Hans Stoks HEMELEN DAUWT: ‘GOD’ IN DE OOSTAFRIKAANSE SAVANNE
Het eerste verhaal van de bijbel plaatst ons meteen tussen hemel en aarde, licht en donker, nat en droog; tussen vogels en vissen, planten en bomen, dieren en . . . de mens: beeld van God, man en vrouw. Het tweede verhaal gaat over leven en dood: ‘Toen Yahweh de aarde en de hemel gemaakt had, was er nog geen enkele boom op de aarde en geen enkele struik groeide er op het veld, want Yahweh had het nog niet laten regenen op de aarde en er was nog geen mens om de grond te bewerken.’ De aarde was dor en droog. En dan komt er vocht uit de aarde, water borrelt op en stroomt in rivieren over het land. Uit aarde wordt Adam, de mens, gemaakt. Dit bijbels tafereel speelt zich ieder jaar weer af in de oostafrikaanse savanne aan het eind van het droge en het begin van het natte seizoen. Het ligt voor de hand dat de godsvoorstelling van de volkeren die daar leven hierdoor is be¨ınvloed, of . . . zou het zijn dat een dergelijk tafereel pas indruk kan gaan maken op grond van een bepaalde godsvoorstelling? Dergelijke vragen en andere behoren tot het terrein van de godsdienstwetenschap. Het is hier niet de plaats daar nader op in te gaan. Wel zou ik de lezer willen meenemen op een kleine excursie naar de oostafrikaanse herdersvolkeren op zoek naar hun godsbeeld. Ik wil me daarbij beperken tot één bekend – maar toch misschien minder gekend – volk:
De Maasai
belangrijk regen is. Zonder regen kan er geen gras groeien en zonder gras heeft het vee niets meer te eten en is er dus ook geen melk meer, het voornaamste voedsel voor de herder. De oostafrikaanse savanne is getypeerd door zo’n droogte dat er nog net wel van het milieu kan worden geleefd. D.w.z. dat een nog extremere droogte de bevolking zou dwingen tot andere activiteiten (bijv. handel), zoals dat in veel Sahel-landen en in de woestijngebieden is gebeurd. Die (periodieke) droogte maakt het ook vrijwel onmogelijk aan akkerbouw te doen, iets wat op de hooglanden, die de savanne omringen wel mogelijk is. Daar gebeurt dat dan ook, soms door groepen van hetzelfde volk – zoals bij de Pokot in N.W.-Kenia –, meestal door een ander volk. Zonder de aanvulling van die akkerbouw zou de herder niet kunnen overleven. D.w.z. dat de Pokot in de laaglanden in zekere mate afhankelijk zijn van hun broeders op de hooglanden, en de Maasai in de savanne van de Kikoeyoe (en Kamba). Tot nog toe hebben de herders in de vlaktes die afhankelijkheid aardig weten te compenseren, met name door de controle over het alom gewilde vee.
Zij leven in de savanne naast andere herdersvolkeren. Om daar onder extreme omstandigheden te kunnen overleven zijn ze afhankelijk van gras en (dus) regen. Een woord voor regen in het Maasai, enkai, is hetzelfde als dat voor De God van de Maasai God, Enkai, dat doorgaans met een hoofdletter wordt gespeld door mensen die het Maasai – de laatste paar de- Bij de Maasai zijn de mannen altijd onderweg, met de cennia pas – zijn gaan schrijven. Dat geeft al aan hoe stok in de hand, op zoek naar een ruimte om te leven, naar
85
gras en water voor het vee, een plek voor een boma (de kraal van hutten, waarin de vrouwen en kinderen wonen, en de mannen ’s nachts komen slapen) of, tegenwoordig, een markt om vee te verkopen en wat meel, suiker en thee in te slaan, en . . . een school om hun kinderen te kunnen plaatsen. Te niton oleng niaku olmodai – als je te lang op eenzelfde plaats blijft zitten, stomp je af (word je een dwaas, en ga je ten onder). Let wel, ‘te lang’ (oleng), want op zijn tijd moet een mens wel gaan zitten. De Maasai zijn zeker niet gehaast. Meoro iltuli enkop – de billen en de aarde kunnen niet van elkaar scheiden (ze zoeken elkaar telkens weer op). Zo beschouwen Maasai het als de meest elementaire zaak van het leven en het meest essentiële van wat volgens hen beschaving mag heten om complementen bij elkaar te brengen. Dat lijkt in het bovenstaande voorbeeld heel profaan (billen en de aarde) – is het misschien ook zelfs – en toch klinken er voor hen in ieder geval ook heel heilige zaken als mannelijk en vrouwelijk (‘iltuli’ – billen, is grammaticaal mannelijk; ‘enkop’ – aarde, is vrouwelijk) mee. Zo zijn Maasai zich er sterk van bewust dat ze tussen hemel en aarde leven (‘enkai’, weer hetzelfde woord dat ik hierboven al genoemd had in de betekenis ‘regen’ en ‘God’, en ‘enkop’ – aarde, de grond, onder onze voeten, waarop we kunnen gaan zitten, maar ook als goddelijk ‘tegenover’): boven en beneden, de twee extremiteiten die volgens een Maasai-gezegde gelijk(waardig), vergelijkbaar, complementair zijn. Erisio Enkai o enkop – Hemel en aarde zijn gelijk, maar – zo voegt men er soms aan toe – Enkai enkitok – Hemel (God) is de grootste; of, wat enkitok ook kan betekenen: vrouw. Grammaticaal vrouwelijke woorden (aangegeven met het voorvoegsel endus ook ‘E/enkai’ – God, H/hemel, regen) worden in het Maasai gebruikt om het omvattende aan te geven. Over de betekenis van Enkai is de laatste jaren in kleine kring discussie geweest. Frans Mol bracht het woord in verband met de stam -i, ‘voortbrengen’. Ik zelf daarentegen heb een afleiding van het woord enkare, – water, stroming, voorgesteld (A Perception of Reality, 1989). De redenering die ik daarbij heb gevolgd steunt vooral op een vergelijking met het godsbeeld van de Turkana, een ander herdersvolk in het N.W. van Kenia. Hun taal
86
is sterk verwant aan het Maasai. Bij de Turkana is het woord voor God ‘Akuj’, een woord dat overeenkomt met het woord ‘kuju’ – bron (van een rivier). Tegenover ‘kuju’ staat ‘kwap’ – monding, delta (van een rivier). Beide woorden hebben hun verwanten in het Maasai: ‘kuju’ wil daar zeggen ‘mist’, in het bijzonder in de uitdrukking ‘kuju orok’, de donkere mist die ’s morgens op de aarde ligt (grammaticaal mannelijk), en ‘(en)kop’ – (de) aarde. Voor mij werd op dat moment duidelijk dat de horizontale lijn kuju–kop, de stroom van bron naar delta bij de Turkana, moet corresponderen met de vertikale lijn e/Enkai–enkop, de regenstroom van hemel (Hemel) in haar eigen schoot (de aarde), bij de Maasai. Enkai is dan wat Akuj is bij de Turkana, de eeuwig en altijd natte bron vanwaaruit het levendmakende vocht (water, enkare) voortkomt (overigens is A-kuj in het Turkana ook grammaticaal vrouwelijk). Zo zeggen de Maasai als het regent: Esha E/enkai – de Regen (God) regent, of Esheiki iyiook E/enkai – de Regen (God) regent over/voor ons. Het laatste woord hierover is zeker nog niet gesproken. De moeilijkheid die ik heb met de afleiding van Frans Mol, is dat ze volledig van de Maasai-taal uitgaat, zonder daarbij de talen van buurvolkeren, of oudere stadia van de taal te betrekken. Dat veronderstelt dat het woord Enkai niet ouder kan zijn dan de (huidige) Maasaitaal. Voor een woord als dat voor God betwijfel ik dat. Men kan ook denken aan het woord ‘Ngai’ bij Kikoeyoe en Kamba, dat daar God betekent. Wie heeft van wie overgenomen, of zijn de woorden onafhankelijk? Is het niet waarschijnlijk dat zowel Maasai alsook Kikoeyoe en Kamba het woord voor God (Enkai/Ngai) hebben overgenomen van een inheemse groep (koesietische) Dorrobo? Alle drie de genoemde volkeren zijn pas geleidelijk aan gedurende de laatste vijf eeuwen uit vermenging van vreemden (Niloten uit het noorden, Bantoe uit het zuiden) met inheemse (veelal jagers-) volkeren ontstaan. Van dat soort jagers en verzamelaars leven er nog enkele zeer kleine minderheden in Oost-Afrika (in N.W.Kenia bijvoorbeeld de Sengwer; aan de voet van de Mukogodo-Hills de Yaaku). Het is hier niet de plaats verder op deze discussie in te gaan. In het kader van deze bundel is het semantische veld waarin het begrip Enkai bij de Maasai betekenis krijgt, interessanter.
87
Rood en zwart De werkelijkheid waarin Maasai leven is die van Hemel en aarde: Enkai o enkop, de twee uitspanselen, waarvan de Een de ander bevochtigt en zo bevrucht zodat alle leven (enkishui) in haar verschillende vormen en kleuren (imuain) binnen deze ruimte kan groeien en bloeien (ebulu). Zo wordt de aarde (enkop) in algemene zin de aarde van de mensen (enkop oo Lmaasai), specifiek: het land van de Maasai, waarin diezelfde Maasai (mensen) de taak hebben vrede en harmonie te bewaren. Deze werkelijkheid is prinicipieel een eenheid in complementen: boven en beneden, hemel en aarde, God en mens, man en vrouw, oud en jong, rustig en onstuimig, zwart-blauw (narok) en rood (nanyokie). En zo is het goed. In verhalen wordt verteld dat Enkai meestal narok is, d.w.z. dat de hemel meestal blauw-zwart is (met de term ‘narok’ wordt zowel de zwarte als de (donker-)blauwe kleur aangegeven). Dat is de heldere hemel, maar ook de donker-bewolkte, die gaat regenen over ons (esheiki iyiook), en dan weer helder, rustig wordt. Soms wordt de H/hemel rood (E/enkai nanyokie), dan is de situatie kritiek, moeten vee en mensen in veiligheid worden gebracht voor de geweldig losbarstende tropische regenbuien, die een droog en dor landschap van het ene op het andere moment kunnen veranderen in een zee van water met snelstromende, alles (loslopend vee, bomen, tot complete landcruisers toe) meeslepende rivieren. Maar wees gerust, zo gaat het verhaal, uiteindelijk zal Enkai narok zijn gemaal Enkai nanyokie manen: Tapala, miar iltunganak laainei! – Hou op, dood mijn mensen niet! Polythe¨ısme? Twee goden bij de Maasai? Nee! Geen Maasai zal daarmee instemmen (Ore Enkai naa Enkai; Enkai nabo – God is God; God is één). Enkai is voor Maasai ook eigenlijk geen persoon, d.w.z. iemand met een gezicht, iemand die ergens rondloopt, of iemand die tot de mensen zou spreken. Bidden is dan ook voor Maasai primair spreken tot God en niet praten met Hem (Haar), of nog beter: bidden is God aanroepen; roepen tot God; Haar naam op oneindig veel verschillende manieren zeggen (Enkai of (H)ai, Parmuain – ‘gever van veel kleuren’, Noonkuta – ‘van de zachte regen’, Noonkipa – ‘van het vaginale vruchtbaarheids-vocht’, enz.). Bidden is poëzie. Verhalen-vertellen heeft een heel andere context. Dat wordt veelal gedaan voor (en door) kinderen (en vrouwen, moeders). In verhalen treden personages op: monsters, 88
geesten, reuzen, legendarische figuren, en ook Enkai narok en Enkai nanyokie, de zwarte en de rode God (of letterlijk vertaald: God (Hemel) die blauw-zwart is en God (Hemel) die rood is, Hemel die rustig is en Hemel die ‘rood aanloopt’). Als God geregend heeft, verkleurt de witte aarde. Ze wordt bruin-rood en groen. In het groene tapijt verschijnen steeds meer kleuren, van bloemen en planten, maar ook van het vee en de dieren die er lopen te grazen. De werkelijkheid krijgt (weer) kleur, komt (weer) tot leven, groeit en bloeit (ebulu), en nu kan ook de menselijke werkelijkheid weer kleur krijgen, groeien en bloeien: Mensen en de (Maasai-) samenleving kunnen zich ontwikkelen (hetzelfde fenomeen heeft er bij de Pokot, een ander herdersvolk in N.W.-Kenia, toe geleid het woord ‘kiletat’ dat dit gebeuren in hun taal beschrijft, wat qua betekenis met ‘ebulu’ correspondeert, voor het cultuur-vreemde begrip ‘ontwikkeling’, development, te gebruiken). Wanneer vrouwen bezig zijn sieraden te maken, zijn ze bezig aan deze werkelijkheid uitdrukking te geven. Zo weten Maasai-vrouwen meteen de herkomst van bepaalde sieraden te traceren. Maasai-sieraden hebben hun kralen altijd geordend in zeer specifieke kleurenpatronen, d.w.z. dat er een soort grammatica bestaat van welke kleuren naast welke andere kleuren mogen voorkomen (rood–wit–zwart/blauw bijvoorbeeld, of – in een volledige serie: rood–groen–wit–oranje-geel–blauw, maar niet oranje–rood, of groen–blauw), want zo zit de Werkelijkheid in elkaar. De verschillende complementen zijn in kontrast van elkaar gescheiden, afgesneden (edungi). De scheidslijnen zijn essentieel, vermenging leidt tot chaos. De twee uitersten, waartussen alle ander kleuren (vormen) hun plaats vinden zijn rood en zwart (nanyokie en narok). Uiteindelijk is dat de hele werkelijkheid: Enkai o enkop, Hemel en aarde.
Het leven organiseren Wanneer herders hun vee aan het ‘ordenen’ zijn spelen ook deze kleuren-patronen een rol, en wanneer de oude wijze mannen (ilpayiani kituaak), de ‘patriarchen’, de samenleving ‘besturen’ werken zij volgens hetzelfde procédé. Men zou hier kunnen denken aan het ‘divide et impera’. Bij de Maasai echter gaat het niet om exploitatie, het opzetten van een koloniaal rijk, om (handels)waar vanuit alle hoeken naar het centrum (de urbs) te laten stromen.
Voor de Maasai zou eerder gelden ‘divide ut vivant’, deel opdat er leven in volheid kan ontstaan. Daarom moet vee geslacht worden opdat het niet oud, ziek en aftands wordt, daarom ook mag een zieke en magere koe wel verkocht worden, maar niet de gezonde. Slachten is in feite delen. Voor iedereen is er een speciaal deel aan het dier: een deel voor de eigenaar, een deel voor mannen, een deel voor vrouwen, een deel voor kinderen, een deel voor besnedenen, een deel voor de vrouw die zwanger is, een deel voor de oude vrouw, een deel voor de eigenaar van de boma, een deel voor de gast. In het rund wordt de hele samenleving weerspiegeld. Bij een bepaalde gelegenheid (‘empolosare o lkiteng’ – het slachten (lett. ‘begrenzen’) van de os) komt dit expliciet naar voren. Dan wordt van de nog natte huid van een os (nat aan de ene kant, droog aan de andere, zoals Enkai o enkop, Hemel en aarde), een heel lange reep gesneden, die daarna in stukjes tot ringen wordt gemaakt, die de aanwezige besneden jongens stuk voor stuk om hun middelvinger (de Maasai ‘ring’-vinger) krijgen. Zo wordt de lijn van Hemel naar aarde, van regen, naar gras, van vee naar de zich nieuw vormende generatie ‘krijgers’ (murran – lett. besnedenen) via de oude generatie – want het is die generatie die het ritueel voorzit – doorgetrokken. Het rund dat voor deze gelegenheid wordt uitgekozen om te worden geslacht moet heilig (sinyati) zijn, d.w.z. smetteloos, een afbeelding van hemel en aarde, waarin nieuw leven groeit. Diezelfde afbeelding vinden we ook in de constructie van de traditionele Maasai-hut. Zo’n hut wordt gebouwd door en behoort aan de vrouwen. De band tussen vrouw (enkitok) en hut (enkaji) is zo nauw dat men zelfs zou kunnen zeggen dat de hut de vrouw vertegenwoordigt. Zij (hut in het Maasai is grammaticaal vrouwelijk) is rond als een vrouw, rond als het rund, rond als de hemel. Het woord voor muur is hetzelfde als dat voor zij of dij (esuntai). In het Maasai heeft een hut een ‘mond’ (enkutuk – mond, deur, of zelfs vagina). Traditioneel hing er (en hangt er nog wel) in de deuropening van de hut een leren lap, een tong (clitoris?), die je wel moest aanraken om naar binnen te komen. Een hut binnengaan is een vrouw binnengaan. Dat kan dus ook niet zomaar door iedereen en op elk moment. Zelfs de eigen man van de vrouw mag niet zonder haar toestemming naar binnen. Doet hij dat toch, dan kan hij rekenen op reprimandes van zijn leeftijdsgenoten. In die hut zit de eigenares, met haar kleinste kinderen en met wie zij daartoe uitnodigt op haar eigen bed, het
‘heiligste der heiligen’. Daartegenover is nog een groot bed geconstrueerd; dat is voor de gasten, en de grotere kinderen. In het midden brandt vuur, vuur dat nooit mag uitgaan (om aan een huwelijk te kunnen beginnen, moet een man vuur kunnen maken, een vrouw het aan kunnen houden). Deze traditionele hutten staan in schril contrast met de moderne rechthoekige bouwsels van steen, gemaakt door mannen – vaak zelfs gehuurde niet-Maasai – met golfplaten daken, die overdag bloedheet zijn en elk gesprek onmogelijk maken als het regent. Veelal worden dit soort bouwsels dan ook opgezet door welgestelde mannen die op zich zelf willen gaan wonen. Dat is hun zegen van de moderniteit. Traditioneel kan een man geen hut bezitten. Hij is altijd aangewezen op en afhankelijk van de gastvrijheid van ‘zijn’ vrouwen. Het onderliggende principe was altijd harmonie en vrede (eseriani) in het land van de Maasai (enkop oo Lmaasai), niet zozeer de vrede van het pact (pax) – alhoewel ook daar naar wordt gegrepen als het niet anders kan –, maar veeleer de vrede van de heelheid (sjaloom), waarin alle delen tot hun recht komen.
De oertijd Die oorspronkelijke vredestoestand waarbij Hemel en aarde nog met elkaar in verbinding stonden is niet meer. Vroeger (opa moitie – zolang geleden, dat eigenlijk niemand meer precies weet wanneer), zo gaat het verhaal, was dat wel zo. Toen waren H/hemel en aarde nog door een (navel)streng (enkeene) verbonden (van het werkwoord ‘a-en’ – ‘verbinden; boeien, in de dubbele betekenis die het in het Nederlands ook heeft). De mensen konden regelmatig bij Enkai op bezoek gaan, en via die streng liet Enkai alles wat de mensen maar wilden hebben naar beneden zakken: koeien en geiten van allerlei kleuren (soorten). Vaak is deze mythe in de perceptie door Europeanen – en ook wel pragmatische Maasai – verstaan alsof alle vee, waar ook ter wereld eigenlijk aan de Maasai behoort. Dat is ideologisch gebruik van een verhaal dat ergens anders over gaat. Daarom wil ik het de lezer niet onthouden: Oorspronkelijk waren hemel en aarde met een leren strip verbonden. Daarlangs liet Enkai alle vee naar beneden zakken, voor de mensen. Toen een van de Dorrobo (zie boven: de oorspronkelijke jagers dus) dat zag, kon hij zijn enthousiasme niet verbergen. In sommige versies wordt verhaald dat het uiten van verbazing al genoeg was 89
Het droge seizoen. (volgens Maasai-etiquette hoort een beschaafd mens zich te beheersen); andere versies vertellen dat de Dorrobo in zijn enthousiasme begon te schieten op de dieren, met pijl en boog, en zo knapte ‘per ongeluk’ de strip (dat illustreert, hoe Maasai tegen jagers aankijken). Het resultaat is hetzelfde. Sinds die tijd zijn hemel en aarde gescheiden, en staan de Maasai er alleen voor. De mens is door noodzaak volwassen geworden, d.w.z. af-(be/)gesneden, en moet nu leren het hem gegeven vee en leven (inkishu o enkishui) zelf zo te organiseren dat het in leven en gezond blijft. Een ander Maasai-gezegde zegt: ‘Erisio ilMaasai o Enkai’ – God en de Maasai zijn gelijk(waardig), vergelijkbaar (geworden). Hier is Maasai overigens wel (grammaticaal) mannelijk, en ligt zeker een rechtvaardiging van een patriarchale samenleving opgesloten. Pas in heel extreem kritieke situaties, wanneer het ‘bestuur’ van de oude wijze mannen (ilpayiani kituaak) zichtbaar te kort schiet, door eigen schuld of door overmacht, worden de oude mannen door de vrouwen in de samenleving gedwongen een beroep te doen op hun ondergeschikte positie ten opzichte van Enkai. Dan wordt door allerlei rituelen gepoogd de situatie te herstellen opdat Enkai weer onder de mensen is. Jan Voshaar beschrijft zo’n gebeuren niet zo lang geleden in Loita (Kenia).
90
Bidden Tot Enkai wordt gebeden. Zelfs in de naam Ma-asai zou volgens een (volks-) etymologie het werkwoord voor bidden zitten (‘a-sai’). Enkai kan worden aangeroepen bij allerlei gelegenheden, alledaagse, ’s morgens vroeg bij het ochtendgloren, ’s avonds bij het ondergaan van de zon; bij het melken; bij vergaderingen; bij ceremoniëlen en rituelen. In de benamingen die dan worden uitgesproken komt het vrouwelijke, leven-gevende aspect naar voren. Zij is het die regen geeft; zij is het die kleur en vreugde aan het leven geeft; zij is het die zacht kan zijn en razend, maar dan weer zacht. Tot haar wordt door mannen vaak staand gebeden, staand voor het uitspansel, voor de h/Hemel. Vrouwen daarentegen zitten met hun kindje op schoot en spreken het toe met koosnaampjes als ‘patim ai’ – ‘mijn intimiteit’, waarbij Enkai a.h.w. tegenwoordig is in het jonge kindje. De God (‘Godin’, godheid) van de Maasai, Enkai, Hemel, is een levengevende God, tegenwoordig in de hemel daarboven (te shumata), in de regen als hij (zij) regent (esha Enkai) op de aarde als zij groeit (te nkop te nebulu), in het gras (inkujit, vgl. boven ‘kuju (orok)’ en Akuj bij de Turkana), in het vee (inkishu, vgl. ‘enkishui’ – leven), de melk en het bloed, honing, de vochtige penis en de vochtige vagina, het pas-geboren kindje, de natte en geurige mond van het kalf, de vele kleuren van de hemel en de
Hetzelfde gebied in het natte seizoen. aarde, het vee en de mensen. Voor dat alles wordt dank [2] Frans Mol. The meaning and concept in maa of “enkai” (god). Apostolate to the Nomads of Amecea, 50, gezegd: ‘Ashe te Nkai’. En als de aarde (ieder jaar weer) 1981. opdroogt, dan wordt er gebeden: ‘Incoo iyiook encan, incoo iyiook enkishon, incoo iyiook inkishu’ (geef ons regen, geef ons leven, geef ons vee). En ieder jaar weer nadat al [3] Hans Stoks. A perception of reality with an eastnilotic tribe: Point of departure for a philosophy of veel vee en mensen zijn gestorven, nadat de aarde lijkwit perception. Uit Heinz Kimmerle, (ed.), I, We and is geworden als een woestijn, als de droogte zo extreem Body, Deel 3 van Writings on Philosophy of Differis dat meisjes vijf uur moeten lopen voor één emmertje ence, pp. 79–92. Verlag B.R. Grüner, Amsterdam, water, dan pakken toch op een goede dag de wolken sa1989. men, wordt de lucht donker, en barst er uiteindelijk een geweldig onweer los: het begin van het natte seizoen, en [4] Johannes Wilhelmus Henricus Marie Stoks. Cultuur binnen een week krijgt de aarde weer kleur en blijkt Enkai en Rite: een beschouwing over wezen en samenhang zijn mensen toch niet in de steek te laten. van beide begrippen. Dissertatie, Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen, 1989.
Referenties
[5] Jan Voshaar. Maasai: Between the Oreteti-tree and the Tree of the Cross, Deel 34 van Kerk en Theologie in Context. Kok, Kampen, 1998, isbn 90-242-9370-7.
[1] Naomi Kipury. Oral Literature of the Maasai. Heinemann Educational Books, Nairobi, 1983.
Dr. J.W.H.M. Stoks is godsdienstwetenschapper met een specialisme op Kenia.
91