Handreiking installeren BMI
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Inhoud 1.
Inleiding
4
2. 2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5.
De regelgeving en de achtergronden De wetten en regels in het kort De Woningwet Het Bouwbesluit Algemeen over de normen De toegepaste terminologie
5 5 5 5 7 8
3. 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5.
Brand in een gebouw Wat is brand Het brandverloop Soorten branden Materiaalgedrag bij brand Indeling in brandcompartimenten
9 9 9 10 10 11
4. 4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
Normen en praktijkrichtlijnen NEN2535 NEN2575 NPR2576 Overige publicaties
13 13 13 13 13
5.
Partijen betrokken bij brandbeveiliging
14
6. 6.1. 6.2. 6.3. 6.4.
Het Programma van Eisen (PvE) Algemeen De geschiedenis Het goedkeuren van een PvE Het lezen van een PvE
15 15 15 15 15
7. De brandmeldinstallatie 7.1. Algemeen 7.2. Prestatie-eis brandgrootte en proefbranden 7.3. Projectie van brandmeldinstallatie 7.4. Het montagewerk in het algemeen 7.5. Sturingen en signaleringen 7.6. Doormelding 7.7. Transmissiewegen 7.8. Verbindingen en lasdozen 7.9. Functiebehoud 7.10. Handbrandmelders 7.11. Automatische melders 7.12. Nevenindicator 7.13. Het overnemen van een bestaande installatie
22 22 22 23 23 23 24 24 26 26 28 28 29 30
8. 8.1. 8.2. 8.3. 8.4. 8.5. 8.6.
32 32 32 32 33 33 33
Brandbeveiligingsinstallaties Algemeen Ontruimingsalarminstallatie Voorzieningen aan deuren Luchtbehandelingsinstallatie Overdrukinstallatie Rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA)
VEB, Woerden 2015
Pag. 2 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
8.7. Roltrappen, rolpaden en (brandweer) liften 8.8. De brandweeringang
34 34
9. Bouwkundige en organisatorische aspecten 9.1. Bouwkundige maatregelen 9.2. Beheer en onderhoud van BMI
35 35 35
10. De oplevering, de certificatie en de kwaliteitsborging 10.1. Waarom certificeren na de oplevering 10.2. Opleveren zonder certificaat 10.3. Hoe ziet certificatie eruit?
37 37 37 37
VEB, Woerden 2015
Pag. 3 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
1.
Inleiding Beste lezers, Voor u ligt de tweede druk van de Handreiking Installeren BMI. De eerste druk was geschreven mede op basis van de wet- en regelgeving geldig in de periode november 2013. In deze tweede druk is de inhoud geactualiseerd naar de stand van zaken per maart 2015. Ook zijn enkele kleine tekstuele aanpassingen gemaakt. Het boek is bedoeld als ondersteuning van uw dagelijkse werkzaamheden. Het is niet de bedoeling dat dit boek de normen en de wet- en regelgeving vervangt. Daarom zijn in het boek zo weinig mogelijk tabellen, getallen, grenswaarden e.d. opgenomen. De Handreiking Installeren BMI geeft handvatten en uitleg hoe in praktijk normen en regelgeving worden geïnterpreteerd en hoe kan (meestal) worden omgegaan met onduidelijkheden en grijze gebieden. De Handreiking gaat uit van een al aanwezige kennis bij de lezers op het niveau van Installatiedeskundige Brandmeldinstallaties. Het vaststellen van dit uitgangsniveau was noodzakelijk om het niveau en de inhoud van de handreiking te kunnen bepalen. Het was niet de bedoeling dat het een vervanging van de opleiding tot installatiedeskundige vervangt. Er wordt vanuit gegaan dat uw bedrijf in het bezit is van de normen NEN2535, NEN2654-1 en evt. -2, NEN2575 en de praktijkrichtlijn NPR2576. De handreiking is geschreven op een objectieve wijze. Dit wil zeggen dat het is geschreven geheel onafhankelijk van producenten en / of leveranciers. Toch is het onvermijdelijk dat, in een werk als deze, ook afbeeldingen van diverse producten worden gebruikt. Het enkele feit dat een product is afgebeeld in dit werk, impliceert geen enkel advies over of voor het gebruik ervan. Het is alleen illustratief voor het betreffend thema. Adviesbureau Forta Nova Alex Ivanović RSE Krimpen aan den IJssel, maart 2015
Bestuur VEB Woerden, maart 2015
Deze handreiking is met de meeste zorg samengesteld. Ondanks dat, is het mogelijk dat er fouten zijn ingeslopen in de tekst. De auteur noch de VEB kunnen aansprakelijk worden gehouden voor eventuele fouten. Bovendien zijn bepaalde eisen uit de normen en regelgeving slechts summier weergegeven. Raadpleeg voor daadwerkelijk aanschaf en / of gebruik van diverse apparatuur en / of projectie- en installatiewerk altijd de geldende regelgeving en de documentatie en de installatievoorschriften van de fabrikant. Hou vooral rekening met de regelmatig veranderende wet- en regelgeving! Auteursrechten: Leden van VEB mogen deze handreiking gebruiken onder de voorwaarden zoals door het Bestuur van de VEB gesteld. De VEB, als opdrachtgever voor het opstellen van deze handreiking, mag de handreiking gebruiken en vermenigvuldigen t.b.v. de activiteiten van de vereniging. De auteursrechten berusten bij Forta Nova als auteur. Reproductie of overname van delen of van de gehele inhoud in andere publicaties op welke wijze dan ook is niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.
VEB, Woerden 2015
Pag. 4 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
2. 2.1.
De regelgeving en de achtergronden De wetten en regels in het kort Het proces van het maken van een wet is een voornamelijk politiek proces en kan lang duren. Aan de wetten worden kwaliteitseisen gesteld. Zo moet een wet onder andere effectief, efficiënt, transparant maar ook te handhaven zijn. Een wet treedt niet in uitvoeringsdetails. Hiervoor gebruiken we een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Een AMvB is een ministerieel besluit en wordt in het algemeen sneller tot stand gebracht. Hiermee is natuurlijk ook het wijzigen van een AMvB gemakkelijker. Het Bouwbesluit bijvoorbeeld is een AMvB. Belangrijk! De overheid kan nooit meer eisen dan het wettelijk (minimum) niveau. De andere betrokken partijen kunnen dat wel! Maar de overheid mag ook niets minder dan dat minimum niveau accepteren!
2.2.
De Woningwet De kern van de wetgeving rondom bouwen is vastgelegd in de Woningwet. De Woningwet stelt de eigenaar van een bouwwerk als primair verantwoordelijke voor de veiligheid! Daarnaast is de gebruiker verantwoordelijk voor zover dit hem kan worden aangerekend. Dit heeft vergaande consequenties waarvan lang niet iedere gebouweigenaar bewust is. Praktisch betekent het dat de eigenaar (of evt. de gebruiker) zich niet zomaar kan verschuilen achter afgegeven certificaten, rapporten, (goed)keuringen e.d. Dit is vastgelegd in de Woningwet, artikel 1a. Op de site www.wetten.overheid.nl kunt u de Woningwet doorlezen. De Woningwet stuurt het Bouwbesluit aan (Woningwet, artikel 2).
2.3.
2.3.1.
Het Bouwbesluit De hoofdstukken De huidige versie van het Bouwbesluit (BB) is in werking getreden per 1 april 2012. Met de invoering van deze versie werd beoogd de regelgeving rondom het bouwen (dus ook rondom brandveiligheid) verder te stroomlijnen en te vereenvoudigen. In het BB zijn voorschriften bepaald met betrekking tot: Veiligheid (BB hoofdstuk 2). Gezondheid (BB hoofdstuk 3). Bruikbaarheid (BB hoofdstuk 4). Energiezuinigheid en Milieu (BB hoofdstuk 5). Installaties (BB hoofdstuk 6). Gebruik van bouwwerken (BB hoofdstuk 7). Voor ons zijn de hoofdstukken 2, 6 en 7 van belang.
2.3.2.
Gelijkwaardigheid Verder is van belang de gelijkwaardigheidsbepaling in het artikel 1.3. In het kort zegt dit artikel dat aan een voorschrift uit de hoofdstukken 2 t/m 7 niet behoeft te worden voldaan, als kan worden aangetoond dat een gelijkwaardig resultaat op een andere manier is bereikt. In brandbeveiliging wordt hiermee veel gewerkt. Let wel, dit is geen vrijbrief voor allerlei afwijkingen van de regels maar een mogelijkheid om in specifieke situaties maatwerkoplossingen te bieden. De gelijkwaardigheid moet zijn onderbouwd en aangetoond. Het is de gemeente die als bevoegde autoriteit een gelijkwaardigheidsoplossing kan accepteren. Bij weigering moet de gemeente onderbouwen waarom is geweigerd.
VEB, Woerden 2015
Pag. 5 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
2.3.3.
“Rechtens verkregen niveau” Het “van rechtens verkregen niveau” is een uitdrukking met een vrij lange, ingewikkelde definitie. Maar het wil net zo veel zeggen als: bij wijziging van de regelgeving blijven voor een gebouw de voorschriften geldig ten tijde van de realisatie nog steeds gelden. Er is dus geen noodzaak voor wijzigingen van bijvoorbeeld een installatie omdat er een nieuwe versie van de norm is verschenen. Let op! Er moet wel volledig voldaan zijn aan de “oude” voorschriften. In praktijk levert dit veel misverstanden en problemen, omdat aan de “oude” voorschriften of normen vaak niet wordt voldaan. Ten onrechte wordt dan gezegd dat als gevolg van de “aanscherping” van de regels wijzigingen in het gebouw noodzakelijk zijn. Of, erger nog, dat een bestaande foute situatie zonder meer mag worden gehandhaafd.
2.3.4.
De gebruiksfuncties Het Bouwbesluit deelt de gebouwen in naar de gebruiksfunctie. In een gebouw kunnen meerdere gebruiksfuncties tegelijk aanwezig zijn. De indeling is van belang omdat de voorschriften per functie kunnen verschillen. Het is de gebruiker die bepaald welke gebruiksfunctie een gebouw krijgt. De overheid (gemeente) toetst of dit overeenkomt met het werkelijk gebruik. Voor ons werk (brandmeld- en ontruimingsalarminstallaties) is belangrijk de indeling weergegeven in de tabel van de Bijlage 1 van het Bouwbesluit. In deze tabel staan de gebruiksfuncties vermeld, met de eventuele subverdeling. Het Bouwbesluit kent de volgende gebruiksfuncties: Woonfunctie (let op de subverdeling). Bijeenkomstfunctie (let op de subverdeling). Celfunctie. Gezondheidszorgfunctie (let op de subverdeling). Industriefunctie (let op de subverdeling). Kantoorfunctie. Logiesfunctie (let op de subverdeling). Onderwijsfunctie. Sportfunctie. Winkelfunctie. Overige gebruiksfuncties (let op de subverdeling). Bouwwerk geen gebouw zijnde. In het Bouwbesluit, artikel 1.1 (begripsbepaling) zijn deze gebruiksfuncties nader gedefinieerd en beschreven. Belangrijk: ga eerst na wat de gebruiksfunctie is van een bouwwerk, kijk dan pas welke voorschriften van toepassing zijn! Combinaties (meerdere gebruiksfuncties in één gebouw) zijn mogelijk. Let op! De gebruiksfuncties zijn ingevoerd met het Bouwbesluit van 2003. De oude versie van de norm NEN2535 is van 1996, en het voorheen (tot 1 januari 2015) gebruikte certificatieschema is van 2002. Daar wordt nog steeds gesproken over gebouwsoort en dus niet over de gebruiksfuncties. Dit zorgt regelmatig voor verwarring. Het uitgangspunt moet de gebruiksfunctie zijn. In de nieuwe NEN2535:2009 wordt uiteraard verwezen naar de gebruiksfuncties.
2.3.5.
Het lezen van het Bouwbesluit Het Bouwbesluit is on-line in te zien op www.bouwbesluitonline.nl. De site is gestructureerd opgezet met goede zoekfuncties. Helaas is het Bouwbesluit lastig te lezen, met lange zinnen. Let op de belangrijke volgorde: Ga na wat de gebruiksfunctie is. Kijk dan in het zgn. “aansturingsartikel” of een eis van toepassing is voor de betreffende gebruiksfunctie. Kijk dan in de volgende artikelen van de afdeling hoe de eis luidt.
VEB, Woerden 2015
Pag. 6 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Een voorbeeld. Als we de afdeling 6.5 (“Tijdig vaststellen van brand, nieuwbouw en bestaande bouw”) nemen, zien we in het artikel 6.19 (de aansturingsartikel) een tabel wanneer een brandmeldinstallatie (NEN2535) of rookmelders (NEN2555) vereist zijn. Daarin zien we bijvoorbeeld dat in een woonfunctie voor kamergewijze verhuur geen brandmeldinstallatie (NEN2535) is vereist. Wel zijn vereist de rookmelders (NEN2555). We zien ook dat er geen eisen zijn voor een lichte industriefunctie en een bouwwerk geen gebouw zijnde. 2.3.6.
Bestaande bouw of nieuwbouw? Het bouwbesluit maakt onderscheid tussen bestaande bouw en de nieuwbouw. Veel eisen voor de bestaande bouw zijn lager dan voor de nieuwbouw. Dit is begrijpelijk, omdat het Bouwbesluit niet alleen geldt voor de recentelijk gebouwde gebouwen, maar voor alle gebouwen (dus ook bijvoorbeeld de monumentale gebouwen zoals kastelen). Het onderscheid is doorgaans goed aangegeven. Let wel ook op de woordkeuze.
Als er staat: “een te bouwen gebouw….” (of bouwwerk, of gebruiksfunctie etc.), dan wordt nieuwbouw bedoeld. Het gebouw moet dus nog gebouwd worden. Als er staat: “een gebouw…”(of bouwwerk, oef gebruiksfunctie etc.), dan geldt het voor zowel de nieuwbouw als de bestaande bouw.
Voor de brandmeld- en ontruimingsalarminstallaties is het echter gemakkelijk: zowel voor de bestaande bouw als voor de nieuwbouw gelden dezelfde eisen. Wij hoeven dat onderscheid tijdens ons werk dus niet te maken. Er is echter wel een “maar”. Bij het bepalen van de bewakingsomvang van de brandmeldinstallatie, (soms) bij het indelen van detectiezones en bij sommige methodes van functiebehoud is de indeling in de brandcompartimenten degelijk van belang. En daar maakt het Bouwbesluit onderscheid tussen bestaande bouw en nieuwbouw. We komen hier nog op terug later in deze handreiking. 2.3.7.
De Regeling Bouwbesluit 2012 In de Regeling Bouwbesluit 2012 is onder meer aangegeven welke versie van een norm van kracht is in het Bouwbesluit. Let op, soms gaat het om alleen een deel van een norm (zoals bijvoorbeeld bij de NEN2654).
2.3.8.
Wijzigingen in het Bouwbesluit Sinds de publicatie en de invoering is het Bouwbesluit 2012 gewijzigd. Het lastige van deze wijzigingen is dat zij worden doorgevoerd door de publicatie van de wijziging zelf (wat is anders) en niet door het herschrijven van de originele tekst. Dit maakt het lezen extra moeilijk, omdat in principe eerst de originele versie moet worden gelezen en dan moet worden gekeken of er wijzigingen zijn. In praktijk is dat niet werkbaar en kan een bron van fouten zijn. Een integrale versie (met in de tekst verwerkte wijzigingen) kan worden gedownload van de site www.rijksoverheid.nl. Op dit moment (maart 2015) is de wijziging van 1 april 2014 de laatste versie van het Bouwbesluit.
2.4.
Algemeen over de normen Een norm is een document waarin een verzameling afspraken over een onderwerp is vastgelegd door een normcommissie. Een groep deskundigen uit de verschillende hoeken van de praktijk vormen gezamenlijk de normcommissie dat zich buigt over een onderwerp, bijvoorbeeld over de brandmeldinstallaties. De norm wordt ook gezien als de “erkende regels der techniek”. Voor alle duidelijkheid: een norm is op zichzelf niet bindend. Het is niets anders dan een verzameling afspraken vastgelegd door de betreffende normcommissie. Een norm kan in principe op drie manieren bindend worden gemaakt: De wetgever verklaart een norm van toepassing in een Regeling of Besluit (bijvoorbeeld het Bouwbesluit) of verordening (bijvoorbeeld de Bouwverordening).
VEB, Woerden 2015
Pag. 7 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
De norm wordt van toepassing verklaard in een project door deze op te nemen in een bestek, aannemingsovereenkomst of een ander contractueel document. De norm wordt van toepassing verklaard in een erkenningsregeling of certificatieschema, de erkende/gecertificeerde bedrijven verplichten zich dan conform de betreffende norm(en) te werken en te leveren.
Een norm wordt allen opgesteld als het nuttig is, bijvoorbeeld door voordeel op te leveren voor gezondheid, veiligheid, economische aspecten enz. Naast de normen bestaan ook nog de zgn. “Praktijkrichtlijnen” (NPR). Deze praktijkrichtlijnen geven een aantal mogelijkheden en algemeen geaccepteerde technieken of oplossingen voor bepaalde vraagstukken. Belangrijk is dat de praktijkrichtlijnen niet in een dwingende schrijfstijl zijn geschreven (woordkeuze: “het behoort”). Verder zijn er ook Technische Afspraken (NTA). Ook hier wordt geen dwingende schrijfstijl gebruikt. De normen zijn wel in een dwingende stijl geschreven (woordkeuze: “het moet”). Er is ook een verschil in de wijze hoe de normen, praktijkrichtlijnen en de technische afspraken ontstaan. De praktijkrichtlijnen en de technische afspraken worden niet direct door de regelgeving vereist. In tegenstelling tot het Bouwbesluit en de wetten, worden de normen niet gratis via het internet verspreid, maar moeten worden aangeschaft bij het NNI (www.nen.nl). Bij opstellen van normen hanteert de NEN een checklist “Lastenarm maken van normen”. Onder andere wordt zo voorkomen dat een norm onnodige lasten voor de gebruiker brengt, dat er een verplichte winkelnering ontstaat, dat er bovenwettelijke eisen worden opgenomen etc. Ook inspectie- en keuringsfrequenties zouden in een norm niet mogen voorkomen.
2.5.
De toegepaste terminologie Ook brandbeveiliging is niet vrij van eigen terminologie. Er moet echter steeds goed onderscheid worden gemaakt tussen de officiële termen (zoals gedefinieerd in bijvoorbeeld het Bouwbesluit en de normen) en de spreektaal. In praktijk en in de spreektaal komen we nog benamingen van bewakingsomvang welke niet in de norm voorkomen. De hardnekkige voorbeelden zijn “totaaldetectie” of “totaaldetectie-principe”, “vluchtwegbewaking” en “partiële brandmeldinstallatie”. Bij de eerste twee wordt doorgaans volledige bewaking bedoeld. Bij de andere twee wordt soms gedeeltelijke bewaking bedoeld en soms de bewaking van alleen verkeersruimten (vluchtwegen). Een ander “berucht” voorbeeld zijn de termen “synoptisch tableau”, “brandweerneventableau”(let bij deze vooral op het gebruik van twee woorden: brandweer en neven) etc. Hiermee wordt doorgaans een geografisch brandweerpaneel bedoeld. Het gebruik van deze benamingen uit de spreektaak is fout, voor de simpele reden dat deze benamingen nergens exact zijn gedefinieerd: je weet dan niet exact wat wordt bedoeld. Gebruik deze benamingen absoluut niet, en zeker niet in officiële stukken zoals bestekken en offertes.
VEB, Woerden 2015
Pag. 8 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
3. 3.1.
Brand in een gebouw Wat is brand Brand is een chemische reactie die vrijwel altijd zal ontstaan als een gemakkelijk ontvlambaar materiaal in contact komt met een ontstekingsbron of hoge temperatuur in aanwezigheid van de zuurstof. Dit geeft ons de zogenaamde “branddriehoek”, een verbeelding van de drie elementen nodig voor een brand. Als één van deze elementen ontbreekt, dan is er geen brand. Dit is een belangrijk gegeven, want veel preventieve en repressieve acties hebben te maken met het wegnemen van één van deze elementen.
Figuur 3-1, branddriehoek
Deze driehoek kan verder met nog twee elementen worden uitgebreid: de katalysator en de mengverhouding. Dan is er sprake van de zogenaamde “brandvijfhoek”. Bij brand komt warmte vrij. Het is een niet omkeerbaar proces: als we warmte terug zouden brengen naar het materiaal, krijgen we daarmee het verbrande materiaal niet terug!
3.2.
Het brandverloop De meeste branden verlopen op een soortgelijke manier. Ze ontstaan vrij klein en breiden tijdens de ontwikkelperiode uit. Bij het bereiken van ca. 300°C - 500°C vindt de zgn. “vlamoverslag” of “flash over” plaats. Als alle brandbare materiaal in de ruimte in brand staat, neemt natuurlijk de hoeveelheid van dat materiaal af en volgt de doofperiode. Hieruit volgt een belangrijk punt: alle branden zullen eens doven!
VEB, Woerden 2015
Pag. 9 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Temperatuur
ontwikkeling
brandperiode
doofperiode
vlammenmelders thermische melders rookmelders
VLAM WARMTE
Vlamoverslag (“flash over”)
ROOK GASSEN
Tijd
smeulstadium temperatuurstadium vlammenstadium ruiken zien voelen horen
Figuur 3-2, de brandkromme
In het begin van de eerste fase (smeulen) kunnen we de brand alleen ruiken. De rook is nog niet goed zichtbaar. Kort daarop worden de rook deeltjes groter en rook zichtbaar. Bij temperatuurstadium kunnen we de verhoging van de temperatuur voelen. In de vlammen stadium kunnen we de brand ook horen knetteren. Ruiken, voelen, horen en zien zijn vier van de vijf menselijke zintuigen. Dit maakt de mens een uitstekende (lees: beste!) brandmelder.
3.3.
Soorten branden De branden zijn ingedeeld in vijf soorten, afhankelijk van de stof dat in brand staat. De brandsoorten zijn: A: vaste stoffen (hout, papier, textiel, kunststof). B: vloeistoffen (benzine, alcohol, kaarsvet). C: gassen (aardgas, butaan). D: metalen (magnesium, aluminium, titanium). F: plantaardige en dierlijke vetten (frituurvet). Deze indeling is van belang bij het bepalen van de wijze van blussen.
3.4.
Materiaalgedrag bij brand Bij brand veranderen materialen van eigenschappen. Veel materialen zullen deelnemen aan het verbrandingsproces. Bij verbrandingsprocessen komen (vaak giftige) gassen vrij. Moeilijker brandbare materialen zoals metalen zullen uitzetten. De mechanische eigenschappen zullen verslechteren, wat kan leiden tot het instorten van constructies.
VEB, Woerden 2015
Pag. 10 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Bij smelten van materialen moet worden ook rekening gehouden met de kans op druppelvorming, bijvoorbeeld bij kunststoffen. Druppelvorming boven aanwezige mensen in een gebouw is levensgevaarlijk. Alle materialen kunnen branden, mits de temperatuur hoog genoeg is. Materialen zoals beton, staal en steen hebben hoge ontbrandingstemperaturen en kunnen praktisch als niet brandbaar worden beschouwd.
3.5.
Indeling in brandcompartimenten Een belangrijke bouwtechnische voorziening eis het indelen van het gebouw in brandcompartimenten. Ook bij brandmeldinstallaties kunnen we de eisen aan compartimentering tegen komen, vandaar dat deze bouwkundige voorziening hier nog nader wordt toegelicht. Een brandcompartiment is gedefinieerd als de maximale uitbreidingsgebied van brand. Indelen in compartimenten betekent dat we een gebouw kunnen zien als het ware ingedeeld in “dozen”. Tussen de dozen is er bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO). De WBDBO betekent in feite dat brand gedurende een bepaalde tijd niet zal doorslaan of overslaan van een deel van het gebouw (een doos) naar een ander deel (andere doos). Een “doos” heeft ook een maximale toegestane oppervlakte. In principe geldt: Voor de bestaande bouw: WBDBO van 20 minuten, max. oppervlakte van de “doos” 2.000 m2 Voor de nieuwbouw: WBDBO van 60 minuten, max. oppervlakte van de “doos” 1.000 m2. LET OP! Er zijn uitzonderingen hierop bij de celfunctie en industriefunctie. Een brandcompartiment mag zich spreiden over meerdere bouwlagen. In de onderstaande figuur is een gebouw schematisch getekend. Plaatje 1 laat het gebouw zien waar geen enkele brandwerende scheiding bestaat tussen de diverse delen. Eigenlijk is het gehele gebouw één groot brandcompartiment. Als er ergens in het gebouw brand ontstaat, zal de brand zich gemakkelijk en snel kunnen verspreiden naar de andere delen. Plaatje 2 laat deze situatie zien: het gehele gebouw staat in brand. Het plaatje 3 laat een betere situatie zien: het gebouw is ingedeeld in meerdere brandcompartimenten. De bouwkundige scheidingen zijn zodanig, dat aan de vereiste WBDBO wordt voldaan. Als er brand ontstaat in één compartiment, dan zal deze brand in ieder geval gedurende de tijd van de WBDBO beperkt blijven tot dit compartiment (plaatje 4). Dit draagt bij aan de veiligheid van de mensen, de beperking van schade en (niet onbelangrijk) de mogelijkheid voor de brandweer om de brand relatief snel onder controle te houden.
Figuur 3-3, principe van brandcompartimenten
VEB, Woerden 2015
Pag. 11 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Bij de bouwkundige scheidingen tussen brandcompartimenten bestaat steeds het gevaar dat de scheiding te niet wordt gedaan, door bijvoorbeeld doorvoeringen voor leidingen e.d. Alle doorvoeringen moeten dus weer brandwerend zijn gedicht. In praktijk is dit een lastige opgave! Als er deuren zijn in de brandwerende scheidingen, dan moeten zij altijd zelfsluitend zijn. Branddoorslag is een uitbreiding van brand door b.v. openingen in binnenwanden of bij het bezwijken van een binnenwand. Voor de installateur is belangrijk te beseffen dat het maken van openingen in de brandwerende scheidingen bij het doorvoeren van bijvoorbeeld de kabels de brandwerendheid in gevaar brengt. Alle openingen gemaakt in de brand- of rookwerende scheidingen moet na de werkzaamheden worden afgedicht. Brandoverslag is een uitbreiding van brand door warmtestraling via open lucht. Let op de vaak voorkomende spraakverwarring. BRANDWERENDHEID is niet hetzelfde als WBDBO!! Brandwerendheid is een eigenschap van de constructie. WBDBO is een prestatie-eis.
VEB, Woerden 2015
Pag. 12 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
4. 4.1.
Normen en praktijkrichtlijnen NEN2535 Dit is de norm voor de brandmeldinstallaties. De volledige naam luidt: “Brandveiligheid van gebouwen. Brandmeldinstallaties. Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen”. De NEN 2535 is voor het eerst uitgegeven in 1986, en is in 1996 in belangrijke mate uitgebreid. In 2002 is het aanvullingsblad A1 uitgegeven, met daarin onder andere een aantal belangrijke wijzigingen over de keuze van het type melders en de aanleg van de bekabeling. Nu is de versie 2009 van kracht (aangeduid met NEN2535:2009). NEN2535:2009 wordt nu vanuit het Bouwbesluit 2012 aangestuurd voor de nieuwe brandmeldinstallaties.
4.2.
NEN2575 Dit is de norm voor de ontruimingsalarminstallaties. De volledige naam luidt: “Brandveiligheid van gebouwen. Ontruimingsalarminstallaties. Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen”. Deze norm is voor het eerst uitgegeven in 2000 en in 2004 voor een deel gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen betroffen het vervallen van het type “C” ontruimingsalarminstallatie (over deze typen later meer), het aanpassen van de eisen voor het geluidsniveau van toonsignalen en de verwijzing naar de NPR2576 voor het realiseren van het vereiste functiebehoud. In 2006 is een correctieblad van deze norm uitgegeven. In 2012 is de nieuwe versie van de NEN2575 verschenen, maar deze wordt nu (maart 2015) nog niet aangestuurd vanuit het Bouwbesluit. De verwachting is dat dit wel gebeurt later in 2015.
4.3.
NPR2576 Dit is een praktijkrichtlijn over de mogelijkheden voor het behalen van het zgn. “functiebehoud” bij brand, met andere woorden het voorkomen dat een installatie of functie van een installatie uitvalt als gevolg van brand. De volledige naam luidt: “Functiebehoud bij brand – Richtlijn voor bekabeling, ophanging en montage van transmissiewegen”. De inhoud van deze praktijkrichtlijn is voor het installatiewerk van zeer groot belang! Echter, het is een praktijkrichtlijn en geen norm. De toepassing ervan kan niet zomaar worden “afgedwongen” door de overheid. De praktijk is wel dat de NPR2576 wordt gevolgd bij het ontwerpen en aanleggen van brandmeldinstallaties.
4.4.
Overige publicaties In praktijk komen we nog meer documenten en richtlijnen tegen. Enkele voorbeelden: De uitgave “Brandbeveiligingsinstallaties” van de NVBR. Het boek geeft een verkort uitleg van eisen uit de normen en een toelichting voor alle aspecten die niet in de normen zijn behandeld. De “Praktijkrichtlijn gelijkwaardigheid brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit voor mechanisch geventileerde parkeergarages met een gebruiksoppervlakte groter dan 1000 m2“. Kortweg wordt deze uitgave vaak genoemd “Richtlijn Parkeergarages”. De SBR uitgave “Brandveiligheid in hoge gebouwen”. Het gaat in deze uitgave om een visie hoe gebouwen hoger dan 70 m brandveilig kunnen worden gebouwd. Model “Beheersbaarheid van brand 2007”. Er zijn nog meer voorbeelden te geven. Deze handboeken en richtlijnen hebben zeker geen status van wet- en regelgeving. De inhoud is echter breed gedragen en wordt daarom vaak toegepast. Daarom worden deze uitgaven vaak ook “pseudo regelgeving” genoemd. Vooral bij brandmeldinstallaties zien we nogal vaak dat de brandweer “eist” dat aan de uitgave Brandbeveiligingsinstallaties wordt voldaan. Dit zonder meer “eisen” is niet mogelijk en kan soms tot tegenstrijdige eisen leiden.
VEB, Woerden 2015
Pag. 13 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
5.
Partijen betrokken bij brandbeveiliging Bij het realiseren van brandbeveiliging in een gebouw zijn altijd meerdere partijen betrokken. Deze partijen hebben niet altijd dezelfde belangen, wat de realisatie niet zelden ingewikkeld maakt. We hebben te maken met: Een eigenaar en / of gebruiker (feitelijk is de gebruiker steeds een eisende partij!). Één of meer andere eisende partijen (overheid, verzekeraars, anderen...). De adviseur. De installateur. De leverancier van apparatuur (zoals een branddetectiebedrijf). Eventuele leveranciers van overige apparatuur. De inspectie – instelling (II). De certificatie – instelling (CI). De eigenaar / gebruiker is de partij dat het gebouw bezit en/of gebruikt. Het hoeft niet altijd één organisatie te zijn, denk bijvoorbeeld aan een verhuurder en een huurder. Hun belang op korte termijn is voornamelijk het voldoen aan de voorschriften, om zo het gebruiksvergunning te kunnen bemachtigen of een verzekeringspolis te kunnen afsluiten. Op langere termijn kunnen zaken als “continuïteit van de onderneming” of extra veiligheid van eigen personeel en bezoekers en het invullen van de zgn. “zorgplicht” een grote rol spelen. De eisen hiervoor komen dan bovenop de minimum wettelijke eisen. Vergeet niet dat de eigenaar / gebruiker de eindverantwoordelijke is voor de brandveiligheid van het gebouw! De eigenaar / gebruiker is daarom vaker een “eisende partij”, al is dat niet altijd duidelijk zichtbaar. Vaak is de eigenaar / gebruiker daarvan niet eens bewust! De eisen van de overheid zijn vastgelegd in het Bouwbesluit 2012. Daarna zien we soms de verzekeraars als eisende partij optreden, met schadebeperking bij brand als belangrijk doel. De adviseur is niet altijd betrokken. De betrokkenheid is afhankelijk van de grootte en complexiteit van het project, en de wensen van de klant. De installateur installeert de installatie. Het branddetectiebedrijf levert de apparatuur, maakt de projectie van de brandmeldinstallatie en stelt het geheel in bedrijf. Daarnaast controleren zij of de installateur het installatiewerk conform de norm heeft aangelegd. Het is ook mogelijk dat de installateur en branddetectiebedrijf één organisatie zijn. Als er specifieke apparatuur deel uitmaakt van de brandbeveiliging (bijvoorbeeld een personenzoekinstallatie of een geluidsinstallatie) wordt deze apparatuur vaak door een ander bedrijf dan het branddetectiebedrijf geleverd. Bij blusinstallaties (sprinkler, watermist, blusgas) is vaak een apart bedrijf betrokken in het project. De inspectie – instelling inspecteert de installatie wanneer het vereist is (hierover later meer). In ieder geval inspecteert de inspectie – instelling de brandbeveiliging op doelmatigheid en samenhang van het geheel en niet op functionaliteit alleen. Een inspectie-instelling mag niet betrokken zijn bij het ontwerp, advies, keuze van fabricaten of leveranciers e.d. Deze betrokkenheid zou de onafhankelijkheid kunnen beïnvloeden. Het betekent ook dat bij afwijkingen gevonden in een installaties de inspectie-instelling alleen de afwijking constateert, zonder uitspraak over de mogelijke oplossingen. De certificatie – instelling ziet (op afstand) er op toe dat de regels welke tot afgifte van een certificaat moeten leiden daadwerkelijk zijn gevolgd. Installaties worden alleen steekproefsgewijs geïnspecteerd.
VEB, Woerden 2015
Pag. 14 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
6. 6.1.
Het Programma van Eisen (PvE) Algemeen In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe een Programma van Eisen gelezen moet worden, en waar zijn de mogelijke valkuilen. Het opstellen zelf is een apart vak, en wordt hier niet behandeld. Hou rekening mee dat het opstellen van een PvE veel meer is dan alleen een formulier invullen. Het gaat om het daadwerkelijk uitwerken van de risico-analyse en het vastleggen van de gemaakte keuzen. Hoe groter en complexer het project, hoe meer aandacht aan het PvE moet worden besteed. Hoewel naar de nieuwe regelgeving in principe iedereen een PvE mag opstellen, blijft het steeds noodzakelijk dat de PvE opsteller de juiste theoretische en praktische kennis en ervaring heeft. Niet met brandmeldinstallaties alleen, maar met brandveiligheid als geheel.
6.2.
De geschiedenis Het opstellen van een PvE, voorafgaand aan de realisatie, is verplicht sinds de invoering van de NEN2535 versie 1996. In praktijk is dit niet altijd aangehouden en lange tijd was er een heersend misverstand dat een PvE alleen verplicht is als de installatie moet worden gecertificeerd. In de periode 2004-2006 heeft een ander document het daglicht gezien: een zgn. “basisdocument brandbeveiliging”, afgekort BdB. Dit document werd ingevoerd door de inspectie-instellingen. De reden voor de invoering van dit document was gelegen in enkele praktische en commerciële aspecten. Het document zelf heeft geen officiële status gekregen ondanks het feit dat vele installaties aan de hand daarvan zijn ontworpen en aangelegd. De inhoud van een BdB komt overeen met de inhoud van een PvE. BdB’s worden niet meer toegepast! Met de verschijning van de NEN2535 versie 2009 is het model PvE aangepast aan de huidige behoeften. Belangrijk is dat in de norm nu expliciet staat dat een PvE onderdeel mag zijn van een ander, breder document over de brandveiligheid van het gebouw. De opbouw en de volgorde van gegevens mogen daardoor echter niet worden gewijzigd. In de laatste jaren zien we steeds vaker de term Uitgangspuntendocument (UPD). Een UPD kan zo’n breder document over brandveiligheid van het gebouw zijn; een PvE kan dus onderdeel zijn van een UPD. Op dit moment (maart 2015) is het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (het CCV) bezig met het maken van een kwaliteitsmanagementsysteem voor bedrijven die de UPD willen opstellen. De eisen zullen zich richten aan de kwaliteit van werkprocessen, competenties van de opsteller en de minimale inhoud van een UPD.
6.3.
Het goedkeuren van een PvE Een PvE zou in beginsel goedgekeurd moeten zijn door de eisende partijen. Het Bouwbesluit 2012 stelt echter geen expliciete eis meer voor de goedkeuring van een PvE door het bevoegd gezag (gemeente / brandweer). In praktijk zien we nu (2015) verschillende werkwijzen bij gemeenten: soms wordt het PvE ondertekend ter goedkeuring, soms niet. Het zal per project nodig zijn om af te spreken met de gemeente hoe met de goedkeuring wordt omgegaan.
6.4.
Het lezen van een PvE In deze paragraaf is het model PvE uit de norm als voorbeeld genomen. Dit model kent vakjes bestemd voor de toelichting; deze vakjes zijn hier gebruikt voor het geven van de achtergrondinformatie over het lezen van het PvE.
VEB, Woerden 2015
Pag. 15 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Documentnummer:
Belangrijk is dat uit het documentnummer ook de versie kan worden achterhaald. Zorg dat u met de laatste goedgekeurde versie werkt.
Datum opmaak:
De datum dat het PvE is opgesteld
Opsteller van het PvE:
De naam van de opsteller en de organisatie war hij/zij werkt.
Certificaat vereist:
Ja
Indien JA Risicocategorie: (deze risicocategorie staat in het model maar heeft nu geen betekenis meer)
Nee Bouwwerk:
Hier dienen de gegevens van het object te worden ingevuld: adres, evt. naam, en de gebruiksfuncties. Uit deze informatie moet duidelijk zijn over welk gebouw of deel van het gebouw het gaat. Valkuil is een onvolledige beschrijving, zonder de nodige demarcaties. Demarcaties kunnen ook op een tekening worden aangegeven, voor de duidelijkheid.
Doel installatie:
Persoonlijke bescherming Schadebeperking Sturen brandbeveiligingsinstallaties Bescherming milieu Continuïteit bedrijfsvoering Anders, ……………………………………………… De installaties vereist vanuit de overheid hebben hoofdzakelijk tot doel de persoonlijke bescherming en het sturen van brandbeveiligingsinstallaties. Het goed bepalen en definiëren van het doel is resultaat van een voorafgaand adviestraject en kan niet zonder meer worden ingevuld.
Bouwvergunning:
Zeker bij bestaande gebouwen is praktisch heel erg moeilijk om de oorspronkelijke bouwvergunning te achterhalen.
Gebruiksvergunning:
Een gebruiksvergunning (“omgevingsvergunning brandveilig gebruik”) is niet altijd verplicht.
Eigenaar/gebruiker
Uit deze informatie moet duidelijk zijn welke organisatie de eigenaar en/of de gebruiker is van het gebouw. Een “beheerder” is bij het opstellen van het PvE vaak nog niet bekend.
Eisende partijen
Bevoegde autoriteit (brandweer) Verzekeraar Eigenaar / gebruiker De hier genoemde partijen moeten ook het PvE ter akkoord ondertekenen. Een valkuil is het hier een partij benoemen die later het PvE niet goedkeurt. In plaats van “brandweer” wordt vaak “gemeente” genoemd. Dit is dan ook correct.
Bijlagen Hier moeten alle relevante bijlagen worden genoemd (zoals tekeningen of andere documenten).
VEB, Woerden 2015
Pag. 16 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
NEN2535: 2009 /C1:2010
Omschrijving
10.2
Omvang van de brandmeldinstallatie:
Eis
B
V
E
G
Volledige bewaking Gedeeltelijke bewaking
B = bevoegde autoriteit V = verzekeraar E = eigenaar G = gebruiker
Ruimtebewaking (in relatie tot ontvluchten) Niet-automatische bewaking Ruimtebewaking (het bewaken van een ruimte) Objectbewaking (toelichten)
Toelichting: Per eisende partij wordt aangegeven welk bewakingsomvang wordt vereist. De bevoegde autoriteit eist niet meer dan wat wettelijk is vereist, maar de anderen kunnen dat wel. Bij de zgn. “doodlopende einden” moet altijd ruimtebewaking in relatie tot ontvluchten worden aangevinkt. Indien er deuren in brandwerende scheidingen open gehouden worden met b.v. kleefmagneten, dient bij deze deuren objectbewaking te worden toegepast volgens de NEN2535:2009 bijlage C. Indien volledige bewaking is toegepast, dan wordt al aan deze eis voldaan voor de projectie). Hou hier verder rekening mee met mogelijke extra’s en afwijkingen! Let op bij gedeeltelijke bewaking. Deze is beschreven als “…automatische melders in de verkeersruimten en ruimten met verhoogd brandrisico”. In de norm is een overzicht gegeven van deze ruimten, echter dit is geen uitputtend overzicht. Er zijn meer voorbeelden te bedenken. Daarom is bij gedeeltelijke bewaking noodzakelijk dat er echt per ruimte wordt bekeken naar de risico's.
4.2
Brandgrootte Ruimte(n) 1. Polyurethaan matten 2. Beukenhouten blokjes 5. PVC draad vlgs. BS 6266 7. Brandspiritus 8. Andere brandgrootte (toelichten)
Nummer brandgrootte:
Overige ruimten
1 en/of 2
Toelichting proefbranden: In principe is in alle ruimten bewaakt met automatische melders is de brandgrootte 1 en/of 2 van toepassing (rookdetectie). Een uitzondering zijn ruimten waar door bijvoorbeeld rook of stof rookdetectie tot problemen zou kunnen leiden en ruimten waar brand zonder rook te verwachten is (bijvoorbeeld brand van alcohol). Verder moeten hier de niet-standaard ruimten worden beschreven.
VEB, Woerden 2015
Pag. 17 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
NEN2535: 2009 /C1:2010
Omschrijving
Eis
4.3
Prestatie-eis ongewenste en onechte brandmeldingen
Risicoklasse extern
Gebruiksfunctie:
Risicoklasse intern
A
B
B
D
C
E
Toelichting: Aan de hand van de gebruiksfunctie wordt het maximale aantal ongewenste en onechte brandmeldingen bepaald, zie de NEN2535. Bij meerdere gebruiksfuncties in een gebouw moeten hier meerdere regels worden ingevuld.
10.11.3
Omstandigheden
Bijzondere omgevingsin- Ruimte vloeden voor het voorkomen van ongewenste en onechte meldingen Toelichting:
Hier wordt aangegeven welke maatregelen zullen worden genomen daar waar een kans op ongewenste of onechte meldingen groot is. 4.4
Prestatie-eis voor systeembeschikbaarheid. De prestatie-eis voor systeembeschikbaarheid is 99,7%. Toelichting bijzondere situaties: In principe moet de systeembeschikbaarheid 99,7% zijn. Als er bijzondere situaties zijn, dan wordt dit hier aangegeven.
10.3
Indeling detectiezones Zone 1. Zone 2. Zone 3. Zone 4. Zone 5. Toelichting: De indeling van detectiezones wordt hier ingevuld. Het is ook mogelijk om hier niets in te vullen en te verwijzen naar de tekeningen in de bijlage waarop de detectiezones zijn ingetekend. Valkuil is het stellen van de eis dat de detectiezones exact moeten zijn als de indeling van brandcompartimenten. Dit kan soms handig zijn, maar een eis is het niet. Het is ook niet zo dat en detectiezone niet groter dan 1.000 m2 of 30 ruimten mag zijn. Deze getallen zijn volgens de norm slechts een indicatie.
VEB, Woerden 2015
Pag. 18 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
NEN2535: 2009 /C1:2010
Omschrijving
8.6
Sturingen automatische Te sturen installatie en uit te brandbeveiligingsinstal- voeren actie laties (C en/of G in figuur 1 van de NEN2535:2010) Ontruimingsalarm
Eis
Algemeen
Detectiezone
AM
HM
Doormelding
Flitslicht
Brandweerpaneel
Deurvastzetinrichtingen / kleefmagneten
Brandwerende deuren chemische opslag Deuren in vluchtroutes voorzien van elektrische vergrendeling of een toegangscontrole-installatie
Luchtbehandelinginstallatie
Lift(en) voorzien van automatische deuren
Lift(en) voorzien van handbediende deuren
Toelichting: De stuurfuncties vanuit de brandmeldcentrale zijn altijd maatwerk, er is dus geen standaard voor de indeling. Vaak wordt in het PvE alleen aangegeven welke installatie aangestuurd moet worden, maar niet welke actie moet daaruit voortvloeien (bijvoorbeeld luchtbehandeling: naar 100% of uitschakelen?). Een goed PvE geeft hierover uitsluiting.
VEB, Woerden 2015
Pag. 19 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
NEN2535: 2009 /C1:2010
Omschrijving
10.7
Plaats brandweeringang
Eis
Niet van toepassing. Hoofdingang Anders, namelijk:
Flitslicht brandweeringang
Kleur: …..
Ja Nee
Toelichting: geen. Let op dat en brandweeringang altijd verplicht is volgens het Bouwbesluit artikel 6.36, tenzij bevoegd gezag bepaalt dat het niet nodig. Dit staat dus los van de eisen aan de brandmeldinstallatie. Brandweerpaneel vereist
Ja Nee (alleen als er geen doormelding is vereist)
Toelichting:
Locatie brandweerpaneel
………………..
Toelichting: Doorgaans moet de locatie worden afgestemd met de brandweer. Let op de valkuil bij geografische brandweerpanelen: deze zijn ontworpen voor een bepaalde oriëntatie t.o.v. het gebouw en kunnen niet worden verplaatst naar een andere wand! De levertijd van geografische brandweerpanelen is doorgaans minimaal 5-6 weken! Let daarom op de tijdige goedkeuring en vaste afspraak over de exacte plaatsing in het gebouw. Uitvoering brandweerpaneel
N.v.t. Geen specifieke eisen (tekstpaneel of alfanumeriek paneel) Tekstpaneel of alfanumeriek paneel met tekening. Geografisch paneel
Toelichting: Een brandweerpaneel is altijd verplicht als het gaat om een installatie met doormelding naar de brandweer.
Herstelmogelijkheid voor de brandweer op brandweerpaneel
N.v.t. Noodzakelijk Niet noodzakelijk
Toelichting: Het gaat hier meestal om de zgn. “driehoek sleutelschakelaar” van de brandweer om de brandmeldinstallatie te herstellen na een brandalarm. De eis is per veiligheidsregio verschillend. Brandweerpaneel ter goedkeuring aan de bevoegde autoriteit (brandweer)
N.v.t. Ja Nee
Toelichting: Vooral de geografische brandweerpanelen dienen vooraf goedgekeurd te zijn door de brandweer.
VEB, Woerden 2015
Pag. 20 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
NEN2535: 2009 /C1:2010
Omschrijving
6.2.2
Opties brandmeldcentrale
Eis
Verificatie van meldingen Vertraging van de uitgangssignalen naar C en / of G Vertraging van de uitgangssignalen naar E (aparte toestemming van de brandweer vereist)
Toelichting: De meeste uitgebreide moderne brandmeldcentrales zijn al voorzien van deze opties. Dat zegt nog niets over het daadwerkelijk gebruiken van de opties. Let vooral op met de vertraging van de doormelding. Programmeer dit nooit zonder schriftelijke toestemming van de brandweer en de eigenaar/gebruiker. 8.2
Doormelding van storing naar 24-uur bezet ontvangststation voor storingsmeldingen
Intern: locatie........... Extern: Particuliere alarmcentrale (PAC) Andere locatie:
Toelichting De doormelding van de storingen naar de PAC kan bijvoorbeeld worden uitgevoerd via de doormelding van de elektronische inbraaksignalering. 8.4
Doormelding van het brandalarm
Type 1
Geen doormelding vereist
Categorie
Type 2
Toelichting: Doormelding naar een PAC is geen doormelding in de zin van de NEN2535! 10.6.2
Signalering interne organisatie
Brandmeldcentrale Locatie: Bedienings- en signaleringspaneel Locatie: Akoestische signaalgevers Stil alarm ontruimingsalarminstallatie (NEN2575) Luid alarm ontruimingsalarminstallatie (NEN2575)
Toelichting: Hier wordt aangegeven hoe de interne alarmorganisatie wordt gealarmeerd. Het dwingt de PvE opsteller om na te denken over de passende wijze van alarmering, afhankelijk van de situatie. Opmerkingen: de aanvullende eisen en opmerkingen maken integraal deel uit van het PvE. Soms worden hier adviezen geplaatst, maar dat is zeker niet correct. Een PvE is niet bedoeld als een adviesstuk. Ook het noemen van fabricaten en types is in een PvE niet op zijn plaats!
VEB, Woerden 2015
Pag. 21 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
7. 7.1.
De brandmeldinstallatie Algemeen Voor de brandmeldinstallaties geldt de norm NEN2535: “Brandveiligheid van gebouwen. Brandmeldinstallaties. Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen”. De NEN2535 definieert de brandmeldinstallatie al een autonome installatie. Een installatie dus, dat niet geïntegreerd mag worden met andere installaties (zoals een gebouwbeheersysteem of een inbraakalarminstallatie). De belangrijkste reden is dat een autonome installatie het gemakkelijkst kan worden beheerd door bevoegde personen en er geen risico is van onverwachte beïnvloeding via andere installaties. Er zijn twee uitzonderingen: De integratie in een netwerk met bijvoorbeeld ontruimingsalarminstallatie zoals genoemd in de NEN2535. De volledige integratie van een brandmeldinstallatie en een ontruimingsalarminstallatie Type B volgens de NEN2575.
7.2.
Prestatie-eis brandgrootte en proefbranden Feitelijk zegt deze eis “hoe groot mag een brand worden, voordat deze wordt gedetecteerd door een automatische brandmelder”. Voor het ontwerp van de brandmeldinstallatie moet deze eis voor iedere ruimte voorzien van een automatische melder worden bepaald. Het is natuurlijk mogelijk om deze eis verschillend de stellen voor de verschillende tijdstippen (bijvoorbeeld de dag- en nachtsituatie in het gebouw). Er zijn 4 brandgroottes bepaald in de norm. De vijfde is een “vrij te kiezen” brandgrootte, voor zeer specifieke situaties. Brandgrootte 1: polyurethaan brandmatten (betreft de toepassing van rookmelders). Brandgrootte 2: beukenhouten blokjes (betreft de toepassing van rookmelders). Brandgrootte 5: PVC-draad (betreft de toepassing van hooggevoelige rookmelders). Brandgrootte 7: brandspiritus (betreft de toepassing van thermische melders of vlammenmelders). Brandgrootte 8: een vrij te kiezen brandgrootte, voor speciale toepassingen. In eerste instantie kiezen we altijd voor de brandgrootte 1 of 2, voor rookdetectie dus. In de meeste situaties hebben we dan een snelle detectie in een beginnend stadium van de brand (zie de brandkromme). Alleen in situaties dat rookmelders veel ongewenste meldingen zouden veroorzaken, of daar waar we brand zonder rook verwachten (denk aan vluchtige stoffen), wordt voor thermische melders gekozen. Hooggevoelige rookmelders kunnen worden toegepast in bijzondere situaties zoals behuizingen van computers of stofvrije laboratoria. De aanduiding met een nummer heeft geen relatie met de daadwerkelijke grootte (proefbrand 1 is niet per definitie kleiner dan 8). Het zijn alleen volgnummers. Brandgroottes 3, 4 en 6 waren beschreven in de oude versie van de norm maar zijn nu vervallen. Om misverstanden te voorkomen is voor de overgebleven brandgroottes de oude nummering aangehouden. Als aan de projectierichtlijnen uit de norm niet kan worden voldaan of een detectiemethode wordt toegepast welke niet in de norm is beschreven (bijvoorbeeld de zgn. “aspiratiemelders”, ASD), moet met een proefbrand worden aangetoond dat aan de prestatie-eis brandgrootte toch nog wordt voldaan. Een proefbrand houden in een bestaande situatie is niet altijd eenvoudig. Er is een overlast voor de gebruiker, denk aan de rookontwikkeling en de geur. De geur van de beukenhouten blokjes kan erg lang blijven “hangen”, zeker in textiel. De kleding verliest de geur alleen na wassen. Bij polyurethaan matten en spiritus wordt daadwerkelijk met open vlammen gewerkt. Zorg voor de aanwezigheid van voldoende kleine blusmiddelen en haal brandbare voorwerpen weg! De open vlammen leiden tot een temperatuursverhoging waarop ook een eventuele sprinklerinstallatie in het gebouw zou kunnen reageren!
VEB, Woerden 2015
Pag. 22 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
7-1 Proefbrand met polyurethaan matten
7-2 proefbrand met beuken houten blokjes
In nieuwbouwsituatie is dit eenvoudiger, maar dan is er soms een risico dat de situatie niet exact overeenkomt met de daadwerkelijke situatie uit de praktijk (bijvoorbeeld door onvolledig ingerichte ruimten).
7.3.
Projectie van brandmeldinstallatie Bij de projectie van een installatie wordt bepaald: Welke componenten zullen worden gebruikt. Waar deze componenten moeten worden geplaatst. Bij de projectie van de automatische brandmelders kan worden afgeweken van de norm. In dat geval moet wel met de proefbranden worden aangetoond dat de installatie goed werkt. Met andere woorden: zomaar afwijken van de projectierichtlijnen van de norm kan niet. De eerste stap is het vastleggen van belangrijke uitgangspunten in het Programma van Eisen. Pas daarna kan tot projectie worden overgegaan. Het projecteren is in principe voorbehouden aan een “projecteringsdeskundige”.
7.4.
Het montagewerk in het algemeen Bij het aanleggen van en brandmeldinstallatie moeten steeds een aantal belangrijke uitgangspunten in acht worden genomen: De installatie moet een hoge mate van bedrijfszekerheid hebben (immers, het gaat om een veiligheidsinstallatie). De installatie moet functioneren binnen de gestelde prestatie-eisen. De aanleg en de opbouw moeten systematisch en logisch zijn. Immers, ook een monteur die de installatie niet kent moet systematisch en efficiënt een uitbreiding of wijziging kunnen realiseren en een eventuele storing moet kunnen vinden en oplossen. De eisen gesteld in de norm aan de montage, projectie, afscherming van componenten en de af te geven administratieve bescheiden zijn (mede) erop gericht om aan deze uitgangspunten te kunnen voldoen.
7.5.
Sturingen en signaleringen De brandmeldinstallatie wordt met andere installaties en systemen gekoppeld, via stuurfuncties. Deze stuurfuncties activeren andere brandbeveiligingsinstallaties en de doormelding bij brand en geven de nodige waarschuwingen bij eventuele storingen.
VEB, Woerden 2015
Pag. 23 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
In iedere specifieke situatie zal moeten worden bepaald welke stuurfunctie wordt aangestuurd bij brand uit een detectiezone. Een sturing kan algemeen zijn (uitgevoerd bij iedere brandalarm) of selectief per één of meer detectiezones (uitgevoerd alleen bij brandalarm uit de gespecificeerde zones). Er kan ook een onderscheid worden gemaakt tussen sturingen geactiveerd bij iedere brandalarm of alleen bij brandalarm van bijvoorbeeld de handbrandmelders. In principe worden alle sturingen direct geactiveerd. Bij een eventuele vertraging van de sturing, dient dit apart te zijn vermeld in het PvE. Vertraging van sturingen van afzonderlijke brandbeveiligingsinstallaties is iets anders dan de vertraging van de doormelding naar de brandweer!
7.6.
Doormelding Als de doormelding van brandalarmen is vereist, dan moet dit zijn naar een 24 uur per dag bezette ontvangststation. Het gaat dan in ieder geval niet om een Particuliere Alarm Centrale (PAC). De PAC is geen ontvangststation voor brandmeldingen in de zin van de NEN2535:2009 en het Bouwbesluit! De storingsmeldingen moeten worden doorgemeld naar een permanent (dus 24 uur per dag) bezette ontvangststation. Dit mag een PAC zijn, maar ook een interne post (zoals de portiersloge) die permanent is bezet en waarvandaan acties kunnen worden genomen. De vertraging van de doormelding is alleen toegestaan na schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteit! Dit kan zijn vastgelegd in het PvE of later via een apart schrijven. Let wel dat de duur van de vertraging ook moet zijn vastgelegd.
7.7.
7.7.1.
Transmissiewegen Bedrijfszekerheid van transmissiewegen Een transmissieweg dient voor het transport van informatie en/of energie. De NEN2535:2009 geeft nu expliciet de mogelijkheid om ook draadloze en glasvezeltransmissiewegen toe te passen (voorheen was dat niet expliciet in de norm beschreven en leidde daarom vaak tot discussies). Als er draadloze transmissie wordt gebruikt, kan de installatie last hebben van diverse storende invloeden. Het is de verantwoordelijkheid van het branddetectiebedrijf om deze invloeden te beperken. Uiteindelijk moet een draadloze installatie even betrouwbaar zijn als een bekabelde installatie. De bedrijfszekerheid van de transmissiewegen is essentieel voor de goede werking van de gehele installatie. Als er toch nog een storing optreedt, dan moeten de gevolgen zo beperkt mogelijk blijven. De eisen richten zich dan vooral op de beperking van de omvang van een transmissieweg, het beperken van het aantal melders dat mag uitvallen bij storing en (waar nodig) het redundant (dubbel) uitvoeren van de bekabeling. De eisen zijn hoog, omdat: Beschadiging in een kabel op termijn kan leiden tot een storing; Storingen in bekabeling zijn vaak moeilijk op te sporen. De prestatie-eis voor de systeembeschikbaarheid kan daardoor in gevaar komen. Er gelden twee belangrijke eisen: De bekabeling moet zijn aangelegd volgens de NEN1010. De bekabeling moet zijn aangelegd zodanig dat de kans op beschadiging minimaal is. De NEN1010 dekt echter niet alle eisen relevant voor een brandmeldinstallatie. Daarom worden vanuit de norm nog een aantal nadere eisen gesteld. Het gaat om: De specificaties van signaalkabel. De aanleg van leidingen. Onderlinge beïnvloeding. Merken van kabels. Lassen en aansluiten van aders. Ringleidingen. Functiebehoud van transmissiewegen.
VEB, Woerden 2015
Pag. 24 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Sinds de invoering van de NEN2535:2009 worden er geen eisen meer gesteld aan kabels buiten de gebouwen (voorheen was er een eis voor “afdoende” overspanningsbeveiliging). 7.7.2.
Aanleg van leidingen De aanleg van alle kabels met een geleiderdoorsnede < 1,5mm2 moet zijn in een gesloten buis of koker of in een kabelgoot of ladderbaan. Boven verlaagde plafonds en onder verhoogde vloeren zijn bochten van maximaal 50 x 50 mm toegestaan. De praktische problemen kunnen bijvoorbeeld ontstaan bij: Overvolle kabelgoten, vooral bij bochten komen dan onbeschermde stukken voor. Grote afstand tussen een kabelgoot of buis aan het bouwkundig plafond en de melder (>0,5 m), zonder deugdelijke bevestigingsmogelijkheden (dit komen we vaak tegen boven verlaagde plafonds). Een eenduidige oplossing voor alle situaties is niet te geven. Bedenk wel dat deze problemen kunnen leiden tot een afkeur van de installatie. Besteed daarom hier aandacht aan en overleg met andere betrokken partijen over de mogelijke oplossingen (al dan niet gedeeltelijke oplossingen).
7-3 grote afstand tussen bouwkundig pla- 7-4 geen scheiding tussen kabels met verschillende spanningsbereiken fond en melder
De NEN2535 stel als eis dat in een kabelgoot er een scheiding is tussen kabels van verschillende spanningsbereiken: minimaal 50 mm of een scheiding in de vorm van een schot tussen laag en hoog spanningsbereik. Let vooral op in bestaande gebouwen: vaak is aan deze eis praktisch niet te voldoen zonder de bekabeling van de brandmeldinstallatie in aparte buis of goot aan te leggen.
VEB, Woerden 2015
Pag. 25 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
7-5 open bochten
7-6 overvolle kabelgoot
De NEN2535 verwijst naar NEN1010. Omgekeerd is het toepassingsgebied NEN1010 “alle vaste bekabeling en bedrading van telecommunicatie-, besturings- en signaleringsinstallaties”. De toe te passen gereedschappen en werkwijzen zijn niet in de norm beschreven. Er wordt vanuit gegaan dat volgens de principes van “goed vakmanschap” zal worden gewerkt, al staat dat niet expliciet beschreven. 7.7.3.
Merken van kabels Een van de uitgangspunten is dat ook een monteur die de installatie niet kent, een eventuele storing systematisch kan opzoeken en oplossen. Naast de eis voor het gebruik van rode of rood gemerkte kabels, dienen de kabels ook te zijn gecodeerd. Let op, de codering is geen eenduidige eis uit norm, maar volgt uit het uitgangspunt voor systematisch kunnen werken aan de installatie.
7.8.
Verbindingen en lasdozen Verbindingen in kabels kunnen een potentiële bron van storingen zijn. Daarom is vaak het beste om de lasdozen en verbindingen in kabels te vermijden, tenzij dat het echt niet anders kan. De norm vereist dat de toepassing van de lasdozen en verbindingen vooraf wordt goedgekeurd door de bevoegde autoriteit. In principe is dit een vreemde eis, omdat de “bevoegde autoriteit” (doorgaans de brandweer of de gemeente) moet nu oordelen over risico’s die mogelijk verbonden zijn aan elektrotechnische aspecten van een las. De norm NEN2535:2009 geeft dit echter expliciet aan1. Hou rekening mee in de norm geen eis is gesteld aan het aangeven van een lasdoos op de installatieplattegronden en het blokschema. Logisch is om dit toch te doen, zodat latere uitbreidingen, aanpassingen en het oplossen van eventuele storingen eenvoudiger kunnen worden uitgevoerd.
7.9.
Functiebehoud De definitie van functiebehoud is: binnen een bepaalde tijd (30 minuten) na het ontstaan van brand mag geen storing optreden als gevolg van de kortsluiting of onderbreking van de bekabeling.
1
De norm NEN2575-2:2012 (de nieuwe versie van de norm voor de ontruimingsalarminstallaties) stelt geen eis meer aan de goedkeuring van en las door de bevoegde autoriteit. Deze norm stelt het eenvoudig: de lassen zijn niet toegestaan, tenzij ze niet te vermijden zijn. Er wordt wel de eis gesteld om de plaats van de las op de projectietekening / installatietekening aan te geven. Het is niet uit te sluiten dat in de toekomst deze twee normen op dit onderdeel worden gelijkgetrokken.
VEB, Woerden 2015
Pag. 26 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Let op de vaak gemaakte denkfout. Ten onrechte wordt gesteld dat een storing wordt gesignaleerd en dat daarom functiebehoud niet nodig zou zijn. De signalering van een storing heeft niets met functiebehoud te maken. De signalering van een storing in de bekabeling heft te maken met en situatie dat er GEEN brand is in het gebouw. Functiebehoud heeft te maken met de situatie dat er WEL brand is in het gebouw. Het functiebehoud kan op verschillende manieren worden bereikt. De meest geaccpeteerde manieren zijn beschreven in de praktijkrichtlijn NPR2576:2005. Deze praktijkrichtlijn geeft meerdere mogelijkheden: 7.9.1.
Gecertificeerde kabelsysteemoplossing Een kabelsysteemoplossing, waarbij gebruik wordt gemaakt van gecertificeerde combinaties van functiebehoudende kabel en functiebehoudende kabelgoten en buizen gemonteerd op de voorgeschreven wijze. Let op, omdat het gaat om gecertificeerde systemen, moet de uitvoering exact overeenkomen met de beschrijving dat bij het certificaat hoort (de gecertificeerde uitvoering, dus). Denk daarom aan de juiste combinaties van fabricaten, bevestigingsmiddelen e.d. Afwijkingen kunnen leiden tot een afkeur! Een bijzondere uitdaging in de bestaande gebouwen is het vinden van een kabeltracé boven alle andere installaties (ook ventilatiekanalen, buizen e.d.). Immers, deze kunnen instorten bij brand en de functiebehoudende bekabeling alsnog beschadigen.
7-7, let op de toegepaste buis (PVC), open bocht, ondergrond voor de montage
7.9.2.
Bouwkundige oplossingen Bij de bouwkundige oplossingen zijn er grofweg twee opties: de kabel wordt afgeschermd met een bouwkundige constructie (zoals en koof) of de kabel wordt via gescheiden brandcompartimenten in een ringleiding aangelegd. Bij de tweede optie is van belang de vraag hoe de brandcompartimenten daadwerkelijk liggen in het gebouw en of de brandwerende scheidingen intact zijn. Dit vraagt bijna altijd om nader onderzoek en vooral in de bestaande gebouwen! Als kabel wordt beschermd door een instorting in beton (vloer of wand), maak vooraf afspraken met de betrokken partijen hoe u kunt aantonen dat de kabel zich op voldoende diepte bevindt! Dit zou bijvoorbeeld kunnen door een controle voor de instorting of met een foto, eventueel met een meetlat ernaast zodat de diepte wordt afgelezen.
7.9.3.
Sprinklerinstallatie Een sprinklerinstallatie heeft tot doel om een beginnende brand te blussen of beheersbaar te houden (en dus uitbreiding te voorkomen). Daarom kan een sprinklerinstallatie ook voorkomen dat de temperatuur bij een brand zo hoog wordt dat de bekabeling of de ophanging ervan beschadigd. Echter: een sprinklerinstallatie zal dit niet altijd onverkort kunnen doen. Raadpleeg altijd een deskundig sprinkleradviseur voordat u besluit sprinkler toe te passen als methode voor functiebehoud. Als sprinkler voor functiebehoud wordt toegepast, dan moet dit zijn vastgelegd in het PvE / uitgangspuntendocument van de sprinklerinstallatie. De NPR2576 dateert uit 2005. In de laatste jaren zien we steeds meer watermistinstallaties toegepast in gebouwen, maar deze
VEB, Woerden 2015
Pag. 27 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
staan niet in de NPR2576 genoemd. In principe is er geen bezwaar om ook deze installatie te gebruiken als methode voor functiebehoud. Maar ook hier geldt: raadpleeg en deskundig adviseur! 7.9.4.
Fail safe “Fail safe” is en methode waarbij bij een storing door kortsluiting of onderbreking de gestuurde installatie automatisch overgaat naar de “veilige” situatie. Een voorbeeld van een “fail safe” zijn de kleefmagneten bij brandwerende deuren. Nadeel van fail safe is dat de gestuurde installatie handmatig (aan de installaties zelf) moet worden gebracht in de oorspronkelijke status; bijvoorbeeld het handmatig weer openen van deuren of het indrukken van een herstelknop op de installatie. Met andere woorden: de installatie wordt niet automatisch hersteld door het herstellen van het brandalarm op de brandmeldcentrale.
7.10.
Handbrandmelders Handbrandmelders dienen om een brandalarm te kunnen geven als de brand door een persoon is ontdekt. Zij moeten voldoen aan de norm EN54-11 en zijn herkenbaar aan de rode kleur (de vroeger gebruikte blauwe drukknoppen zijn nu niet toegestaan!). De bediening is eenvoudig: door het breken van het ruitje aan de voorkant, komt een schakelaar los en er wordt een alarmmelding gegenereerd. De handbrandmelders moeten worden geplaatst op bereikbare plaatsen in de verkeersruimten, binnen 2 m afstand van de brandslanghaspels. Daar waar geen brandslanghaspels zijn (in het hele gebouw of in een deel ervan), moeten de handbrandmelders binnen 2 m afstand van de uitgangen en nooduitgangen worden geplaatst. Handbrandmelders moeten ook worden geplaatst op een plaats waar telefonische brandmeldingen kunnen komen (bijvoorbeeld de receptie of de portiersloge). De handbrandmelders moeten van een type moeten zijn dat na één handeling alarm geeft. Dit maakt het gebruik van slaghamertjes, deksels welke opgetild moeten worden e.d. in principe niet toegestaan. Het kan soms nodig zijn bijzondere maatregelen te treffen om ongewenste meldingen door onbedoelde activering en/of misbruik van handbrandmelders te voorkomen (bijvoorbeeld juist door een melder met een dekseltje). De NEN2535:2009 geeft hiervoor wel de mogelijkheid. Deze maatregelen moeten dan in het Programma van Eisen zijn beschreven.
7-8 handmelder afgeschermd tegen beschadi- 7-9 handmelder afgeschermd tegen onbeging wuste bediening
7.11.
Automatische melders Het verbrandingsproces gaat altijd gepaard met een aantal fysische verschijnselen, zoals: Ruiken van rook. Voelen van temperatuur. Zien van rook. Zien van vlammen. Ontstaan van verbrandingsproducten. Een detectie – apparaat die één of meer van deze verschijnselen kan detecteren en na detectie een signaal kan geven aan de centrale apparatuur is een automatische brandmelder.
VEB, Woerden 2015
Pag. 28 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Duidelijk is dat een melder niet moet reageren op al deze verschijnselen en ook niet mag reageren op een verschijnsel dat in geringe mate voorkomt. Zo is niet iedere verhoging van temperatuur het begin van een brand, denk aan het aanslaan van de verwarming. En ook niet ieder wolkje rook is brand, denk aan een sigaret of damp uit een waterkoker. Daarom is in de delen van de EN54 welke gaan over de automatische melders vastgelegd wanneer een melder in alarm moet komen. Er zijn drie soorten automatische melders: Rookmelders. Thermische melders. Vlammenmelders. Daarnaast kunnen we de melders verdelen in: Puntmelders. Lineaire melders. Iedere genoemde soort is in verschillende uitvoeringen verkrijgbaar. De NEN2535:2009 stelt in het artikel 4.2.2 dat primair moet worden gekozen voor een brandmeldinstallatie met rookmelders, met uitzondering van bijzondere situaties. Dit heeft te maken met het feit dat de meeste branden als een “smeulbrand” ontstaan. Daarbij is rook als eerste brandverschijnsel waarneembaar. Met een rookmelder worden deze branden dus het snelst ontdekt. 7.11.1.
Rookdetectie op basis van luchtbemonstering (zgn. “aspiratiemelders”, ASD) Het ASD systeem is gebaseerd op een principe waarbij lucht uit de te beveiligen ruimte wordt aangezogen en gebracht naar een rookdetector buiten de ruimte. Als zich in de aangezogen lucht rookdeeltjes bevinden, resulteert dat in een alarmmelding. De aangezogen lucht wordt via een stelsel van leidingen gebracht naar de meetkamer van de melder. In de meetkamer bevindt zich een xenon flitsbuis of een laser. Het licht wordt door de binnengekomen rookdeeltjes verstrooid, wat een alarmmelding geeft. De energievoorziening van ASD systeem is ook een onderdeel van de brandmeldisntallatie. Voor de capaciteit van de secundaire energievoorziening van een ASD systeem gelden dezelfde eisen als voor de secundaiare energievoorziening van de brandmeldinstallatie. ASD systemen kunnen bijvoorbeeld worden toegepast in ruimten met een hoge luchtsnelheid, daar waar zeer hoge gevoeligheid van detectie nodig is of in zeer hoge ruimten. Voor een ASD systemen zijn geen projectierichtlijnen opgenomen in de norm. Dit betekent dat er altijd met een proefbrand zal moeten worden aangetoond dat aan de prestatie-eis brandgrootte wordt voldaan.
7.11.2.
Thermische melders De thermische melders reageren op een ander symptoom van brand: de verhoging van de temperatuur. Er zijn situaties denkbaar wanneer rookdetectie niet mogelijk is. Denk aan branden van vloeistoffen zoals alcohol of het branden van gassen: hierbij komt geen rook vrij, dus rookdetectie is niet mogelijk. In deze situaties kunnen thermische melders een oplossing bieden. Ook in de situaties wanneer we kunnen vooraf verwachten dat een rookmelder “problemen” zal geven (zoals bij veelvuldig vormen van damp in een ruimte), bieden de thermische melders een mogelijke uitkomst. Meestal zijn de thermische melders uitgevoerd als puntmelders. In de laatste tijd echter, zien we steeds vaker een vorm van “lijndetectie” met diverse soorten kabels.
7.12.
Nevenindicator Een nevenindicator is noodzakelijk als de indicator op de melder vanuit de verkeersruimte en direct bij het betreden van de ruimte niet te zien is. Let wel dat de huidige versie van de norm (2009) ook twee situaties kent waar geen nevenindicatoren nodig zijn:
VEB, Woerden 2015
Pag. 29 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Bij ruimtebewaking in relatie tot ontvluchten (zgn. “doodlopend einde”), tenzij dat de installatie voorzien is van een doormelding naar de brandweer. Bij ruimten in een woning of logiesverblijf (één nevenindicator boven de toegangsdeur tot de woning of logiesverblijf is voldoende tot maximaal 5 ruimten met een maximale oppervlakte van 100 m2)
Waar onduidelijkheid kan ontstaan over de locatie van de bijbehorende melder, moeten tekstplaatsjes worden toegepast (duidelijk zichtbaar en leesbaar).
7-10, nevenindicatoren met tekstplaatjes
Pas op met ruimten waar in of naast de toegangsdeur een glasstrook zich bevindt. Er is vaak de neiging om te stellen dat er geen nevenindicator nodig is, want de indicator op de melder is zichtbaar door het glas. In het gebruik van het gebouw echter is de glasstrook vaak afgeplakt met folie of posters of er wordt een obstakel achter het gas gezet (zoals een kast of een kapstok). De norm geeft geen uitsluiting hoe hiermee om te gaan. Vaak is het beste om toch een nevenindicator te plaatsen, om alle discussies achteraf te voorkomen.
7.13.
Het overnemen van een bestaande installatie Er zijn veel redenen waarom een bestaande installatie door een installateur wordt overgenomen. Vaak zijn hiermee interessante commerciële aspecten gemoeid, denk aan een onderhoudscontract of een aanstaande vervanging van de oude installatie. Een installatie overnemen is vaak de ingang bij een nieuwe klant, of uitbreiding van werk bij een bestaande klant. Ondanks de aantrekkelijkheid, zijn met de overname ook enkele risico’s verbonden: de bekende addertjes onder het gras. Deze risico’s moet de installateur goed in kaart brengen, voordat tot overname wordt overgegaan. Iedere installatie is een apart project en heeft eigen kenmerken, maar er zijn toch enkele algemene aandachtspunten voor deze situaties. Is het bekend wie de vorige installateur is/was en heeft deze installateur alle nodige documenten overgedragen aan de klant? Het gaat met name om het Programma van Eisen, actuele tekeningen en blokschema’s, rapporten van oplevering en onderhoud, eventuele inspectierapporten en certificaten. Let op met installaties waar veelvuldig storingen en/of ongewenste en onechte meldingen voorkomen. Kijk het PvE kritisch na: klopt de beschreven installatie met de huidige situatie in het gebouw (gebruiksfunctie, bewakingsomvang, de te sturen installaties, indeling detectiezones, wel/geen doormelding, wel/geen inspectiecertificaat). Vraag indien nodig een deskundige om hulp. Let op dat tot voor kort zeer gebruikelijk was om allerlei afwijkingen van de norm in het PvE vast te leggen en door de bevoegde autoriteit (brandweer) te laten goedkeuren. Zomaar afwijken van de norm mag niet. Eventueel mag een gelijkwaardige oplossing voor de afwijking worden toegepast. Test de installatie functioneel, en maak de nodige metingen. Controleer daarbij goed of de installatie werkt conform het PvE. Let op met aanleg van de bekabeling. Open bochten, overvolle kabelgoten, geen functiebehoud daar waar nodig en onvoldoende scheiding tussen kabels van verschillende spanningsbereiken en “verborgen” lasdoosjes zijn de vaak aangetroffen problemen. Deze problemen oplossen is doorgaans kostbaar en tijdrovend.
VEB, Woerden 2015
Pag. 30 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Bij koppelingen van verschillende brandmeldinstallaties, kijk goed na of de koppeling voldoet aan de eisen uit de norm. Een netwerk is toegestaan, maar het moet een ringnetwerk zijn. Vaak zijn bij bestaande installaties sternetwerken gemaakt. Bovendien kunnen installaties soms ook als een “externe melder” worden aangesloten. Zorg dat dit goed en eenduidig is vastgesteld in het PvE en op de tekeningen en blokschema’s. Als algemene richtlijn kan worden aangehouden dat hoe ouder een installatie, hoe meer kans er is dat er afwijkingen en “vrije interpretaties” van de normen en certificatieschema’s gevonden kunnen worden.
VEB, Woerden 2015
Pag. 31 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
8. 8.1.
Brandbeveiligingsinstallaties Algemeen Naast de brandmeldinstallaties zijn nog meer installaties welke direct (zoals een ontruimingsalarminstallatie of een sprinklerinstallatie) of indirect (zoals een lift of een ventilatiesysteem) te maken hebben met de brandbeveiliging van een gebouw. In dit hoofdstuk zullen we met een aantal van deze installaties kennis maken.
8.2.
Ontruimingsalarminstallatie Het doel van deze installatie is het alarmeren van de aanwezigen in en gebouw bij brand of een andere calamiteit. Deze installatie wordt vaak in één adem met de brandmeldinstallaties genoemd en vaak gaat het om een integratie van deze twee installaties. Toch, een ontruimingsalarminstallatie wordt vanuit het Bouwbesluit 2012 en vanuit de normen gezien als een aparte installatie. Voor de ontruimingsalarminstallaties geldt de NEN2575. De versie van 2004 is nu nog (maart 2015) aangestuurd vanuit het Bouwbesluit. Inmiddels is een nieuwe versie beschikbaar (2012-2013), maar het is nu nog niet bekend wanneer deze versie opgenomen zal worden in het Bouwbesluit. De verwachting is dat het in de loop van 2015 zal gebeuren. Voor de bekabeling van de ontruimingsalarminstallatie gelden nagenoeg dezelfde eisen als voor die van de brandmeldinstallatie. Een ontruimingsalarminstallatie Type B (luid alarm met slow whoop toonsignaal) is doorgaans geïntegreerd met de brandmeldinstallatie. Hou rekening met de prestatie-eis voor het geluidsniveau van toonsignalen, minimaal 65 dB(A) in iedere ruimte binnen het ontruimingsgebied, min. 6 dB(A) boven het achtergrond geluidsniveau van de ruimte. Dit is doorgaans alleen te bereiken met signaalgevers (slow whoops) in nagenoeg iedere ruimte. Bij veel oudere installaties is dit niet het geval en wordt niet voldaan aan deze prestatie-eis uit de norm! Relatief nieuw is de ontruimingsalarminstallatie Type B, maar dan met de mogelijkheid dat een vooraf geprogrammeerd bericht wordt uitgezonden uit de signaalgevers. Dit wordt vaak in de spreektaal Type B+ genoemd. Let op! Deze installatie is niet zonder meer gelijkwaardig aan een ontruimingsalarminstallatie Type A (ontruimingsalarminstallatie met luid alarm met combinatie van toonsignaal en gesproken woord)! Deze “gelijkwaardigheid” wordt vaak opgevoerd, maar is lang niet altijd terecht. Vaak krijgen gewone geluids- en omroepinstallaties in gebouwen onterecht het predicaat “Type A”. De NEN2575 stelt eisen aan deze installaties, de meeste standaard geluids- en omroepinstallaties voldoen hier niet aan!
8.3.
Voorzieningen aan deuren
8.3.1.
Vergrendelingen Aan de nooddeuren worden diverse eisen gesteld, welke terug te voeren zijn tot een aantal kernzaken. Belangrijk zijn: Veilig kunnen vluchten uit het gebouw bij brand of andere calamiteit. De brandweer bij een repressieve actie toegang te verschaffen tot het gebouw of een deel ervan. In de uitgave Brandbeveiligingsinstallaties wordt op een aantal aspecten ingegaan, zoals: De relatie met de inbraakbeveiliging. De problemen met de toepassing van sleutels (het is bovendien niet toegestaan om sleutels toe te passen in de nooddeuren). Er wordt gesteld dat bij gebruik van elektrische vergrendelingen, deze vergrendelingen moeten functioneren conform het zgn. ruststroomprincipe (ofwel spanningsloos ontgrendeld; als de spanning wegvalt, is de deur ontgrendeld). Dit principe voorkomt het blokkeren van deuren bij een spanningsuitval.
VEB, Woerden 2015
Pag. 32 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Bij elektrisch vergrendelde deuren moet een ontgrendelknop aanwezig zijn in de directe nabijheid van de deur (binnen 50 cm van de deurkruk, op een hoogte tussen 0,9 en 1,2 meter). Dit is vaak niet haalbaar 9denk aan dubbele deuren)! De knop kan zijn uitgevoerd als een handbrandmelder, en dient de groene kleur te hebben. De gestelde eisen kunnen tegenstrijdig met elkaar zijn. Daarom moet aan dit onderwerp de nodige aandacht worden besteed bij het ontwerpen van de brandbeveiliging. 8.3.2.
Deurvastzetinrichtingen In een gebouw bevinden zich vaak deuren in een brand- of rookwerende scheiding. Deze deuren moeten dicht zijn, anders hebben ze geen nut. Echter, dit kan problemen geven bij het dagelijks gebruik (denk aan een grote stroom mensen dat door deze deuren loopt, een ziekenhuisbed dat wordt verreden of intern transport in de magazijnen). De gebruiker wil deze deuren graag open houden in de normale situaties. Om dit mogelijk te maken en ook nog de “zekerheid” hebben dat de deuren sluiten bij brand, worden deurvastzetinrichtingen zoals kleefmagneten toegepast. De deurvastzetinrichtingen moeten worden uitgeschakeld bij een brandalarm, waardoor de deuren automatisch sluiten. Hierbij is de vrijloop van de deur van wezenlijk belang. Als de deur vastloopt tegen de vloerbedekking, vuil in de geleidingen (bij schuifdeuren), niet goed kan sluiten door een obstakel enz. dan is van doelmatige brandwerende scheiding geen enkele sprake!
8.4.
Luchtbehandelingsinstallatie Deze installatie zijn van belang voor een goed klimaat in het gebouw. Bij brand kunnen ze echter voor problemen zorgen door de aantasting van de compartimenten door de luchtkanalen of bijvoorbeeld door het verspreiden van rook. In de meeste gevallen zal bij brand de luchtbehandelingsinstallatie worden gestuurd naar maximale toeren (100% afvoer en toevoer), omdat hiermee het verspreiden van rook het best wordt tegengegaan. Dit uitleg is overigens de laatste tijd niet meer altijd geaccepteerd. Steeds vaker wordt geëist dat de luchtbehandeling bij brand altijd volledig wordt uitgeschakeld. Dit heeft te maken met het mogelijk rustiger opstijgen van rook naar het plafond bij uitgeschakelde ventilatie, waardoor de vluchtroute toch langer met minder rook te maken heeft. Dit is een uitstekend voorbeeld van het feit dat de realisatie van sturingen altijd een maatwerk is en kent geen standaard oplossingen. Een uitzondering hierop is een brandmelding van de melder in het luchtinlaatkanaal. Deze melding moet in principe het geheel stoppen van de installatie tot gevolg hebben. Vaak zal de brandweer eisen dat op het brandweerpaneel schakelaars zijn gemonteerd waarmee bij repressief optreden de installatie kan worden in- of uitgeschakeld. Zo krijgt de brandweer invloed op de luchtstroom in het gebouw (toevoeren van verse lucht betekent ook toevoeren van zuurstof!). Kortom, goed overleg met de betrokkenen is noodzakelijk voor het uitvoeren van de aansturing van de luchtbehandeling bij een brandalarm.
8.5.
Overdrukinstallatie Deze installatie dient om een ruimte in een gebouw bij brand rookvrij te houden. Denk hierbij hoofdzakelijk aan een trappenhuis. Met de overdrukinstallatie wordt de luchtdruk in deze ruimten verhoogd ten opzicht van de druk in andere ruimten. Zo wordt voorkomen dat de rook binnendringt.
8.6.
Rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA) Met deze installaties worden via openingen in het dak rook en warmte uit een gebouw afgevoerd. Door het afvoeren van rook, vormt zich onderin een rookvrije laag. Een RWA installatie kan twee doelen hebben, namelijk: Het ondersteunen van vluchten uit brandcompartimenten. Het ondersteunen van de inzet van de brandweer. Natuurlijk is een combinatie van beide mogelijk.
VEB, Woerden 2015
Pag. 33 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Verwar niet de klimaatluiken e.d. met een RWA installatie. Deze fout wordt namelijk vaak gemaakt. Voor het ontwerpen van een RWA installatie zijn bijvoorbeeld specifieke berekeningen uitgevoerd en er is altijd een luchttoevoer noodzakelijk. Klimaatluiken e.d. zijn met een geheel ander doel ontworpen.
8.7.
Roltrappen, rolpaden en (brandweer) liften Deze voorzieningen in een gebouw dienen voor het verticaal transport van personen en goederen. In geval van brand mogen ze echter niet zomaar blijven functioneren. Voor de roltrappen en -paden geldt dat, indien zij bij brand plotseling tot stilstand komen, de personen welke zich erop bevinden kunnen vallen. Daarom is een sturing vanuit de brandmeldinstallatie niet zonder meer wenselijk. Indien een geleidelijke stilstand mogelijk blijkt, dan biedt dat waarschijnlijk de oplossing. De roltrap zonder meer laten doorlopen is ook geen goede oplossing, omdat deze de personen erop juist naar de verdieping waar brand is of in de richting van rookverspreiding kan brengen. Voor de juiste oplossing is een goede analyse van mogelijke scenario’s noodzakelijk. Voor de liften geldt dat deze bij een brandmelding worden gestuurd naar de verdieping waar de brandweeringang zich bevindt, en daar stil blijven met de geopende deuren en uitgeschakelde bediening. Zo worden er twee doelen bereikt: De brandweer kan bij binnenkomst vaststellen dat er geen personen zijn opgesloten in een lift tussen de verdiepingen. Er kan geen gebruik worden gemaakt van de lift bij het vluchten (dit staat nu even los van de discussie of liften toch nog gebruikt zouden kunnen worden voor het vluchten bij brand). Een brandweerlift is noodzakelijk in een gebouw als de hoogste vloer zich op meer dan 20 m hoogte bevindt (eis voor nieuwbouw!). Deze lift is op de verdieping waar de brandweeringang zich bevindt voorzien van schakelaar om de lift alsnog in gebruik te kunnen nemen bij brand door de brandweer. Voor de brandweerlift gelden speciale eisen. Zo moet deze lift voldoen aan de EN81-72. De liftmachinekamer van de brandweerlift en de laagspanningsruimte van deze lift (indien deze zich op de 2e verdieping of hoger bevindt) moeten als een aparte detectiezone van de brandmeldinstallatie worden aangemerkt.
8.8.
De brandweeringang Het uitgangspunt is dat voor een snelle inzet van de brandweer, deze moet beschikken over een eenvoudige mogelijkheid het gebouw te betreden. De vaak gebruikte methode is het openen van de toegang met de brandweersleutel dat zich bevindt in een sleutelkluis of sleutelbuis naast de entree. Er bestaan ook kluizen met twee deurtjes. Het buitendeurtje wordt ontgrendeld voor opening door de brandmeldcentrale, het binnendeurtje wordt door de brandweer met een eigen sleutel geopend. Ook kan de brandweeringang geheel worden ontgrendeld of geopend met een sturing vanuit de brandmeldcentrale. Het is van wezenlijk belang dat de locatie en de wijze van opening worden afgestemd met de brandweer. De brandweeringang wordt meestal aangeduid met een flitslicht. Volgens het Bouwbesluit 2012 heeft en gebouw altijd een brandweeringang, tenzij de bevoegde autoriteit bepaalt dat het niet noodzakelijk is. Dit staat dus los van de vraag of er een brandmeldinstallatie is in het gebouw en zo ja, of deze installatie de brandalarmen doormeldt naar de brandweer.
VEB, Woerden 2015
Pag. 34 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
9.
Bouwkundige en organisatorische aspecten
9.1.
Bouwkundige maatregelen
9.1.1.
Algemeen De bouwkundige maatregelen (in relatie tot een brandmeldinstallatie) zullen meestal zijn gericht op: Een brandweeringang (plaats, de wijze van ontsluiting). Brandwerende constructies voor het afschermen van bekabeling (bij functiebehoud). Brandwerende constructies tussen delen van een gebouw met verschillende bewakingsomvang en/of verschillende gebruiksfuncties.
9.1.2.
De brandweeringang Na een brandmelding moet de brandweer het gebouw kunnen betreden. Daarom wordt een brandweeringang aangewezen. Vaak wordt de opening van de ingang gerealiseerd via een sturing van de brandmeldinstallatie. Ook bij gebouwen met een brandmeldinstallatie zonder doormelding van brandalarmen naar de brandweer is altijd een brandweeringang verplicht (deze eis volgt direct uit het Bouwbesluit 2012, artikel 6.36). Zie ook in het vorig hoofdstuk.
9.1.3.
Brandwerende constructies bij functiebehoud Functiebehoud van bekabeling kan op twee manieren via bouwkundige maatregelen worden gedaan: door afscherming in een brandwerende constructie (zoals een koker) of aanleggen van kabels via verschillende brandcompartimenten. In beide gevallen is de brandwerendheid van de constructies cruciaal. Bij aanleg via verschillende brandcompartimenten zijn er enkele valkuilen: De brandcompartimenten liggen niet exact zoals op de tekeningen aangegeven. De brandcompartimenten hebben niet (meer) de juiste brandwerendheid. Dit komt b.v. door doorbraken, fouten in constructies etc. Het is vaak lastig om dit exact te beoordelen, de beoordeling vereist vaak specialistische deskundigheid.
9.1.4.
Brandwerende constructies bij verschillend bewakingsomvang en gebruiksfuncties Zowel de NEN2535 als het Bouwbesluit 2012 stellen dat als in een brandcompartiment meerdere gebruiksfuncties zijn, dan telt voor de brandmeldinstallatie de “zwaarste eis” als het gaat om de bewakingsomvang, doormelding en certificatie. Ruimten uitsluitend van buitenaf betreedbaar, brandwerend afgescheiden van de rest van het gebouw volgens het Bouwbesluit, behoeven niet te worden bewaakt (NEN2535). Hiervan is bijvoorbeeld sprake als het gaat om traforuimten van het energiebedrijf. Ook in deze situaties zijn er valkuilen zoals de ligging van scheidingen anders dan aangegeven en de daadwerkelijke brandwerendheid van de scheiding.
9.2.
Beheer en onderhoud van BMI Het zal snel duidelijk zijn dat uitgevoerde beveiligingsmaatregelen na oplevering van een installatie langzaam maar zeker zullen minder goed presteren als er niet wordt gedaan aan het beheer en onderhoud. Voorbeelden zijn vervuiling van melders, wijzigingen in de bouwkundigen situatie of gebruik van het gebouw enz. Om te voorkomen dat hierdoor de genomen maatregelen dalen onder een acceptabel niveau, zijn doelmatig beheer en onderhoud van de brandmeld- en ontruimingsalarminstallaties vereist. Beheer en onderhoud hebben tot doel om de installaties in de zgn. “nominale staat” te houden. Voor beheer en onderhoud wordt gebruikt de norm NEN2654-1. De wettelijke verplichting voor beheer en onderhoud volgt uit het Bouwbesluit 2012. Hierin is vastgelegd dat deze werkzaamheden plaats moeten vinden volgens de norm NEN2654-1.
VEB, Woerden 2015
Pag. 35 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Maar let goed op! De Regeling Bouwbesluit 2012 stuurt niet de gehele norm aan, maar slechts een aantal onderdelen. Zo behoeft een installatie nu niet meer per definitie aan de NEN2535 te voldoen om onderhouden te worden volgens de NEN2654-1 en is er geen verplichting tot het afsluiten van een contract! De delen van de norm NEN2654 waarin een onderhoudscontract wordt verplicht gesteld zij nu niet aangestuurd door de Regeling Bouwbesluit 2012.
VEB, Woerden 2015
Pag. 36 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
10. De oplevering, de certificatie en de kwaliteitsborging 10.1.
Waarom certificeren na de oplevering De oplevering van de installatie kan plaats vinden na volledige inbedrijfstelling. De partijen betrokken bij de brandbeveiliging, en vooral de eisende partijen, moeten na de realisatie van de beveiliging de zekerheid krijgen dat deze voldoet aan alle vooraf gestelde eisen. Een mogelijkheid hiervoor is de afgifte van een certificaat, ofwel certificeren. De wetten en normen zeggen zelden (of nooit) iets over de kwaliteit van bijvoorbeeld een installateur of leverancier. Ook wordt zelden iets genoemd over hoe het kwaliteitsniveau van bijvoorbeeld een installatie aangetoond kan worden. Zie ook de checklist Lastenarm maken van normen van de NEN. Met een certificatieschema of een inspectieschema is dat wel mogelijk.
10.2.
Opleveren zonder certificaat In beginsel moet een brandmeldinstallatie voldoen aan de NEN2535. De norm stelt de kwaliteitseisen van de installatie (aanleg, projectie, prestatie-eisen). In de NEN2535, bijlage B is een model van Rapport van Inbedrijfstelling / Oplevering opgenomen. De Bijlage B is een normatieve bijlage, dus verplicht om op te volgen. Alle onderdelen genoemd in het model moeten worden opgenomen in uw eigen Rapport. Volgens de norm mag de bevoegde autoriteit bepalen op welke wijze de installatie moet zijn gecontroleerd als zonder certificaat wordt geleverd. Bovendien moet het branddetectiebedrijf een installatie-attest leveren volgens de Bijlage B, B.5.
10.3.
Hoe ziet certificatie eruit?
10.3.1.
Over de certificatie Dit kunnen we uitleggen aan de hand van het certificeren van brandmeldinstallaties. Hier kunnen we onderscheid maken tussen: Een installatiecertificaat, afgegeven door een gecertificeerd bedrijf. Een inspectiecertificaat, afgegeven door een geaccrediteerde inspectie-instelling. Een installatiecertificaat is vanuit het Bouwbesluit 2012 niet verplicht. Een inspectiecertificaat is allen verplicht in een aantal specifieke gevallen. Het gaat om gebouwen met hogere risico’s zoals ziekenhuizen, gebouwen met hoge concentraties van personen etc. In de tabel Bijlage 1 van het Bouwbesluit 2012 kan worden gelezen wanneer een inspectiecertificaat is vereist. Let op dat de vroegere eis voor certificatie alleen in gevallen dat doormelding van brandalarmen naar de brandweer is vereist niet meer geldt. Dit principe is losgelaten.
10.3.2.
Installatiecertificaat Voor de afgifte van een installatiecertificaat is noodzakelijk dat het bedrijf gecertificeerd is volgens het certificatieschema. Dit houdt in dat het bedrijf kan aantonen over voldoende goed opgeleid personeel te beschikken en dat het kwaliteitssysteem aan een aantal voorwaarden voldoet. De certificatie van het bedrijf wordt gedaan door een certificatie-instelling (CI). De CI controleert regelmatig of aan voorwaarden wordt voldaan. Dit vindt plaats door controles van het kwaliteitssysteem bij het bedrijf zelf, en door steekproefsgewijze inspecties. Met de huidige certificatieschema’s kan een bedrijf zich laten certificeren voor een of meer van onderstaande mogelijkheden: Voor het leveren (de gehele installatie wordt gecertificeerd). Voor het installeren (alleen installatiewerk wordt gecertificeerd). Voor het onderhouden (alleen het onderhoud wordt gecertificeerd).
VEB, Woerden 2015
Pag. 37 van 38
Handreiking installeren BMI Maart 2015 versie 1.1A
Deze schema’s worden beheerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (het CCV) in Utrecht. Een installatiecertificaat zegt per definitie alleen iets over datgene wat het branddetectiebedrijf heeft geleverd. Er wordt niet gekeken naar het samenspel met andere aspecten van brandveiligheid (bijvoorbeeld naar het verrichten van sturingen). Let op bij het onderhoud. Met deze nieuwe certificatieschema’s wordt bij onderhoud niet meer de installatie gecertificeerd, maar de dienst onderhoud. 10.3.3.
Inspectiecertificaat Voor de afgifte van een inspectiecertificaat wordt de installatie geïnspecteerd door een geaccrediteerde inspectie-instelling. De accreditatienorm waaraan de inspectie-instelling moet voldoen is de NEN-EN-ISO-IEC 17020 norm. Het gaat om een accreditatie van het Type A, wat wil zeggen: onafhankelijk en niet betrokken bij het ontwerpen, leveren en installeren van de installatie. Deze onafhankelijkheid moet breed worden opgevat. Een inspectie-instelling mag niet adviseren, ook niet over de oplossingen voor de afwijkingen welke zij constateren. En evenmin mogen zij betrokken zijn bij de keuze van leveranciers of fabricaten. Het geeft een heel smal gebied waarop de inspectie-instelling het werk moet uitvoeren. Een inspectiecertificaat gaat over het geheel. Dus ook over de stuurfuncties, de relevante bouwkundige maatregelen en relevante organisatorische aspecten. Ook de inspectieschema’s worden beheerd door het CCV.
10.3.4.
Omgaan met certificatie Op dit moment (maart 2015) hebben we te maken met slechts één formele mogelijkheid voor een certificaat: de inspectiecertificaat volgens het CCV schema brandbeveiliging. Het betekent dat er vanuit het Bouwbesluit geen eisen zijn gesteld aan het advies, ontwerp, levering, montage en onderhoud. Alleen in gevallen dat het Bouwbesluit dat expliciet vereist (zie de bijlage 1 van het Bouwbesluit 2012) is en inspectiecertificaat vereist. Aan de inspectie-instelling en de inspecteur zijn via het inspectieschema eisen gesteld. Een bedrijf wel of niet laten certificeren volgens één of meer nieuwe schema’s is een strategische beslissing dat ieder bedrijf zelf moet maken; de overwegingen daarvoor vallen buiten het bestek van deze handreiking.
VEB, Woerden 2015
Pag. 38 van 38