die de minimale graad van ernst of hardheid heeft bereikt en de behandeling of bestraffing de waardigheid van het slachtoffer aantast. In latere rechtspraak is deze zienswijze gevolgd en nader uitgewerkt.60 Het EHRM heeft in jurisprudentie expliciet bepaald dat de intentie tot vernederen geen noodzakelijke voorwaarde is om van een vernederende behandeling of bestraffing te spreken.61 Behandelingen die door het EHRM als een vernederende behandeling of bestraffing zijn gekwalificeerd zijn onder andere: de klager geboeid tonen aan publiek met als doel hem te vernederen62en het toebrengen van zweepslagen aan een minderjarige.63 2.5 Dynamische interpretatie Volgens Vande Lanotte is het EVRM is ‘een levend instrument’ dat geïnterpreteerd moet worden in het licht van hedendaagse omstandigheden.64 De in het EVRM opgenomen rechten en vrijheden zijn dynamisch, waardoor de inhoud van deze rechten verandert als gevolg van
59
EHRM 25 april 1978, nr. 5856/72 (Tyrer t. Verenigd Koninkrijk). Voornamelijk in zaken over lijfstraffen. Zie o.a. EHRM 25 maart 1993, nr. 13134/87 (Costello Roberts t. Verenigd Koninkrijk). 61 Zie o.a. EHRM 16 december 1999, nr. 24888/94 (V. t. Verenigd Koninkrijk) r.o. 71 ; EHRM 10 juli 2001, nr. 33394/96 (Price t. Verenigd Koninkrijk) r.o. 30. 62 EHRM 6 maart 2007, nr. 27473/03 (Erdoğan Yağýz t. Turkije). 63 EHRM 25 april 1978, nr. 5856/72 (Tyrer t. Verenigd Koninkrijk). De beoordeling van artikel 3 EVRM is echter relatief en daardoor kan een behandeling per zaak anders gekwalificeerd worden. 64 Vande Lanotten & Haeck 2005, p. 192. 18 60
veranderende opvattingen in de samenleving.65 Vande Lanotte stelt dat het niet aanhouden van een dynamische benadering door het EHRM het risico met zich mee zou kunnen brengen dat het EVRM zou uitgroeien tot een belemmering van vernieuwing en verbetering.66 De dynamische interpretatie wordt door het EHRM ook toegepast op artikel 3 EVRM.67 Het EHRM heeft in de zaak Selmouni tegen Frankrijk bepaald dat om te beoordelen of een behandeling of bestraffing binnen de reikwijdte van artikel 3 EVRM valt en hoe deze behandeling of bestraffing vervolgens gekwalificeerd dient te worden, af hangt van de algemene heersende normen van dat moment. Het EHRM benadrukt in deze zaak dat een behandeling of bestraffing die in het verleden nog als onmenselijk is beoordeeld, in de toekomst als foltering zou kunnen worden gekwalificeerd.68 ‘(…) the Court (...) takes the view that the increasingly high standard being required in the area of the protection of human rights and fundamental liberties correspondingly and inevitably requires greater firmness in assessing breaches of the fundamental values of democratic societies(…)’69 2.6 Schematisch overzicht
65
Vande Lanotten & Haeck 2005, p. 192. Vande Lanotten & Haeck 2005, p. 193. 67 EHRM 28 juli 1999, nr. 25803/94 (Selmouni t. Frankrijk). 68 De Lange 2008, p. 69. 69 EHRM 28 juli 1999, nr. 25803/94 (Selmouni t. Frankrijk) r.o. 101. 66
19
2.7 Conclusie Om te spreken van een schending van artikel 3 EVRM moet de behandeling of bestraffing uitgevoerd zijn door een vertegenwoordiger van de staat. Tevens dient deze behandeling of bestraffing een minimale graad van ernst of hardheid te hebben bereikt. De beoordeling van de minimale graad van ernst of hardheid is relatief en wordt bepaald op grond van de omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling of bestraffing, de fysieke of mentale gevolgen en in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd of gezondheidstoestand van het slachtoffer. Indien is vastgesteld dat een behandeling of bestraffing de minimale graad van ernst of hardheid heeft bereikt dient te worden nagegaan welke juridische kwalificatie op de behandeling of bestraffing van toepassing is. Het EHRM heeft een onderscheid gemaakt tussen foltering, onmenselijke behandeling of bestraffing en vernederende behandeling of bestraffing. Het onderscheid tussen de kwalificaties komt hoofdzakelijk voort uit de intensiteit van het toegebrachte leed. Foltering wordt gezien als de meest extreme en barbaarse behandeling. Vernederende behandeling of bestraffing is de lichtste schending van artikel 3 EVRM gevolgd door de onmenselijke behandeling of bestraffing. Artikel 3 EVRM wordt dynamisch geïnterpreteerd door het EHRM. Door veranderende opvattingen in de samenleving kunnen behandelingen en bestraffingen in de toekomst anders gekwalificeerd gaan worden dan dat nu het geval is.
20
HOOFDSTUK 3: TERRORISMEBESTRIJDING De terroristische aanslagen van 11 september 2001 hebben in vele landen geleid tot een stroom aan maatregelen en wetgeving om het gevaar van een eventuele nieuwe aanslag te voorkomen. Een staat is enerzijds verplicht zijn burgers en diens fundamentele (mensen)rechten te beschermen.70Anderzijds moeten de maatregelen die een staat treft om terrorisme te voorkomen en te bestrijden verenigbaar zijn met fundamentele rechten.71 Maar zijn staten ook bereid om mensenrechtelijke verplichtingen na te komen in terrorismezaken? In dit hoofdstuk zal beschreven worden wat er onder terrorisme wordt verstaan. Vervolgens zullen de maatregelen die in kader van terrorismebestrijding zijn ingevoerd, uiteen worden gezet.72 Daarbij zal worden ingegaan op de complexe verhouding tussen het toepassen van het straf(proces)recht en de mensenrechten. 3.1 Definitie terrorisme Terrorisme wordt sinds de aanslagen van 2001 in New York en Washington73 als een ernstige bedreiging gevoeld door staten. Terrorisme is volgens Böhler niet pas met deze aanslagen ontstaan, maar was wel enige tijd uit de belangstelling verdwenen.74 Terrorisme is een oud verschijnsel en kent een lange geschiedenis.75 Ook voor de aanslagen in de Verenigde Staten bestonden er al verscheidenen vormen van terrorisme. De bespreking van de geschiedenis van terrorisme en de verschillende verschijningsvormen van terrorisme vallen echter buiten het bereik van dit onderzoek.76 Uit een rapport over terrorisme dat in april 2001 door de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst werd gepubliceerd, blijkt dat er meer dan honderd definities voor het begrip terrorisme worden gebruikt.77 Böhler stelt dat het definitieprobleem met name wordt veroorzaakt door het feit dat met het begrip terrorisme geen specifieke, concrete behandeling
70
Denk bijvoorbeeld aan het recht op leven. Grondrechten en mensenrechten. 72 Volgens de Adviesraad Internationale Vraagstukken is terrorismebestrijding primair een taak van nationale staten. Daarom zal de nadruk in dit onderzoek liggen op de maatregelen zoals opgenomen in het Nederlandse straf(proces)recht. 73 En de aanslagen die daarna volgden in onder andere Madrid en London. 74 Prakken e.a. 2009, p. 369. 75 Kwakman 2010, p. 3. 76 Voor informatie over deze onderwerpen zie bijvoorbeeld: E.R. Muller, Modern terrorisme en moderne terrorismebestrijding’, in Veiligheid: studies over inhoud, organisatie en maatregelen, Deventer: Kluwer 2004, p. 373-394. 77 Prakken e.a. 2009, p. 369. 21 71
wordt bedoeld.78 Het begrip terrorisme wordt gebruikt om zeer uiteenlopende soorten geweld te beschrijven, zoals moord, brandstichting, afpersing, ontvoering et cetera.79 In beginsel is terrorisme een politiek en geen strafrechtelijk begrip.80 In het EVRM is geen definitie van het begrip terrorisme opgenomen. Tevens heeft het EHRM in zijn jurisprudentie het begrip terrorisme niet nader gedefinieerd.81 Loof stelt dat het ook niet noodzakelijk is dat het EHRM een definitie van het begrip terrorisme opstelt. Klachten, die voor het EHRM worden aangevoerd, zijn altijd tegen een staat gericht en het is volgens Loof dan ook niet nodig om stil te staan bij juridische consequenties van schending van rechten door niet statelijke actoren zoals terroristische organisaties.82 In dit onderzoek wordt aangesloten bij de definitie van het begrip terrorisme zoals opgenomen in het Europees kaderbesluit inzake terrorismebestrijding (hierna: kaderbesluit). Hier is voor gekozen, omdat deze definitie ten grondslag heeft gelegen aan de invulling ‘terroristisch oogmerk’ zoals opgenomen in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht.83 Onder terrorisme worden misdrijven verstaan die: ‘opzettelijk zijn gepleegd om de bevolking ernstig vrees aan te jagen, of de overheid of een internationale organisatie op een onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, dan wel politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of internationale organisatie te ontwrichten of vernielen’.84 Volgens de Adviesraad Internationale Vraagstukken (hierna: AIV) is een gemeenschappelijke definitie van het begrip terrorisme een middel om te voorkomen dat een politieke tegenstander van een staat wordt aan gemerkt als een terrorist.85 Een staat kan anders een zodanige algemene definitie van het begrip terrorisme hanteren dat ook opstandige bewegingen en niet 78
Prakken e.a. 2009, p. 369. Prakken e.a. 2009, p. 369. 80 Prakken e.a. 2009, p. 370. Zo zal bijvoorbeeld een ontvoering die als doel heeft losgeld te verkrijgen niet snel als een terroristisch misdrijf worden aangemerkt. Wanneer een ontvoering echter als doel heeft de regering te dwingen tot het verrichten van bepaalde handelingen zal deze wel als een terroristisch misdrijf worden aangemerkt. Tot de inwerkingtreding van de Wet terroristische misdrijven in 2004 kende het Nederlandse Wetboek van Strafrecht kende het begrip terrorisme dan ook niet. 81 Loof 2005, p. 52. ; Prakken e.a. 2009, p. 390. 82 Loof 2005, p. 53. 83 Het Nederlandse wetboek van Strafrecht wordt in dit onderzoek alleen afgekort als Sr. na de bespreking of verwijzing van een wetsartikel. Hetzelfde geldt voor het Wetboek van Strafvordering. Deze wordt indien nodig afgekort als Sv. Hier is voor gekozen in verband met de leesbaarheid van het onderzoek. 84 Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PbEG 2002, L. 164/3) Deze definitie is met het oog op mogelijke internationale rechtshulpverzoeken en uitlevering afgestemd op de definitie van terrorisme zoals opgenomen in de Amerikaanse USA Patriot Act. 85 Adviesraad Internationale Vraagstukken 2006, p. 9. 22 79
gewelddadige burgers onder het bereik van deze definitie vallen.86 Hierdoor kunnen jegens deze personen vergaande (opsporings)bevoegdheden worden ingezet waardoor de fundamentele rechten van deze personen onterecht worden beperkt. 3.2 Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding87 Ook het kaderbesluit88 streeft er naar één lijn te trekken in de omschrijving van het begrip terroristisch misdrijven door de vaststelling van een gemeenschappelijke definitie.89 Het kaderbesluit is het resultaat van een overleg binnen de Europese Unie kort na de aanslagen van 11 september 2001 en heeft als doel om de bestrijding van het terrorisme te intensiveren.90 In het kaderbesluit worden lidstaten91 aangespoord hun nationale wetgeving aan te passen en bepaalde (bestaande) delicten als terroristische misdrijven92 aan te merken, indien deze worden gepleegd met een terroristisch oogmerk.93 Ook het leiding geven aan en deelnemen aan een terroristische organisatie (evenals enkele deelnemingsvormen) dienen volgens het kaderbesluit strafbaar te worden gesteld.94 Om de bovengenoemde terroristische handelingen te bestraffen dienen lidstaten op grond van het kaderbesluit doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties op te nemen in hun nationale wetgeving. 3.3 Terrorismebestrijding in Nederland Verschillende internationale verplichtingen inzake het bestrijden van terrorisme liggen ten grondslag aan de (terrorisme gerelateerde) wijzigingen in het Nederlandse strafrecht en strafprocesrecht.95 Mede door deze verplichtingen zijn in Nederland veel maatregelen getroffen om eventuele terroristische dreigingen het hoofd te kunnen bieden. In dit onderzoek 86
Adviesraad Internationale Vraagstukken 2006, p. 9. Terrorismebestrijding op Europees niveau is een veelomvattend onderwerp. Er zijn tientallen verdragen, protocollen, resoluties en verklaringen opgesteld betreft terrorismebestrijding. Naast het kaderbesluit zijn ook andere internationale verplichtingen, zoals bijvoorbeeld het verdrag ter Voorkoming van Terrorisme, van belang. Vanwege de beperkte omvang van dit onderzoek beperk ik mij enkel tot een korte beschrijving het Europese kaderbesluit inzake terrorismebestrijding. Zie paragraaf 1.4 methodologische verantwoording. Voor een overzicht van de verdragen, protocollen, resoluties en verklaringen inzake terrorismebestrijding zie bijvoorbeeld de bundel: Council of Europe, The fight against terrorism, Council of Europe standards, Strasbourgh: Council of Europe Publishing, august 2007. 88 Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PbEG 2002, L. 164/3) 89 Kwakman 2010, p. 1. 90 Prakken e.a. 2009, p. 369. De problematiek betreffende terroristische aanslagen werd ook besproken door de Europese Raad van Tampere in oktober 1999 en die van Santa Maria da Feira in juni 2000. 91 Hiermee worden de staten bedoeld die zijn aangesloten bij de Europese Unie. 92 Bijvoorbeeld moord, ontvoering en brandstichting. 93 Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PbEG 2002, L. 164/3) Voor de definitie zoals opgenomen in dit besluit zie paragraaf 3.1. 94 Prakken e.a. 2009, p. 369. 95 Bijvoorbeeld het al eerder genoemde kaderbesluit inzake terrorismebestrijding. 23 87
zullen enkel de belangrijkste terrorisme gerelateerde wijzigingen in het straf(proces)recht (en de strafrechtelijke instrumenten die daardoor in het kader van terrorismebestrijding kunnen worden ingezet) besproken worden.96 3.3.1 De wijzigingen in het materiële strafrecht Een belangrijke reden voor de terrorisme gerelateerde wijzigingen in het materiële strafrecht is het voorkomen van terroristische aanslagen (preventie).97 De strafbaarstelling van terrorisme in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is grotendeels gebaseerd op het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding. De implementatie van het kaderbesluit heeft in Nederland plaatsgevonden door de Wet terroristische misdrijven.98 Deze wet geeft volgens Kwakman een ruime uitvoering aan het kaderbesluit, hetgeen eerder strafrechtelijk ingrijpen mogelijk lijkt te maken, dan strikt genomen nodig was geweest bij een kaderbesluitconforme implementatie.99 Naast de implementatie van het kaderbesluit in de Wet terroristische misdrijven zijn er namelijk nog twee aanvullende strafbaarstellingen in het kader van deze wet aangenomen: het rekruteren voor de gewapende strijd en samenspanning tot het begaan van terroristische misdrijven.100 3.3.1.1 Terroristisch oogmerk De meest belangrijke wijziging in het materiële strafrecht is het expliciet benoemen van terroristische misdrijven. Ter implementatie van het kaderbesluit is in artikel 83 Sr. opgenomen wat er onder een terroristisch misdrijf moet worden verstaan. In dit artikel worden de terroristische misdrijven limitatief opgesomd door verwijzing naar een groot aantal (reeds bestaande) misdrijven met de voorwaarde dat deze misdrijven zijn begaan met een terroristisch oogmerk.101 In artikel 83a Sr. wordt aangegeven wat er onder een terroristisch oogmerk wordt verstaan: ‘het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of een internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niets te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele,
96
Dit gelet op de beperkte omvang van dit onderzoek. Zie paragraaf 1.4 methodologische verantwoording. Kwakman 2012, p. 38. 98 Wet van 24 juni, Stb. 2004, 290, in werking getreden op 10 augustus 2004. 99 Kwakman 2012, p. 15. 100 Kamerstukken II 2002/03, 28 463 nr. 8. Deze strafbaarstellingen worden in paragraaf 3.3.1.3 en in paragraaf 3.3.1.5 verder besproken. 101 Prakken e.a. 2009, p. 371. 24 97
economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen.’102 Bovengenoemde misdrijven worden bedreigd met hoge straffen.103 3.3.1.2 De terroristische organisatie In artikel 83 lid 3 Sr. wordt het deelnemen aan een terroristische organisatie gekwalificeerd als een terroristisch misdrijf. In artikel 140a lid 1 Sr. is deelneming aan een organisatie, die tot het oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, strafbaar gesteld.104 Dit artikel is een uitbreiding van artikel 140 Sr. waarin deelneming aan een ‘gewone’ criminele organisatie strafbaar is gesteld.105 Om te kunnen spreken van een terroristische organisatie dient er ten eerste sprake te zijn van een duurzaam gestructureerd samenwerkingsverband.106 Ten tweede dient de organisatie het oogmerk te hebben om terroristische misdrijven te plegen.107 Tot slot is voor deelneming aan een terroristische organisatie vereist, dat de verdachte een aandeel heeft in of gedragingen heeft ondersteund, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de terroristische organisatie.108 In artikel 140a Sr. wordt naast de deelneming aan een terroristische organisatie ook het oprichten, leidinggegeven of het besturen van een dergelijke organisatie strafbaar gesteld. 3.3.1.3 Samenspanning Volgens artikel 80 Sr. is er sprake van samenspanning zodra twee of meer personen overeengekomen zijn om een misdrijf te plegen. In artikel 83 lid 2 Sr. is samenspanning tot het begaan van bepaalde ernstige terroristische misdrijven strafbaar gesteld.109 Het strafbaar stellen van samenspanning tot bepaalde terroristische misdrijven vloeit niet voort uit het
102
De definitie van het terroristisch oogmerk is (op enkele kleine wijzigingen na) overgenomen uit het kaderbesluit. 103 De misdrijven die staan opgesomd onder artikel 83 lid 1 Sr. worden bedreigd met de hoogst mogelijke straffen. Voor de misdrijven opgesomd onder artikel 83 lid 2 en lid 3 Sr. geldt dat deze met een hogere straf worden bedreigd wanneer de misdrijven met een terroristisch oogmerk worden gepleegd. Zie bijvoorbeeld artikel 176a Sr. 104 Prakken e.a. 2009, p. 372. 105 De regering was van mening dat het plegen van terroristische misdrijven in georganiseerd verband zwaardere straffen rechtvaardigt, dan deelneming aan een ‘gewone’ criminele organisatie. Zie Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3. 106 Prakken e.a. 2009, p. 373. 107 Zoals opgesomd in artikel 83 Sr. 108 Prakken e.a. 2009, p. 374. In dit verband wordt ook wel gesproken over dubbele opzet. Opzet op de deelname aan de organisatie, die het oogmerk heeft terroristische misdrijven te plegen. 109 Bijvoorbeeld artikel 282c lid 1 Sr., samenspanning tot vrijheidsberoving met een terroristisch oogmerk. 25
kaderbesluit, maar kwam ondanks de vele kritiek, 110 op initiatief van de minister tot stand.111 Böhler stelt dat de strafbaarheid van samenspanning tot bepaalde terroristische misdrijven ‘gevaarlijk’ veel lijkt op het strafbaar stellen van bepaalde gedachten en opvattingen.112 Zorgwekkend is bovendien dat de overeenstemming tussen personen al snel wordt aangenomen en de mogelijkheid om op de afspraak terug te komen ontbreekt.113 De minister stelt echter, dat het enkel gaat om situaties waarin de intentie of gedachte zich al voldoende heeft veruiterlijkt114 en derhalve strafrechtelijk kan worden opgetreden.115 3.3.1.4 Voorbereidingshandelingen In artikel 46 Sr. is het voorbereiden van een (terroristisch) misdrijf strafbaar gesteld.116 De strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, zoals opgenomen in dit artikel is in het kader van terrorismewetgeving verruimd. Artikel 46 Sr. is ten eerste verruimd, doordat de voorbereiding van een misdrijf niet langer in vereniging begaan hoeft te zijn. Daarnaast is de zinsnede ‘gelden en andere betaalmiddelen’ vervangen door de ruimere zinsnede ‘voorwerpen’.117 Tevens is het bestandsdeel ‘kennelijk’ geschrapt uit de zinsnede ‘bestemd tot het begaan van dat misdrijf’.118 Ook artikel 96 Sr., waarin strafbare voorbereidingshandelingen worden opgesomd met betrekking tot misdrijven gericht tegen de veiligheid van de staat, is verruimd. Zo is het tweede lid van dit artikel ook van toepassing verklaard op enkele (zware) misdrijven met een terroristisch oogmerk.119 Door het verruimen van artikel 96 lid 2 Sr. zijn bepaalde voorbereidingshandelingen, die niet onder het bereik van
110
Zie onder andere Kamerstukken II 2002/03, nr. 9. Deze strafbaarstelling volgde naar aanleiding van enkele vrijspraken van vermeende terroristen. Zie Kamerstukken II 2002/03, 28 463 nr. 8. 112 Prakken e.a. 2009, p. 375. 113 Prakken e.a. 2009, p. 376. 114 Bijvoorbeeld het volgen van vlieglessen die in het teken staan van een beoogde terroristische aanslag. 115 Kwakman 2010, p. 43. De strafbaarstelling van samenspanning fungeert volgens de minister derhalve als een soort vangnet voor die gevallen, waarin er onvoldoende bewijs is voor bijvoorbeeld strafbare voorbereiding van een terroristische aanslag of deelname aan een terroristische organisatie. 116 In dit artikel zijn de ‘gewone’ strafbare voorbereidingshandelingen strafbaar gesteld. 117 Kwakman 2010, p. 39. 118 Het bestandsdeel ‘kennelijk’ werd destijds in de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen opgenomen om enig houvast te bieden wat betreft de vraag wanneer alledaagse voorwerpen kunnen worden beschouwd als voorwerpen die bestemd zijn tot het begaan van een misdrijf. De uiterlijke verschijningsvorm van het voorwerp speelde hierbij een belangrijke rol. De wetgever heeft uiteindelijk het bestandsdeel ‘kennelijk’ geschrapt om er zeker van te zijn dat het voorhanden hebben van financiën ter voorbereiding van een terroristisch misdrijf ook onder de reikwijdte van artikel 46 Sr. valt. Kwakman 2010, p. 47. 119 Kwakman 2010, p. 39 ; Mevis 2009, p. 749. Bijvoorbeeld moord met een terroristisch oogmerk, artikel 289a Sr. 26 111
artikel 46 Sr. vallen toch strafrechtelijk aan te pakken.120 In artikel 96 lid 2 Sr. zijn vele voorwaardenscheppende en ondersteunende handelingen strafbaar gesteld.121 3.3.1.5 Het werven voor de gewapende strijd Ook de strafbaarstelling voor het werven voor de gewapende strijd vloeit niet voort uit het kaderbesluit.122 Het werven voor de gewapende strijd is strafbaar gesteld in artikel 205 Sr. Bij de invoering van de Wet terroristische misdrijven is het artikel verruimd. Voor de inwerkingtreding van deze wet stond in artikel 205 Sr. opgenomen: ‘Hij die zonder toestemming van de Koning iemand aanwerft voor vreemde krijgsdienst wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie’. Sinds de inwerkingtreding van de Wet terroristische misdrijven is het woord ‘aanwerven’ in het artikel vervangen door het woord ‘werven’. Hierdoor valt ook de werving, die geen resultaat heeft gehad, onder het bereik van artikel 205 Sr.123 Tevens is de zinsnede ‘gewapende strijd’ toegevoegd aan de zinsnede ‘vreemde krijgsdienst’. Hierdoor wordt zeker gesteld dat elk aanwerven voor een Jihad124 strafbaar is.125 In artikel 205 Sr. is nu opgenomen: ‘Hij die, zonder toestemming van de Koning iemand voor vreemde krijgsdienst of gewapende strijd werft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie’. 3.3.1.6 Latere wijzigingen van het materiële strafrecht Bij de totstandkoming van de Wet verruiming mogelijkheden bijzondere bevoegdheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven126 (hierna: Wet bijzondere
120
Kwakman 2010, p. 39 Zoals speciale varianten van uitlokking. 122 Ook deze strafbaarstelling is het gevolg van enkele vrijspraken van vermeenden terroristen. Zie ook Rb. Rotterdam 5 juni 2003, LJN AF9546. 123 Kwakman 2010, p. 51. 124 Jihad is een Arabisch begrip en betekent letterlijk inspanning gericht op het realiseren van een bepaald doel. Er worden zowel in islamitische als niet-islamitische kringen verhitte discussies gevoerd over de precieze betekenis van het begrip. 125 Kwakman 2010, p. 51. Ook als nog onduidelijk is of de aangeworvene zijn bijdrage aan deze strijd zal willen leveren. 126 Wet van 20 november 2006, Stb. 2006, 580, in werking getreden op 1 februari 2007. Zie verder paragraaf 3.3.2. 27 121
bevoegdheden voor opsporing en vervolging)127 zijn nog een aantal wijzigingen aangebracht in het materiële strafrecht. Zo zijn onder andere de artikelen 135 Sr. (betreffende het nalaten kennis te geven van strafbare samenspanning) en 136 Sr. (betreffende het nalaten kennis te geven van voorgenomen misdrijven) verruimd. Voorheen waren deze artikelen slechts van toepassing op misdrijven gericht tegen de veiligheid van de staat. Door de wetswijziging zijn artikel 135 Sr. en artikel 136 Sr. ook van toepassing verklaard op misdrijven zoals opgesomd in artikel 83 Sr.128 Ook artikel 189 Sr. (hulp aan daders van misdrijven) is door de totstandkoming van de Wet bijzondere bevoegdheden voor opsporing en vervolging verruimd. Voorheen was alleen het helpen van een veroordeelde of vervolgde strafbaar gesteld.129 Door de wetswijziging is nu ook helpen van een verdachte strafbaar gesteld. Daarnaast is in artikel 189 lid 2 Sr. een hogere strafbedreiging opgenomen indien het hulp aan de verdachte van een terroristisch misdrijf betreft. 3.3.2 De wijzigingen in het formele strafrecht De Wet bijzondere bevoegdheden voor opsporing en vervolging vult de wijzigingen in het materiële strafrecht (die voortvloeien uit de Wet terroristische misdrijven) aan met wijzigingen in het strafprocesrecht.130 De Wet bijzondere bevoegdheden voor opsporing en vervolging bevatte een groot pakket aan wijzigingen in onder andere het Wetboek van Strafvordering. Uit de memorie van toelichting (hierna: MvT) van de wet blijkt, dat de grote bedreiging die van terroristische aanslagen uitgaat, rechtvaardigt dat afwegingen ten aanzien van de inzet van strafvorderlijke bevoegdheden anders uitvallen dan in het reguliere strafrecht het geval is.131 Volgens het kabinet dient het uitgangspunt te zijn, dat opsporingshandelingen waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij kunnen bijdragen aan het voorkomen van een terroristische aanslag, verricht moeten kunnen worden.132 3.3.2.1 Aanwijzing in plaats van concrete verdenking Uit de Wet bijzondere bevoegdheden voor opsporing en vervolging vloeit voort dat bijzondere opsporingsbevoegdheden al ingezet mogen worden als er alleen nog maar 127
De afkorting voor deze wet is overgenomen uit Prakken e.a. 2009. Kwakman 2010, p. 52. 129 Prakken e.a. 2009, p. 383. 130 Prakken e.a. 2009, p. 382. 131 Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, p. 2 (MvT). 132 Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, p. 2 (MvT). 128
28
aanwijzingen (en dus nog geen concrete verdenking) zijn van een terroristisch misdrijf.133 Normaal gesproken is voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden een verdenking van een strafbaar feit nodig, of onder bepaalde omstandigheden, een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven worden gepleegd of beraamd. 134 Bovenstaande verruiming dient bij te dragen aan een adequate terrorismebestrijding aldus de minister. Het zou volgens de minister namelijk onwenselijk zijn als bij aanwijzingen van terroristische misdrijven (of de voorbereiding daarvan) bepaalde opsporingsbevoegdheden, die kunnen bijdragen aan het voorkomen daarvan, niet ingezet mogen worden wegens het gebrek aan een onvoldoende onderbouwde verdenking.135 Onder het begrip aanwijzingen dienen volgens de minister feiten en omstandigheden te worden verstaan, die er op duiden dat er daadwerkelijk een terroristisch misdrijf zal worden gepleegd.136 Uit de MvT van de Wet bijzondere bevoegdheden voor opsporing en vervolging blijkt echter dat een moeilijk verifieerbaar gerucht of een anonieme tip al voldoende is.137 De minister benadrukt dat het primair gaat om het voorkomen van terroristische misdrijven en dat dit een ruimere toepassing van bepaalde bijzondere opsporingsbevoegdheden rechtvaardigt, waarbij niet zozeer de betrouwbaarheid en de verifieerbaarheid van de ‘aanwijzingen’ voorop staat, maar de vraag in hoeverre een proportionele toepassing van deze bevoegdheden naar aanleiding van de aanwijzingen, effectief kan bijdragen tot opheldering.138 Kwakman stelt dat de verruimde toepassingsmogelijkheid voor het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden kan leiden tot een flinke inbreuk op de privacy en andere fundamentele rechten. Het is echter nog maar de vraag volgens Kwakman of de mate waarin dat kan bijdragen tot een effectieve terrorismebestrijding, daar tegen op weegt.139 3.3.2.2. De voorlopige hechtenis Een tweede op terrorismebestrijding toegesneden wijziging in het Wetboek van Strafvordering betreft het bevel tot voorlopige hechtenis. In het geval van een terroristisch misdrijf kan de rechter-commissaris (hierna: R-C) de bewaring van de verdachte ook bevelen
133
Kwakman 2010, p. 86. Kwakman 2010, p. 86. 135 Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, p. 8 (MvT). 136 Kwakman 2010, p. 87. 137 Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, p. 9 (MvT). 138 Kwakman 2010, p. 86. ; Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, p. 11 (MvT). 139 Kwakman 2010, p. 88. 134
29
zonder dat er sprake is van ‘ernstige bezwaren’.140 Tevens kan de periode voor gevangenneming en gevangenhouding voor de verdachte van een terroristisch misdrijf verlengd worden met een maximale periode van twee jaar (bovenop de tot op heden toegestane negentig dagen).141 Deze wijzigingen moeten meer ruimte creëren om de verdenking (eventueel met behulp van buitenlandse inlichtingsdiensten) te onderbouwen aldus de minister.142 Ook op de bovenstaande wijzigingen is de nodige kritiek geuit.143 Met het vervallen van het vereiste van ‘ernstige bezwaren’ kunnen niet alleen verdachten, die het strafbare feit ‘waarschijnlijk’ hebben gepleegd in bewaring worden genomen, maar is elke lichte verdenking (bijvoorbeeld een anonieme tip) daarvoor voldoende.144 Kwakman stelt dat door het vervallen van het vereiste van ‘ernstiger bezwaren’ een zekere waarborg tegen willekeur wegvalt.145 In de MvT van Wet bijzondere bevoegdheden voor opsporing en vervolging wijst de minister op drie andere waarborgen, die zijns inziens het vervallen van het vereiste van ‘ernstige bezwaren’ voldoende kunnen compenseren.146 Het schrappen van het vereiste van ‘ernstige bezwaren’ past echter wel in de uitleg die het EHRM geeft aan het begrip ‘redelijke verdenking’ in het geval van terroristische misdrijven: ‘(…) in view of the difficulties inherent in the investigation and prosecution of terrorist-type offences in Northern Ireland, the ‘reasonabless’ of the suspicion justifying such arrest cannot always be judged according the same standards as are applied in dealing with conventional crime. (…)’147 3.3.2.3 Uitstel inzage processtukken Met de wijziging van de lange duur van de voorlopige hechtenis hangt samen dat de verdediging gedurende deze periode het inzicht in de processtukken kan worden 140
Artikel 67 lid 4 v. Deze zijn normaal gesproken wel vereist. Artikel 66 lid 3 Sv. 142 Kwakman 2010, p. 81. ; Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, p. 26 (MvT). 143 De kritiek op de verruiming van de periode voor gevangenneming en gevangenhouding voor de verdachte van een terroristisch misdrijf wordt in paragraaf 3.3.2.3. behandeld in samenhang met de geuite kritiek op het uitstel op inzage van processtukken. 144 Kwakman 2010, p. 100. 145 Kwakman 2010, p. 102. 146 Kwakman 2010, p. 102. ; Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, p. 26 (MvT). Zo wordt het bevel tot bewaring gegeven door de R-C. Daarnaast moet de R-C of de OvJ de invrijheidstelling van de verdachte bevelen, zodra de gronden voor de bewaring zijn vervallen. Tot slot kan de verdachte de opheffing van de bewaring verzoeken bij de rechtbank. 147 Zie bijvoorbeeld EHRM 30 augustus 1990, nr. 12244/86 (Fox, Cambell, Harley t. Verenigd Koninkrijk) r.o. 32. 30 141
onthouden.148 Op grond van artikel 33 Sv. kunnen verdachte immers processtukken onthouden worden tot het moment waarop de dagvaarding in eerste aanleg is betekend.149 In de MvT van de Wet bijzondere bevoegdheden voor opsporing en vervolging wordt als reden voor deze wetswijziging aangevoerd, dat voortijdige bekendmaking van de processtukken een adequate voorbereiding van de strafzaak kan bemoeilijken en schadelijk kan zijn voor de opbouw van strafzaken tegen eventuele medeverdachten.150 Kwakman twijfelt of met omzeiling van het maximum termijn van de voorlopige hechtenis en de daarmee gepaarde mogelijkheid om processtukken achter te houden wel voldoende waarborgen overblijven om de verdachte optimale rechtsbescherming te bieden in het kader van zijn voorarrest en verdedigingsbelang.151 Er geldt echter nog wel een aantal andere algemene waarborgen waarmee de verdachte in deze fase van het strafproces rechtsbescherming wordt geboden. Zo dient de raadkamer de te verlengen gevangenhouding telkens te toetsen aan de gronden van de voorlopige hechtenis zoals opgenomen in artikel 67a Sv. Daarnaast kan de verdachte, de R-C of de officier van justitie (hierna: OvJ) op grond van artikel 69 lid 1 Sv. de rechtbank verzoeken de (verlengde) voorlopige hechtenis op te heffen.152 Om de toelaatbaarheid van de (verlenging van) het voorarrest goed te kunnen beoordelen dient de rechter echter wel te kunnen beschikken over de relevante processtukken.153 En dit brengt een volgend probleem met zich mee. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) kan namelijk een deel van deze relevante processtukken achterhouden in het belang van het onderzoek. De verdachte dient wel schriftelijk op de hoogte te worden gebracht, wanneer er bepaalde processtukken worden achtergehouden.154 De verdachte kan hiertegen op grond van artikel 32 Sv. een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. Bepaalde stukken mogen de verdachte echter niet worden onthouden.155 Volledigheidshalve dient te worden gewezen op het gegeven dat het EHRM geen schending van artikel 6 EVRM156 aanneemt, als het achterhouden van relevante stukken in een latere fase van het strafproces nog kan worden gerepareerd of gecompenseerd.157 Wanneer compensatie of reparatie niet 148
Artikel 33 Sv. Prakken e.a. 2009, p. 384. 150 Kwakman 2010, p. 103. ; Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, p. 27-31 (MvT). 151 Kwakman 2010, p. 104. 152 Kwakman 2010, p. 105. 153 Kwakman 2010, p. 107. 154 Artikel 30 lid 2 Sv. 155 Bijvoorbeeld de processen-verbaal van zijn eigen verhoren. 156 Waarin het recht op inzage in de relevante processtukken besloten ligt. 157 Kwakman 2010, p. 84. Het is dan aan de rechter om na te gaan in hoeverre de verdachte door het achterhouden van de stukken is getroffen in zijn verdedigingsbelang. 149
31
meer mogelijk is (en de verdachte daardoor niet als volwaardige partij kan deelnemen aan het proces), zal het EHRM echter wel snel een schending van artikel 6 EVRM aannemen.158 Kwakman stelt dat het achterhouden van processtukken dan ook op gespannen voet staat met artikel 6 EVRM.159 Artikel 6 EVRM is echter geen absoluut recht en het artikel kan derhalve beperkt worden.160 3.3.2.4 De wet BOB en de terrorisme gerelateerde bijzondere opsporingsbevoegdheden Aan de (ruime) opsporingsbevoegdheden die in het kader van terrorismebestrijding mogelijk worden gemaakt ligt de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden161 (hierna: Wet BOB) ten grondslag. De Wet BOB is in het jaar 2000 in werking getreden en heeft een aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering geïntroduceerd.162 De terrorisme gerelateerde opsporingsbevoegdheden zijn opgenomen in artikel 126za Sv. tot en met artikel 126ii Sv. Bijzondere opsporingsbevoegdheden, die in het kader van terrorismebestrijding kunnen worden ingezet, zijn onder andere de stelselmatige observatie, infiltratie en pseudokoop (zo nodig met bijstand van burgers), het afluisteren van telecommunicatie en vertrouwelijke communicatie of het vorderen van gegevens omtrent het gebruik van communicatiemiddelen.163 Deze bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn niet nieuw en lijken op de reeds bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden.164 Het verschil met de bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden is dat de bevoegdheden al in kunnen worden gezet bij ‘een aanwijzing’ van een terroristisch misdrijf.165 In artikel 126zg Sv., artikel 126zr Sv. en artikel 126zs Sv. zijn wel enkele nieuwe bijzondere opsporingsbevoegdheden opgenomen. Het betreft het onderzoeken van voorwerpen, vervoersmiddelen en kleding. Deze bijzondere opsporingsbevoegdheden hebben een 158
Zie bijvoorbeeld EHRM 10 december 1982, nr. 7604/76 (Foti t. Italië). Kwakman 2010, p. 108. 160 De beperking dient echter wel aan een aantal vereisten te voldoen. Zo dient de beperking voorzien te zijn bij wet (legaliteitsvereiste), één van de doelen te dienen zoals opgenomen in het artikel (legitimiteitsvereiste) en dient de beperking noodzakelijk te zijn vanwege een dringende maatschappelijke behoefte (noodzakelijkheidsvereiste). Dit onderzoek is niet de plaats om te beoordelen of aan deze vereisten is voldaan. 161 Wet van 27 mei 1999, Stb, 1999, 245, in werking getreden op 1 februari 2000. Deze wet werd opgericht naar aanleiding van de IRT-affaire. Deze affaire ligt echter buiten het bereik van dit onderzoek. Voor meer informatie over de IRT-affaire zie bijvoorbeeld C.J.C.F. Fijnaut, De IRT-affaire: consequenties voor het politiewezen, de strafrechtpleging en de maatschappij, Coornhernstichting, 1994. 162 Kwakman 2010, p. 84. ; Zie Titel IVA Boek 1 Sv. tot en met Titel VE Boek 1 Sv. 163 Prakken e.a. 2009, p. 384. 164 Deze opsporingsbevoegdheden zijn ook opgenomen onder Titel IVA Boek 1 Sv. waar de bijzondere bevoegdheden tot opsporing zijn geregeld. Tevens zijn deze opsporingsbevoegdheden opgenomen onder Titel V Boek 1 Sv. waar de bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor het onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband zijn geregeld. 165 Zie paragraaf 3.3.2.1. 32 159
preventief karakter.166 Met de inwerkingtreding van de Wet bijzondere bevoegdheden voor opsporing en vervolging zijn deze opsporingsbevoegdheden uitgebreid. Indien er aanwijzingen zijn, dat er in een gebied een terroristisch misdrijf wordt of zal worden gepleegd bestaat er de mogelijkheid om op bevel van de OvJ in een nader omschreven gebied167 onderzoek te verrichten aan voorwerpen, vervoersmiddelen en kleding zonder dat daarvoor een concrete verdenking nodig is.168 De hierboven besproken bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen een forse inbreuk maken op bepaalde fundamentele rechten en vrijheden (zoals opgenomen in het EVRM) zonder dat er sprake is van een concrete verdenking.169 Veel van hiervoor beschreven bevoegdheden zullen voornamelijk een inbreuk kunnen maken op artikel 8 EVRM.170 Ook artikel 8 EVRM is geen absoluut recht. Het kan derhalve beperkt worden. De beperking dient echter wel aan een de vereisten van legaliteit, legitimiteit en noodzakelijkheid te voldoen.171 Verscheidene organisaties twijfelen echter of wel aan deze vereisten voldaan is.172 De vraag die door onder andere de Raad voor de Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten bij het legitimiteitsvereiste wordt gesteld, is of het begrip ‘aanwijzingen’ wel voldoende omschreven is om de burgers het nodige houvast te bieden om te kunnen voorzien, wanneer de verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen worden toegepast.173 Volgens Knigge mag de wettelijke regeling (in casu het begrip ‘aanwijzingen’) niet zo vaag en onbepaald zijn dat de autoriteiten naar eigen goeddunken kunnen beslissen of een inbreuk op een grondrecht gerechtvaardigd is.174 De mate van vereiste precisie hangt af van de ingrijpendheid van de inbreuk, aldus Knigge.175 Ook op het noodzakelijkheidsvereiste is kritiek geuit.176 Zo is het volgens Kwakman nog maar de vraag of de nieuwe instrumenten, die in de strijd tegen het terrorisme zijn ingevoerd, zo noodzakelijk zijn als de minister ons
166
Kwakman 2010, p. 92. In bepaalde veiligheidsrisicogebieden is dergelijk onderzoek zelfs mogelijk zonder bevel van de OvJ. Deze gebieden zijn in een algemene maatregelen van bestuur aangewezen. Bijvoorbeeld luchthavens. 168 Kwakman 2010, p. 82 en p. 92. 169 Kwakman 2010, p. 95. ; Zie ook paragraaf 3.3.2.1. 170 In dit artikel is het recht op eerbiediging van een privé- familie- gezinsleven opgenomen. 171 De beperking dient voorzien te zijn bij wet (legaliteitsvereiste), een van de genoemde doelen te dienen zoals opgenomen in het artikel (legitimiteitsvereiste) en dient de beperking noodzakelijk te zijn vanwege een dringende maatschappelijke behoefte (noodzakelijkheidsvereiste). Dit onderzoek is niet de plaats om te beoordelen of aan deze vereisten is voldaan. 172 Kamerstukken II 2004/05, 30 164 p. 9 e.v. (MvT). ; Kwakman 2010, p. 96-97. 173 Kamerstukken II 2004/05, 30 164 p. 9 e.v. (MvT). ; Kwakman 2010, p. 96-97. 174 De Jong & Knigge 2005, p. 64. 175 De Jong & Knigge 2005, p. 64. 176 Kamerstukken II 2004/05, 30 164 p. 9 e.v. (MvT). 33 167
voorhoudt.177 Het EHRM laat staten echter een ruime beoordelingsruimte (de marging of appreciation) toe bij het bestrijden van terrorisme. Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat het EHRM de Nederlandse wetgever snel tot de orde zal roepen, omdat niet zou zijn voldaan aan het noodzakelijkheidsvereiste, aldus Kwakman.178 3.4 Heiligt het doel de middelen? Terrorismebestrijding gaat gepaard met een dilemma: in hoeverre mag een staat fundamentele (mensen)rechten van terrorismeverdachten schenden om fundamentele rechten van andere te beschermen? Een staat heeft volgens jurisprudentie van het EHRM de positieve verplichting om (potentiële) slachtoffers tegen strafbare feiten te beschermen door middel van adequate en voldoende afschrikwekkende strafrechtelijke maatregelen.179 Maar heiligt het doel dan ook zogezegd de middelen? Mijns inziens kan hier geen sprake van zijn. De eerder in dit onderzoek besproken bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen inbreuk maken op enkele fundamentele (mensen)rechten. De fundamentele rechten, die in dit onderzoek besproken zijn, mogen echter (mits aan een aantal vereisten wordt voldaan) beperkt worden. Dit onderzoek is, gelet op de fundamentele rechten die in het gedrang kunnen komen, niet de plaats om te oordelen of de staat ook aan deze vereisten heeft voldaan.180 Belangrijk is dat de afweging tot het beperken van fundamentele rechten van de verdachte niet alleen in het kader staat van het doel (in casu terrorismebestrijding), dat met deze beperking wordt nagestreefd. Wanneer bij een dergelijke afweging de nadruk voornamelijk ligt op het doel dat met de beperking wordt nagestreefd, bestaat het gevaar dat dit in het uiterste geval ook kan leiden tot de aanvaardbaarheid van het folteren van de verdachte en het inzetten van overige harde verhoormethoden.181 Wanneer het doel de middelen heiligt in de strijd tegen het terrorisme, is het einde zoek. Want zoals Ernest Hemingway ooit zei: ‘Never think that war, no matter how necessary, nor how justified, is not a crime.’ 3.5 Conclusie Onder terrorisme worden misdrijven verstaan, die worden gepleegd om de bevolking ernstige vrees aan te jagen, of de overheid of een internationale organisatie te dwingen bepaalde 177
Kwakman 2010, p. 98. Kwakman 2010, p. 99. 179 Zie bijvoorbeeld EHRM 26 maart 1985, nr. 8978/80 (X en Y t. Nederland); Kwakman 2010, p. 109. 180 In dit onderzoek staat artikel 3 EVRM centraal. Zoals in het vorige hoofdstuk werd aangegeven is artikel 3 EVRM een absoluut recht en kent dit artikel derhalve geen beperkingsmogelijkheden. 181 Zie voor het onderwerp ‘ harde verhoormethoden’ hoofdstuk 4 en 5 van dit onderzoek. 178
34
handelingen te verrichten of te laten, dan wel de basisstructuren van een land of organisatie te ontwrichten. De strafbaarstelling van terrorisme in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is grotendeels gebaseerd op het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding. Het kaderbesluit is in Nederland (ruim) geïmplementeerd in de Wet terroristische misdrijven. Deze wet heeft vooral tot wijzigingen in het materiële strafrecht geleid. De (terrorisme gerelateerde) wijzigingen in het materiële strafrecht hebben vooral betrekking gehad op het verruimen van bestaande strafbaarstellingen en het opnemen van nieuwe strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht. De wijzigingen in het materiële recht zijn aangevuld met wijzigingen in het formele recht, welke voortvloeien uit de Wet bijzondere bevoegdheden voor opsporing en vervolging. De wijzigingen in het formele recht hebben voornamelijk betrekking op het verruimen van de bijzondere opsporingsbevoegdheden en het opnemen van nieuwe bijzondere opsporingsbevoegdheden (inzake het bestrijden van terrorisme) in het Wetboek van Strafvordering. Deze bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen inbreuk maken op fundamentele rechten van de verdachte. De Nederlandse staat stelt het voorkomen van terroristische aanslagen echter voorop en vindt het beperken van (de in dit onderzoek besproken) fundamentele rechten van terrorisme verdachten dan ook gerechtvaardigd.
35
HOOFDSTUK 4: HARDE VERHOORMETHODEN Naast de invoering van een stroom aan maatregelen en wetgeving hebben de aanslagen op 11 september 2001 in de Verenigde Staten en de daarop volgende War on Terror geleid tot een (opleving van de) discussie omtrent het toepassen van harde verhoormethoden. 182 Harde verhoormethoden zouden (volgens voorstanders) een essentieel middel zijn in de oorlog tegen het terrorisme. In dit hoofdstuk zal beschreven worden wat er verstaan wordt onder harde verhoormethoden en welke van deze verhoormethoden er worden ingezet in de strijd tegen het terrorisme. 4.1 Verhoor en verhoormethoden Het EHRM heeft in de zaak Titarenko tegen Oekraïne183 bepaald dat een verhoor elk gesprek is tussen een (gearresteerde) verdachte en de politie. Uit de zaak Murray tegen Engeland184 valt af te leiden, zonder dat dit geëxpliciteerd wordt, dat een verhoor bestaat uit nuttige vragen, toegesneden naar de verdenkingen toe.185 Het doel van het verhoor is het verkrijgen van accurate en tijdige informatie omtrent het gepleegde strafbare feit aldus Dimitriu.186 Om deze informatie te verkrijgen wordt gebruikt gemaakt van verhoormethoden.187 Verhoormethoden zijn technieken die er op gericht zijn de verdachte te ondervragen en een (bekennende) verklaring af te laten leggen. Verhoormethoden kunnen worden gebruikt om druk of pressie uit te oefenen op de verdachte.188 4.2 Definitie harde verhoormethoden Noch in de rechtspraak noch in de (wetenschappelijke) literatuur wordt een definitie gegeven van het begrip harde verhoormethoden. Volgens van Puyenbroeck moet ook niet getracht worden om het begrip harde verhoormethoden juridisch te definiëren. Dergelijke pogingen zouden volgens hem stranden op de complexiteit en variëteit van het verhoor en de interactie tussen de verhoorder en de verhoorde.189 Om antwoord te geven op de centrale 182
Deze discussie valt echter buiten het bereik van dit onderzoek. Voor meer informatie over de discussie over het inzetten van harde verhoormethoden zie bijvoorbeeld Dimitriu 2009, p. 274-290. 183 EHRM 20 september 2012, nr. 31720/02 (Titarenko t. Oekraïne) r.o. 87. 184 EHRM 8 februari 1996, nr. 18731/91 (Murray t. Engeland). 185 Goossens 2006, p. 193. 186 Dimitriu 2009, p. 276. 187 Er zijn vele soorten verhoormethoden. In dit onderzoek beperk ik mij tot de harde verhoormethoden. Voor meer informatie over verschillende soorten verhoormethoden zie bijvoorbeeld J. Pearse & G.H. Gudjonsson: ‘Measuring influential police interviewing tactics: A factor analytic approach.’ Legal and Criminological Psychology 4 (1999), 221-238. 188 Smets 2011, p. 153. 189 Bockstaele e.a. 2011, p. 155. 36
onderzoeksvraag is het echter wel van belang om het begrip harde verhoormethoden te definiëren. In dit onderzoek is gekozen voor de volgende definitie: Harde verhoormethoden zijn het – in een situatie van verhoor – uitoefenen van een dermate grote druk door de verhoorder op de verhoorde met het gevolg het aantasten van de menselijke waardigheid van de verhoorde. Voor de betekenis van de zinsnede ‘menselijke waardigheid’ wordt in dit onderzoek aansluiting gezocht bij een uitspraak van Corstens. Corstens stelt dat de menselijke waardigheid voortvloeit uit het respect dat voor de verdachte moet worden opgebracht.190 Een verdachte dient menswaardig te worden behandeld. Een dergelijke opvatting is ook terug te vinden in het humanisme.191 Elk verdachtenverhoor is uniek en zal sterk bepaald worden door de persoonlijkheid, achtergrond, ervaring en houding van zowel de verhoorder als de verhoorde.192 Hierdoor is het moeilijk om vaste criteria op te stellen om te toetsen of de menselijke waardigheid is aangetast. Subjectieve factoren, die van belang kunnen zijn voor een toetsing van de aantasting van de menselijke waardigheid, zijn: de intentie van de verhoorder bij het uitoefenen van een harde verhoormethode, de toon waarop de verhoorde wordt aangesproken door de verhoorder, hoe de harde verhoormethode op de verhoorde is overgekomen en het gevoel dat de verhoorde daar bij heeft.193 Deze factoren zijn niet-limitatief. Ook factoren als de ernst van het strafbare feit, de duur en de intensiteit van de toegepaste harde verhoormethode kunnen een rol spelen bij het aannemen van een aantasting van de menselijke waardigheid.194 4.3 Harde verhoormethoden in terrorismezaken Voor dit onderzoek zijn vijfentwintig terrorismezaken die door het EHRM behandeld zijn bestudeerd. In de bestudeerde zaken is in totaal honderd tweeënvijftig maal een harde
190
Corstens 2008, p. 283. Het humanisme is een levensbeschouwing, waarin de mens centraal staat en waarbij mensen zelf zin en vorm kunnen geven aan hun bestaan en daarbij het zelfbeschikkingsrecht van anderen willen respecteren. In het humanisme staan waarden als zelfbeschikking, gelijke behandeling, verdraagzaamheid en eigen verantwoordelijkheid centraal. Populaire uitspraken in het humanisme betreffende de menselijke waardigheid zijn: ‘we zijn toch allemaal mens’ en ‘het blijft toch een mens.’ Voor meer informatie over het humanisme zie bijvoorbeeld Stephan Law, Humanism; a very short introduction , Oxford: Oxford University Press 2011. 192 Bockstaele e.a. 2011, p. 155. 193 Blom 2009, p. 287 e.v. 194 Blom 2009, p. 287 e.v. 37 191
verhoormethode toegepast.195 De toegepaste harde verhoormethoden zijn onder te verdelen in vijfentwintig verschillende soorten verhoormethoden. In bijlage III is terug te vinden welke harde verhoormethoden per zaak zijn toegepast. 196 In onderstaande grafiek is weergegeven hoe vaak een specifieke harde verhoormethode is toegepast.
VERHOORMETHODEN 25 22 20 15
13
14
14 11
10
8 6
5
5
4
4
5
6
5
6
2
4
3
3
5
4
3 1
1
1
2
0
Ter verduidelijking zullen de toegepaste harde verhoormethoden kort toegelicht worden. -
Haren trekken: De verhoorde wordt aan zijn haar getrokken;
-
Slaan: De verhoorde wordt geslagen met de hand/vuist of met een gebruiksvoorwerp (bijvoorbeeld een wapenstok);
-
Onthouden van slaap: De verhoorde wordt voor onbepaalde tijd uit zijn slaap gehouden om zo de uitputting nabij te brengen;
-
Onthouden van voedsel/drank: De verhoorde wordt (gedurende langere tijd) voedsel en/of drank onthouden;
-
Vasthouden in een lawaaierige ruimte: De verhoorde wordt vastgehouden in een ruimte, waar continue veel lawaai is;
-
Op de tenen tegen de muur staan: De verhoorde moet lange tijd op zijn tenen tegen de muur staan;
195
Volgens de in dit onderzoek opgestelde definitie van het begrip harde verhoormethoden. Zie paragraaf 1.4 methodologische verantwoording voor meer informatie over de bestudeerde zaken en de methode van onderzoek. 196
38
-
Pistool tegen het hoofd/schijnexecutie: De verhoorde krijgt een (geladen) pistool tegen zijn hoofd gedrukt;
-
Palestijnse ophanging: De handen van de verhoorde worden achter zijn rug vastgebonden en de verhoorde wordt vervolgens aan zijn polsen opgehangen;
-
Electroshocks: De verhoorde krijgt stroomstoten toegediend (meestal op gevoelige plaatsen van het lichaam zoals de genitaliën);
-
Blinddoeken/hoofd bedekken: De verhoorde wordt tijdens het verhoor geblinddoekt;
-
Uitkleden: De verhoorde krijgt de opdracht om zich geheel uit te kleden en wordt naakt door de verhoorder(s) verhoord;
-
Afspuiten met koud water: De verhoorde wordt onder hoge druk met koud water afgespoten;
-
Verkrachten: De verhoorder(s) dringen ongewenst het lichaam van de verhoorde binnen met een penis, vinger of een gebruiksvoorwerp;
-
Ophangen aan armen: De verhoorde wordt aan zijn armen opgehangen aan het plafond;
-
Trappen: De verhoorde wordt getrapt/geschopt (tegen zijn hele lichaam);
-
Falaka: De verhoorde wordt met een houten of metalen stok op zijn ontblote voetzolen geslagen;
-
Onderdompelen koud water: De verhoorde wordt onder water geduwd (voornamelijk het hoofd);
-
Uitschelden/vernederen: De verhoorde wordt uitgescholden en/of de verhoorde moet vernederende posities aannemen en/of opdrachten uitvoeren;
-
Naaktfoto’s maken: De verhoorder(s) maken foto’s van het naakte lichaam van de verhoorde en dreigen deze foto’s openbaar te maken;
-
Brandwonden: De verhoorde wordt bewerkt met gloeiend hete ijzeren staven;
-
Knijpen in testikels: De testikels van de verhoorde worden samengeduwd;
-
Seksueel lastig vallen: De verhoorde wordt betast over het hele lichaam en er worden oneerbare voorstellen aan de verhoorde gedaan;
-
Verhoorruimte onder water: De ruimte, waarin de verhoorde verhoord wordt, staat (gedeeltelijk) onder water;
-
Niet naar het toilet mogen: De verhoorde mag voor onbepaalde tijd geen gebruik van het toilet maken;
39
-
Bedreigen: De verhoorde wordt bedreigd met de dood, foltering en verkrachting (ook van familieleden).
4.4 Conclusie Verhoormethoden zijn technieken die er op gericht zijn de verdachte te ondervragen en een (bekennende) verklaring af te laten leggen. Harde verhoormethoden zijn het – in een situatie van verhoor – uitoefenen van een dermate grote druk door de verhoorder op de verhoorde met als het gevolg het aantasten van de menselijke waardigheid van de verhoorde. In de bestudeerde zaken is honderd tweeënvijftig maal een harde verhoormethode toegepast. De harde verhoormethode die zijn toegepast in de bestudeerde zaken zijn: aan de haren trekken, slaan, onthouden van slaap, onthouden van voedsel/drank, vasthouden in een lawaaierige ruimte, op de tenen tegen de muur staan, pistool tegen het hoofd/schijnexecutie, Palestijnse ophanging, electroshocks, blinddoeken/hoofd bedekken, uitkleden, afspuiten met koud water, verkrachten, ophangen aan armen, trappen, falaka, onderdompelen koud water, uitschelden/vernederen, naaktfoto’s maken, brandwonden, knijpen in testikels, seksueel lastig vallen, verhoorruimte onder water, niet naar het toilet mogen en bedreigen.
40
HOOFDSTUK 5: HARDE VERHOORMETHODEN EN DE ONDERVRAGING VAN TERRORISME VERDACHTEN IN HET LICHT VAN ARTIKEL 3 EVRM. Menige staat heeft tegenover het EHRM geprobeerd om inbreuken van artikel 3 EVRM te rechtvaardigen met een al dan niet impliciet beroep op terrorismebestrijding.197Het EHRM heeft echter in de zaak Aksoy tegen Turkije198bepaald dat ook in de strijd tegen het terrorisme niet van artikel 3 EVRM mag worden afgeweken. Uit het vorige hoofdstuk blijkt dat bij de ondervraging van terrorismeverdachten gebruik wordt gemaakt van harde verhoormethoden. Maar zijn deze harde verhoormethoden per definitie in strijd met artikel 3 EVRM? In dit hoofdstuk zal schematisch weergegeven worden hoe het EHRM de toegepaste harde verhoormethoden in de bestudeerde zaken heeft beoordeeld. Tot slot zal beschreven worden welke harde verhoormethoden de toets van artikel 3 EVRM (eventueel) kunnen doorstaan. 5.1 De beoordeling van harde verhoormethoden in terrorismezaken Voor dit onderzoek zijn vijfentwintig terrorismezaken die door het EHRM zijn behandeld, bestudeerd.199 Aan de hand van de vereisten van artikel 3 EVRM zullen de harde verhoormethoden, die zijn toegepast in de bestudeerde zaken, uiteen worden gezet. 5.1.1 Schending van overheidswege Een eerste vereiste om een schending van artikel 3 EVRM te kunnen vaststellen is dat de harde verhoormethode toegepast is door een vertegenwoordiger van de staat. In alle bestudeerde zaken werd de harde verhoormethode toegepast door een vertegenwoordiger van de staat. 5.1.2 Het minimumniveau van artikel 3 EVRM Om te spreken van een schending van artikel 3 EVRM moet de harde verhoormethode een minimale graad van ernst of hardheid hebben bereikt. In twee van de bestudeerde zaken oordeelde het EHRM dat de minimale graad van ernst of hardheid niet bereikt was.200 Bij de beoordeling van de minimale graad van ernst of hardheid in de overige drieëntwintig zaken
197
Aksu 2007, p. 2. Zie bijvoorbeeld EHRM 27 juni 2006, nr. 59450/00 (Ramirez Sanchez t. Frankrijk). EHRM 18 december 1996, nr. 21987/93 (Aksoy t. Turkije) r.o. 62. 199 Zie paragraaf 1.4 methodologische verantwoording en bijlage III voor meer informatie over de bestudeerde zaken en de methode van onderzoek. 200 Het EHRM oordeelde in deze twee zaken dat er onvoldoende bewijs was om te kunnen vaststellen dat de verhoorde daadwerkelijk aan dergelijke verhoormethoden onderworpen was. Voor meer informatie zie bijlage III. 198
41
heeft het EHRM in zeven zaken rekening gehouden met de omstandigheden van het geval. 201 In twee zaken heeft het EHRM rekening gehouden met de leeftijd van de verhoorden (klagers).202 Verder heeft het EHRM in drie zaken rekening gehouden met de wijze waarop de toegepaste harde verhoormethoden waren uitgevoerd.203 In zes zaken heeft het EHRM rekening gehouden met de fysieke en mentale gevolgen van de toegepaste harde verhoormethode.204 In elf zaken heeft het EHRM geen aandacht besteed aan bovengenoemde punten. In onderstaande grafiek wordt dit schematisch weergegeven.205
MINIMUMNIVEAU ARTIKEL 3 EVRM De omstandigheden van het geval 7 Geslacht, leeftijd, gezondheidstoestand slachtoffer
11
2
Wijze waarop de toegepaste verhoormethode is uitgevoerd Fysieke en mentale gevolgen van de toegepaste verhoormethode
3
Geen aandacht aan besteed door EHRM
6
5.1.3 Gradueel onderscheid Indien is vastgesteld, dat de toegepaste harde verhoormethode de minimale graad van ernst of hardheid heeft bereikt, dient te worden nagegaan welke juridische kwalificatie op de harde verhoormethode van toepassing is. Het EHRM heeft in de bestudeerde zaken niet elke toegepaste harde verhoormethode op zich, maar de combinatie van de toegepaste harde verhoormethoden in een zaak tezamen beoordeeld en gekwalificeerd.206 In bijlage III is terug te vinden hoe het EHRM de toegepaste harde verhoormethoden per zaak heeft gekwalificeerd. 201
Het EHRM hield rekening met de omstandigheden waaronder de verhoorde vast werd gehouden, het onthouden of niet tijdig verlenen van medische bijstand, het falen van het nationale rechtssysteem en het geen plausibele verklaring hebben voor de verwondingen van de verhoorde. 202 In beide zaken waren de verhoorden minderjarig. 203 Het EHRM hield rekening met de intensiteit en de hoeveelheid klappen, de verschillende soorten mishandelingen en het feit dat de verkrachting door een vertegenwoordiger van de staat was gepleegd. 204 In twee van de bestudeerde zaken had de toegepaste harde verhoormethode de dood tot gevolg. In de andere zaken hadden de toegepaste harde verhoormethoden amputaties, hersenbeschadiging, PTSS en ernstige beschadiging aan de handen tot gevolg. 205 In een aantal zaken heeft het EHRM rekening gehouden met een combinatie van genoemde criteria. Zie bijlage III voor meer informatie. 206 In een aantal zaken zijn er meerdere verhoorden in een zaak. In bijlage III wordt bij deze zaken in het kopje opmerkingen aangegeven of de kwalificatie van de toegepaste verhoormethoden op elke verhoorde van toepassing is. 42
In onderstaande grafiek is schematisch weergegeven hoe vaak het EHRM een specifieke juridische kwalificatie heeft aangenomen.207
JURIDISCHE KWALIFICATIE 2 Foltering
5
10
Onmenselijk/vernederend Onmenselijk Geen kwalificatie
2
Onvoldoende bewijs 7
Uit de bestudeerde zaken is gebleken dat niet altijd even scherp naar voren komt, waarom het EHRM voor een bepaalde juridische kwalificatie heeft gekozen. Dit komt mede doordat het EHRM niet in alle bestudeerde zaken aandacht besteed aan de vereisten van de juridische kwalificatie. Het EHRM kwalificeert de toegepaste harde verhoormethoden dan zonder dit oordeel aan een nadere motivering te onderwerpen. Tevens laat het EHRM de exacte kwalificatie in een aantal zaken in het midden door de toegepaste harde verhoormethoden als onmenselijk en vernederend aan te merken. In onderstaande grafiek is per juridische kwalificatie schematisch weergegeven of het EHRM in de bestudeerde zaken aandacht heeft besteed aan de vereisten van de gekozen juridische kwalificatie.
VEREISTEN JURIDISCHE KWALIFICATIE 12 10 8
5
6
1
4
3
2
5
Nee Ja
3
1 1
Onmenselijk/vernederend
Onmenselijk
0 Foltering
Gedeeltelijk
207
In de zaak EHRM 13 november 2003, nr. 23145/93 (Elci e.a. t. Turkije) heeft het EHRM twee kwalificaties aangenomen. Hierdoor komt het aantal juridische kwalificaties uit op zesentwintig. Voor meer informatie zie bijlage III. 43
5.2 Relativering harde verhoormethoden Zoals al eerder in dit hoofdstuk werd aangegeven, heeft het EHRM in de bestudeerde strafzaken niet elke toegepaste harde verhoormethode op zich maar de combinatie van de toegepaste harde verhoormethoden tezamen beoordeeld en gekwalificeerd. Gelet op de vereisten van artikel 3 EVRM is het echter de vraag of elke harde verhoormethode op zich binnen het bereik van dit artikel valt. Deze vraag is moeilijk om in zijn algemeenheid te beantwoorden omdat die sterk afhankelijk is van de feitelijke aard in concrete situaties.208 Tevens dient nog eens benadrukt te worden dat artikel 3 EVRM dynamisch geïnterpreteerd wordt door het EHRM, hetgeen met zich meebrengt dat harde verhoormethoden in de toekomst anders beoordeeld en gekwalificeerd kunnen worden.209 Harde verhoormethoden zoals verkrachting en Palestijnse ophanging zullen, gelet op de soort en de aard van de verhoormethode, altijd binnen het bereik van artikel 3 EVRM vallen. Aksu stelt echter dat het niet de bedoeling is geweest van het EHRM om elke overbodige klap, stomp of duw als een schending van artikel 3 te kwalificeren. Uit de bestudeerde zaken blijkt echter dat ook ‘lichtere vormen van mishandeling’ een schending van artikel 3 EVRM kunnen opleveren, wanneer deze zijn toegepast ter verkrijging van een bekentenis of andere informatie.210 Tevens heeft het EHRM in onder andere de zaak Selmouni tegen Frankrijk bepaald dat het gebruik van fysiek geweld gedurende een verhoor in strijd is met artikel 3 EVRM, wanneer dit geweld niet noodzakelijk wordt gemaakt door de verhoorde.211 Mijns inziens zullen harde verhoormethoden, waarin gebruik wordt gemaakt van fysiek geweld, de toets van artikel 3 EVRM dan ook niet doorstaan. Volgens Bosly, Vandermeersch en Beernaert geldt dit ook voor psychisch geweld.212 Er zijn echter ook harde verhoormethoden die de toets van artikel 3 EVRM (eventueel) kunnen doorstaan. Zo heeft het EHRM in de zaak Ahmet Ozkan e.a. tegen Turkije bepaald dat het blinddoeken van een verhoorde gedurende langere periode in combinatie met andere harde
208
Aksu, 2007, p. 20. Zie ook hoofdstuk 2.3 en hoofdstuk 5.1.2. Zie paragraaf 2.5. 210 Zie bijvoorbeeld EHRM 11 juli 2000, nr. 20869/92 (Dikme t. Turkije) r.o. 95 en EHRM 2 november 2004, nr. 32446/96 (Abdulsamet Yaman t. Turkije). 211 Zie o.a. EHRM 11 juli 2000, nr. 20869/92 (Dikme t. Turkije) en EHRM 28 juli 1999, nr. 25803/94 (Selmouni t. Frankrijk). 212 Bosly e.a. 2010, p. 348. De volgende harde verhoormethoden vallen hieronder: vasthouden in een lawaaierige ruimte, pistool tegen het hoofd/schijnexecuties, vernederen, uitkleden, naaktfoto’s maken, seksueel lastig vallen en bedreigen. 44 209
verhoormethode niet per definitie een schending van artikel 3 EVRM inhoudt.213 In deze zaak werd ook (onder andere) voedsel onthouden aan verhoorde. In de zaak Ierland tegen het Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM bepaald dat het onthouden van slaap, voedsel en drank (de combinatie daarvan) in strijd is met artikel 3 EVRM. In deze zaak werd slaap, voedsel en drank voor ruim vier dagen aan verhoorden onthouden.214 Het onthouden van dergelijke behoeften voor slechts een paar uur zal waarschijnlijk niet per definitie lijden tot een schending van artikel 3 EVRM.215 Ook het verhoren in een verhoorruimte, die deels onder water staat, valt mijns inziens niet per definitie binnen het bereik van artikel 3 EVRM. Factoren die hierbij een rol kunnen spelen zijn de duur van het verhoor en de hoogte en/of temperatuur van het water in de verhoorruimte. Tot slot stelde het EHRM in de zaak Zengin tegen Turkije216 dat enkel vernederende opmerkingen (hoe grievend ook) niet snel een schending van artikel 3 EVRM opleveren. 5.3 Conclusie Alle toegepaste harde verhoormethoden in de bestudeerde zaken zijn door het EHRM veroordeeld en vallen binnen het bereik van artikel 3 EVRM. Wel dient volledigheidshalve gewezen te worden op het feit, dat in de bestudeerde zaken alle toegepaste verhoormethoden in een zaak tezamen zijn beoordeeld en dat artikel 3 EVRM relatief is. Tevens wordt artikel 3 EVRM dynamisch geïnterpreteerd door het EHRM. Hierdoor kan een harde verhoormethode per zaak anders gekwalificeerd worden. Gelet op de vereisten van artikel 3 EVRM en de harde verhoormethode op zich zouden de volgende harde verhoormethoden de toets van artikel 3 EVRM (onder bepaalde voorwaarden) kunnen doorstaan: blinddoeken/hoofd bedekken, het onthouden van slaap, het onthouden van voedsel/drank, het tijdelijk geen gebruik mogen maken van het toilet, het horen in een verhoorruimte die deels onder water staat en het uitschelden van verhoorde.
213
EHRM 6 april 2001, nr. 21689/93 (Ahmet Ozkan e.a. t. Turkije) r.o. 338. Het EHRM onderzoekt het effect van de toegepaste harde verhoormethoden in het licht van de bijzondere omstandigheden van de zaak. 214 EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk) r.o. 96. 215 Zo krijgen aangehouden verdachten die worden opgehouden voor verhoor de eerste uren ook geen voedsel op het politiebureau. Het blijft echter een primaire levensbehoefte dus het gaat echt om onthoudingen die van korte duur zijn. Ook het tijdelijk geen gebruik van de toilet mogen maken valt hier mijns inziens onder. 216 EHRM 9 oktober 2007, nr. 1448/04 (Zengin t. Turkije). 45
HOOFDSTUK 6: CONCLUSIE In dit hoofdstuk wordt een antwoord geformuleerd op de vraagstelling die in dit onderzoek centraal staat: overschrijden harde verhoormethoden in het kader van terrorismebestrijding de ondergrens van artikel 3 EVRM? Om te spreken van een schending van artikel 3 EVRM moet de harde verhoormethode uitgevoerd zijn door een vertegenwoordiger van de staat. Tevens dient de harde verhoormethode een minimale graad van ernst of hardheid te hebben bereikt. Indien is vastgesteld, dat de harde verhoormethode de minimale graad van ernst of hardheid heeft bereikt, dient te worden nagegaan welke juridische kwalificatie op de verhoormethode van toepassing is. Het EHRM heeft een onderscheid gemaakt tussen foltering, onmenselijke behandeling of bestraffing en vernederende behandeling of bestraffing. Het onderscheid tussen de kwalificaties komt hoofdzakelijk voort uit de intensiteit van het toegebrachte leed. Onder terrorisme worden misdrijven verstaan, die worden gepleegd om de bevolking ernstige vrees aan te jagen, of de overheid of een internationale organisatie te dwingen bepaalde handelingen te verrichten of te laten, dan wel de basisstructuren van een land of organisatie te ontwrichten. Uit de onderzochte terrorismezaken blijkt, dat er onder andere harde verhoormethoden worden ingezet om het terrorisme te bestrijden. Harde verhoormethoden zijn het – in een situatie van verhoor – uitoefenen van een dermate grote druk door de verhoorder op de verhoorde met het gevolg het aantasten van de menselijke waardigheid van de verhoorde. Harde verhoormethoden die in het kader van terrorismebestrijding worden toegepast zijn: aan de haren trekken, slaan, onthouden van slaap, onthouden van voedsel/drank, vasthouden in een lawaaierige ruimte, op de tenen tegen de muur staan, pistool tegen het hoofd/schijnexecutie, Palestijnse ophanging, electroshocks, blinddoeken/hoofd bedekken, uitkleden, afspuiten met koud water, verkrachten, ophangen aan armen, trappen, falaka, onderdompelen koud water, uitschelden/vernederen, naaktfoto’s maken, brandwonden, knijpen in testikels, seksueel lastig vallen, verhoorruimte onder water, niet naar het toilet mogen en bedreigen. Al deze harde verhoormethoden zijn door het EHRM veroordeeld en overschrijden de ondergrens van artikel 3 EVRM. Wel dient volledigheidshalve gewezen te worden op het feit, dat in de bestudeerde terrorismezaken, alle toegepaste verhoormethoden in een zaak tezamen zijn beoordeeld en dat artikel 3 EVRM relatief is. Bij de beoordeling of een harde verhoormethode de ondergrens van artikel 3 EVRM overschrijdt, houdt het EHRM rekening 46
met de omstandigheden van het geval, zoals de duur van de harde verhoormethode, de fysieke of mentale gevolgen van de toegepaste harde verhoormethode en in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd of gezondheidstoestand van de verdachte. Hierdoor kan een harde verhoormethode per zaak anders gekwalificeerd worden. Tevens wordt artikel 3 EVRM dynamisch geïnterpreteerd door het EHRM. Door veranderende opvattingen in de samenleving kan een harde verhoormethode in de toekomt anders gekwalificeerd worden door het EHRM.
47
LIJST VAN GEBRUIKTE BRONNEN Literatuur Adviesraad Internationale Vraagstukken 2006 Adviesraad Internationale Vraagstukken, Terrorismebestrijding in mondiaal en Europees perspectief, nr. 49, Den Haag: september 2006. Aksu 2007 M. Aksu, Straatsburgse kaders voor terrorismebestrijding: EVRM, strafrecht en terrorisme, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007. Beenakkers 1998 E.M.T.H. Beenakkers, Bijzondere verhoormethoden: een literatuurverkenning, Den Haag: WODC onderzoek notities 1998. Blom 2009 Blom, T. ‘Raadsman bij politieverhoor: rechtsvraag (339) formeel strafrecht.’ Ars Aequi 58, no. 11 (2009): 784. Bockstale e.a. 2011 M. Bockstaele, e.a., Salduz- Bijstand van advocaten bij verhoren, Antwerpen: Maklu 2011. Bosly 2010 H. Bosly, e.a., Droit de la procedure penale, Brussel: La Charte 2010. Corstens 2008 G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008. Council of Europe 1972 Council of Europe, Yearbook of the European Convention on Human Rights, The Greek Case 1969, The Hague: Martinus Nijhoff Publishers 1972. Van Dijk 1998 P. van Dijk, e.a., Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, The Hague: Kluwer Law International 1998. Dimitru 2009 G. Dimitriu, ‘Ongeoorloofde Pressiemiddelen tijdens Ondervraging in Extreme Situaties: Moraliteit, Effectiviteit en Efficiëntie.’ Militaire Spectator 178.5 (2009): 274-290. 48
Fijnaut 2007 C. J. C. F Fijnaut, Politie: studies over haar werking en organisaties, Deventer: Kluwer 2007. Goossens 2006 F. Goossens, Politiebevoegdheden en mensenrechten, Mechelen: Kluwer 2006. De Jong & Knigge 2005 D.H. de Jong, & G. Knigge, Teksten strafvordering, Deventer: Kluwer 2005. Kwakman 2010 N.J.M. Kwakman, Terrorismebestrijding, Deventer: Kluwer 2010. De Lange 2008 J. de Lange, Detentie gerenommeerd, Een onderzoek naar de betekenis van het CPT voor de inrichting van vrijheidsbeneming in Nederland, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2008. Vande Lanotte & Haeck 2005 J. vande Lanotte & Y. Haeck, HANDBOEK EVRM: deel 1 Algemene beginselen, Antwerpen: Intersentia 2005. Loof 2005 J.P. Loof, ‘Terrorismebestrijding, de Raad van Europa en het EVRM’, in: E. van Dongen e.a. (red) Terrorismebestrijding met mensenrechten, Leiden: Stichting NCJM-Boekerij 42, 2005. Mertens & Goodwin 2006 T. Mertens & M. Goodwin, ‘Wachten op de barbaren: de discussie over marteling tijdens ondervraging’ NJB 2006, p. 258-364. Mevis 2009 P.A.M. Mevis, Capita strafrecht, een thematische inleiding, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2009. Ponsaers 2001 Paul Ponsaers, Politionele recherchetechnieken. Een praktijkoverzicht, AntwerpenApeldoorn: Maklu, 2001. Prakken e.a. 2009 T. Prakken e.a., Handboek verdediging, Deventer: Kluwer 2009.
49
Smets e.a. 2011 L. Smets, e.a., Proces-verbaal, aangifte en forensisch onderzoek, Antwerpen: Maklu 2011. Smit 2007 W. Smit, Terrorisme en rechtvaardige oorlog, Antwerpen: Garant 2007. Walzer 1973 M. Walzer,’ Political Action: The Problem of Dirty Hands’, Philosophy and Public Affairs Vol. 2, No. 2, Princeton: University Press 1973, p. 160-180. Kamerstukken Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3. (MvT). Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 9. Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 8. Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3. Jurisprudentie EHRM 16 oktober 2012, nr. 11435/07 (Eylem Bas t. Turkije). EHRM 20 september 2012, nr. 31720/02 (Titarenko t. Oekraïne). EHRM 3 april 2012, nr. 7067/06 (Argis t. Turkije). EHRM 6 april 2010, nr. 3076/05 (Arif Celbi t. Turkije). EHRM 9 oktober 2007, nr. 1448/04 (Zengin t. Turkije). EHRM 25 september 2007, nr. 7928/02 (Muhammet Sahin t. Turkije). EHRM 6 maart 2007, nr. 27473/03 (Erdoğan Yağýz t. Turkije). EHRM 12 april 2007, nr. 46286/99 (Haci Ozen t. Turkije). EHRM 27 juni 2006, nr. 59450/00 (Ramirez Sanchez t. Frankrijk). EHRM 20 september 2005, nr. 63181/00 (Karayigit t. Turkije). EHRM 28 juni 2005, nr. 43925/98 (Karakas & Yesilirmak t. Turkije). 50
EHRM 31 mei 2005, nr. 27306/95 (Kismir t. Turkije). EHRM 21 december 2004, nr. 31247/96 (Talat Tepe t. Turkije). EHRM 2 november 2004, nr. 32446/96 (Abdulsamet Yaman t. Turkije). EHRM 30 september 2004, nr. 50222/00 (Krastanov t. Bulgarije). EHRM 8 juli 2004, nr. 48787/99 (Ilascu e.a. t. Moldavie). EHRM 3 juni 2004, nr. 33097/96 (Bati e.a. t. Turkije). EHRM 8 januari 2004, nr. 32578/96 (Colak & Filizer t. Turkije). EHRM 8 januari 2004, nr. 28520/95 (Sadik Onder t. Turkije). EHRM 13 november 2003, nr. 23145/93 (Elci e.a. t. Turkije). EHRM 19 juni 2003, nr. 28490/95 (Hulki Gunes t. Turkije). EHRM 15 juni 2002, nr. 47095/99 (Kalashnikov t. Rusland). EHRM 21 november 2001, nr. 35703/97 (Al-Adsani t. Verenigd Koninkrijk). EHRM 10 juli 2001, nr. 33394/96 (Price t.Verenigd Koninkrijk). EHRM 6 april 2001, nr. 21689/93 (Ahmet Ozkan e.a. t. Turkije). EHRM 10 oktober 2000, nr. 22947/93 (Akkoc t. Turkije). EHRM 11 juli 2000, nr. 20869/92 (Dikme t. Turkije). EHRM 27 juni 2000, nr. 21986/93 (Salman t. Turkije). EHRM 27 juni 2000, nr. 22277/93 (Ilhan t. Turkije). EHRM 16 december 1999, nr. 24888/94 (V. t. Verenigd Koninkrijk). EHRM 28 juli 1999, nr. 25803/94 (Selmouni t. Frankrijk). EHRM 25 september 1997, nr. 23178/94 (Aydin t. Turkije). EHRM 18 december 1996, nr. 21987/93 (Aksoy t. Turkije). EHRM 25 maart 1993, nr. 13134/87 (Costello Roberts t. Verenigd Koninkrijk). EHRM 27 augustus 1992, nr. 12850/87 (Tomasi t. Frankrijk). 51
EHRM 30 augustus 1990, nr. 12244/86 (Fox, Cambell, Harley t. Verenigd Koninkrijk). EHRM 10 december 1982, nr. 7604/76 (Foti t. Italië). EHRM 25 april 1978, nr. 5856/72 (Tyrer t. Verenigd Koninkrijk). EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk). EHRM 13 juni 1974, nr. 6833/74 (Marckx t. België).
52
BIJLAGE I: DE BESTUDEERDE TERRORISMEZAKEN EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71 (Ierland t. Verenigd Koninkrijk). EHRM 27 augustus 1992, nr. 12850/87 (Tomasi t. Frankrijk). EHRM 18 december 1996, nr. 21987/93 (Aksoy t. Turkije). EHRM 25 september 1997, nr. 23178/94 (Aydin t. Turkije). EHRM 11 april 2000, nr. 32357/96 (Sevtap Veznedaroglu t. Turkije). EHRM 27 juni 2000, nr. 22277/93 (Ilhan t. Turkije). EHRM 27 juni 2000, nr. 21986/93 (Salman t. Turkije). EHRM 11 juli 2000, nr. 20869/92 (Dikme t. Turkije). EHRM 10 oktober 2000, nr. 22947/93 (Akkoc t. Turkije). EHRM 6 april 2001, nr. 21689/93 (Ahmet Ozkan e.a. t. Turkije). EHRM 19 juni 2003, nr. 28490/95 (Hulki Gunes t. Turkije). EHRM 13 november 2003, nr. 23145/93 (Elci e.a. t. Turkije). EHRM 8 januari 2004, nr. 28520/95 (Sadik Onder t. Turkije). EHRM 8 januari 2004, nr. 32578/96 (Colak &Filizer t. Turkije). EHRM 3 juni 2004, nr. 33097/96 (Bati e.a. t. Turkije). EHRM 2 november 2004, nr. 32446/96 (Abdulsamet Yaman t. Turkije). EHRM 21 december 2004, nr. 31247/96 (Talat Tepe t. Turkije). EHRM 31 mei 2005, nr. 27306/95 (Kismir t. Turkije). EHRM 28 juni 2005, nr. 43925/98 (Karakas & Yesilirmak t. Turkije). EHRM 20 september 2005, nr. 63181/00 (Karayigit t. Turkije). EHRM 12 april 2007, nr. 46286/99 (Haci Ozen t. Turkije). EHRM 25 september 2007, nr. 7928/02 (Muhammet Sahin t. Turkije). EHRM 6 april 2010, nr. 3076/05 (Arif Celbi t. Turkije). 53
EHRM 3 april 2012, nr. 7067/06 (Argis t. Turkije). EHRM 16 oktober 2012, nr. 11435/07 (Eylem Bas t. Turkije).
54
BIJLAGE 2: ANALYSESCHEMA ONDERZOEK
Applicatienummer:
Is de behandeling of bestraffing uitgevoerd door een vertegenwoordiger van de staat? JA / NEE
Waar bestaat de harde verhoormethode (kort en zakelijk beschreven) uit?
Heeft de behandeling of bestraffing het minimumniveau van artikel 3 EVRM bereikt? JA / NEE
Zo ja, wordt daarbij door het EHRM aandacht besteed aan: □
De omstandigheden van het geval;
□
Het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer
□
De duur van behandeling of bestraffing;
□
De wijze waarop de behandeling of bestraffing is uitgevoerd
□
De fysieke en mentale gevolgen
Is er volgens het EHRM sprake van een schending van artikel 3 EVRM?
JA / NEE
55
Hoe kwalificeert het EHRM de geconstateerde schending van artikel 3 EVRM en voldoet deze aan de voorwaarden die aan deze juridische kwalificatie gesteld worden?
Zo ja, aankruisen aan welke voorwaarden de kwalificatie voldoet. □
Foltering o Ernstige fysieke/mentale pijn o Opzet o Specifiek doel
□
Onmenselijke behandeling/bestraffing o Hevige mentale/fysieke pijn o Opzet
□
Vernederende behandeling/bestraffing o Grove vernedering o Waardigheid slachtoffer aangetast
Eventuele opmerkingen:
56
BIJLAGE 3: SCHEMATISCH OVERZICHT BESTUDEERDE TERRORISMEZAKEN * Is het min. niveau van art. 3 EVRM bereikt? Ja / Nee
** Het EHRM kwalificeert niet elke verhoormethode op zich maar de combinatie van de toegepaste verhoormethoden in een zaak tezamen.
Mede gelet op: A: De omstandigheden van het geval B: Geslacht, leeftijd, gezondheidstoestand slachtoffer C: De duur van de behandeling D: Wijze waarop behandeling is uitgevoerd E: Fysiek en mentale gevolgen
Hierbij geldt: F: Foltering O: Onmenselijke behandeling/bestraffing V: Vernederende behandeling/bestraffing G: Geen kwalificatie Heeft het EHRM daarbij aandacht besteed aan de vereisten van de kwalificatie? Ja / nee / gedeeltelijk
In een aantal zaken zijn meerdere klagers. Voor deze zaken wordt in het kopje opmerkingen aangegeven of de kwalificatie van de toegepaste verhoormethoden op elke klager van toepassing is.
1
Appnr. 5310/71
Uitgevoerd staat Ja
2
12850/87
Ja
3
21987/93
Ja
4
23178/94
Ja
Toegepaste harde verhoormethoden Op de tenen tegen de muur staan Bedekken hoofd met zak Onthouden van slaap Onthouden van voedsel en drank Vasthouden in lawaaierige ruimte Onthouden van slaap Naakt voor het raam staan Slaan Pistool tegen het hoofd houden Onthouden van voedsel en drank Palestijnse ophanging Dreigen met folteringen Electroshocks Slaan Blinddoeken Uitkleden (naakt) Blinddoeken Slaan Uitkleden (naakt) Afspuiten met koud water Verkrachten
*Min. niveau bereikt Ja
**Kwalificatie O & V / Nee
Opmerkingen Meningsverschil ECRM & EHRM.
Ja / code D
O & V / Ja
Art. 3 EVRM & terrorisme.
Ja
F / Ja
Art. 3 EVRM & terrorisme.
Ja / code B + D
F / Gedeeltelijk
Art. 3 EVRM & terrorisme.
5
32357/96
Ja
6
22277/93
Ja
7
21986/93
Ja
8
20869/92
Ja
9
22947/93
Ja
10
21689/93
Ja
Blinddoeken Uitkleden (naakt) Ophangen aan armen Electroshocks Dreigen met folteringen/verkrachting Onthouden van voedsel en drank Slaan Trappen Slaan met pistool Slaan Falaka Blinddoeken Slaan Trappen Dreigen te vermoorden Uitkleden (naakt) Palestijnse ophanging Electroshocks Pistool tegen het hoofd houden Onderdompelen in koud water Blinddoeken Uitkleden (naakt) Naakt rondlopen en betasten Uitschelden Afspuiten met koud water Electroshocks Ophangen aan armen Vasthouden in lawaaierige ruimte Slaan Haar trekken Dreigen kinderen te folteren Foto’s maken naakte lijf verdachte Falaka Blinddoeken Verhoorruimte onder water Onthouden van voedsel Electroshocks
Ja
G
Ja / code A + E
F / Gedeeltelijk
Ja / code E
F / Gedeeltelijk
Ja / code D
F / Ja
Art. 3 EVRM & terrorisme.
Staat dient een plausibele verklaring te geven voor verwondingen die verdachte oploopt tijdens detentie. Art. 3 EVRM & terrorisme. Staat dient een plausibele verklaring te geven voor verwondingen die verdachte oploopt tijdens detentie. Geen geweld toepassen indien dit niet noodzakelijk wordt gemaakt door verdachte.
Ja / code A + E
F / Gedeeltelijk
Ja / code A + E
O + V / Ja
Art. 3 EVRM & terrorisme. Geen geweld toepassen indien dit niet noodzakelijk wordt gemaakt door verdachte. 58
11
28490/95
Ja
12
23145/93
Ja
13
28520/95
Ja
14
32578/96
Ja
15
33097/96
Ja
Brandwonden Slaan Verkrachten Slaan Palestijnse ophanging Electroshocks Uitkleden (naakt) Dreigen met folteringen/verkrachting Slaan Knijpen in testikels Afspuiten met koud water Schijnexecutie Blinddoeken Onthouden van slaap Onthouden van voedsel en drank Vasthouden in lawaaierige ruimte Uitkleden (naakt) Blinddoeken Palestijnse ophanging Electroshocks Bedreigen Vernederen Slaan Slaan Dreigen met de dood Ophangen aan armen Electroshocks Vasthouden in lawaaierige ruimte Knijpen in testikels Slaan Op de tenen tegen de muur staan Onthouden van slaap Dreigen met de dood/verkrachting Electroshocks Falaka Uitkleden (naakt) Afspuiten met koud water
Alle toegepaste verhoormethoden zijn (voor elke klager) als onmenselijk en vernederend gekwalificeerd. Ja
O + V / Ja
Ja / code A
F / Gedeeltelijk & O + V / Gedeeltelijk
Art. 3 EVRM & terrorisme. Geen geweld toepassen indien dit niet noodzakelijk wordt gemaakt door verdachte. De verhoormethoden die op klagers Elci, Cem, Danis, Bestas en Olmez zijn toegepast werden als foltering gekwalificeerd. De verhoor methoden die op Tur, Acar, Kulbanoglu, Bestas en Erten zijn toegepast werden als onmenselijk en vernederend gekwalificeerd. Zie r.o. 647.
Nee
Onvoldoende bewijs
Ja
G
Staat dient een plausibele verklaring te geven voor verwondingen die verdachte oploopt tijdens detentie.
Ja / code B
F / Ja
Alle toegepaste verhoormethoden zijn (voor elke klager) als foltering gekwalificeerd. Voor klager Gedik en Devrim door de ernst van de toegepaste verhoormethoden en het doel van de methoden. Voor de overige klagers zijn de verhoormethoden als foltering gekwalificeerd door de leeftijd van de klagers, het geweld waar zij aan werden blootgesteld en de onzekerheid over hun lot. 59
16
32446/96
Ja
17
31247/96
Ja
18
27306/95
Ja
19
43925/98
Ja
20
63181/00
Ja
21
46286/99
Ja
22
7928/02
Ja
Blinddoeken Knijpen in testikels Ophangen aan armen Blinddoeken Uitkleden (naakt) Electroshocks Afspuiten met koud water Knijpen in testikels Ophangen aan armen Slaan Electroshocks Blinddoeken Vernederen Afspuiten met koud water Uitkleden (naakt) Onthouden van voedsel en drank Pistool tegen het hoofd houden Slaan Dreigen met de dood Blinddoeken Op de tenen tegen de muur staan Onthouden van drank Slaan op handen Bedreigen Vernederen Ophangen aan ellebogen Electroshocks Uitkleden (naakt) Slaan Onthouden van voedsel en drank Niet naar het toilet mogen Poging tot verkrachten Slaan Trappen Uitkleden (naakt) Electroshocks Verkrachten met pistool
Ja
F / Ja
Staat dient een plausibele verklaring te geven voor verwondingen die verdachte oploopt tijdens detentie.
Nee
Onvoldoende bewijs
Art. 3 EVRM & terrorisme.
Ja / code E
O / Ja
Staat dient een plausibele verklaring te geven voor verwondingen die verdachte oploopt tijdens detentie.
Ja / code E
G
Staat dient een plausibele verklaring te geven voor verwondingen die verdachte oploopt tijdens detentie.
Ja
G
Ja
O / Nee
Staat dient een plausibele verklaring te geven voor verwondingen die verdachte oploopt tijdens detentie. Staat dient een plausibele verklaring te geven voor verwondingen die verdachte oploopt tijdens detentie.
Ja / code A
G
Art. 3 EVRM & terrorisme.
60
23
11435/07
Ja
24
7067/06
Ja
Onderdompelen in koud water Onthouden van slaap Seksueel lastig vallen Haar trekken Trappen Slaan Slaan
Ja
O + V / Nee
Staat dient een plausibele verklaring te geven voor verwondingen die verdachte oploopt tijdens detentie.
Ja / code A
O + V / Nee
Zaak onderzocht betreft klager Argis. Staat dient een plausibele verklaring te geven voor verwondingen die verdachte oploopt tijdens detentie.
25
3076/05
Ja
Blinddoeken Op de tenen tegen de muur staan Onthouden van slaap Luisteren naar harde muziek Knijpen in testikels Slaan Onderdompelen in koud water Seksueel lastig vallen Verkrachten met vinger Uitkleden (naakt) Palestijnse ophanging Niet naar het toilet mogen Dreigen met de dood
Ja / code A
F / Ja
61
‘There is no lasting hope in violence, only temporary relief from hopelessness.’ -Kingman Brewster, Jr.-