1
Kees Fens (1929-2008) noemde de van herkomst Japanse korte gedichten ooit 'de kolibries onder de bestaande dichtvormen'. Deze dichtvormen hebben geen bedoeld rijm of een vastgesteld metrum; wel een geheel eigen cadans en/of een rijk, levendig woord- of klankritme. Voor mij zijn het allereerst vertellende, beschrijvende en/of filmische teksten, gebaseerd op waarneming, beleving en ervaring.
Haiku ― een natuurimpressie of waarneming die samenvalt met een eigen gevoel, emotie, beleving of ervaring. Dichtvorm: 3 regels met doorgaans 5-7-5 lettergrepen.
Sedoka ― een gevoelsuiting, voortgekomen uit lang vervlogen, nostalgische liederen die veelal spreken over heimwee, omzien, geschiedenissen of mijmeringen.Dichtvorm: 6 regels met doorgaans 5-7-7-5-7-7 lettergrepen met een innerlijke cadans en een geheel eigen verteltrant.
Senryū ― de tegenvoeter van de haiku, die handelt over menselijk gedrag of over wat je bij dieren ziet of ziet gebeuren; of dat meent te zien. Dichtvorm: 3 regels met doorgaans 5-7-5 lettergrepen.
Haiku-vertelling ― een tekst waarin haiku's verweven zijn die er een integraal onderdeel van uitmaken; haibun genoemd.
Tanka ― een natuurgedicht waarmee je eigen gevoel, stemming of wat je zoal bezighoudt samenvalt; bijna altijd in een vertellende vorm. Dichtvorm: 5 regels met doorgaans 5-7-5-7-7 lettergrepen; met dikwijls na de 3e regel een omslag (volta).
Tanka-vertelling ― een tekst waarin tanka's verweven zijn die er een integraal onderdeel van uitmaken. Rensaku ― een reeks gedichten, doorgaans tanka's, die met elkaar, veelal impliciet, een verhaal vertellen.
Kyōka ― de tegenvoeter van de tanka, die handelt over menselijke geschiedenissen of gebeurtenissen; evenals bij dieren. Dichtvorm: 5 regels met doorgaans 5-7-5-7-7 lettergrepen met dikwijls na de 3e regel een omslag (volta).
Antwoordverzen ― uitwisseling van tanka's tussen twee dichters, handelend over eenzelfde thema. In een aantal teksten zijn aforismen (sententies, kernspreuken) met de senryū-dichtvorm opgenomen; eveneens enkele vrije gedichten.
2
Proloog Voor Moeder (1913-1999), voor Carla, onvoorwaardelijk, voor Martha, mijn dierbare zus
De wilde ganzen zijn er zeker niet op uit zich in hun vlucht te spiegelen; het water tracht niet hun beeld lang vast te houden ― hoe is dat met jou en mij? Uit de Zenrinkushu
Onderweg naar Zen ― een weg van lichtheid en luwte ― worden ze overbodig: al onze woorden, nevel, late vogelzang, de verwachting van HET IK.
3
Er zijn vermoedens
Ter voleinding sterven gaat
Voor moeder (1913-1999)
Voor Annie van Tooren (1900-1991)
Het wordt laat, moeder ― de luiken staan nog open, de stilte in het tuinhuis duurt al dagenlang; ik ben hier, op dit landgoed, om ons verhaal te schrijven.
Het kan morgen zijn of op elke lentedag ― iets van geuren komt al vrij ― dat een weilandwilg, laag van stam en aan de sloot, een groenwaas van leven krijgt.
Zoveel jaar terug ― langs open veld het bos in ― maakten wij een wandeling waarin u veel voorzag; die geur rond koele varens, lang hield u mijn hand toen vast.
Laat het morgen zijn of de weken (rijk aan zon en zoelzachte avonden) dat een weilandwilg, aan de sloot en laag van stam, zonlicht vangt en schaduw geeft.
Er zijn vermoedens die een kind bezighouden als een ongeschreven wet: een nacht vol sterren waarin op stilstaand water een bries dan vliesdun ijs wordt.
Is het morgen dan of een avond in de herfst ― dreiging hangt al in de lucht ― dat een weilandwilg, laag van stam en aan de sloot, blad verliest aan uren storm.
Ondanks de winter met intens koude weken, overdag een schrale zon, soms fikse buien: die keuvelende kauwtjes, hun gedribbel rond elkaar.
Morgen zal het zijn of in deze winternacht met een weidse sterrenlucht dat een weilandwilg, aan de sloot en laag van stam, ter voleinding sterven gaat.
4
Ze vertelt en vertelt, ik luister en schenk van tijd tot tijd een glas water in. Ze vertelt over haar leven tot nu toe, over haar jong gestorven vader, over haar veeleisend maar boeiend werk als docente grafische vormgeving aan een kunstacademie. Maar niets over voornemens of verwachtingen, niets over morgen. Ze heeft het ook niet over vandaag. En steeds, steeds weer over haar dochtertje dat zes maanden na de geboorte, stierf ― door wiegendood; een jaar geleden, rond deze tijd.
Haar aquarel Nieuwjaarsweek 2006. Ik bivakkeer een week in een vakantiehuisje van Center Parcs dat bij aankomst klam van het vocht is. In de kamer bevinden zich twee straalkacheltjes die meer op een koele zomeravond dan op dit jaargetijde zijn ingesteld. Het is de afgelopen dagen en ook vandaag guur weer, soms breekt de zon even door, dan weer drenst of gutst de regen uit de hemel. Een paar minuten geleden hagelde het - kort, hevig. Het belooft een koude week te worden. Nieuwjaarsweek in een vakantiehuisje.
Ze staat op en zegt: "Ik vind het fijn dat je naar me geluisterd hebt zonder dat ik je naam ken. Ik vind het fijn dat ik mij jou herinneren zal zonder dat ik weet wie je bent, waar je woont, hoe je leeft, waar je van genieten kunt, wat je achterwege laat, waar je bang voor bent, wat je deze week hier deed en om wie je geeft. Dat was ook zo met de donorvader van mijn dochter. Die heb ik zelfs nooit gezien. Wel veel aan hem gedacht, vooral de laatste maanden. Het is of ik hier en nu voor het eerst met hem gesproken heb over mijn dochter die immers ook een beetje zijn dochter is; ónze dochter."
De dagen zijn er: regen, hagel, gure wind ― soms even wat zon; amper is het avond of de gordijnen gaan al dicht. Tegenover mij verblijft een vrouw, ik denk van rond de dertig, in een soortgelijk zomerhuisje; met een grote beuk tussen ons in. Toen zij haar intrek nam, knikte zij heel even naar me met een blik van: 'Blijf waar je bent.' Ik zou niet anders willen, ik ben hier immers om alleen te zijn, om een essay te schrijven voor een conferentie in maart. De werktitel luidt: 'Als onze dagen van taal konden zijn.'
In een omgeving die buiten haar blijft, kijkt zij naar wat zich voordeed: een verhaal op een tijdslijn in dit, haar eigen leven.
Dicht bij het park met ongeveer vijftig huisjes ligt een uitgestrekt heideveld, omzoomd door bosschages met linden en hoog struikgewas. Als je daar wandelt, hoor je in de verte het aanhoudend geluid van een autosnelweg. Van tijd tot tijd gaat een sportvliegtuigje laag over. Je ziet de piloot naar je zwaaien; en voor je het weet zwaai je terug. Daarna is er weer die geladen stilte waaruit van alles tevoorschijn kan komen.
Ze komt bij me op de kleine tweezitsbank zitten en kruipt tegen mij aan zoals een dochter bij een vader. We zeggen niets. Er gaat een sportvliegtuigje over. De stilte erna is transparant, tastbaar bijna, nieuw vooral. Af en toe zucht zij, heel licht en ingehouden. Zij kucht dan even, schraapt haar keel, kijkt voor zich uit. Haar beide handen liggen op mijn linkerarm; ik voel de warmte ervan door mijn wollen trui heen. Dan rekt zij zich iets uit, geeft me vluchtig een kus op mijn wang en zegt: "Eindelijk, ja eindelijk had ik de moed om een aquarel voor mijn dochtertje te maken; mijn meest dierbare aquarel. Ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik haar naam niet noem, want dan moet ik steeds zo huilen."
De pracht van de Hollandse wolkenluchten maakt ook nu weer diepe indruk op me. Als het regent ligt er een grauwsluier over het landschap dat weinig aan een winter doet denken. Alles heeft veel meer weg van een late, niet eindigende herfst. 5
In een waas van groen geeft de winter zich gewonnen ― zo zal het straks zijn; maar eerst deze maanden nog, de leegte van het landschap. Als ik aan haar denk, zie ik haar weer voor me, hoor haar stem, zie haar bewegingen; sta dan stil bij die week, ieder in een eigen huisje. Ik koester het, denk ook terug aan wat zij vertelde, haar glimlach, hoe zij gebaarde, haar vluchtige kus op mijn wang. Haar aquarel, mooi ingelijst, hangt in mijn werkkamer, rechts van mijn bureau. De aquarel voor haar dochtertje, gesigneerd met potlood in een duidelijk handschrift: Marlies 2006. Een aquarel over wiegendood. En ernaast een gekalligrafeerd gedicht; een haiku van de Japanse dichter Issa (1763-1827): Zonder jou erbij waren zij te groot, te diep ― de donkere bossen. Die haiku heeft een bijzondere betekenis gekregen; zij is mijn Marlies-haiku. Enige maanden geleden voegde ik er aan toe: Zonder jou erbij waren zij te groot, te diep ― de donkere bossen; en de massieve stilte die alles tot stilstand brengt. Van tijd tot tijd meen ik Marlies te zien; zomaar ergens, even maar. Dan blijkt het echter steeds weer een ander te zijn - sinds die Nieuwjaarsweek van 2006. En steeds weer hoor ik hoe zij vertelde over haar dochtertje dat zes maanden na de geboorte stierf ― door wiegendood. 6
Kortom: een zonnetje in huis maar wat schaduw in mijzelf. Er dienden zich ook tekenen aan van wat later heimwee zou blijken.
De schat in het duivelsmeer Op de Lagere School, vooral de laatste jaren tijdens de zogeheten latentiefase, las ik alles wat los en vast zat, op geliefde plekken: achter de leunstoel van vader, naast de kleerkast op de slaapkamer, zomaar in het bos, tegen een hooischelf aan en op het dak van het schuurtje totdat het ging regenen of het etenstijd was. De leesplekken uit die jaren staan me nog scherp voor de geest, evenals de sfeer ervan: het verborgene. Want lezen deed en doe ik het liefst in mijn uppie, uit ieders buurt, ver weg van rumoer of mensen. Alsof ik dan voor mijn omgeving niet meer besta. Ik lees in een eigen, afgezonderde wereld.
Ik draag nog als een vaag maar aanwezig gevoel in mij mee dat moeder de deur uitging ― ik keek haar dan door het raam na ― zij om de hoek verdween en mij tijdloos, in een beklemmende leegte achterliet. Over die periode schreef ik de tanka:
Ik las in die tijd de hoogtepunten zoals Robinson Crusoë, Gullivers Reizen, De zoon van de prairie, Baruch de tekenaar, (De) Overwintering op Nova Zembla (in twee versies) en Djojo uit de kampong. Maar ook Dik Trom (een bijzonder kind en dat is-ie, een lievelingscitaat van vader), Pimpandoer, Pompernikkel en Piepeling, de sprookjes, De golven roepen het uit, Een kistje vol juwelen en talloze verhalen waarvan ik de titel niet meer weet maar de toon nog ken, het stemmingsbeeld, de gebeurtenissen en de personages. Reminiscenties in beelden, geluiden, geuren.
Ik schoof op van praatkind naar leeskind, van magische werelden en vroegkinderlijke fantasie naar het rijk van de verbeelding, naar de onbegrensdheid van het alsof dat in verhalen tot míjn werkelijkheid ging behoren. Daardoor ook zag ik de wereld van iedere dag met andere ogen en werd menig keer afgestraft met botte feiten. De incubatietijd die voorafgaat aan het bevlogen, autonome lezen, kán in de kiem worden gesmoord. Als ik moeder wel eens vertelde wat er in de verhalen gebeurde, zei zij kortaf: 'Dat is niet zo. Dat boekjes lezen leert je alleen maar liegen.' Die uitspraak van moeder besprong mij steeds, desondanks bleef ik lezen. Pinoccio als vertelling dreigt dan werkelijkheid te worden.
Uren bracht ik door ― want tijd is een ervaring ― bij een zomereik; pas als het koren golfde kon ik praten met de wind.
Bijna elke dag haalde ik kattenkwaad uit, werd thuis clowntje genoemd, was hevig verliefd op Roosje (zij had een fonkelend blauw steentje in haar ring), op een meisje ergens ver weg ― maar bleef voor altijd schuchter en verlegen, wat afgewend zelfs. Ik kende grote angsten als ik door de bossen, die nu Keukenhof zijn, zwierf en wolven vermoedde, won in gedachten menige wielerwedstrijd en onderging steeds meer gevoelens die met alleenheid, een vage maar onmiskenbare onbestemdheid, van doen hadden. Soms huilde ik me in slaap, was af en toe niet te genieten, lag kijkend aan een waterkant, zat ruggelings aan de weerbarstige stam van kastanjes, de gladde bast van beuken of
Zonder te beseffen waarom, sprak ik zelden over wat ik las. Als leeskind werd ik ook een zwijgkind, schiep als clowntje het onoverbrugbare dat zich bevindt tussen clownesk gedrag en de schaterlach uit de omgeving, tussen mijn kwinkslagen van later en de onbereikbare ander, tussen mijn opgewekt vertellen en het staren uit het raam, tussen mezelf en het altijd verre van wolken. Het boek waarin dit allemaal samenviel was De schat in het duivelsmeer, een boek dat nooit is opgenomen in de canon van kinderlectuur maar voor mij van grote waarde was. Ik heb het meer 7
dagdroomde op zondagmiddag op een stoeprand in het dorp Lisse.
dan twintig keer op mijn meest geliefde leesplekken gelezen.
Ik kende zinnen en alinea's uit mijn hoofd, tekende verhaalsmomenten uit en beschouwde de personages als mijn vrienden.
De schat in het duivelsmeer vraagt om vindingrijkheid, dwingt mij mijn angsten voor het onbekende of bedreigende te overwinnen, het lange en eindeloze lange wachten aan te kunnen. Het leert me niet te vertrouwen op de goede afloop maar tegen beter weten in te blijven zoeken, helpt me een gevoel voor richting te ontwikkelen, tussentijdse doelen te stellen: zo vanzelfsprekend dat het een manier van leven wordt ― nu is.
De schat in het duivelsmeer blijkt onvindbaar maar zoveel de moeite waard dat ik blijf zoeken. De onvindbaarheid zélf valt in het niet bij het verlangen ernaar zodat je blijft zoeken in spelonken, in nog nooit geziene landschappen onder water. Je loopt het risico te verdwalen en kwijt te raken waarom het allemaal begonnen was. Je moet als Klein Duimpje goede sporen uitzetten om de weg terug te kunnen vinden, maar vooral nieuwe wegen blijven gaan die mogelijk dat ene ultieme moment in zich dragen: de schat te zien waar je de vorm niet van kent noch de betekenis of gebruikswaarde, de schat die alles of gewoon niets kan zijn, waar je geen inschatting van kunt maken, maar die je gaande houdt en je niet meer loslaat; bijna monomaan, als een opdracht voor dit leven. Zoals voor mij, besefte ik later, de fuut ― Steeds is er de fuut ― soms met jongen op de rug ― die waart waar ik ga; en wat dan steeds weer gebeurt: onder water alles ziet. Zo wordt het een intens zoeken in een zoektocht waarin dat zoeken doel op zichzelf wordt, met een scherp oog voor wat onderweg gebeurt, voor alles wat je tegenkomt, begrijpt of niet verklaren kunt maar dat je vasthoudt, ook omdat het morgen van cruciaal belang kan zijn. Je leert wat een foute inschatting inhoudt, een dwaalweg voor even of heel lang, een moeizame weg terug als een doodlopend pad geen uitwegen kent. Ofwel: de topografie van een mensenleven ― niet genoemd maar verbeeld in taal in een boek dat een deel van mijn leven werd en me nog steeds voor ogen staat. 8
Januari - Er ligt wat stuifsneeuw
Er ligt wat stuifsneeuw in de tuin, op nieuwjaarsdag, en een dode mus.
Dat onbestemde, die grauwsluier voor de zon, het gedempte licht.
Van hieruit bezien gaat de zon al eeuwen onder in dit zeegezicht.
Met niemand minder dan zijn vader loopt hij op die pestkop af.
Handen op de rug en in zichzelf mompelend, schudt hij licht het hoofd.
Ook nu weer: een nacht met een lichtdicht wolkendek, waarachter sterren.
De forsythia geeft geen teken van leven, hoe goed je ook kijkt.
Een ambulance wijkt uit naar het fietsenschelpenpad, koeien op de weg.
In de nachtstilte trekt deze goederentrein een staccatospoor.
Mijn koude knuistjes in de handen van moeder, een arm om me heen.
9
Het is flink wennen: die plotselinge vrieskou en dat scherpe licht.
Een kinderwagen bij het afval, afgekeurd voor de tweedehands.
Zij praat in zichzelf; de poes kijkt niet op of om, kent dit al jaren.
Naast het zebrapad een platgereden egel, nog niet ingedroogd.
Een sterrenhemel; om de driehonderd meter een straatlantaren.
Het is dood getij ― strandvogels doen zich tegoed aan zoveel overvloed.
Dat kattenlijkje ― elke auto wijkt iets uit ― blijft daar maar liggen.
Bij ieder vol uur telt zij het aantal slagen en knikt dan even.
Al decennia loopt hij van de boerderij naar de zondagdienst.
Er vlogen vogels hoog boven de weilanden naar een horizon.
10
Waar de dakgoot lekt vormt zich nu een ijspegel; verderop nog een.
Tegen de morgen: in de akkers van gisteren is niets veranderd.
Een loodgrijze lucht en loodgrijze spiegeling in een regenplas.
De rieten daken van kapitale huizen glimmen van ijzel.
De hazensporen in het besneeuwde weiland gaan van hek naar hek.
Uit een bovenlicht klinkt een sonate ― Schubert; intussen sneeuwt het.
De kale takken van deze zomereiken in hun winterstand.
In deze vrieskou is het ongenaakbaar stil; en aardedonker.
Een zwarte kater ligt in een streep avondzon op de veranda.
Er zijn taktekens dat de oude hazelaar op uitbotten staat.
11
Dit eiland ligt er ― een en al toevalstreffer, ook ecosysteem; de generaties meeuwen krijsen al hun eeuwen vol.
En het tegengestelde Op de heuvel kan ik in één draai rond mijn as geheel het eiland overzien, omsloten door de ― op dit moment ― kalme branding tussen rotsen en de groengetinte oceaan. Ook de horizon is één weidse cirkel, een wonderlijke ervaring; en de lucht rondom en boven me een azuurblauwe stolp. Het is zinderend warm.
De marinehelikopter zette de groep biologen gisteren af, drie mannen en een vrouw. Ik kon mee om foto's te maken, hou me zoveel mogelijk buiten hun gezelschap, zorg voor de maaltijden en slaap in een tent apart. Zij staan gevieren in een carré, de overdekte eettafel in het midden. Hun veldwerk en gesprekken gaan over korstmossen. Over vijf dagen worden we opgehaald.
Nu ik hier sta, vormt dit eiland een middelpunt in de oceaan: naar alle windrichtingen even ver even veel zee.
Het is klam warm vandaag, de horizon heiig. Diep uit het westen komen wolken aanzetten. Ze gaan bovenlangs over en trekken moeiteloos verder. Ze hebben niets met dit eiland van doen. Hun schaduwen schuiven over zee, een aantal raakt het eiland en dat was het dan. Het is een vluchtigheid die me boeit in zijn eenvoud en evidentie; me een goed gevoel geeft zonder dat ik besef op grond waarvan. Ik kijk uit over zee en onderga het; wat dan ook.
Als kind gingen we menige zondagmiddag door de duinen naar de kalme, onrustige, vlakke of onstuimige zee van Noordwijk en keken naar de horizon, een licht gebogen lijn, meestal scherp afgetekend, soms nauwelijks zichtbaar of helemaal niet. De enkele keer dat vader meeging zei hij steevast: "Ik zie het puntje van de mast van het schip met goud al." ― en wees dan ver weg naar links. Op den duur geloofde ik hem niet meer, daarna verwachtte ik niet anders. Immers, iemand die zijn leven lang heeft gesappeld, moet ergens zijn hoop op vestigen, weet ik nu.
Een stroom van schaduw, onderscheiden in wolken, trekt in trage gang over het zeeoppervlak; witgespikkeld van meeuwen.
Moeder speelde in de Staatsloterij, won wel eens iets; een eigen geldje, werd dat genoemd. Toen zij zei ermee te willen stoppen, sponsorde ik haar een jaar. Dat leverde helemaal niets op. Zij morde: "Dat geld van jou verdwijnt in het tegengestelde." Die uitdrukking kende ik niet, vond haar ook niet in de boeken. Een streekuitdrukking van Lisse, vermoed ik; Lisses. Moeder, geboren en getogen in Noordwijk, werd een Lisser; was er trots op maar ging soms stilletjes in haar eentje naar haar dorp en straat terug.
Het was een mooi en helder essay over de grondslagen van de wiskunde. Ik las het, zittend in de koelte onder een overhangend rotsblok. Daarbuiten staande hitte, siëstatijd. 'Het getal nul. Als neutraal element is nul bij optellen het enige getal waarvan het tegengestelde gelijk is aan zichzelf.' Ofwel: een basisaanname. Alle overige getallen hebben een tegengestelde, -2 heeft +2, -√5 heeft +√5. Samengevat: het tegengestelde van een getal n is dat getal dat opgeteld bij n nul ―0― oplevert. Het tegengestelde van een getal heeft dezelfde absolute waarde als het getal maar een tegengesteld teken. Een wiskundegrondslag.
Het eiland is een oplopende rotsformatie van donker basalt en telt drie meeuwenkolonies, diverse vinkensoorten. De begroeiing is karig, weinig bomen en struikgewas, veel insectensoorten en de meest uiteenlopende korstmosvarianten ― wat een rijkdom. 12
Ik lig op mijn buik, zoek met mijn fototoestel de beste positie om een basaltkei met geschubde en gelobde steenkorstmossen vast te leggen.
Vanavond breng ik aan de hand van foto's het eiland in kaart, schets de omtrek en doorsnee, het geaccidenteerde en hoogste punt; met het meeste verval aan de zuidkant. Dit alles met de vorm van een dauwdrup die losraakt van zijn tak: van bovenaf strak spitsvormig, van onderen mooi evenwichtig halfrond.
De rubricering van de vele korstmossen, lichenen, verloopt naar wens, wordt me verteld; in uitstekende samenwerking; ieder een eigen specialisatie, begrijp ik. Sandra heeft enige belangstelling voor mijn foto's; de drie heren nauwelijks. Dat zie ik maar al te goed aan hun afwezig instemmend knikken; de gedachten elders.
Dit eiland dat er is met zijn flora en fauna, wij de passanten met veel aandacht voor de lichenen. Het eiland met zijn bijzondere vorm: op de hoog-laag-as het tegengestelde, het omgekeerde, bezien vanuit de zwaartekracht, van een zojuist losgeraakte, nu strak vallende dauwdrup. Met dit beeld van dit eiland, hier in de onmetelijke oceaan, maak ik me er een voorstelling van, zet er een schets van op papier. Ik leg een relatie tussen het eiland dat er is, de foto's die ik ervan maakte, het eigen beeld dat dit alles in me oproept en er tezelfdertijd door krijgt, weergegeven op papier. En die schets bekijk ik, schat ik op waarde; en knik dan.
Korstmossen op naam, beschreven naar kenmerken, vorm en kleurpalet; het verglijdend middaglicht wordt er uit weggelaten. Merkwaardig, lichenenveldwerk op dit eiland; de enige reden van menselijke aanwezigheid. Meeuwenkolonies, vinken in al hun diversiteit, de weinige begroeiing, vulkanisch basalt, golfbreking op rotsen, azuurblauw de lucht; in een fractiebeweging een foto.
Het eiland is er; ik neem waar, kijk, vorm een beeld, eigen me dat toe; intussen lichten sterren op, met straks hún benamingen.
In alle voorgaande tijd én die van straks is er niemand die een onderkomen bouwt, boeken leest, zich overgeeft aan verveling of wegdroomt. Dit eiland zonder een havenhoofd, een weg omhoog, overgroeide ruïnes, vermelding in de zomerreisgidsen maar met zinderende hitte, meeuwengekrijs en deze week: rubricering van korstmossen.
Jarenlang fotografeerde ik wat met zwaartekracht van doen had; een vallende appel, een gazellesprong, de eerste sneeuwvlokken, een opwaartse dansbeweging, platgeslagen zomergraan. Nevel. De souplesse en lichtheid van zwaartekracht; een zenmeditatie ― of liever: een pretentieloze aanschouwing, kijken en dan zien.
Geen grote woorden of diepzinnige beschouwingen maar vlekken korstmos, symbiose van algen en schimmels; en de horizon, scheidslijn tussen een diepe zee en grootse luchten.
Mijn tentingang staat nog open. De wind is gaan liggen, van tijd tot tijd een bries. Maanlicht op de oceaan, donkerte van rotsen. Stilte kent vele vormen, de nachtstilte is me dierbaar geworden. Sandra komt mijn tent binnen; ik werk door. Wij hebben het over volstrekt andere dingen dan waarmee ik hier bezig ben. Ook niet over korstmossen, de dagen, deze maannacht, zij en ik. Zij praat binnensmonds, glimlacht met ingekeerde lippen, lacht besmuikt. Haar handen, getekend door het jarenlange veldwerk, en haar
Wat de taal vermag: rotsformaties boven zee vormen een 'eiland'; het gladgeschuurd basalt oogt 'zo onaangedaan', schrijf ik. 13
handbewegingen zijn gracieus; ontroeren me. Ik kijk tersluiks.
heeft veel van doen met fotografie. Als het geziene beeld en de afdruk van een fotografisch moment daadwerkelijk samenvallen ― met elkaar een symbiose vormen ― is er sprake van een foto.
Dan zinkt zij in slaap; schaduwwerking van kaarsen over haar gezicht. Van tijd tot tijd een nachtbries, overgaand in morgenwind.
In mijn jeugdfoto ligt een eeuwigheidmoment; ons leeftijdverschil neemt ieder jaar zichtbaar toe, mijn haren gaan al grijzen.
Zij blijft tot vroeg in de ochtend. En het helderend morgenlicht spreekt me er niet op aan. Meeuwen krijsen alweer, al hun uren.
Op het eiland had ik zes saillante momenten waarin er een fractie van verschil was tussen het tegengestelde van +1 in wat ik zag en -1 in wat ik fotografeerde; dat is voor mij geen nul (-n en +n = 0) maar ook geen foto in de daadwerkelijke zin van het woord. Ik noem dat een verwijzende maar ontkoppelde, losgeraakte foto. Zo'n foto zal ik nooit uit handen geven; bewaar ik wel.
Een middaglang slagregens en het geluid ervan, onverwacht en vooral vervreemdend ― een ander hier en nu. Het team werkt de vele aantekeningen uit, delibereert, wordt enthousiast maar wil vooralsnog geen conclusies trekken. Dat is voor later, in het lab. Het eiland stoomt van neerslagverdamping. De begroeiing intens groen. Het basalt glanzend donker. De lucht kalm, luchtig blauw. Ik zie de zee beneden me als door een licht beslagen raam. Meer hoeft er niet over gezegd te worden; het eiland zelf vertelt.
Een voorbeeld daarvan is hoe ik op een bepaald moment de hand van Sandra bij een korstmos 'zie'. Dat moment tref ik met mijn fototoestel op 'n haar na. En dát moment blijft me bij als indruk (in me vastgelegd), maar vind ik niet terug op de genomen foto. Het is een waarneming, een belevingsindruk die in mezelf blijft, onuitwisbaar. De genomen foto verwijst er weliswaar naar, maar valt er niet mee samen; de foto getuigt niet van de natuurlijke symbiose zoals die plaatsvindt bij korstmosvorming.
In de slagregens wordt een stofwaas weggevaagd: het grijsgroen weer groen, dieper donker dit basalt; die ontfloersing ― voor hoelang?
Maar, momenten van groot geluk zijn misschien juist belevingen die beter in mezelf kunnen blijven, die geen foto hoeven worden, hooguit een foto die er naar verwijst; immers, geluksmomenten die niet vastgelegd worden, blijven onbaatzuchtig, dicht bij hun werkelijkheid. Die vergeet ik nooit; ze blijven voor altijd ráken.
De laatste avond lees ik een schitterend artikel over antonymie, een onderdeel van de betekenisleer, een passie sinds jaren. Het gaat daarbij om het tegengestelde tussen woordbetekenissen, zoals het paar warm/koud, volwassene/kind, het duo vroeg/laat; het tegengestelde tussen woorden, dus níet tussen aangeduide zaken die in werkelijkheid bestaan, plaatsvinden: Op deze foto / is de plek anders geworden, / uitgelicht, ontheemd; / nooit meer schemering en nacht, / gedoemd tot altijd daglicht.
Na een lange terugreis met vertraging nemen we afscheid; met veel plichtplegingen, wachtend op de bagage bij band zes. En op het enig juiste moment fluistert Sandra: "Dag, m'n lieve fotografe." Haar handen licht op mijn heupen. En hoe zij kijkt; met ingekeerde lippen en een voldoende afgewende blik. Een symbiose.
De spanning van het tegengestelde tussen woord & werkelijkheid 14
durfde laten merken en het daardoor minder erg leek; overdag in ieder geval niet, de nachten sliep je in je eentje in een piepkleine slaapkamer, chambrette genoemd.
Peinzend op het watervlak Na de Lagere School ging ik (1953), in mijn beleving althans, ver van huis, naar een internaat met gymnasiumopleiding (een seminarie) te Sterksel, dicht bij Eindhoven; op de landkaart in één oogopslag te zien, onder handbereik, maar in werkelijkheid onvatbaar ver verwijderd van mijn ouders, mijn broers en zussen, buren, het vertrouwde straatbeeld, de geliefde leesplekken en de winkel van Jamin met het heerlijke roomijs voor een stuiver. Sterksel kwam me ergens om verdacht voor. Het had iets van: erg sterk moeten zijn. Ik vond het bovendien moeilijk uit te spreken. En het klonk voor mij zo verhullend, zo onbekend.
Op een oude internaatsfiets verkende ik de prachtige, mij bevreemdend voorkomende omgeving en zag de zwaar groene bossen, uitgestrekte heidevelden, gebedsnissen met Mariabeelden ― met blauwe mantel ― en opgebrande kaarsen, de dromerige dorpjes met een kerk in het midden en het plaatselijk café, de vele boerderijen. Na die verstilde uren ging ik dan weer die slecht onderhouden weg naar het massieve internaat terug. Na uren fietsen doemt het oud gebouw weer op, de plek van tucht en orde.
Mijn geboortedorp, al de dorpen er om heen; en Sterksel ― ver weg.
In het internaat deed ik zo goed mogelijk mee aan wat voorgeschreven was, bleef aandachtig tijdens de lesuren, was wat minder geraakt door de verplichte recreatie en het vele, vele sporten dat heilzaam zou inwerken op lichaam en geest.
De busreis van Lisse naar Haarlem en de treinreis van Haarlem naar Sterksel was een mengeling van zinderend avontuurgevoel en het eerste manifeste teken van heimwee. Bij de tweede overstap besprong mij bovendien de angst nooit meer de weg terug te zullen vinden. Vader zei: 'Jongen, er is naar thuis altijd een weg terug. Onthoud dat maar goed.' Ik knikte manmoedig en heb het in mijn geheugen gegrift. Op dat moment hielp het wat; op een wat zijdelingse manier.
Ik las en las, werd de leeswurm genoemd, er regelmatig mee gepest en in een cabaret als lettervreter en boekenverslinder voor gek gezet. De pater-bibliothecaris was hier verontwaardigd over en protesteerde bij de rector. Die vond het wel meevallen ― en daarmee basta.
De trein dendert voort; met als enige zekerheid: vader, hier naast me.
Tussen die twee hing altijd een eigenaardige spanning. Bij toeval hoorde ik dat de pater-bibliothecaris Joods bloed in de aderen had. Het was nog de tijd van Pius XII en diens afgewende blik; Paus Johannes XXIII moest nog komen.
De eerste weken in het internaat, geleid door paters en ondersteund door vrome, hardwerkende broeders, zorgzame zusters en medewerksters, liep ik wat ontredderd rond; paste me geruisloos en oplettend aan in het strakke, mechanische systeem.
De bibliotheek, een vrijplaats om op te gaan in mijn verbeelding; even uit het raam staren, wolken je zien aankijken.
De eerste klasgenoot die naar huis terug mocht, leed zichtbaar aan heimwee. Ik was jaloers, bijna kwaad op hem, omdat ik het niet zo 15
Ik genoot van de studie, zong graag in het internaatskoor, zelfs solo (zoals in 'De twaalf rovers'), was bij sportwedstrijden dikwijls zoek en werd op den duur niet meer gemist. Van tijd tot tijd kwam ik te laat in de les en had dan als enig excuus: 'Sorry, ik heb me verlezen.' De pater Scheikunde stak er de draak mee, de pater Biologie negeerde me een poosje, de pater Frans liet me klusjes doen waar hij zelf geen zin in had, zoals zijn fietsbanden oppompen en schoenen poetsen.
wisten we van elkaar. Wij waren en bleven 'vlinder' voor elkaar, dansten en fladderden wat om elkaar heen. Want ik diende me als een seminarist te gedragen; en deed dat. Vorig jaar schreef ik een van mijn tanka's voor haar: Tegen de middag neemt het hevig sneeuwen af ― ligt over het wit, ontdaan van tijd, een stilte die tastbaar is geworden.
Lezen en lezen; dag en uur vallen er bij weg ― maar het strafwerk volgt.
Ineens was Ria weg. Ik dacht vanwege mij; ik voelde me daar erg schuldig om; en ontredderd. Jaren later hoorde ik dat zij bij een familielid ging kramen. Vorig jaar hebben Ria en ik elkaar weer ontmoet. We hebben een fijn contact ― zoals uit de tijd van toen. Onze Memory Lane. Zij getrouwd, ik getrouwd.
Een invalleraar Nederlands vroeg me een keer toen ik me weer eens verlezen had: 'Goh joh, dat moet een goed boek geweest zijn; ik hoor nog wel wélk.' Hij bracht dichtbundels voor me mee, vooral van dichteressen, waar ik meestal niet zoveel van begreep maar die ik wel mooi vond, zomaar, om de toon en woordkeus, het vleugje afwezig gevoel en iets van staren in de verte of het kalmerende dat in natuurlyriek besloten ligt.
Als de dag van gisteren (nee, juister gezegd: vandaag, nu, hier ter plekke), herinner ik me dat ik haar een van mijn lievelingsgedichten van Frederik van Eeden (1860-1932) voorlas; die mooie avond, wij samen, dicht bijeen, zittend op de vensterbank aan de zijkant van haar ouderlijk huis, Albertlaan 9 te Sterksel:
Elke dichtbundel neemt me mee op dwaalwegen, in begoocheling.
De waterlelie Door hem kwam ik in contact met de Japanse poëzie. Het eerste vers, dat van Arakida Moritake (1473-1549), brak een wereld, een wereld van onvermoede beleving, in mij open:
Ik heb de witte waterlelie lief, die daar zo blank is en zo stil haar kroon uitplooit in't licht.
Is dat daar een bloem die terugkeert naar haar tak ― ach nee, een vlinder.
Rijzend uit donkerkoele vijvergrond, heeft zij het licht gevonden en ontsloot toen blij het gouden hart.
Maar alle donkerte in de internaatsperiode valt helemaal weg bij: Ria Tromp. Van tijd tot tijd zag ik haar, zocht er de gelegenheden voor op; uitgespaarde momenten. Ria Tromp, een van de medewerksters. Ik zag haar en zij mij. We waren dan wat in de war, afgeleid ook; dat
Nu rust zij peinzend op het watervlak en wenst niet meer. 16
Kalm op de vleugels
Er is zo'n verschil tussen stilte hier en nu en die straks, bij nacht; ook verglijdend licht gaat op in vervagend schemergrijs.
Nog net niet donker; schrilwit slaat een bliksem in, een magisch moment: van overal beginnen de roeken rond te vliegen.
Iedere nacht weer staat de straatverlichting trouw haar werk te doen; van tijd tot tijd bijgestaan door een helder volle maan.
Een lange stilte ― silhouetten van takken op witte akkers; aan oude rieten daken hangen ijspegels, dagenlang.
Aan de Spiegelplas heeft het dorp zich omgekeerd, aan elkaar gelijk; in beide blauwe luchten houden wolken gelijke tred.
Een trage regen ― twee kauwtjes op een puntdak, scherp afgetekend tegen deze avondlucht, zitten daar, dicht bij elkaar.
Kalm op de vleugels ― almaar roepend naar elkaar ― keren ze terug; het ruisen van de branding vloeit uit tot aan de duinen.
Guur en groots, het stormt; oeverriet geeft dieper mee en uit ruw water komen golven op, hoger ― breken in datzelfde riet
17
Neem waar en stel vast: eenzelvig staat een raaf, daar, op een dode tak, spiedt naar de grond, kijkt goed rond en gaat er dan bij zitten.
Eén grote witheid: de rijp, allesomvattend ― voor zolang het duurt.
Ze murmureren in krappe opfokhokken; al dat varkensvlees.
De Drentse Duinen in een golvend heideland onder een pak sneeuw; drie fietsensporen zochten hoe hier een weg te gaan was.
Ploegbanen liggen in lange lijnen, ruggelings vanuit de voren; akkers in dit middaglicht, zo voorbestemd voor maanden.
Van alle kanten komen dreumesen aangedribbeld, aan hun moeders hand.
Onweer boven zee ― op havenhoofden kijken vissers van vroeger hoe de bliksem plots inslaat; ze knikken dan bedachtzaam.
Er is geen omslag van de avond naar de nacht ― een traag verglijden.
18
Windstilte ― uren wandelen door de duinen en zo af en toe de zee zien, haar horizon, een vrachtschip en de branding.
Streek na streek beitst hij de omheining van de tuin aan zijn eigen kant; ondertussen neuriet hij een cantate van Gounod.
Met een schaterlach rent het kind in volle vaart op de moeder af, struikelt over zijn beentjes en zet het op een brullen.
De gordijnen dicht. Van buitenaf kun je zien dat in de vensterbank een kaars is aangestoken; of iets te prevelen staat.
Tussen twee huizen staat sinds mensenheugenis een klimopschutting, waarin vorig jaar voor het eerst een stadsmerel nestelde.
Een dode lijster in de goot, een vleugel wijd, de snavel open; over het gehavende oog ligt een doffe schaduwglans.
Het heeft geijzeld: kinderen vermaken zich, takken buigen door; een auto maakt een driekwartslag, haalt een fietser onderuit.
Vanaf het duin de zee, een eeuwenoude deining bij dit windstil weer; met een blik op oneindig aan verder niets meer denken.
19
De woestijn in Begin 1977, toen mijn leven op dat moment nogal bepaald werd door een gevoel van ontreddering en desolaatheid, besloot ik als tegenwicht mij te richten op 'desertwalking', woestijnlopen. De training van driemaal twee weken vond plaats in Eilat, in het aanloopgebergte van de Negevwoestijn. [Eilat, toen een stoffig stadje aan de Golf van Akkaba met een kleine vierduizend bewoners, is nu een toeristenmetropool met meer dan veertigduizend inwoners en zo'n dertigduizend toeristen per dag.] Ter afsluiting van mijn basistraining maakte ik begin 1978 mijn eerste individuele woestijntocht van vijf dagen met minimale bagage, maximale motivatie, kaart, kompas en een zendertje voor het geval dat. Onderweg zou ik éénmaal een waterbevoorradingplaats aandoen.
Van oase naar oase à travers le desert, c'est un baptême de la solitude. Henri J. Hugot Overdag staat de hitte van veertig tot boven de zeventig graden zinderend en oogverblindend in een vlak tot heuvelachtig gebied, 's nachts jagen kille windvlagen over valleien die alles weg hebben van een maanlandschap, langs grillige rotsformaties en over grimmige bergen met toppen eeuwige sneeuw. Van 'leven' kan hier nauwelijks sprake zijn; dat is er dan ook bijna niet, want we spreken over ruim tweehonderd miljoen jaar geleden. Wat nu op de landkaart Europa is, was toen een woestijngebied dat een werelddeel besloeg. Door verschuivingen van continenten, klimatologische veranderingen, geologische revoltes en factoren als ontbossing, erosiewerking, overbegrazing en spelingen der natuur kunnen vruchtbare gronden en uitgestrekte streken met een rijke vegetatie tot woestenij vervallen en in woestijn veranderen. Maar woestijnen kunnen ook stukje bij beetje herschapen worden tot landbouwgebieden; dankzij technologische verworvenheden, adequaat natuurbeleid en vasthoudendheid van mensen. Sommige oude woestijnen slibben op den duur zelfs dicht met grote industrieprojecten of raken dichtbevolkt met megasteden. Tegengesteld hieraan is de Sahelgordel die jaarlijks zo'n vijftig kilometer breder wordt; de Sahel, ondergrens van de Sahara, een relatief 'jonge' woestijn van pas vierduizend jaar oud, evenals de Sinaï in Egypte en de Negev in Israël en Jordanië ten zuiden van de Dode Zee. De Negev is sinds 1978 mijn meest geliefde woestijn.
Die vijf dagen herinner ik me als de dag van gisteren. Alleen en alleen verantwoordelijk voor mezelf. De eerste nacht in een slaapkuil van snel afkoelend zand. De weerbarstigheid van diepe angstlagen die zich als vulkaanuitbarstingen in mij omhoog werkten. Ik weet nog hoe ik steeds weer een cadans zocht in het lopen (de zogeheten 'kamelenloop' van zo'n zes tot acht uur per dag), uiterst zorgvuldig omging met drinkwater, intussen genietend van ruime vergezichten, grootse vormen en overweldigende kleuren. En die zindering van hitte overdag, een verkoelende bries in de loop van de middag, de korte schemering, direct gevolgd door een aanstormende sterrenhemel. In het laatste licht maakte ik notities over de dag, schreef een enkele mijmering op of vond de aanzet voor een gedicht. Dan een korte, lichte slaap, verbaasd en bevreemd weer wakker worden en lopen, almaar lopen, ópgaan in het landschap; me vereenzelvigen, laten vervloeien met wat er 'zomaar' is: een woestijngebied waartoe ik een periode ging behoren.
De Negev, mijn plek; vergezichten waarin ik dagen toeven kan.
Er zijn om te zijn ― zo opgaan in een landschap dat van eeuwen is.
20
Vanaf dat moment werd ik een verwoed maar niet fanatiek woestijntrekker, geen woestijnavonturier die uit is op heroïek of imponerende verhalen. Ik wilde deel uitmaken van het verstilde landschap, kroop tijdens striemende stormen als een nietig schepsel weg onder de wollen deken, wachtend tot het urenlange windgehuil als bij toverslag zou ophouden, waarna er in feite nauwelijks iets veranderd leek te zijn maar dat intussen wel was ― met name in mijzelf.
De jaren erna kwam ik er stapje voor stapje achter waar het mij om gaat. Ik zal er in het kort iets over vertellen aan de hand van twee concrete voorbeelden: vooral over mijn manier van lopen en iets over ademen ― in en buiten de woestijn. Want, voor een woestijntrekker is de wijze van lopen en ademhalen van cruciaal belang. In ons dagelijks leven staan we daar doorgaans weinig bij stil. Er zijn allerlei manieren van lopen. Dikwijls ben je onderweg naar iets of iemand, loop je met een bepaald doel voor ogen. Je kunt ook doelloos rondlopen, zoals bij slenteren uit verveling of eenzaamheid. Als je loopt, kijk je vaak om je heen, bijvoorbeeld uit nieuwsgierigheid; of je kuiert wat rond met een voldaan gevoel, ontspannen of om wat tijd te doden. Maar je kunt je ook zeer bewust zijn van je lopen en zeer doelgericht lopen. Dat is op een heel specifieke wijze nodig in de woestijn. In de loop der jaren werd de reden van mijn woestijnlopen me steeds duidelijker: ik loop in de woestijn dag na dag, week na week om mezelf als fysieke aanwezigheid te vergeten, niet langer op te merken. Ik wil in feite bij het landschap gaan behoren, er in ópgaan met geen andere bedoeling dan om daar te zijn, de tijd als een onbezette, leeggestroomde ruimte te ervaren en ruimte en ruimtelijk gevoel van digitale tijdsdimensies te ontdoen.
Een zandkorrel heeft alles van een groots verhaal; wie de verteller? In de woestijn kan ik op mijn eigen wijze onbekommerd alleen zijn, een paar weken aaneengesloten, idealiter tweemaal per jaar. Op deze wijze is de woestijn mijn tweede thuis (geworden). Of misschien: mijn tweede thuis dat vooral 'tweede' moet blijven. Terugblik Jarenlang heb ik me afgevraagd wat ik met woestijnen heb en waarom woestijngebieden van jongsaf aan zoveel aantrekkingskracht op mij uitoefenen. Dan komen steeds beelden omhoog uit mijn vroege jeugd, thuis in het gezin, en het internaat elders; herinneringen waarin ik dikwijls alleen was, alleen wilde zijn of me dat voelde en vaak in mijn eentje over lege, pas geoogste velden wandelde, lange fietstochten maakte, met rode oren las over woestijnen en kluizenaars, door uitgestrekte polders of over heidevelden trok, zo graag met bus en trein reisde, veel liftte met onbekende bestemming, ook vrachtwagenchauffeur wilde worden of door het ruige duin naar zee ging om uren uit te kijken over de golven; en de hoge zomerluchten zag.
Want tijd en ruimte gaan hand in hand, het korstmos op ons hier en nu. Ik ben graag in de woestijn, niet allereerst of uitsluitend om schoonheidservaringen. Zodra ik in een woestijn, ben, loop ik lichtvoetig, rustig en zo onnadrukkelijk mogelijk. Dat voelt in die weken heel natuurlijk, gewoon aan; als een licht dansende, haast ononderbroken cadans. Ongeveer hetzelfde geldt voor zitten en liggen. Het is dáár echt anders dan in mijn dagelijkse werkelijkheid. Bij elke woestijntocht vraagt het enkele dagen voordat ik die natuurlijke, nomadische ingesteldheid weer 'in' den lijve herken, ervaar en ten diepste voel. In de training leerde ik ook om efficiënt adem te halen en vooral niet dieper dan nodig. Dat heb ik me goed
Van jongsaf zocht ik plekken om alleen te zijn, er te woestijnen.`
21
eigen gemaakt. Met een weinig zuurstof kom ik een heel eind en kan ik veel kracht zetten. Ik adem met mate!
Ten slotte weet ik: een woestijn is poëzie, de tocht een gedicht.
Hoe minder er is ― het heeft alles van soberheid; zoals woestijnhitte.
Tijdens een woestijntocht houd ik, dag in dag uit, uur bij uur, de dagroute in de gaten. Het is daarbij nodig om minstens om de twee uur goed uit te rusten en op tijd een slaapplaats te vinden. Zeker, onderweg boeien ook distels en distelachtige planten me. En al die zinderingen! Ik kén de lange, dagenlange uren tijdens oogverblindende zandstormen, het wonder van een pasgeboren gemzenjong of het eenzaam sterven van een steenbok, terwijl de gieren al cirkelen; en de onuitsprekelijke pracht van mineralen, gesteenten en heuvellijnen; de uitputtende hitte die mij tot mijn diepste zelf brengt of in een onverhoedse crisis doet belanden; de kalme koelte van woestijnochtenden. Bovenal, het troostend landschap. Zoals ik ooit bij moeder zat, haar arm om me heen.
Een nomadisch woestijngevoel Elke dag in de woestijn staat in het teken van deze wijze van lopen en ademen en vormt aldus een basisingrediënt van een woestijntocht. Mede daardoor tracht ik in de woestijn in mijzelf een existentieel vacuüm te creëren. Want zó voel ik mij en sta ik in dit leven. Ik ervaar het menselijk bestaan zélf als een onbedoelde existentie. Dat gevoel van onbedoeldheid is van jongsaf aan mijn levensgevoel, mijn grondgevoel en tevens de zuurdesem van mijn doen en laten. In mijzelf ligt, meen ik, geen diepere of hogere bedoeling besloten. De zin van ons menselijk bestaan ligt in mijn opvatting niet in het bestaan zelf, maar komt voort uit contacten tussen en met mensen; en dat door de meest verschillende ervaringen. Zingeving is voor mij geen afgeleide van een goddelijk plan of een buitenaardse beschikking, maar allereerst een verantwoordelijkheid van mensen zelf, samenhangend met andere (ook door historiciteit, traditie en gewoonten ingekleurde) ervaringen: 'Wij samen maken de wereld'. Op deze existentiële onbedoeldheid wordt ook in de woestijn steeds weer een aanslag gepleegd door gepieker, door verdriet dat ik in mijzelf meedraag ― ook oude angsten die 's nachts onverhoeds losbreken, door schuldgevoelens die me haarscherp voor ogen komen, door vermoeidheid na een uiterst lastige klim, door gemis van dierbaren, ook door gevoelens van vervreemding en bovenal de pregnante vraag waar ik sta in dit leven ― of had willen staan. Bovendien is het niet goed je volledig te verliezen in pure schoonheid en esthetiek, in opperste verbazing over het vindingrijk gedrag van dieren, de oneindig vele steensoorten ― hun prachtige en rijk gevarieerde vormen ― en koele donkerte van holen in rotspartijen.
Ik trek door woestijnen om opnieuw te ervaren dat mijn leven in existentiële zin een wandeling in de ons gegeven tijd is en in een beperkt geografische ruimte. Daar stel ik me zo goed mogelijk op in. Dán kan ik mijn nomadisch woestijngevoel ten volle beleven. Alleen ― nu en hier ― onderga ik wat ruimte is, tijd als ervaring. Mijn woestijnervaringen hebben en houden verbinding met mijn werkelijkheid; de woestijn geeft daar cachet aan, werpt er een verhelderend licht op. Dat is het bijzondere van de woestijn: zij is er zomaar en nodigt uit tot bezinning; en geeft me rust. Ik ben, voel me een woestijnkluizenaar maar niet in de dramatische zin van het woord: geen versterving, kastijding, godverdwazing of zinsbegoocheling. Ik ga van tijd tot tijd de woestijn in, niet om me van de mensen en de wereld af te wenden, maar om na een periode, doorgebracht 'in het licht van de eeuwigheid en onder kalme duisternis' terug te keren, niet zozeer herboren maar wel gesterkt in wie ik ben. 22
verwoording waarbij in principe gebruik wordt gemaakt van de klassieke Japanse dichtvorm, doorgaans de 5-7-5 lettergrepenstructuur. Toch ligt in de twee genoemde gedichten ook een onderscheid besloten. Het zeegedicht noem ik een haiku. Het vers van het meisje op het strand is voor mij een senryū.
Ergens zindert het na Over de grenzen is de debuutbundel van Luc Vanderhaeghen met gedichten in drie talen: Nederlandstalige verzen van genoemde auteur; vertalingen in het Frans door hemzelf, Felix Lhost en Walter Vereertbrugghen; vertalingen in het Duits door Rainer Hesse. Ik richt mij op de Nederlandstalige verzen.
Ik weet dat in de Vlaamse en Nederlandse traditie steeds minder onderscheid wordt aangebracht tussen haiku en senryū, zeker niet in de sjablonen van de haiku als natuurgedicht en de senryū als de tegenhanger van de haiku. De senryū wordt nogal eens 'opmerkelijk anders' van inhoud en toon genoemd; m.i. terecht,
Meestal is ze grijs en vooraan wit; vandaag blauw en ver weg groen. Een haiku uit de suite 'De Kust', een reeks met vijf gedichten, prachtig van klank en ritme. Maar er is meer. Immers, de haiku wordt wel het gedicht van de ― bij voorkeur ― zelfstandige naamwoorden genoemd. Doorgaans wordt aangeraden om uiterst spaarzaam te zijn met bijvoeglijke naamwoorden. Hier vindt het tegendeel plaats: grijs en wit, blauw en groen. De zee wordt beschreven in ons Vlaamse en Nederlandse klimaat: meestal grijs. Maar ook: vooraan wit ― het wit van de branding. Een mooie waarneming, een fraaie verwoording. Vervolgens: 'vandaag' ― vandaag dus ― is de zee blauw en ver weg groen.
In de Japanse traditie is het onderscheid tussen haiku en senryū niet alleen interessant maar ook heel gewoon. In de haiku dient de natuurobservatie om middels waarnemingen in beschouwende zin tot expressie te komen. Het gaat dan om uitingen die veelal liggen in de sfeer van het mono no aware, de onbaatzuchtigheid en vergankelijkheid van DE DINGEN. De senryū doet in principe hetzelfde, maar kiest daarvoor meestal de menselijke situatie en de menselijke maat. De verwoording is dan vaak direct, puntig of speels en psychologisch getint. Voorbeelden van senryū's zijn: Vreemd klinkt het geluid dat oma maakt aan de wieg van de kleine Kim.
Deze haiku is niet alleen een waarneming, maar staat ook voor een levenshouding, waarin een ietwat donkere, misschien zelfs licht depressieve ondertoon niet de overhand krijgt, maar aldus ondergeschikt blijft aan levensenergie en dadendrang ― het 'vooraan wit'; en in een verwachtingsvol perspectief wordt geplaatst: vandaag blauw en ver weg groen. Aansluitend een ander, kenmerkend voorbeeld uit de bundel:
Eén enkele keer staat hij in de krant: rubriek 'Ongevallen'. Marijke kwam langs. Oogjes, lipjes en handjes, alles zoende me.
In zichzelf sprekend speelt het meisje op het strand. Het hoort de zee niet.
Ze zitten daar op die bank samen alleen samen te zijn.
Met deze twee gedichten is de poëzie en poëzietoon van Luc Vanderhaeghen gezet: bijzondere waarnemingen, sobere, gevoelige 23
J. van Tooren houdt in haar publicatie Senryū - De waterwilgen een vurig pleidooi voor de klassieke senryū en citeert dan o.m. R.H. Blyth: "... men leze haiku en senryū; en wanneer men moet kiezen, dan de senryū." De senryū wordt wel dé expressie, de wis en waarachtige uiting van de Japanse ziel genoemd.
Langs de boerderij rookt hij rustig zijn pijp bij de dahlia's. Verkavelaars wachten, bulldozers staan klaar.
Er zijn geschriften van o.m. Kenkabo, Santaro en Kuraki, die als vernieuwers van het senryū-genre aangeven dat haiku misschien zelfs een gemakkelijker te schrijven versvorm is dan de senryū. Want: "Senryū moet, behalve een poëtisch element, getuigen van een scherp psychologisch inzicht ― geest en (ware) lichtheid bezitten." (Kenkabo)
De bundel van Luc Vanderhaeghen reikt over de grenzen van de haiku en de tanka en bevindt zich m.i. vooral in het 'leefgebied' van de senryū en de kyōka. In de bundel staan de vier benamingen van Japanse dichtvormen vermeld: haiku en senryū, tanka en kyōka. De beschrijvingen zijn echter genomen vanuit de haiku en tanka. En juist dát had nu voor mij omgekeerd gemogen!
Vandaag de dag verschijnen er steeds meer teksten die pleiten voor de herwaardering van de senryū als zelfstandige dichtvorm, naast maar niet achter de haiku of terzijde ervan. Het tegendeel kan echter ook niet ontkend worden: de senryū zou 'uit' zijn, zijn tijd gehad hebben. Voor mij niet; integendeel.
Anders gezegd: voor mij is Over de grenzen allereerst een bundel met senryū's en kyōka's en met een aantal haiku's en tanka's. In de bundel staan ook enkele suites, daarvoor geldt hetzelfde. In de suite 'Begrafenis' staat zo'n vers dat ingelijst mag worden:
Ook in Japan worden hierover fikse discussies gevoerd. Wat mij betreft: waarom een haiku niet gewoon een haiku noemen, een senryū een senryū en vooral niet (al te) moeilijk doen over de grensgebieden ― raakvlakken ― tussen die twee dichtvormen.
Ergens zindert er na al wat dierbaar is geweest, mooier en luider.
Vervolgens, met excuses ― wat kort door de bocht: wat geldt voor de dichtvorm senryū in verhouding tot de haiku, geldt ook voor de (bij ons nog weinig beoefende) dichtvorm kyōka in verhouding tot de tanka.
Inderdaad, wat tot nu toe dierbaar is en is geweest in het leven van Luc Vanderhaeghen staat 'op geheel eigen poëtische wijze' in zijn publicatie verwoord, zoals: Kleinzoon en opa wandelen in de avondzon, handen op de rug.
In Over de grenzen staan enkele rake voorbeelden van kyōka's: Op de drukke markt kijken ze naar zijn koopwaar en gaan voorbij. Hij kijkt naar wie voorbijgaat en opnieuw naar zijn koopwaar.
Luc Vanderhaeghen vat zelf samen: "Haikuschrijven werd een gelukkige overwinning op de stress en de zakelijkheid, tevens een spiegel tot inkeer: het dichter bij de essentie van het leven geraken." Daarbij zou ik 'haikuschrijven' willen vervangen door 'senryū- en kyōkaschrijven'. 24
Maart - De kou van vandaag
In de vensterbank ligt een poes, heerlijk soezend in de middagzon.
In het bosschage al die tijd één vinkenslag; wat een alleenzijn.
Heel het beestje trilt ― dit jaar zit ie voor het eerst bovenin een iep een lieve lust te zingen; zingt zich bijna uit balans.
Een kalvende koe in de wei; de andere daar dicht om haar heen.
Een evolutie in de menselijke soort: vetrolverslaafden.
Vanmorgen liep ik langs een uitgestrekte zee; in de trage gang van wolken leken meeuwen van wit vervuld te raken.
Houtduiven leggen in hun diepgestemd koeren dat in-in-trieste.
Twee waterhoenen raken niet uitgevochten; ze zijn misschien kwijt waar het om begonnen was, of iets opgelost moest worden.
De kou van vandaag ― een oude zwerver doorzoekt de afvalbakken.
25
De krantenjongen is ook nu een uur vroeger, zijn nieuwe ritme.
Het blauw van de lucht krijgt dat ingehoudene, dat afzwakkende.
In het morgenlicht komen wolken tevoorschijn; ze gaan stapelen.
Aan de horizon is het helwitte cruiseschip meters gevorderd.
Langs de polderweg trekken de straatlantarens een kaarsrechte lijn.
Zij bladert uren in een tijdschrift en draait het vele malen om.
De regendreiging houdt maar aan, het wolkendek wordt almaar dichter.
Menig keer loopt hij met een omweg naar de slijter; dan regelrecht naar huis.
Op het weilandhek zaten zojuist twee spreeuwen, nu een tortelduif.
Het stormt al uren; bij beide buren hoor ik de linden fluiten.
26
In licht vijverijs zie je nog hoe een bries flinterdun stolde.
Hierom is het maart: die groenwaas, de eerste bloesem ― met nog weinig geur; de eenvoud van de winter gaat over in groei, bloei, baar.
Een koude morgen: de krantenvrouw wrijft en blaast zich beide handen warm.
Ineens doet de zon weldadig aan; alles veert op en zo lijkt het ook of iedereen ervoor gáát, dingen steviger aanpakt.
In klamme miezer gaat de struise kleuterjuf een groepskringspel doen.
Ja, daar zijn ze dan: balts, lammetjes, nestenbouw, de lenteliefdes; en wie met afgewende blik dit alles niet verdragen kan.
Een schraal zonnetje; met een sjaal om, hoedje op drinkt ze haar koffie.
In een dode hoek ligt herfstblad van vorig jaar, nu met rijp erop.
In de vensterbank ligt haar kater er, vindt zij, onbehoorlijk bij.
27
van gehoorzaamheid en overgave. Een rustig middagje voor God waarin je vooral niet de ledigheid des duivels oor mag kussen.
Het ontbrokene Het gymnasium-internaat, een seminarie, van de Witte Paters te Sterksel bij Eindhoven. Ik breng er mijn dagen door; ben veel bij de pater-bibliothecaris en zie af en toe de gravin op haar landgoed paardrijden. Lezen is mijn lust en mijn leven; mijn overleven. 's Avonds streep ik de dag op de kalender af.
Zonder het lezen: landerige verveling, een en al vervreemding. Er breken paradijselijke maanden aan. Meer dan drieduizend boeken in tientallen dozen in een ruime droogschuur met eindeloos veel lege tafels die straks vol zullen liggen met geordende boeken, prachtig van band, in soorten en maten; één groot overzicht van de Nederlandse en in het Nederlands vertaalde literatuur. Romans, novellen, allerlei dichtbundels, essays, schotschriften, vlammende pleidooien, vele bloemlezingen, gebundelde brieven, autobiografieën ― allemaal onder handbereik als een overweldigend landschap dat je ingaat met al je zintuigen op scherp maar dat je spoedig bedwelmt door de onverbiddelijke schoonheid ervan, een mens te veel. Zoals in dagen van koorts met moeder naast me, gaan golven van begoocheling door mij heen door het te vele als ik een titelblad bekijk, de gegevens opneem, door het boek blader en willekeurig maar op den duur gericht lees. Het wordt één grote leestijd.
Boeken en bundels ― weggedoken (ergens waar niemand komt) lezen. Op een dag is er groot nieuws. De gravin heeft uit een erfenis een bibliotheek verkregen van meer dan drieduizend boeken met Nederlandse en in het Nederlands vertaalde literatuur; bijeen gebracht door een ongeorganiseerde bibliofiel met veel geld en een verzamelwoede. De gravin wil al die boeken naar auteur op alfabet, zorgvuldig gecatalogiseerd, naar genre beschreven ― novellen bij novellen, dichtbundels bij dichtbundels ― en nog wat zaken meer. Of ik onder leiding van de pater-bibliothecaris die klus wil klaren. Ik ben in de wolken. Met de gravin is een paar maal uitvoerig overleg. Ik zit erbij en kijk, kijk naar haar. De pater-bibliothecaris wijdt me in in archivering: een ware initiatierite, des rites de passage. De rector geeft toestemming om op zaterdag te gaan archiveren, zo nodig ook op zondag: de gravin schenkt goede giften aan het internaat; dat verplicht.
Lezen wordt mijn eerste zintuig. Heaven is not a place, it's a feeling De hemel is geen plek maar een groots gevoel. De geur van boeken: nieuw, gebruikt of schimmeloud, ― werelden, levens.
In één klap ben ik af van het restje verplichte deelname aan sportwedstrijden tussen internaten, bingoavonden, naar de dames bloemschikken kijken, de wandelingen per klas, touwtrekken en horen hoe 'mooi' de pater Engels zingt; en het verveeld rondhangen op zondagmiddag tijdens de landerige zondagrust. Je wordt dan verondersteld je bedachtzaam te gedragen, je geweten te onderzoeken en heel aardig voor elkaar te zijn, niet te vloeken en geen onkuise gedachten te hebben; vooral niet te lezen ― als training voor het echte grote leven straks dat doortrokken moet zijn
Elke maandagavond nemen de pater-bibliothecaris en ik de gegevens door, corrigeert hij en bemoedigt. De week is weekeinde geworden, het weekeinde de week, want ik werk ook zoveel mogelijk op zondag. De pater-bibliothecaris behoedt me er intussen voor dat mijn studie eronder gaat lijden. Hij maakt mij duidelijk dat het grage lezen ook maat kent, om momenten van rust vraagt, om oplading van de leeszinaccu, om soms zomaar nietsdoen. Hij benadrukt contact met klasgenoten te houden, met de leraren, ook met het 28
aanwezige landschap om mij heen, de wolken die langsgaan, spelende kinderen op een boerenerf. En vooral: "Schrijf elke week je thuis een brief, over koetjes en kalfjes desnoods; want waar nog geen woorden voor zijn of alleen te grote woorden, daar hoef je nog niet over te schrijven." Na jaren besefte ik hoe aandachtig en nadenkend de pater-bibliothecaris was. En hoe verantwoordelijk hij zich voor mij voelde.
bij het wakker worden. Haar zachte knipoog, ook na ieder liefdesspel; ik pas veertien, zij zesendertig. Het ontbrokene ― wat gebeurde was te waar om te beseffen. Na enige maanden eindigt de archiveringsklus ― bijna afgerond ― abrupt. De graaf is terug van een lange buitenlandse reis. Ik zie de gravin slechts nog de enkele keren dat zij het internaat bezoekt. Zij ziet mij, maar laat het daarbij.
Ik was zaterdag en zoveel mogelijk op zondag in de droogschuur; maandagavond bij hem aan zijn bureau of samen in de muziekhoek. Buiten de dag om het lezen; en weer terug naar het uur van nu.
Dan, op een dag: de gravin wordt te verstaan gegeven zich niet meer in of rondom het internaat op te houden. Zij wordt dringend verzocht ieder contact te mijden; en dat zal wederzijds zijn. Zij zou paters het hoofd op hol hebben gebracht en zo indirect een kwalijke invloed binnen het internaat hebben gehad. Bovendien zou een zuster nogal onrustig van haar geworden zijn; zij had dit niet eerder durven biechten. 'De gravin had beter moeten weten', knort de rector: Noblesse oblige ― Adel verplicht. Ik ben verbijsterd, maar zegt niets.
De archiveringsklus vordert naar wens. Ik blijf enthousiast met soms een dip. De gravin komt regelmatig kijken en neemt een versnapering mee; de stroopwafel blijft mijn favoriet. Zij moedigt mij aan, spreekt in bedekte termen haar waardering uit en zegt de bibliotheek al vóór zich te zien. Dan glanzen mijn ogen. Soms zitten we samen op een halfvolle tafel, is het fijn dat er niets gezegd hoeft worden, kijkt ze me van opzij aan en gaat haar hand even door mijn krullen. Wat later nodigt zij mij van tijd tot tijd uit in haar grote, hoge kamer. Menig keer brengt zij mij danig in verlegenheid met haar trage bewegingen, hoe zij loopt of zit ― haar handen losjes in de nek, haar ogen ternauwernood gesloten: alsof zij mij vraagt naar haar te kijken ― zoals alleen een vrouw dat kan. Ik ga dan meestal weer gauw aan de slag in de droogschuur en heb best mijn fantasieën. Al heel vroeg had ik daar de leeftijd voor.
Al het golvenspel komt samen in de branding; schelpen tollen mee. Een jaar later, halverwege de vierde klas, krijg ik langs een sluiproute (de tuindersknecht) een briefje van de gravin: dat ik over een maand haar bibliotheek kan komen zien, op zondagmiddag als ik tussen twee en vier kan wegglippen zoals zij nog weet dat dit genoemd wordt. Zij zal er niet zijn; dat lijkt haar beter. De dienstbode kan me ontvangen en weer uitlaten. Over een maand ― zij begrijpt het. Ze weet dat ik heen en weer geschud zal worden tussen periodes van ja en nee, tussen momenten van ja-maar en nee-tenzij.
Vader zei wel eens: 'Leer een aap nooit te vroeg klimmen.' Ineens begreep ik wat hij bedoelde. De gravin dacht daar blijkbaar anders over: ik was haar krullenbol die niet zo paste tussen die biddende paters en hun wereldvreemdheid. Zij zou mij daar wat tegen beschermen, wist ik toen zij mij een zachte knipoog gaf ― de zachte knipoog die ik ook terugzag in mijn dromen, vóór het slapengaan of
Op een zondagmorgen tijdens briefschrijftijd doe ik mijn best op een mooie brief aan haar. Ik vertel hoe blij ik ben met haar brief, dat de 29
bibliotheek vast erg mooi geworden is, dat het landhuis in de winter prachtig om te zien is, dat ik af en toe gedichten schrijf, dat het in het internaat wel meevalt, dat ik haar kort geleden nog in Eindhoven zag maar me ongezien hield, dat ik begrijp dat zij het pad met steenslag langs het internaat niet meer neemt maar alleen nog over de eigen oprijlaan met beuken gaat, dat ... Ineens staat de rector naast me ― en pakt de brief-tot-zover. Als versteend zit ik de tijd uit. De rector leest en herleest de brief en daarna ook enkele brieven van anderen die hij zo links en rechts inneemt alsof mijn brief gewoon past in een steekproef waar iedereen van weet.
Haar bibliotheek, illusie voor het wachten op wat elders wacht. Een paar weken later ligt er in de bibliotheek van Eindhoven een pakje voor me. Het bevat Madame Bovary van Gustave Flaubert; zonder briefje, met alleen drie krachtige kruisjes onder aan de eerste bladzijde. Van tijd tot tijd herhaalt dit zich. Aan het einde van mijn internaatstijd in Sterksel en mijn wekelijkse fietstocht naar de bibliotheek in Eindhoven, stuur ik haar een gedicht.
Tegen twaalf uur staat hij op en roept mij luid bij achternaam: Buschman. Iedereen kijkt op.
Het is het laatste teken van leven tussen ons: Zijn stem en mijn naam, nu tot elkaar veroordeeld, levensver uiteen.
Het is niet om wanhopig van te worden;
Langzaam, tergend langzaam verscheurt hij de brief. Dat betekent een gesprek op zijn kamer en een week tot hooguit een maand straf. Ik ben een maand de plee-meneer. Voor een gesprek word ik niet uitgenodigd maar zijn blikken op bepaalde momenten spreken boekdelen. In een preek werkt hij uit wat achterbaks gedrag is, bij wat voor soort mensen dat voorkomt en hoe wij hen verre van ons moeten houden, in de geest van: de vreemde is in ons midden, de Jood is onder ons ― tot in zijn ontluistering uitgewerkt door Amos Oz in Ad mawet ― Totterdood.
daarvoor zijn dagen te leeg en nachten te lang. Zolang ik weet dat eb en vloed één horizon hebben,
Op ongeziene momenten herschrijf ik bij stukjes en beetjes de brief aan de gravin, leg uit waarom het op deze manier moet en besluit met wat ik al van plan was: ik kom niet. Haar bibliotheek zal vast zijn zoals ik mij het paradijs en een vergelijkbare hemel voorstel. Ik heb me daar al een voorstelling van gemaakt en wil die behouden. Ik leg haar uit dat ik op zoek ben naar een eigen schat in het duivelsmeer, dat ik even dacht dat haar bibliotheek deze zou zijn, maar dat ik blijkbaar zelf weer door moet gaan met zoeken.
ga ik ervan uit dat ook de tijd zijn ruimte krijgt ― zich er in neerlegt.
30
blinde woede nooit meer zou toelaten, uit mijn leven zou bannen. Na ongeveer een half jaar ging ik een jaar lang elke maand naar een psychiater/neuroloog. Hij praatte altijd vriendelijk met me en gaf me medicatie. Sindsdien voelde ik me vervreemd, een vreemde in mijzelf; ontheemd was ik al.
De uithaal Tot nu toe ben ik in mijn leven één keer (1954) in blinde woede ontstoken, dertien jaar oud, op het internaat in Sterksel. Ik voelde me daar iedere dag ontzettend alleen en verlangde naar huis, vooral naar moeder. Op mijn chambrette streepte ik iedere voorbije dag van de kalender af en telde steeds weer hoeveel dagen (en vooral nachten) er overbleven, hoelang ik nog te wachten had, voordat ik weer met 'vakantie' kon (vacare = vrij zijn; los van je dagelijkse dingen).
Later ― tijdens een van mijn solitaire woestijntochten ― besefte ik dat ik op het moment van de rechtse vuistslag 'Aad als persoon' niet meer zag staan. Ik haalde uit naar een massief iets, naar een diep ontwrichtende belediging, naar iets dat mij ten diepste krenkte, maar ook dreigde te vermorzelen. Die herhaalde zin: "Je moeder is een hoer." Ook: ik zou verraad aan moeder en mezelf gepleegd hebben als ik dat had laten gebeuren.
Een groepje studenten staat bijeen. Aad had, zoals gewoonlijk, het hoogste woord en duldde nauwelijks tegenspraak. Op een gegeven moment gaf ik dat aan. Hij viel tegen mij uit, riep me van alles toe; en toen: "… en je moeder is een hoer." Ik bleef uiterlijk kalm, maar werd ontzettend kwaad, kookte in een fractie van een seconde van woede en zei: "Zeg dat nog eens, lafbek."
Je moeder een hoer ― Zon sta stil boven Gideon. Je moeder een hoer ― De tijd valt weg in het moment van wel of niet verraad.
Ik, dertien jaar oud, nog klein van stuk, meer clown dan vechtjas, meer slim dan branieschopper; maar wel een bijtertje, opgeven deed ik niet. Hij, Aad, de grote vent, beresterk, onberekenbaar, gevreesd. Hij herhaalde woord voor woord: "Je moeder is een hoer." Hij deed een stap in mijn richting, nog een en stond dreigend voor me. Ik keek hem aan. Die blik. Ineens haalde ik uit, gaf hem een rechtse vuistslag. Hij sloeg opzij en raakte bijna direct buiten bewustzijn. Aad lag zes weken in het ziekenhuis, zware hersenschudding, scheurtje in de hersenpan.
Aad was op dat moment óók de incarnatie van mijn schrijnende heimwee-ervaringen, van mijn steeds maar wachten op de dag dat ik weer bij moeder in de keuken kon zitten en zij almaar vertelde en vertelde; ik luisterde en luisterde. In de rechtse vuistslag ontlaadde zich ál wat ik in mezelf besloten hield, wat geen uitweg vond, waarin ik alleen was, misschien zelfs erg eenzaam. Heimwee is op die leeftijd een verschrikking.
In blinde woede haalde ik fel uit; ik was er even: nergens.
Tot op de dag van vandaag schaam ik me ontzettend diep, voel me er rot onder. Ik voel me verschrikkelijk schuldig over die rechtse vuistslag (ik hoor nog steeds dat licht maar scherp krakend geluid; dat heeft zich voorgoed in me vastgezet), hoeveel begrip ik er nu, erop terugkijkend, ook voor heb. Vooral omdat ik in volstrekt blinde woede iemand raakte, neersloeg, terwijl ik ― alleen al die blik; en waar die voor stond ― naar iets uithaalde. Ik heb me daardoor lange tijd zelf een ding gevoeld. Ik schreef daar decennia later over:
Ik werd zwaar gestraft, maar niets was me zwaar genoeg. Ik was weken volledig van slag. Ik heb me toen heilig voorgenomen dat dit me nooit meer zou overkomen, dat ik mezelf wat betreft 'blinde woede en dat soort ontladingen' letterlijk en figuurlijk in de hand zou houden; dat ik dat verschrikkelijke moment tussen grote woede en 31
En ik ― een figurant van taal
1
2
Nergens ligt de stilte zo lang zo breed en diep als in een eeuwenoud beukenbos
Ja, zo lijkt het, uitziend over korenvelden van bovenaf een afgedichte vuilstortplaats met hier en daar aanplant van meidoorn, kruidvlier en lijsterbes
het raakt aan vergetelheid die zich avond na avond in groteske nevels hult
en schapen op percelen die, veroordeeld tot elkaar, de uitgerekte, ruwe dagen ― ongeacht de duur ― in weer en wind vergrazen, grazen zonder besef waarvan
aan geur van mos bij schemering, het uur van sagen en onvervulbaar verlangen, aan, aan ― onverminderd die jaren doorstaan: gedichten en verhalen maken, opnieuw ter hand nemen, omkeren in de volgorde van hun ontstaan
want wat zich voordeed in die tijd was onbedoeld morbide spel van strakke wetten en ontheemding; en ik ― een figurant van taal;
laten stuiteren op stuurse aardsheid ― dan weer weggedaan, episodenlang (humuslagen voor latere metaforen).
niemand, vrijwel niemand zoekt die leegstand in zichzelf terug vermoedt ternauwernood de pijn ervan; en gaat een stalen stilte in, voorgoed.
32
April - Hoog in de linde
Hoog in de linde, dit getjilp, hoor dit vinkje, hoog in de linde.
Met volle knoppen wacht deze rododendron al haar dagen af.
Dit wolkenlichtspel in de opkomende zon; en dat boven zee.
Toch vreemd hoe zonlicht dat op paardenbloemen valt het geel geler maakt.
Vroeg in de lente liggen de weidse velden er zo groeiklaar bij.
De meeste vinken lossen grensconflicten op door flink te fluiten.
Tussen de tegels staan de eerste plukjes groen; wat onwennig nog.
De frêle maïs gaat er voor: met elkaar óp naar de twee meter.
Heel de dag regen, plassen tussen voren en in het karrenspoor.
Dauw op iepenblad; in de stilte hoor je soms een druppel vallen.
33
Het jonge bermgras wordt aanhoudend opgeschrikt; auto's zoeven langs.
Over de velden hoor je het zacht aankomen: dat vliegtuiggeluid.
Haar kleine balkon: jaar in jaar uit in schaduw, gordijnen vroeg dicht.
De zee kleurt vaalgroen; vanaf de duinen zie je daar zeilen tussen.
Aan het hek een paard met achter zich een weiland vol boterbloemen.
Niemand let op haar; zij slaapt uren in haar stoel, is niemand tot last.
Kauwtjes bespreken hun alledaagse dingen tot in de puntjes.
Het oude landhuis met een verwilderd terras, hoog gras in het grint.
De schemering valt: nu niets meer toelaten dan de schemering.
In heel het weiland waarover flarden nevel, die ene molshoop.
34
benoeming ervan vindt plaats in taalafspraken, soms in een nieuw woord of begrip; of een haiku:
Guur de lentewind In wintertijd hoor je van tijd tot tijd een vogelgeluid: 'Zomaar uit het niets / roept een roek ― dan blijft het stil, / deze vriesnacht lang.' Bijna ongemerkt begint dag na dag het aantal geluiden toe te nemen tot de zeer bijzondere morgen dat al die sonoriteit ineengrijpt, samenvloeit, een geheel (Gestallt) wordt, een welluidende eenheid vormt: vogelzang. 'Van vele kanten / hoor ik ze ― tot het moment / dat er vogelzang is.' Ochtend na ochtend herhaalt dit zich: van dat eerste roepgeluid naar vogelzang die zich vervolgens bijna achteloos oplost in vogelzangstilte. Voor menigeen is de lente dan daadwerkelijk begonnen, elke morgen weer. Hiernaast speelt zich ook nog zoveel meer af, zoals de welbekende weersomstandigheden, periodes met kou, zelfs ijzige kou, sneeuw en hagel; en daartussendoor een bijna zomerse dag ― of die drenzende miezer.
Grauw het morgenlicht; het restje prunusbloesem mist er zijn glans door. Is het eenmaal lente en spreek je er in die zin over, dan krijgen veel woorden een andere kleur, een geheel eigen nuancering en zegging. Zie een weiland in de winter en in de lente. Het groen van het gras is anders, in de lente gaat het gras meer staan ― en op een dag staan er ook weer koeien in, grazend en wel. Ooit vertelde een boer me dat hij in het vroege voorjaar om de paar dagen over het weiland liep, hier en daar het gras proefde en zo bepaalde wanneer de koeien van stal konden. Om de paar dagen gaat een boer over zijn land en proeft dan het gras.
Nog even ― en hoor hoe vogelzang zich inzet; in de motregen.
Die herinnering kwam terug, toen ik een haiku erover geschreven had en met name over de laatste regel nadacht: 'Dat ingedroogd blad / waaiert over het weiland; / zijn laatste rondgang.' Die impressie ging aan het weten (ook in de zin van: me herinneren) vooraf. Het ingedroogd blad, hier symbool van het laatste restje winter, waaiert over het weiland en roept zo het beeld op dat het iets vaststelt, namelijk dat het lente geworden is. Is dit een indruk (herinnering) die zich aan een waarneming hecht en zelfs 'vermenselijkt' is? Opmerkelijk is zeker dat het nu zowel een vorm van afscheid nemen is (ik kan de winter achter me laten), als van: het is intussen lente geworden. Toen ik dat besefte, wijzigde ik 'zijn' in 'een'. De regel heeft m.i. daarmee een algemeen geldende betekenis gekregen.
Winterlicht kan ook zo geheel anders zijn dan lentelicht: 'Deze morgen wordt / langzaam maar zeker zichtbaar / in speels lentelicht.' Dat specifieke van lentelicht wordt meer en meer een constante factor. Het is immers een andersoortige helderheid die ook een andersoortige schaduwwerking geeft. Het raakt ook aan mijn jaargetijdengeheugen: 'Kijk, hier is het weer, dat lentelicht.' Het is tezelfdertijd een waarneming, een beleving, een welbekende ervaring, een sinds lang in me gevormde gevoelsindruk, terugvoerend op herkenning uit vorige jaren. En dat alles kan samenvallen in een uniek moment, wandelend in opkomend morgenlicht dat lentelicht genoemd mag worden. Op bepaalde dagen kan die impressie een impliciete tegenstelling in zich dragen: grauw morgenlicht onderscheidt zich van het doorgaans zachter lentelicht. En die vorm van grauwheid ― mild of uitgesproken ― werkt in allerlei opzichten door. Maar het wordt of blijft intussen lente. Daar zijn veelzeggende en van-zelf-sprekende tekenen van. De
Dat ingedroogd blad waaiert over het weiland; een laatste rondgang. 35
In Kortenhoef en omgeving, een waterrijk gebied in de gemeente Wijdemeren, is een kolonie zwanen gehuisvest. Vele betrekken ieder jaar hun vaste stek, hun woonnest, sommige beginnen op een nieuwe plek, een starternest. Tijdens mijn fietstochten doe ik regelmatig mijn eigen zwanengang en mijmer dan onder meer: 'Zwanen op hun nest ― / de tijd lijkt er stil te staan; / wolken trekken langs.'
Het KNMI heeft allerlei berekeningstabellen waarmee een seizoen getypeerd kan worden. Die facts and findings voeren terug op wetenschappelijke, statistische waarnemingen die zoveel mogelijk ontdaan worden van beleving of waarvan de beleving gekwantificeerd wordt, zoals in het begrip gevoelskou in relatie met de gemeten temperatuur. Ik zeg het liever op mijn manier: Vroeg in de morgen voelt een zachte wind koel aan; bleek nog het zonlicht.
Zwanen zijn inderdaad bijzondere vogels. Hun sierlijkheid op het water verliezen ze als ze te land gaan. Dat geschommel; of ze aan beide zijden een zware last te dragen hebben. Maar ook hun indrukwekkend opvliegen, de krachtige slag van hun vleugels en hun imponerend dalend te water gaan.
Tja, er zijn van die dagen, soms weken. Het mag lente zijn, soms heeft het er dan weinig schijn van; maar toch.
Een zwaan, groots dalend op het opspattend water; en dat uitdrijven.
Tegen de avond breekt het wolkendek open in banen zonlicht.
Voor de lente als groei/broed/baarseizoen kies ik een zwanenhaiku en voor de eerste regel: 'Een zwaan op het nest.' Dat vangt in één keer wat er m.i. over te zeggen valt. Ook daarbij worden dan bijkomende omstandigheden van belang of interessant. Deze passen in het lentegevoel, zijn van voorbijgaande aard maar geven er een extra kleur aan, bijvoorbeeld een gure lentewind. Het bijzondere in het algemene: deze lentedag.
Zelfs als het bijzondere, zoals een periode met regenachtig en koud weer, enige tijd het algemene overschaduwt, doet dat geen afbreuk aan het feit dat het lente ís. Immers, ook deze dag met miezer, grauw morgenlicht, een laatste ingedroogd blad, gure lentewind en een dicht wolkendek kan niet om de lente heen.
Een zwaan op het nest, de kop diep in de veren; guur de lentewind.
Ofwel: ook deze dag is een lentedag; met voor iedereen een eigen beleving, misschien geheel verschillend van die van mij. Maar dat is een ander, zeker ook interessant én relevant verhaal.
En zo kan in deze context een dag met gure lentewind voor een periode staan, desnoods voor een groot deel van het seizoen genomen worden: kaal, koel, stroef (weinig groeizaam). Terwijl het volgens de kalender lente is, voltrekken zich de dagdagelijkse of wekelijkse gebeurtenissen, waarbij de wisselwerking tussen allerlei weertypes en het licht ― vooral het verglijden ervan ― steeds weer diepe indruk op mij maakt.
In deze dagen: nu het lente wordt, krijgt dat woord ieders invulling.
36
Vier stukjes papier Op een avond wordt hij aangereden als hij ― breeduit gebarend en zwalkend ― de straat oversteekt. Maandenlange revalidatie, een huwelijkscrisis, Ellen brood- en broodmager, hij in een rolstoel ― voorgoed. Langzaamaan, ook dankzij een 'moeizame' therapie, komt er enig en dan verdiepend inzicht en tenslotte iets van aanvaarding. Zij hervinden elkaar. Er is dan eindelijk een sprankeltje licht aan het einde van de tunnel. Intussen fotografeert hij grafzerken en kerkhoven; steeds op een ander uur, vooral bij avond of in de regen.
Haibun – een drieluik Linkerluik Ellen, de vrouw van mijn tweedehands boekhandelaar Koen, belt me. Ze hebben uit een nalatenschap enkele verhuisdozen met boeken gekregen; daartussen ook een papieren draagtas met haikuen tankabundels. Of ik wil kijken of er iets voor me tussen zit, voordat al die bundels de schappen ingaan. Overigens, ik breng graag uren door tussen die schappen; vooral in de poëziehoek en bij de planken met haiku- en tankabundels.
Het oud schelpenpad vertakt zich tussen graven, langs de urnenmuur; een winterkale steeneik werpt een grillig schaduwspel.
De titels van toen ― op alfabet, beduimeld, met ezelsoren; schappen tweedehands, ook ramsj, voor een schappelijke prijs.
Ellen en Koen werken een plan uit ― zijn droom. Met steun van de gemeente, vooral van een ambtenaar op volkshuisvesting en een bevriende, licht louche makelaar komt het er dan eindelijk van: de feestelijke opening van zijn tweedehands boekhandel (op naam van Ellen) in een oude kapel die vrienden voor hem opknapten en geschikt maakten voor zijn 'Boekerij'. Voor Koen begint een nieuw, voor de buitenwacht bijna onopgemerkt leven: van boekhouder naar boekverkoper. Ellen bemoedigt hem; dat werkt als iets van troost.
Koen werd zeven jaar geleden in zijn functie boventallig verklaard; en dit na ruim twintig jaar trouwe dienst als boekhouder in een gestaag groeiend bedrijf dat auto-onderdelen distribueert. Van de ene op de andere dag zonder werk; wel met een nette financiële regeling. Hij ging door een diep dal. Zijn subtiel gevoel voor humor verwordt tot cynisme. Hij verliest zelfs veel van zijn persoonlijk decorum: hij scheert zich amper, zijn werkkamer is één grote bende, hij boert op ongelegen momenten en stemt zijn taalgebruik niet meer af op de ander en de situatie. Ellen lijdt er zichtbaar onder; ook dat ontgaat hem.
Hij slijt zijn dagen tussen tweedehands boeken ― en al hun geuren; het pad tussen de schappen iets breder dan zijn rolstoel.
Liter na liter klokt hij de wijn naar binnen ― tot-ie er van kotst. 37
Middenluik De draagtas met haikubundels. Bovenop 'Haiku ― Een jonge maan' van J. van Tooren, derde, herziene druk, Meulenhoff 1977, met de aanhef van Hasumi Toshimitsu: 'De weg van haiku begint in Zen'. Op het achterkaft het citaat: 'Haiku is Zenpoëzie: uit vrijwel alle verzen spreekt een belangeloze aandacht voor de gewone dingen.' Ik sla de bundel open, blader deze door en zie een stukje papier zitten; zoek de bladzijde terug, 167, en lees in een licht beverig handschrift:
het Japans vertaalde en (op die bladzijde) klassieke haiku's. Want Bashō zegt in vertaling van Van Tooren: Heel het gezin trekt op naar het graf; witharig, steunend op staven. Ik herlees de haiku op het stukje papier: 'Ze zijn onderweg / naar het graf - dit gezin, oud, / ook met rollators.' Dit is Bashō ten voeten uit, echter: in het hier en nu van 2005. Dit is een evolutie in de tijd, een tijdsprong van rond 1675 naar ruim 2000; een contemporaine vertaling. Ik blader door tot het eind van de haikubundel (een bloemlezing) en begin dan weer van vooraf aan. En tref opnieuw een stukje papier aan; op bladzijde 19:
Soldatendromen ― en daarover is alles wat rest: zomergras. Bashō (1644-1694), ontegenzeggelijk. En jawel, in de vertaling van Van Tooren:
Ik schepte de maan in mijn scheerkom, goot mijn gelaat weg met het water.
Gras van de zomer! van dappere krijgsmandromen bleef dit slechts over.
Dan zie ik de onvolprezen haiku van Ryūho (1601-1672) in vertaling van Van Tooren:
Ik herlees beide haiku's. Ik ken het origineel in het Japans niet ― wie wel? Dat betekent dat ik het met een vertaling en een interpretatie van die vertaling moet doen. De toon erin verschilt: bij Van Tooren ― krachtig, op het papiertje ― ingehouden. Ik blader weer in de bundel; ik verwacht opnieuw iets, ben niet langer onbevooroordeeld. En dan, ja hoor, op bladzijde 241 een stukje papier met daarop:
Ik schepte de maan in mijn schotel, en goot hem weg met het water. Opnieuw: de haiku op het stukje papier speelt zich af in een hier en nu van enige decennia of een aantal jaren geleden (dat weet ik nog niet). Het hier en nu van toen (rond 1650) en het hier en nu van dit moment (rond 2000). Wat een ervaring, maar toch ook: wat een verschil in tijdsbeleving en tezelfdertijd de overbrugging ervan. Dit hier en nu ― van mij, een tekst lezend van 1650 én 2000 ― in de gerenoveerde kapel van de boekerij. Ik leun achterover en kijk naar
Ze zijn onderweg naar het graf - dit gezin, oud, ook met rollators. Ik zie het beeld voor me ― hier en nu. En dat in een bundel met uit 38
Rechterluik Ellen komt naast mij zitten. Wij hebben iets met elkaar maar nooit iets met elkaar gehad, eerlijk gezegd: net niet, en hebben indertijd afgesproken dat weliswaar te koesteren maar ook onbesproken te houden. Dat schept niet zozeer duidelijkheid maar laat het vertrouwde gevoel ervan intact. Wij weten intussen precies wanneer wij elkaar niet langer moeten aankijken, op welk moment we moeten gaan verzitten (het niet verplichtend 'moeten') of een ander onderwerp aansnijden. Ik ben daar niet zo handig in, Ellen veel beter. Zij knikt dan op een bepaalde wijze naar me; ik beantwoord haar blik met een oogopslag die de ander geruststelt. Meestal is dat Koen die voortdurend vreest dat Ellen hem zal verlaten. Ellen en ik hebben jaren geleden ons gevoel, onze passie voor elkaar 'terzijde' gesteld. We weten intussen welke van onze glimlach of welk handgebaar daarbij past ― die met dat vleugje onzegbaar 'tja, zo is het nu eenmaal en niet anders'. Los van hoe mooi anders het had kunnen zijn.
het glas-in-loodraam. Het glas-in-loodraam van de kapel van toen (anno 1600, rond de geboortedag van Ryūho ergens in Japan); het glas-in-loodraam van de boekerij van nu (de droom van Koen). Het glas-in-loodraam kleurt het daglicht goud-geel-blauw en legt gestalten op de oude kapelvloer; ieder op een eigen graf. De haikubloemlezing ― Japanse haiku's van de vijftiende eeuw tot heden. Frits Vos schreef er een inleiding voor; en zette velen op het verkeerde been door over 'de auteur J. van Tooren' te spreken, waarbij bij de auteur aan een man gedacht werd. Die Frits, hij kon er zo besmuikt om glimlachen. Intussen vind ik nog een stukje papier; het vierde op bladzijde 177: Van ergens hoor ik een koekoek die klagelijk roept ― ook na mijn dood.
Dat krijgt op den duur iets ondefinieerbaars maar het behoudt ook het waarachtige ervan.
Op bladzijde 177 staat in vertaling van Van Tooren:
Bij zonsondergang weten wat de ander voelt en voor zichzelf houdt; bij zonsondergang er staan of je alleen bent.
Bergkoekoek, die roept, uw lied hoor ik ten einde in de andere wereld. In de bloemlezing staat bij het vers ter toelichting: 'De haiku van een onbekende gevangene, ter dood veroordeeld.'
Zij loopt heen en weer tussen de schappen met poëzie, ontkurkt dan een fles mooie rode wijn, schenkt in, gaat met haar linkerhand even door mijn krullen en mijmert: 'Paul heeft een oudere broer die hem altijd in bescherming nam; overal waar nodig en als het moest echt tegen iedereen. Paul is als jong kind ontzettend gepest: fel rood 39
haar, zwaar bijziend en een pokdalig gezicht. Na zijn dienstijd, waarin hij soms op verschrikkelijke wijze gesard werd, is hij tot verbazing van bijna iedereen beroepsmilitair geworden; en is dat gebleven, zijn leven lang, zonder passie en zonder idealen, zonder verhalen en steeds maar ― als een bokser die net niet knock-out gaat ― incasserend. Hij ging soms naar een homobar, vond daar ― tijdelijk ― wel 'iets' maar nooit een vriend. Hij noemde dat: gedoe, condoomliefde.'
Epiloog Ik heb de broer van Paul opgezocht. Hij woont op een groot buiten. Veel stallen en veel paarden, een ontregeld gezin waarin ieder de ander de hele dag verwijten maakt en allen elkaar; overal waakhonden en overduidelijke bewakingscamera's. Zijn wereld bestaat uit een paar hectaren grond; zeker, lucratieve grond, erfenis van zijn ouders. Een staalgouden en ijskoude kooi waar hij desondanks hoog van opgeeft.
Het blijft eentonig ― eerst een drankje aanbieden, elkaar bekijken, dat vooral laten merken, dan van alles voorwenden.
Het zonlicht schittert op het aluminiumdak van paardenstallen; de bewakingscamera's zijn dag en nacht ingesteld.
Ellen vervolgt: 'Boeken, dat waren zijn makkers. En ik paste in zijn leven, ik weet niet precies hoe. Zijn broer noemde mij het hoerige zusje van Paul. Dat klonk voor ieder ander, ook voor Koen, nogal hard maar was voor Paul 'een ferme, als je erover nadenkt: terechte uitspraak'. Hij had wel iets met sm. Ik hielp hem daarin wel eens. Dan gnotterde hij van geluk, even, en vroeg me direct erna om weg te gaan. Dat deed ik, zonder omkijken, zonder met mijn houding nog iets te willen zeggen ― zomaar. Als we elkaar weer zagen, was dat moment gewist. We hebben het er nooit over gehad. Ieder een eigen, persoonlijke herinnering. En ― Koen hoeft dat niet te weten.'
We hebben een paar keer urenlang met elkaar gepraat, over van alles en nog wat, vooral uitgebreid en tot vervelens toe over hem en zijn stallen, paarden, hectaren, niet over het gezin, om het tenslotte even, bijna onopgemerkt over Paul te kunnen hebben.
De vloed van vannacht wist de sporen in het zand; dan wordt het weer eb.
Hij vraagt me tenslotte om een tekst te schrijven voor op de marmeren grafsteen van Paul. Ik ben er op verschillende manieren en op verschillende momenten mee bezig. Want wat weet ik van Paul, in hoeverre ken ik hem?
Achter de stallen ― met hectaren ver uitzicht ― vraag ik naar zijn broer; hij wijst naar een bonte kraai, knikt en zegt: tja, dat was ie.
40
Tijdens een vroege fietstocht is de tekst er ineens: Een leven alleen ― ook tussen de doden hier vind ik geen maatje. Er groeit ooit korstmos op mijn zerk, ieder seizoen; voor altijd. De tekst is uitgevoerd in de letter Lucida Casual. Zijn broer wil een fris gouden inkleuring van de letters. Met dat 'gedichie' heeft hij niet zoveel. 'Want zeg nou eens, waar heb je het eigenlijk over? De uitvoering, die moet vooral mooi zijn, indruk maken. Daar gaat het tenslotte in dit leven om: indruk maken en daarmee de ander voor je winnen. En dan is goudkleurig echt het beste.' Ik houd echter voet bij stuk: asgrijs. 'Daar word ik niet echt vrolijk van, neem dat van me aan.' En hij laat het dan ― met een blik op oneindig ― over zijn kant gaan. En zegt: 'Tja, Paul heeft er zijn leven lang erg veel last van gehad dat hij een buitenechtelijk kind was. Hij heeft nooit gehoord wie zijn vader was. Ik zou het ook niet weten. Gek eigenlijk, denk ik nu. Die Paul, hij heeft eigenlijk nergens een plek voor zichzelf gevonden. Ik had wel eens met hem te doen. Maar begrijpen deed ik hem eigenlijk nooit; of zelden. Hij was inderdaad een bonte kraai.' Wat van hem hier rest: iets van een eigen vrijplaats buiten alle tijd; zijn naam verwijst naar iemand die voor hem er niet kon zijn. Zijn broer heeft een maandelijks abonnement op grafonderhoud genomen. Tja, er groeit nog steeds geen korstmos op zijn zerk. 41
Mei - En hoe groots dan het moment
Vroeg, in het oosten, tekent een bosrand zich af; de velden worden stukje bij beetje zichtbaar; en daar, een eerste zwaluw.
Dicht aan het kanaal liggen ― zover het oog reikt ― wat boerenhoeven, geluwd door een iepenhaag langs de zuidwester stormkant.
Hoe het steeds blinkert als een bries het water raakt, zonlicht versnippert; soms dempen schapenwolken dit lichtvoetig lichtvlakspel.
Een schuchter geluid ― ergens tussen menshoog riet ― lost op in het niets; ik sta daar, onbeweeglijk, wacht ook of het zich herhaalt.
Hier en daar ligt nog op het gras, tussen struiken, wat prunusbloesem, maar het grote leegwaaien is al weer verleden tijd.
Een kerktorenhaan geeft lenig mee met de wind; wat dan soms gebeurt: zonlicht wordt teruggekaatst in een bliksemscherpe flits.
Een buizerd zweeft rond, ooievaars zoeken thermiek, zeilers laveren; met mijn gedachten elders ontging me dat drieverband.
Deze kamerplant blijft zich richten naar het licht, het licht van vandaag, met of zonder wolkendek; mijn kamerplant van jaren.
42
Deze warme dag zit in de stam van berken, in heidestruiken.
Het oeverriet buigt onder de avonddauw; roept weemoed in me op.
Insecten gonzen door elkaar heen; geen zit er een ander in de weg.
In de schemering wordt alles tijdloos, een bries geeft er geluid aan.
Alleen in de wei ― een stier graast wat, staat lang stil en gromt dan soms wat.
Het is bijna nacht, de schaduwen hebben zich laten inlijven.
De bramenaanzet is al zichtbaar: onrijp groen maar volop leven.
Sterren komen door, een voor een of in groepjes rondom de maan.
Deze aarddistel werkt als een eerstejaars hard aan het bladrozet.
De nachtgeluiden leiden een eigen leven, blijven onbepaald.
43
De rietkraag geeft mee in een bries, met straffe wind; voortgaande wolken geven diepte aan het ven en ― ter plekke ― beweging.
Het diffuse licht raakt aan de morgennevel boven de akkers; zittend in de berm laat ik het schouwspel bij mij binnen.
Een nieuwe woonwijk ― oude bomen werden neergehaald, zo ook de steeneik; tot de langste dag zat er een goudvink in te zingen.
Tussen de nachten en het eerste daagse licht, tussen merelzang en ochtendkrantbezorging spelen zich vroege ruzies af.
Na een uur regen het langzame opklaren aan de horizon; in die late schemering springen straatlantarens aan.
Van alle kanten komen ze aangesnaterd, op het bootje af. Ik strooi mijn laatste aas uit, het leefnet leeg; en ga naar huis.
De verre honden ― blaffend in de lege nacht, met lange stiltes. Soms is er een vleugje wind in oude populieren.
Nog iets dichterbij ― en hoe groots dan het moment van wat even is: een regendruppel vervloeit met het wateroppervlak. 44
Vogels zijn aards, nestelen overal en nergens, horen bij het hogere, zijn als enige bevederd en daarmee begenadigd, gaan en komen of overwinteren. Ik dicht hen meer toe dan waarom ze vragen. Ze vragen niets, leven hun leven, zijn er; en sterven, ieder op eigen wijze. Dode vogels doen me mijmeren, halen me even uit de dagdagelijkse werkelijkheid of laten me die juist beter beseffen. Dode vogels langs de snelwegen zijn voor mij de metafoor van onze jachtige, hectische tijd die aanhoudend slachtoffers maakt, dag in dag uit, nacht in nacht uit, meer en meer en meer.
Het koekoeksjong roept Een vogelaar ben ik niet, nooit geweest; zal ik ook niet worden. Vogelaars vind ik een bijzonder volkje. Zij hebben het sympathiek obsessieve dat kenmerkend is voor echte verzamelaars en onderwerpkenners. Vogels boeien me, dat zeker. Ik kan eindeloos naar ze kijken en luisteren; en lees er graag over, in het bijzonder over trekvogels. Ik heb vier cd's met karakteristieke vogelgeluiden: vogels van bos, heide en struweel; van kust, slikken en open water; van weide, moeras en waterrand; en rond huis, in tuin en park; alles bij elkaar de roep van ruim 150 vogels die ik (met koptelefoon op) regelmatig 's nachts beluister.
Van de koekoek wil ik zo min mogelijk wéten. Van jongsaf aan houden deze solitaire 'cuculidae' (hun soortnaam) mij bezig. Naast de algemeen bekende koekoek, cuculus canorus, zijn er de boskoekoek, de kuifkoekoek, de geel- en zwartsnavelkoekoek; en de blauwnekspoorkoekoek, de enige overigens die haar eieren niet in het nest van andere vogels legt.
Vogelgeluiden vallen samen met stemmingen, zijn verbonden (geraakt) met herinneringen, gevoelens en verlangens; roepen emoties in me op zoals vreugde bij de kluut, roodborst en stern, melancholie bij de gierzwaluw, fazant en waterhoen, levenslust en opgetogenheid bij de karekiet, tuinfluiter en stormmeeuw, verstilling bij de torenvalk, roek en goudplevier.
De roep van de koekoek kén ik. Soms nauwelijks hoorbaar filter ik het aanhoudende roepgeluid direct uit tussen de morgen- en avondzang; in de middagstilte verbreekt de koekoeksroep de sereniteit ervan niet, maar verdiept haar, brengt haar terug tot vergankelijke tijd, doet mij mijn sterfelijkheid beseffen en ten diepste ervaren. Die róep.
Ik houd van vogels zoals ik in de ban kan raken van het Icarusdrama en overtrekkende wolkenvelden, de vluchtigheid van gedachten, de filosofie van Levinas over de tijdelijkheid van ons bestaan, de verkoeling van een zomerbries en de kracht van najaarsstormen, de opkomende maan in een woestijnlandschap, de aandacht voor de eenvoud van ademhaling tijdens zenmeditatie om iets dichter te komen bij en tot ware aandacht.
Tijdens colleges over taalperceptie, bij het hoofdstuk over onomatopeeën (klanknabootsende namen), gaf ik meer dan twintig koekoeksnamen uit allerlei talen om duidelijk te maken hoe hetzelfde geluid in ieders taalomgeving op eigen wijze gehoord en beluisterd wordt. Ben je Chinees, je hoort het koekoeksgeluid anders dan een Argentijn beweert. Toch is er iets van een algemeen grondgeluid dat bij ons leidt tot de prachtige combinatie van k- en oe-klanken: k-oe-koe-k, een hoogstandje van alliteratie, herhaling, ritme, sonoriteit.
Vogels. Het ergste wat hen ― tenminste, wat mij betreft ― kan overkomen is dat ze gevangen, gekooid, geschoten en zelfs gegeten worden. Vogels hebben alles van doen met mijn vrijheidsdrang, gevoel van onafhankelijkheid, maar ook met vertrouwdheid, plichtsbesef, intimiteit en mijn sterke behoefte om van tijd tot tijd alleen, echt alleen te zijn.
De koekoek dankt zijn naam aan zijn geluid; dat is een onomatopee. En dan heb ik het niet over het schrale, meestal scherpe hinnikje van de vrouwtjeskoekoek, hun kuchen als ze geïrriteerd raken, het 45
benauwde bij paniek of angst. Steeds weer zocht en vond ik de koekoekbiotoop en koos daarin een plek waar ik me goed voelde ― zij het volstrekt alleen; luisterde en luisterde naar de koekoek, gaf me er aan over en kwam wel eens te laat terug in het internaat. Het strafwerk, steevast, nam ik graag voor lief. Alleen de pater bibliothecaris en de gravin, beiden mijn dierbare key-persons, vertelde ik ervan. Zij luisterden dan naar mij zoals ik naar de koekoek.
Koekoeken (dus niet koekoeks) zijn weinig volwaardige vliegers; de vleugels komen tijdens de vlucht nauwelijks boven het lichaam uit, worden wel diep neergeslagen; of ze zich nauwelijks van de grond los kunnen maken. Ze hebben amper glijvlucht en landen wat onhandig; lichtelijk verbaasd dat het toch weer gelukt is. De biotoop van de koekoek is zeer gevarieerd: van dichte bossen, ruime stadsparken, golvende duinen, drassige velden en moerassen tot de uitgestrektheid van toendra's. Hun spreidingsgebied is daarmee zeer ruim. En legt een koekoek haar eieren in een vinkennest, dan doet ook het nageslacht dit; ze gaan een bondje aan met een bepaalde vogelsoort. Het is een vorm van symbiose zoals korstmos bestaat uit het ineengrijpen van een schimmel en een alg. In de natuur wemelt het van dit soort symbioses en ecosystemen, biotopen. Je spreekt bij het vink-koekoek-gedrag dan van een vinkenkoekoeksjong. Ik gebruik dit voorbeeld heel graag; mijn moeder heet namelijk Annie Vink en zij had wel iets met de koekoek.
In mijn woordenboek Latijn vond ik jaren later bij toeval terug: De koekoek koekoekt; zo eenvoudig is dit gezegd maar het te horen: zodra de koekoek koekoekt wordt alles anders van toon. De leraar Nederlands gaf mij een keer zomaar een gedicht van Anna Achmatova. Hij vond dat wel iets voor mij. Ik ben het weliswaar kwijtgeraakt maar het bleef in mijn geheugen hangen. Onlangs kwam ik het tegen in een vertaling van Miriam Van hee:
Echt, ik wil zo min mogelijk van koekoeken wéten om eigen belevingen en hoogstpersoonlijke wetenswaardigheden binnen een, zoals ik dat ook wel noem, koekoekgeheugenpatroon te kunnen plaatsen. Ik breng ervaringen, plannen, teleurstellingen, verwachtingen en manieren van aanpak erin onder. Ze zijn voor mij metafoor, raster, symbool en systematiek voor ingewikkelde, pijnlijke of vreugdevolle situaties. Ik transformeer menig keer de toon van een gesprek in koekoeksgeluid. Ik heb vooral weet van het solitaire in hun bestaan. Ik voel me één met hen zonder daarmee vereenzelvigd te willen worden. Ik heb intussen geleerd me voor de ander werkelijk, spontaner en daadwerkelijk open te stellen; gemakkelijk was dat niet.
De koekoek Ik leef als een koekoek in de klok. De vogels in het bos benijd ik niet. Eenmaal opgewonden begin ik te zingen. Weet je: een dergelijk lot zou ik enkel een vijand toe kunnen wensen
Tijdens de jaren op het internaat was het koekoeksgeluid voor mij het meest troostende. Soms barstte ik er door in snikken uit. 46
Lang roept een koekoek, en intussen trekt de zee van het eiland weg; in de schemering ontstaat dat vaag gevoel van heimwee.
Van links, dan van rechts: het roepen van een koekoek; in de avondzang houdt het iets van hunkering: dichtbij―ver weg, ver weg―dichtbij.
Na jaren wachten, zomaar: dit scherp hinnikje van een koekoekvrouw; of zij even weten laat dat de cyclus zich herhaalt.
Het koekoeksjong roept, het vinkenpaar vliegt af en aan; aan de lindevoet drie vogellijfjes, verschraald, vroeg uit het nest gestoten.
Vreemd, daar zit hij dan en verdwijnt weer uit het zicht zonder dat ik hoor of zijn territorium even ruim gebleven is.
Na maanden mis ik het koekoekgeroep, de roep en waar die voor stond: de jaren in het internaat, ver van thuis, ver van moeder.
47
Ieder kerkuiljong herkent er zijn ouders aan: snavelgeklepper.
Magneetwerking Indertijd in het internaat, tijdens het archiveringswerk voor de gravin, deed ik een ontdekking die ik uitvoerig met de pater-bibliothecaris besprak. Het was namelijk of ik bij mijn archiveringsklus naar zinnen of alinea's werd getrokken. Vóórdat ik het besefte had ik bepaalde woorden gezien, lichtte ik bepaalde zinnen eruit of werd ik getroffen door alinea's. Er werkt voor mijn gevoel sindsdien een magneet in me. Ik spreek dan over magneetwoorden, magneetzinnen, magneetalinea's, magneettitels.
Laat ik een voorbeeld geven. Een van de magneetwoorden die ik in mijzelf ontdekte en die tot op de dag van vandaag nog uiterst actief is ― in al zijn nuancering en vooral de laatste decennia positief geladen ― is het woord leegte. Ik zie dat woord direct, ook als ik slechts vluchtig over een tekst ga. Zelfs in een telefoonboek springt de naam Leeghwater uit de rij waarin ik naar de naam van iemand anders zoek. Ik kan aan de naam Leeghwater niet voorbij. Heb ik deze opgevangen én gelezen, dan kan ik door. Ook diverse connotaties van leegte roepen mijn aandacht, namelijk die welke op een of andere wijze met leegte van doen hebben zoals kale rotsen, geoogste velden, niet de troosteloosheid maar de volheid van leegte in grootse woestijnlandschappen. Deze connotaties worden als ijzervijlsel door het magneetwoord leegte aangetrokken. Er heeft een poolafstemming plaatsgevonden waardoor het woord leegte in zijn diverse verschijningsvormen in een steeds groter magnetisch veld is komen liggen. De magneet voor leegte doet ogenblikkelijk zijn werk; is een verinnerlijkt instrument geworden. Ik denk bv. aan zondagmiddagen uit mijn jeugd:
Magneetwerking. Iedereen kent dat wel. Je ziet bijvoorbeeld in een krantenbericht je naam in een tekst die niets met jou van doen heeft staan, die jouw naam 'in zich herbergt'. Je licht je naam eruit, eerder dan je hem gelezen hebt. Soms zie je een woord dat als een bliksem bij je inslaat. Je moet opnieuw in de tekst op zoek gaan waar dat woord staat dat immers verdwenen lijkt. Intussen heeft het zich in je vastgezet, ingebrand, valt het samen als in een mal die reeds in je gevormd blijkt ― zonder dat je precies weet wanneer en waardoor dat plaatsvond. Het diepe koeren van een duif ― dat oergevoel, de grond van heimwee.
De zondagmiddag, vol van verveling en mussengesjilp.
Die magneetwerking ontwikkelt zich op grond van specifieke ervaringen. Magneetmomenten getuigen van je levensgeschiedenis, van periodes daarin die diep en langdurig doorwerken zoals bij trauma's: Early problems cast long shadows ― Vroege probleemervaringen werpen hun schaduwen ver vooruit. Ze verankeren zich in leesmagneten. Deze ontstaan door een specifieke belangstelling, vreugdes, extatische ervaringen of ontroerende ogenblikken. Ze getuigen daarmee van je eigen levensloop.
Toen ik jaren geleden in de verhalenbundel Il poverone ― Stofwolk van Tonino Querra bladerde voelde, neen, wist ik dat dit overweldigende lectuur voor mij zou zijn. De magneetwerking had me reeds geattendeerd op de ondertoon van leegte in veel teksten. Vanzelfsprekend springt dan de kortste novelle aller tijden naar voren, getiteld De drie borden. De tekst heeft voor mij alles van magneetwerking, is sober en aangrijpend en luidt: 'Toen de boer merkte dat zijn vrouw hem bedrogen had, liet hij de 48
tafel dekken voor drie. En ze aten de rest van hun leven met hun blik op het derde, lege bord voor hen.'
ook met je eigen ervaringen. Je leest en leest totdat bakens uitgezet kunnen worden en allerlei hoofdmomenten uit verschillende verhaalsstructuren zich vastleggen, zich in je verankeren. Dán lees je vanuit een eigen leeshouding, vanuit het persoonlijk-eclectisch lezen.
Spreeuwengepruttel: of het over iets gaat dat verzwegen wordt.
Ergens in de nacht wieuwt een steenuil ― ongezien een eigen wereld.
Veel commentaren op deze novelle getuigen van informatief lezen. Het gaat dan over het bedrog van de vrouw, de ontdekking door de man en zijn reactie: men blijft op informatief niveau. In doelmatig lezen wordt het accent gelegd op de verandering in de situatie en in de levens van die twee mensen. Daarmee worden tijd en ruimte herschikt en wordt de bedoeling indringend onder woorden gebracht. Cok van der Voort noemt het in deze sfeer een wrang sprookje: 'Ze leefden nog lang en ongelukkig.' Bij een instructieve benadering kun je bijvoorbeeld zoeken naar het web van gewoonten en zeden, het cultuurbeeld dat erin herkenbaar wordt en de omstandigheden waaronder deze mensen leefden in hun tijd. En je kunt jezelf bij opiniërend lezen een mening vormen over het gedrag van de vrouw, dat van de boer en de genomen maatregel. Tot hiertoe blijft de tekst zèlf uitgangspunt en richtsnoer, maatstaf en ijkpunt.
Ik geef, uitgaande van de novelle De drie borden, twee voorbeelden van deze persoonlijk-eclectische leeshouding: "De vrouw kon hem geen kinderen schenken en zocht daartoe ten langen leste een andere man. Toen de boer dat merkte werd hij heen en weer geschud tussen aanvaarding en vernedering, tussen verlangen naar een zoon en veronderstelde trouw, tussen een toekomst voor de boerderij en het einde van een van vader op zoon traditie. Hij deed voorkomen de ontrouw te bestraffen maar miste in het derde, lege bord aan tafel dagelijks een zoon; voor de rest van hun leven."
Twee tortelduiven― ieder op een eigen tak, een asgrauwe lucht.
"Hun enig kind overleed jaren geleden. Over zijn verdriet kon de boer zich amper uiten. Zijn vrouw vond geen troost bij hem. Op een dag zag zij geen andere uitweg meer dan bij een andere man. De boer merkte dit. Het derde, lege bord aan tafel zet voor altijd de tijd stil; hun overleden zoon zal voor altijd de moeder bestraffend aankijken."
Bij bevlogen lezen gebeurt er iets anders. Dan kruip je in de huid van het verhaal en voeg jij je eigen context in zonder dat deze bepalend wordt. Je inleving is er niet zo zeer op gericht om te oordelen, er iets mee te bereiken, aan de weet te komen of het verhaal exact in die tijd en leefgewoonten te plaatsen maar om de verwoorde dramatiek mee te beleven en alles wat daarin mééspeelt erbij te betrekken.
Cesare Pavese zegt: 'Literaire teksten zijn geen mensen maar geleiden ons naar mensen omdat zij uit de menselijke werkelijkheid voortkomen.' Door de kracht en nuances van de literaire verbeelding krijgt ons leven verdieping, herkennen wij beter de gelaagdheden daarin; ook de waarachtigheid ervan; ook die van de literaire tekst zelf. Daarbinnen nu doet zich het fenomeen magneetwerking voor; evenals in allerlei andere literatuur en lectuur. Magneetwerking getuigt op fraaie wijze van de (literaire) leeservaring van iemand, van u en mij.
Het bedrog speelt zich af in allerlei tijden onder de meest verschillende en vergelijkbare omstandigheden en legt een diversiteit aan reactiepatronen bloot. Kortom, het verhaal vloeit samen met andere, oudere en latere teksten en geschiedenissen; en mogelijk 49
Juni - Een aanloop naar de zomer
Ginds, Aagtekerke een kerktoren, wat daken, de velden rondom; daarboven in volle breedte grootse wolkenpartijen.
Een dag op de fiets door velerlei landschappen, alleen met de wind; zijn geluid is steeds anders, zoeft om me heen of valt stil.
Zie, ruik, proef en hoor de volte van deze dag, al wat tintelt, roept; straks nog oleandergeur, geschater in de tuinen.
Languit in het gras voel ik de zon op mijn huid, halmen, meedeinend in een bries, en het getrip van vliegen over mijn neus.
Tussen de zadels van onze fietsen in de schuur een frêle spinnenweb; een mooi moment ― want vandaag zijn we vijftien jaar getrouwd.
Ze ontrolden zich: voorwereldlijke varens op mossige grond, onder beukenbomenblad, jaar na jaar en nu en hier.
Er is een wachten dat uitstijgt boven jaren, desnoods dit leven; soms meen ik, van hoe ver ook, een stemgeluid te horen.
Aardappelvelden, strak doorsneden door sloten, zilver van zonlicht; daar een tractor met twee armen, baan na baan insectengif
50
Alle dagen rond grazen koeien ― en hun tijd om te herkauwen; loom zwaaien staarten als er machinaal gemolken wordt.
De pimpelmezen vliegen af en aan, hun kroost piept hen in en uit; de kater van de buren is er op uitgekeken.
In het hoge gras staat een reebok, stil, ik ook ― kijkend naar elkaar; om welke reden dan ook schiet hij plots in draf ― is weg.
De regen slaat neer, striemt me, de wind vol op kop op een schelpenpad ― de pedalen blijven rondgaan en mijn lichaam houdt cadans.
In de morgenzon slingeren en glinsteren, kruisen en volgen twee naaktslaksporen elkaar; tot hier, in de voetpadberm.
Rond het middaguur een zondoorstoofde appel, partje na partje; met licht gesloten ogen ben ik zo een en al smaak.
Een prikkeldraadpaal waarop een buizerd neerstrijkt, zich opheft, rondkijkt, de veren schudt, zich recht richt, daar dan staat ― als gebeeldhouwd.
Alles vindt zijn plaats ― het weidse water, deze rivier, haar bedding, oevers, haar gang door heel dit landschap ― uitmondend, ergens, in zee.
51
Kikkers - hun vreemdbrede ogen
Hun vreemdbrede ogen tussen de waterlelies staan op oneindig; wat zich in de wereld voordoet lijkt aan hen voorbij te gaan.
Met hun kwaakblazen op volle toeren wordt het vannacht volop feest. Tot diep in de nacht het obsessieve kwaken, soms tot stikkens toe; al wat ontoereikend blijft kan omslaan in gestamel.
Zie die kikker ― twee honderd miljoen jaar oud ― er springlevend uitzien. Na de regenbui laten ze van zich horen, tot diep in de nacht; hun kakofoniegekwaak bestaat uit louter solo's.
Drie jongens bliezen de kikker op totdat ie uiteenspatte. Twee groene kikkers bieden tegen elkaar op, wel wat eentonig; en toch, als je goed luistert, voert er een de boventoon.
Kikkers ademen en drinken door hun opperhuid ― denken doen ze niet. Hoor, eentje heeft er een keurig rollende 'r', bijna op z'n Frans; bij al dat gekwaak wordt er nauwelijks naar geluisterd.
Dagen zeult zij hem op haar brede heupen mee; voor bevruchtingswerk. Een bruine kikker gromt of bromt niet ― bast.
52
Wat is het moment dat ze als bij toverslag opgaan in hun stilte; de achterliggende tijd blijft vervuld van hun kwaken.
De donderkopjes dwarrelen speels door elkaar; zijn kikkervisjes. Wat waterkringen, en vluchtige luchtbellen ― de kikker daalt neer, nestelt zich in de bodem, begint aan zijn maandenslaap.
Na het vervellen eten ze hun eigen huid op; als een nagerecht. De bruine kikker, legt het in het meeste af bij zijn groengenoot, brengt het soms tot kikvorsprins ― waardig, bedachtzaam.
Na de eierafzet keken ze er niet meer naar om; óp naar volgend jaar. Voor de eerste vorst zinken ze in winterslaap, buiten tijdsbesef; niemand heeft meer weet van hen tot ze herleven, kwaken.
Vernuftig groepswerk: met elkaar dotten maken van hun klonten ei.
Obsessief kwaken ― maar koudbloedig als ze zijn: maanden modderslaap.
De middagzon valt in het ven op eierklonten, maar waar de kikkers? En nergens de waterplons vanaf een hoge oever.
Een groene kikker neuriet ― soms.
53
mij tijdloos, in een beklemmende leegte achterliet. Maar zij kwam steeds terug; op een dag Keesie, mijn hondje, en Guusje niet.
Heimwee Heimwee in een vroeg kinderleven heeft een geheel eigen voorgeschiedenis zoals dat geldt voor leren lopen, de moeizaamheid om te knipogen met slechts één oog, het heftig slingeren dat aan het fietsen voorafgaat, het eten met mes en vork ― maar toch existentieel anders.
Na de Lagere School ging ik, in mijn beleving althans, zomaar ver van huis naar een internaat met gymnasiumopleiding te Sterksel bij Eindhoven. Dag en nacht had ik heimwee; zonder er iets van te laten merken ― overdag in ieder geval niet, de nachten sliep je in je eentje in een piepkleine slaapkamer, chambrette genoemd; of lag je urenlang wakker. Ik schreef toen:
In een kind ontwikkelt zich een thuisgevoel dat uit dagelijkse gebeurtenissen bestaat, dat niet onderscheiden wordt in een innerlijke beleving en een ontkoppelde (externe) buitenwereld, dat vervlochten is met de aanwezige vader en moeder, met de brief die op de deurmat valt, met de vogel in een verre boom die je vanuit je slaapkamer ziet en daarmee toch bij je hoort, met op het dressoir de foto van een grootvader die je nooit hebt meegemaakt maar over wie verwijzend in het hier-en-nu ― dit is opa's stoel ― gesproken wordt. In de kinderwereld worden pas later expliciete onderscheidingen aangebracht die al bleken te bestaan, die impliciet waren maar nog geen herkenbare volgorde hadden. Het thuisgevoel van een kind is een natuurlijke vergroeiing met het thuis-ter-plekke. Op het moment dat breuken in de tijd bepalend worden en het ruimtelijk besef van hier-en-daar 'realiteit wordt', op dát moment kan het kind zich voor het eerst in zijn jonge leven terzijde gesteld voelen ― alsof hem iets ontglipt of afgenomen wordt wat er eerst gewoon bij hoorde.
Urenlang is er die uilencontactroep; ik lig hier, luister. Heimwee is niet alleen het gemis van je thuis. In heimwee raakt allereerst je natuurlijk, spontaan gevormd thuisgevoel ontregeld. Het vertrouwde, vanzelfsprekende lijkt ineens zo anders te worden, lijkt buiten jezelf te treden en vervolgens vervormd in jezelf terug te keren. Op dat moment valt de beleving van je thuisgevoel niet meer samen met je veranderd thuisgevoel. Wie plotseling slechthorend wordt, spreekt daarna over een gerafeld gehoor. Wie onvoorzien en ineens minder goed kan kijken, noemt wat hij ziet vertekend. Het kind dat mishandeld wordt door de moeder als de vader voor een vriendin het gezin verlaten heeft, weet niet dat zijn ingeboren en rotsvast vertrouwen poreus als kalksteen wordt maar getuigt daarvan in zijn gedrag. De man die zijn vrouw bedrogen heeft ― of andersom ― krijgt een vervallen, ontregelde relatie. Heimwee in het leven van een kind dat plotseling uit zijn vertrouwde omgeving wordt weggerukt, werkt door als na een aardschok waarbij de wegen voor jou onbegaanbaar blijken, waarbij de nodige verbindingen verbroken zijn, waarbij het angstig wachten op reddingsploegen een obsessie wordt. Heimwee voert direct terug op onze diepst liggende emotie: discovering of pain and suffering - het gewaarworden van pijn en lijden, die voortkomt uit de hoedanigheid: levenszin (later te benoemen als vreugde). Godsdiensten ― zoals mensen deze creëren ― trachten aan die vorm van heimwee als terugverlangen te overstijgen door ons in hemels thuis te doen geloven. Vóórdat het
Zwaluwen scheren kwetterend door de zomer, door mijn vroegste jeugd. Aan deze ervaring gaat de dagelijkse verbondenheid tussen kind en omgeving vooraf. Deze wordt vooral zintuiglijk ervaren. Hoe sensitiever een kind is, des te dieper werkt dit door in zijn jonge leven. Vervolgens wordt een existentieel gevoel tussen ik-hier en jijdaar vlees en bloed in zijn belevingswereld. Dan volgt: Waar is toch wat er voor mij zo even nog was? Zoals: ik draag nog als een vaag maar aanwezig gevoel in mij mee dat moeder de deur uitging (ik keek haar dan na door het erkerraam), zij om de hoek verdween en 54
gemis van thuis ervaren wordt, vindt vervaging, verwarring, ontregeling of afbrokkeling van het thuisgevoel plaats en wordt de irrationaliteit dat je thuisgevoel onwrikbaar in je verankerd is en je thuis je niet ontzegd kan worden, 'ontmaskerd'. In deze zin spreekt Ludwig Wittgenstein over het ontwrichtende vóórstadium van heimwee. Je thuisgevoel verhoudt zich niet meer tot het thuisidee en raakt ontkoppeld van waarmee het verbonden was: je thuis. Dán ga je je thuis missen, eerst in bepaalde situaties, daarna allesomvattend. Bij extreem heimwee kun je hier ziek van worden wat zich uit in je lichaam of in je doen en laten.
hemzelf geïncorporeerd wordt, dat deel uit gaat maken van zijn bestaan. Hij leeft toe naar waar hij nu reeds in lijkt op te gaan ― het eeuwig licht desnoods. Albert Camus zei ooit: 'De kluizenaar is laf als hij zich een eenling noemt; hij is immers altijd in goed en ook hoogstaand gezelschap.' Jacques Lacan benadrukte niet voor niets dat de ervaring van het onvervulbare verlangen in diepste zin slechts mogelijk is als je heimwee kent of hebt gekend. Ludwig Wittgenstein spreekt over heimwee dat een naam zou geven aan wat geen naam heeft: een gevoel van thuisloosheid in deze wereld omdat jou het thuisgevoel ontnomen werd ― het ergste wat een kind kan overkomen. Zijn aanwezige vader was hiertoe bij hem in staat zoals ook die bij Franz Kafka. Het internaat had hier ook iets van, door dat massale, dat overweldigende. Het liefst was ik in die tijd alleen (niet in de dramatische betekenis van eenzaam of iets vergelijkbaars), in het dennenbos of op heidevelden, zomer en winter:
Een heggenmus, dood; toch hoor ik, ziek van heimwee, zijn licht gesjilp nog. Tijdens de internaatsjaren las ik veel; op geliefde leesplekken ('mijn thuisplekken' noemde ik ze), zoals aan de oever van een driftig stromend beekje, in een elektriciteitmast met uitzicht over eindeloze korenvelden of langs de spoorbaan ― voor mij de navelstreng met thuis dat onbereikbaar ver leek, ook steeds meer in hoe ik me voelde. De schaduwvlakken werden groter, dieper donker, geladener vooral; maar ik gedroeg me als een goed gymnasiast en zat veel bij de pater-bibliothecaris. Hij gaf mij iets van een thuisgevoel. Maar toch voelde ik me ook bij hem wat terzijde. Intussen had ik intens heimwee, leed eronder.
Het riet in de winter wordt doorzichtiger en breekbaar schraal ― anders van toon nu een vriesdunne wind er doorheen trekt
Ik ken er vele: de zangposten van merels, vinken en tortels.
of regen en hagel er onverbiddelijk op neerslaan - urenlang;
Heimwee laat je niet meer los. De onoverbrugbaarheid tussen je thuis-daar waar je thuisgevoel niet aan raken kan en het thuisgevoelhier waar je thuis niet langer mee samenvalt, geeft je die pijnlijke onbestemdheid waar je geen raad mee weet, waarop ingepraat wordt maar wat weinig verheldert over dat vreemde en verlammende gevoel in je. Je voelt je zo diffuus. Een kluizenaar gaat zijn weg om zich te hechten aan een godsidee of een mystiek verlangen dat in
en toch, moeder, zoekt hier een waterhoen een plekje voor de nacht. Heimwee laat zich naar buiten toe niet altijd merken. Vandaar dat veel pedagogen nauwelijks besef van heimwee bij kinderen hebben. In een Praxisbulletin voor kinderen van de Basisschool las ik: '... Zij 55
ging naar een internaat voor kinderen. ... Ze kon er maar niet aan wennen niet bij haar ouders te zijn. ... Het kwam vaak voor dat zij er niet meer tegen kon. Ze werd dan onrustig, was soms een beetje misselijk en had vaak een verdrietig gevoel.' Dit zijn teksten waar Janusz Korczak in Jak kochac dziecko ― Hoe houd je van een kind en Guus Kuijer in Het geminachte kind zich terecht zo razend over maakten: de romantisering van kindemoties, de infantilisering van drama's in het leven van een kind. Beiden spreken over heimwee als de minst onderkende vorm van kinderlijk lijden. Literatuur hierover is schaars en veruit de meeste pedagogen onbekend. Dit verklaart mede het schrale zicht op heimwee bij kinderen. Immers, heimwee is een verlangen naar troost, koestering en bemoediging.
Ritueel Ik houd het ritueel in ere, opdat je elk moment terug kunt keren. Iedere dag, wanneer het avond wordt, maak ik de tafel klaar: een extra bord, bestek, je eigen stoel, een kaars, een glas, alsof je enkel opgehouden was. Ik hoor (hoe kon ik denken dat hetgeen waardoor ik ben, voor altijd was verdwenen?),
De buizerd zweeft majesteitelijk rond ― soms dat klaaglijk miauwen.
ik hoor, alsof de woning nog bestond, het grind, de klink, het aanslaan van de hond,
Dan rond ik het gymnasium af en ga naar huis. Vader zei ooit: 'Jongen, er is naar thuis altijd een weg terug.' Ik kan dit eindelijk beamen. Over mijn internaatstijd laat ik me nauwelijks meer uit, of zoals Isaac Bashevis Singer ergens zegt: 'Er zijn gebeurtenissen waar het hart zich niet meer over uiten kan. De wilgen fluisteren erover, de kraaien krassen erover, de grafzerken praten er in stilte over, in de taal der stenen.' Marcel Proust sprak ooit over le temps perdu ― de verloren tijd. Voor mij is het meer le temps deplacé. Ik werd meer en meer een ontheemde leerling ― met heimwee. Het bevlogen maar maathoudend lezen zoals de pater-bibliothecaris me leerde en het steeds benadrukte, hield mij gaande en staande, vooral de laatste jaren toen hij er zelf niet meer was; evenmin de gravin. Het werkte als een bibliotherapie, als een ritualisering, als de goede gast die op het juiste moment met mij de maaltijd wilde delen en voor wie ik altijd een bord, een nog leeg bord, uitnodigend op tafel zette.
en je komt binnen op het ogenblik dat ik de lamp ontsteek, de bloemen schik. Ik hoop alleen dat ik dan rustig blijf en haast niet opziend van mijn stil bedrijf de woorden vindt, als was het vanzelfsprekend: Schuif aan; tast toe: er is op je gerekend. Jean Pierre Rawie Heimwee-ervaringen, vooral als deze diepgaand zijn, laten een grondtoon in je leven na: een diffuse ongerustheid, een gevoel van kwetsbaarheid en een verhoogde waakzaamheid. In relaties kan dit zich uiten in behoedzaamheid om je werkelijk bij een ander alsnog thuis te voelen. In extreme situaties kan het vroeg gevormde thuisgevoel praktisch geheel verdrongen worden of overwoekerd raken door reactief gedrag, zoals beschreven door Fritz Redl en David Wineman in hun klassieker Children who hate ― Kinderen die 56
haten of door Gerard de Lange in Kinderen zonder thuis in deze wereld ― hoewel misschien te uitzichtloos beschreven. Voor menige cliënt in therapie wordt niet zonder pijn en moeite helder dat heimwee ook kan werken als een ruwe emotie: de tank op het slagveld die met een kwartslagdraai de eenmansput van een soldaat voor altijd dichtschroeft ― het thuisgevoel wordt verbrijzeld, raakt voor het leven beschadigd of vraagt om een moeizame revalidatie. Gelukkig krijgen heimwee-ervaringen op den duur meestal een plaats in iemands leven (een verhaal op zich) en is het op den duur mogelijk erover te leren spreken; wat zelden echter voluit lukt.
idealiserend terugkijken of een zucht om de vergankelijkheid der dingen. Daarom grenst weemoed, zo nauw aan sentimentaliteit en dreigt het zicht op waarachtig heimwee (nostalgie) in een oneigenlijk daglicht te komen staan: 'Ach, het valt wel mee; je groeit er wel overheen. Een grote vent zijn.' De leeuwerikzang wordt al ijler en ijler, iets van geprevel. Want, wat niet gezien wordt: heimwee is een verlangen naar troost, naar existentiële troost, koestering en bemoediging.
De leeuwerikzang klinkt al ijler en ijler; maar ook diep in mij.
De leeuwerikzang, iets van geprevel, lost op en vraagt niet meer.
Soms echter treden er opnieuw periodes van verhevigd heimwee op. Er kunnen dan verschuivingen in het persoonsbeeld optreden om zo door een ander, maskerend verhaal te ontkomen aan de aanwezige gebeurtenissen die samenvallen met die van vroeger: een vorm van depersonalisatie (losraken van wie je bent). Velen zoeken een uitweg in werkverslaving, bewerkstelligen breuken, gaan 'verslavend' vreemd, verliezen zich geheel in alles opslokkende vrijetijdsbesteding of trekken zich extreem in zichzelf terug, alle als vormen van derealisatie (treden uit de eigen werkelijkheid). Kortom: na een vroege, persoonsomvattende eeuwigheid van heimwee leef je nauwelijks meer onbekommerd. Heimwee als emotie is een chronisch virus dat latent aanwezig blijft en ineens weer de kop op kan steken, stuurvoorrang in je leven neemt zoals uiteengezet door Nico Frijda in zijn grootse studie The emotions ― De emoties.
Ook bij mijn bezoeken aan Auschwitz heb ik het existentieel heimwee afgelezen aan de nagebleven foto's, de afgenomen bezittingen en de gevonden teksten. Niet de zinloosheid en machinatie van het systeem schokte mij het meeste maar de vernietiging van een tijdloos vertrouwen (verankerd in een hier-ennu) dat er een terugkeer zou zijn waartoe het thuisgevoel met elkaar bewaard kon blijven; alsmede de poging tot uitroeiing van het heilig geloof der voorvaderen die ons leerden zeggen: 'Tot volgend jaar in Jeruzalem!' Het Jeruzalem dat ik in me meedroeg; diep in mijn hart ― het thuisgevoel dat er alsnog zou blijken te zijn. Maar toen ik na het internaat weer thuis was, bleek het thuisgevoel een eigen beleving te zijn: er niet meer thuishorend.
Die twee kauwtjes kijken soms met verbazing naar elkaar; lijkt het.
Het gekwinkelier van de kleine karekiet draagt ver ― ver voorbij hier.
In cultuuruitingen door de tijden heen kom je erg veel expressies tegen van wat ik noem existentieel heimwee ― wat vooral niet verward moet worden met weemoed, waarin het vooral gaat om een 57
Dit opengewaaid landschap - 1 Ooit gehoord, gezien / dat vogels tegen de avond / tijdens het groteske zwermen met elkaar botsen, / in een vrije val komen, / te pletter slaan? Waar dan?
Tweemaal (*) maakte Stefan een derealisatieperiode door; in 1960, 16 jaar oud, en in 1982. In beide was hij een aantal dagen 'elders'. In 1980 werd er intensief naar hem gezocht en werd hij teruggevonden op een boerderij in de buurt, waar hij vakantiewerk deed. Zo had hij zich daar aangemeld: een scholier die wat wilde verdienen om daarmee te kunnen gaan reizen door Nederland en België. Deze derealisatieperiode vond plaats kort nadat hem verteld was dat hij een kind van een verzwegen vader is.
Of ― Op het andere, anders van handschrift: Een schietgebed voor moeder
Naderhand is hij de boer en boerin gaan opzoeken en hoorde van alles over die drie dagen. De sfeer en entourage kwamen hem bekend voor, de diverse gebeurtenissen, de vele verhalen en de gesprekken waren in nogal wat opzichten nieuw voor hem; ze gingen over hem maar waren niet van hem. Dit alles heeft hij in een psychotherapie een plaats kunnen geven: het scala van redenen en de directe aanleiding; de verlatenheid, ontreddering, deceptie en ontgoochelin-gen die er 'oorzakelijk' aan vooraf gin-gen. Vergelijkbaar was de derealisatieperiode in 2002: de maat was vol, in het bijzonder door allerlei innerlijke conflicten en ontreddering over zijn verzwegen vader. Alles in hem vroeg om een periode 'elders'. Hij is toen, heeft hij kunnen nagaan, inderdaad vier dagen 'elders' geweest. Waar? Hij weet het niet. Het enige dat ervan getuigt is een aantekenboekje. Opmerkelijk is, dat er bladzijden uitgescheurd zijn (weergegeven met … ). De aantekeningen die aldus overblijven, vertellen een geheel eigen verhaal dat hij opnieuw in een inzichtgevende psychotherapie verwerkt heeft, althans zo goed mogelijk; want het blijft een deels onvatbare, ook pijnlijke tijd; vooral door de life events en omstandigheden waaronder de derealisatieperiode plaats-vond, immers, een overlevingmechanis-me. In het aantekenboekje zitten twee losse velletjes, een met de sedoka: 58
1
2
Jij zet chrysanten in een vaas een aantal dichtbij bloei de rest in knop
Jij bad zo vaak een schietgebed wanneer het jou ― op jouw moment ― te machtig werd
het lange pad van knop naar bloei of zomaar onderweg
of neuriet van ontreddering ook nu weer in mijn hoofd
chrysanten uit het veld bijeen gehaald uit strakke banen groei je arm hermetisch vol
de dagen zijn beheerst te doen zo even nog zelfs speels en vrij verbaasd en heerlijk ruim
het groen, het effen groen glijdt weldra van hun blad vooruitblik of hun lot
de vogels doen hun best het landschap zomers groen en stapelwolken lichtomkant
de vaas doft aardebruin ― gevonden op een tocht door hoog ruig rotsgebied; en jou ooit toevertrouwd.
Het bad loopt vol Met schuim tot aan de rand Het wordt me soms Te machtig.
Dit opengewaaid landschap en wat zich verzweeg, ontdaan van sporen, dichtbij ― verder weg en het licht vrij spel, gerafeld als herfst, dat voor nu gesloten blijft.
Dit opengewaaid landschap - 2 Ben je onderweg en kom je nergens vandaan of raak je vervreemd: de dag opent zich elders, ik woon nu in anderen.
De paddentunnel, opgesierd met het vignet van Natuurmonumenten.
De treinreis verliep goed. Ik stapte uit waar ik zin had, liep daar wat rond en vervolgde mijn reis. Tot hier, de bus bracht me hier. De chauffeur raadde mij het dorpshotelletje aan (goedkoop ook). Ik denk, nee, weet zeker dat ik onder de open hemel ga slapen.
Dit opengewaaid landschap, vrij van geruchten, de vergezichten en wat voorbijging, wachtend en niets; en ik hier, verwaaid, de nacht een verhaal, het hemelvensterraam, de zagende muggen. … Een kikker verdwijnt in de reigerkeel, laat zich door de hals zakken.
Uren op de fiets ― dit opengewaaid landschap, lang voor ik er was. Dit opengewaaid landschap, wat er in wegviel, leger dan anders, doorkijk in mezelf, nergens nog woorden, een ander, ver uitzicht, hermetisch ― vergruisd, de zoete geur van linden.
Dit opengewaaid landschap. Het boeit me mateloos. Ik word er naartoe gezogen als een mot naar zaklantarenlicht, een haas naar het licht van koplampen. Ik vraag me niet af waarom of waartoe. Het gebeurt; of liever, het kan niet anders. Het heeft iets onafwendbaars. Dit opengewaaid landschap staat voor mezelf, hier en nu, drukt een dieperliggend verlangen uit; een verlangen naar het onvervulbare dat Jacques Lacan ons heeft duidelijk gemaakt: het leven is een onvervulbaar Verlangen.
… Met de buik omhoog tussen het riet, twee kieuwvinnen in het luchtledige.
…
… Vannacht veel wakker gelegen zonder dat ik zin had op te staan. Ik lag in een berkenbos wat te liggen en neuriede af en toe, soms een bekend wijsje dan weer op goed gevoel; want ik voel me wel goed, zij het wat buiten mezelf; of ik naar mezelf kijk, mezelf bekijk en daar niet zoveel over te zeggen heb. Ik kijk naar mezelf hoe ik de omgeving in me opneem. Mijn zintuigen doen het werk, ook als ik in de nacht staar, soms geluiden hoor, zoals geritsel.
Dit opengewaaid landschap, inzicht geworden, onaantastbaar weids, dat niemand al kent, van zojuist als toen, naamloos geworden, soms vergetelheid, vrij van stapelwolken, intens uit zichzelf bevrijd. Het eksterzwartwit vervaagt in de schemering; de kraaloogjes niet. 59
Terwijl dit alles me gebeurt, voel ik weemoed, oud verdriet, neurie ik een kinderlied, weet ik niet meer wie wat toen, raakt een vleugje bries mijn huid, kleurt het veld nog witter groen.
Dit opengewaaid landschap - 3 Een klaverveld in bloei met al die drievoudblaadjes naar de zon gekeerd.
De een zoekt zijn oorsprong en de ander verlangt naar vleugels; mij gaat het om beide. Mijn leven staat in het teken van een klavertje vier. Zojuist, toen ik koolzaadvelden zag, greep dat mij aan ― my four-leaf clover: falls & springs, roots & wings (fsrw). Die achterwaartse blik en de vlucht vooruit liggen voor mij in het krachtige geel van de velden besloten: ik wijk niet, vind een weg.
… Een klaverveld in bloei met al die drievoudblaadjes naar de middagzon gekeerd; en bijen zoemen. Terwijl dit alles me gebeurt, is er taal die dat benoemt.
Terwijl dit alles me gebeurt, ben ik meer dan ooit mezelf, doe ik mijn horloge af, wil ik er voor altijd zijn, jagen dromen elkaar na. Koeien herkauwen, eenden slobberen het kroos, ik ben wat ik nastreef.
Terwijl dit alles me gebeurt, roepen vinken naar elkaar, laat ik ieder denken los, staat de warmte op mijn huid, zie ik ook het hemelsblauw. Het klaverveld is een meditatieve plek: een plek die mediteert, ik stel me er voor open, ga er ook aan deelnemen, mediteer mee. En mediteer eigenstandig: ik ben een klaverveld. Zo weids als bloeiende koolzaadvelden en dat autonome geel.
Terwijl dit alles me gebeurt, ontgaat me ― ontgaat me iets dat nooit zal zijn, er was; intussen staat het klaverveld in bloei. Dit klaverveld dat straks 'dat klaverveld van ooit en daar' zal zijn.
Het klaverveld straalt vreugde uit, geen plezier; het heeft iets waardigs, een zekere bedachtzaamheid, alles van betovering. Het heeft geen dag en uur, geen ruimte en geen omvang. Het is er.
Wat me ontgaat, wil ik niet vinden. Het is niet zozeer het onaffe, het onvoltooide dat ik ervaar maar het nooit vindbare, dat wat mag blijven ontbreken, dat wat nooit zal zijn: een onvervulbaar verlangen. Dit alles, uitgewerkt door Jacques Lacan. En dit alles waarover Antoine Mooy schrijft in 'Taal en Verlangen', waarover ik lees bij dichters als Hans Lodeizen en Hans Faverey. ― Cette petite espérance qui n'a l'air de rien du tout (Charles Péguy). Zó.
Terwijl dit alles me gebeurt, soezel ik soms even weg, geurt de warmte zoel en loom, sta ik buiten dit moment, kom ik aan vergeten toe, zit ik hier en laat de tijd, zie ik moeder bovenlangs; en haar droeve blik, vallen grote vragen weg, dringt er schoonheid tot me door, lig ik languit op een zij, soezel ik en hoor ik hoe. …
Terwijl dit alles me gebeurt, is het eenzaam niet te zijn, wacht ik nu de avond af, loopt de tijd in me terug, komt een oerkreet in me los, blijft veel in me onbestemd, weet ik van verlatenheid, gaat een merel langs, zit ik hier en zie niet om. Wacht; en wacht.
Tussen de klauwen een veldmuis, bijna ielig bij zo'n roofvogel.
… 60
Dit opengewaaid landschap - 4
Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart, is het een ongevraagd bestaan.
Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart, schudt het het hangende hoofd.
Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart, alles wat er niet is, is.
Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart of zet het daartoe even aan.
Geen bespiegelingen, geen invullingen, geen spitsvondigheden, geen rake typeringen. Geen. Niets van dat alles. Dat is 'zijn' ook.
Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart of laat het dat achterwege.
Loslaten, veel, bij voorkeur alles, en in plaats daarvan het Niets toelaten. Het Zijn is de essentie van elk zijn, zegt Zen. Wat een onderneming, durf en verbeeldingskracht. De schrikdraad laten zijn. Dat toelaten. En mijn verzwegen vader. En moeder, indertijd een paar maanden zijn minnares, hij haar minnaar. Passie.
Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart, staat het alleen maar te staan. Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart, verzet het bijna een been.
Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart; het is, blijft dat wat het is.
Alleen maar donker zand. Een oppervlakte van ongeveer twintig bij tien meter. Daaromheen een enkelvoudige schrikdraad, de paaltjes met een witte stroomgeleidingkop erop. Op de grond veel drollen, ik denk van dat paard, van dagen, dag en nacht. Het staat er. Ik zit op de lastdrager van mijn fiets en ben er. Ik ben bij het paard; op het donkere zand, binnen de omheining. Soms kijk ik om me heen, het paard niet; of kijk naar de lucht, het paard niet. Het doet beduidend minder dan ik; of meer, want zomaar staan, de leegte aankunnen, de tijd langs laten gaan; staan in een bepaalde of misschien zelfs onbepaalde ruimte. Er zijn. Zijn. Het Zijn is de essentie van elk zijn, zegt Zen. Tja, zijn.
… Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart, ergens trekt de huid samen. Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart, is er iets van briesaanzet. Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart, laat het het hangen,
Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart die dan even nabeweegt.
… 61
… Wat in het morgenlicht te voorschijn komt, hervindt zich: huizen, bomen, angst.
Dit opengewaaid landschap - 5 Gras in de dakgoot, ruiten ingegooid; er huist sinds kort een kerkuil. In het lantarenlicht zie ik soms zijn schaduwspel.
Een loopkever zit in een vermolmd stuk hout, zonlicht op zijn schild.
Een kever wringt zich door het gras; op die plek ― daar ― houdt-ie ermee op.
Vandaag veel onrust maar niet verontrustend. Ik voel me in deze omgeving thuis maar ook e(e)n passant. De dromerige dorpen zijn me vertrouwd maar ook vreemd. Het voelt of ik hier eerder ben geweest. Ik zoek herkenning waar ik weet dat deze er niet is of hoeft te zijn. Ik ben de langskomer: falls & springs, roots & wings. Ik slaap in het open veld, in een bos; in dit landschap.
Achter in een kerk zitten drie vrouwen en een man wat voor zich uit te bidden; glas-in-loodramen filteren zonlicht; er hangt een verschaalde wierookgeur.
De schemering neemt van het zomergraan de gloed de nacht mee in ― het morgenlicht legt haar terug; van ginds komen de wolken.
… Met de boswachter op een uilenwandeling; hij vertelt ons graag over de soorten, hun roestplaats, broedgewoonten en jacht.
Al uren heb ik het merkwaardige gevoel dat er iemand jarig is die ik goed ken maar ik zou niet weten wie. Is dat die onrust? Neen.
Een aardige man. Heerlijk hoe hij het bij voorkeur had over wat er niet te zien en te horen viel, over wat hij ervaren had en waar hij ons deelgenoot van wilde maken zonder dat wij zijn ervaring ter plekke konden delen. En hij maar vertellen, over uilen. En ik:
Op zijn verjaardag mag hij al heel vroeg opstaan om toegezongen te worden, met een feestmuts op. Het 'lang zal hij leven' zal vandaag nog menig keer klinken.
Dertien mestkevers klaren een klus, met elkaar; en ik maar tellen.
Een keverpantser, dof geworden, in mijn hand: ter overpeinzing.
62
Dit opengewaaid landschap – 6
Bokken kopstoten ― alsof ze beseffen waar dat dan toe dient.
Mijn schaduw fietst mee en recht er tegenover staat de middagzon; ik het snijpunt: één kant licht, de andere zijde vaag.
Er hangen sluiers aan regenwolken, de wind geeft er richting aan. …
Een sluipende kat, een en al concentratie ― maar zo gracieus.
Korstmos op een zwerfkei, / een kleurenpalet / vol oude vormen. Korstmos op een zwerfkei, / vastgezet leven, / verwevenheden.
Een zwaan met jongen; nergens in de omgeving een andere zwaan.
Korstmos op een zwerfkei, verwant aan tijd, aan leven, aan roestbruine tinten.
Het gaat in mijn leven inderdaad dikwijls om klavertjes vier. Een vaak voorkomende: fwzl ― fietsen, wandelen, zitten, liggen. Elk heeft een eigen beweging, een eigen reden, een eigen uitkomst.
De zwerfkei ligt er, zomaar, tussen dennen. Er heeft zich korstmos aan gehecht; een schilderachtig palet. Ik sta daar en kijk, ga op de knieën en kijk, ga er bij zitten en kijk, ervaar en beleef. Tijd en ruimte vallen in elkaar samen, vormen een symbiose. De zwerfkei en het korstmos, de duur van er zijn: staan in de tijd. Mijn verzwegen vader en ik: korstmos op een zwerfkei.
En toch ook iets gemeenschappelijks: ik geef me er aan over, ik ga er in op, ik lever me er aan uit, ik verdwijn er in ― met al mijn zintuigen op scherp, gericht op alles rondom en in me. Aan een staak met touw een kraai, intussen schiet de sla de grond uit.
Korstmos op een zwerfkei, aangehecht leven dat duurt naargelang de tijd.
Wespengekrioel in een lokpot, begeleid door sonoor gegons.
Ook wat ooit verdween blijft achter in het landschap, opgegaan in het ander dat meer is dan was; zo kent ieder beelden, niet van wie we zijn maar schijnen. …
Een vlieg kleeft, trilt, wringt, verzet, hangt, de spin schiet toe, verdooft, wikkelt in, verplaatst, wacht, zet zich, zuigt leeg. De huls wiegt mee bij elke bries. 63
Dit opengewaaid landschap – 7
Bij avond: muggen ellipsen zich in banen van goedgemutstheid.
Het is niet gemakkelijk hier te zijn: een opengewaaid landschap dat zo is na tijden van storm en veel windkracht; dat veel heeft ondergaan, waarvan veel werd weggenomen, dat vooral veel liet gebeuren en tenslotte deze vorm vond: het opengewaaide. Dit:
… Mijn schaduw fietst mee, aan de andere kant staat de zon, al uren; ik daartussen, één kant licht, zoals bij huizen en bomen.
In het eikenbos jaagt een storm door gebladerte, tussen stammen door, neemt oud hout mee, breekt en splijt, ontwortelt bomen, gaat ― was er.
Koeien groeperen wanneer de regen omslaat in striemend noodweer; in een weiland verderop een stier, moederziel alleen.
Merkwaardig, nu het vandaag zo stormde, was ik kalm, was ik er rustig onder, er geheel op voorbereid; misschien zelfs: ik keek er naar uit, het diende plaats te hebben. Het vroeg om toelaten en dat gebeurde. Ik voel me opengewaaid en daarmee zoveel beter. Alleen, ik weet niet welk 'beter' in vergelijking waarmee.
Hoe klein van zichzelf ― alles zit eraan, doet-ut, heeft een naam: bladluis.
Ik kijk naar buiten: regen slaat tegen het raam en op het groenig terras. Waar ik naar verlang: mussen in de zomerzon, hun buikjes in koel zand.
Een hagedis zont op een ingezakt muurtje bij een roestig hek.
Boerderijen, de stallen met hun lage daken, hooibergen. Dan ook vallen de luchten me op. Boerderijen vragen om grootse luchten. Op deze wijze versterken zij elkaar, geven elkaar grandeur.
Zonlicht op het blad van een berk, de wind speelt ermee ― zo onbevangen.
Niemand is volmaakt. Dat krijgt reliëf in de natuur, in zichzelf volmaakt. Een groter tegenstelling is niet denkbaar, hoeft niet bedacht te worden; wordt me elke dag op een presenteerblaadje aangereikt. De natuur ís; ik tracht te zien wie ik ben, elke dag. Misschien is de eerste functie van onze zintuigen om dát waar te nemen. Voor waar aan te nemen. Dat te bewaren, omarmen.
…
Een adder rept zich tussen het oevergras voort; toch even die schrik. 64
Dit opengewaaid landschap – 8
Het natuurgebied herbergt me ― de schemering is van overal.
Uren op de fiets ― dit opengewaaid landschap, onvervulbaar, stil.
Een beek slingert zich onophoudelijk in me voort, splitst zich, gaat uiteen.
De kat wordt geraakt ― in al zijn stuiptrekkingen houdt hij iets waardigs.
Het weidse landschap heeft twee kanten ― weerszijden van deze stroomloop.
Het hondenasiel; tot in de wijde omtrek kakofoneert het.
Er is zo'n verschil tussen stilte hier en nu en die straks, bij nacht.
Op de torenspits reikt de bliksemafleider nog net iets hoger.
Nachten als deze ― duisternis verdiept de tijd, een uil in zijn vlucht.
Het roodbonten kalf, doodgeboren, afgelegd in een kruiwagen.
Zomaar in de nacht stak de wind op ― of iemand daarop zat te wachten.
Zes populieren; vijf ongeveer even hoog, hun geritsel egaal.
Op een oud kerkhof delft een man een graf ― steeds weer verdwijnt hij even.
De kraai in de berm ligt erbij of-ie zich daar van niets iets aantrekt.
Gewoon mijn pad gaan: niet stilstaan bij wie ik zou zijn ― kruldistels bloeien.
Elke dag maar weer grazen, drinken, herkauwen; gemolken worden.
65
Dit opengewaaid landschap - 9
Al zoveel jaren staan ze in groepjes bijeen tussen oud struikgewas; ook deze morgen tekenen de populieren zich af ― met een vaalgrijs groen.
Gaandeweg de dag neemt wind uit het noordwesten hand over hand in kracht toe ― wolken grijpen ineen, verkleuren populieren tot één onheilspellend grijs.
Steeds goed verstaanbaar, ternauwernood aangeraakt door een bries ― populieren langs een rechte weg, uitziend over de velden, boven hen het weidse blauw.
Almaar heftiger ratelen de populieren, zwiepend op elke windvlaag, en overstemmen al de kleine geluiden die van zich wilden laten horen.
Ze zijn sprakeloos zolang er niets van wind is bij deze zonsondergang; hun silhouetten staan haarscherp afgerand in het laat verglijdend licht.
Onverbiddelijk heeft alleen dit stormgeluid het nu nog voor het zeggen (als een potentaat); de ranke populieren gaan gebukt onder dit geweld.
De populieren ― bij het minste zuchtje wind raken ze in fluistertoon aan het vertellen over wat hen bezighoudt in dit drassig nachtlandschap.
Stilte na de storm ― Dit opengewaaid landschap onder een zomerblauwe lucht is zoveel ruimer; populieren, ontworteld, liggen richting het zuidoosten
66
Dit opengewaaid landschap – 10
Zo komt hij, bevreemd en in verwarring, terug van elders. Dat dringt tot hem door zonder dat hij precies weet tot welke wie.
Op een talud, een kwartiertje buiten zijn woonplaats Dordrecht, mijmert Stefan over een van zijn oude, geliefde klavertjes vier: fwzl ― fietsen, wandelen, zitten, liggen.
Stefan staat op. Zonder enige reden maar als gestuurd gaat zijn rechterhand naar zijn rechter jaszak. Hij voelt hoe dat gaat. Daar zit een aantekenboekje. Zonder te lezen bladert hij het door. Zijn verwarring krijgt nu ook veel van verbijstering maar ook van alertheid én gespannenheid: wat gebeurt hier toch allemaal?
Wil hij ergens gaan zitten dan staat het lopen er naar toe in het teken van 'ergens gaan zitten'. Dat is dan geen wandelen. Zo is het ook met liggen. Hij weet ook precies wanneer hij wil fietsen of wandelen. Natuurlijk, het lukt niet altijd daar dan gehoor aan te geven. Zo eenvoudig is dit fwzl. Inderdaad, bij nader inzien.
Zijn ademhaling stokt. Hij zucht om meer lucht te krijgen. Hij loopt heen en weer. Iets verderop is een bushalte; hij gaat er met de rug naar toestaan. De bushalte voelt als bedreigend: is hij daar uitgestapt, is hij vandaar hier gaan zitten? En die bus komt van Station Dordrecht. Was hij daar, kwam hij vandaar?
Het middaglicht is gedempt; het zou vanavond wel eens mistig kunnen gaan worden. De lucht heeft nu reeds dat vervagende blauw dat kan overgaan in het ontkleurende grijs.
Zijn schoenen zitten onder de krassen; zijn linkerkuit doet zeer. Hij legt een hand in zijn nek en brengt zijn hoofd naar achteren. Zo staat hij een poosje en kijkt omhoog. Het is alsof hij volloopt van zichzelf; alsof hij het weer is die hier staat. Hij is er weer.
En tezelfdertijd merkt hij dat hij zich afvraagt waarom hij hier zit. Dat dringt meer en meer tot hem door: 'Waarom zit ik hier?' Hij kijkt nog eens goed om zich heen en herkent de omgeving. Maar wat heeft dat met nu van doen, met dat hij hier zit? Een gevoel van onbestemdheid, dat is wat hij ervaart, in zichzelf gewaar word. De auto's die langsrijden, komen hem nogal vreemd voor; alsof ze in een decor passen of er zomaar uit wegrijden.
Hij gaat zitten, even achterover liggen en onmiddellijk weer zitten. Het is goed nu te zitten. Alles vloeit zo weer samen. Dan ineens glimlacht hij, niet om zichzelf of een gedachte. Hij is er weer zonder dat hij wist dat hij er niet was. Het 'Ik ben er weer' voelt als noodzakelijk aan; heeft ook iets onwaarschijnlijks. Dat 'Ik ben er weer' is tot zijn verrassing. Vandaar die glimlach. Tenminste, zo voelt het maar hij is van niets zeker. Hij heeft nog geen aansluiting met een half uur geleden; en realiseert zich dat dit een intense ervaring is die hij nog niet beleeft; die er wel is.
Hij gaat met zijn linkerhand naar zijn linkerjaszak en voelt een boek. Het is: 'Haiku ― Een jonge maan' van Annie van Tooren. Toch verbaast het hem dat het in zijn jaszak zit. Hij houdt het ook vast of het van elders is gekomen. En dat heeft, ja, dat heeft met dat onbestemde van doen: een onbestemd elders.
Mijn glimlach komt me nogal vreemd voor; middaglicht kondigt de schemering aan.
Hij zet zijn rechterelleboog op zijn rechterknie, steunt met zijn kin in zijn rechterhand en schrikt. Een golf van kippenvel trekt over hem heen; vanuit zijn schedel, vanonder zijn haardos. Hij voelt een baardgroei van dagen, houdt zijn hand nog even stil, daar, betast die baardgroei. Waar komt die vandaan, zo ineens?
Alles begint weer gewoon te worden in het besef hoe bijzonder dat is. En zomaar komt in hem op: 'My four-leaf clover: falls & springs, roots & wings.' Een herinnering? ― of iets van nu, hier? 67
Juli - Heel de middag zon
Een waterlelie, tegenspraak van zuiver wit in onze wereld.
Tussen de gordijnen valt vroeg morgenlicht, nu al dansen er stofjes.
De staande hitte in de bejaardenoudbouw; de koeling viel uit.
In de supermarkt krijgt men het ijs en frisdrank amper aangesleept.
De gele dotters aan de waterkant, het gras groeit er bovenuit.
Sinds enige tijd staan al die weilandwilgen volop in het blad.
Heel de middag zon, steeds weer het melodietje van de ijscoman.
Het sportvliegtuigje sputtert door de zondagrust, duikvlucht boven het meer.
Allerlei insecten op fluitenkruid en vlier ― een meditatie.
Het kan zó stil zijn dat alles om me heen bewegingloos lijkt.
68
Zuring, klaprozen, korenbloemen, kattenstaart en veel onbekends.
De operatie is geslaagd, de verpleegster schouderklopt de chirurg.
Twee kauwtjes zitten in de dakgoot, hebben het over van alles.
Een lome middag, van tijd tot tijd een biertje en een flinke geeuw.
Een straaljager trekt een strakwitte lijn die uitdijt en langzaam oplost.
Zij pakt haar koffers na de zoveelste ruzie, dito handgemeen.
Zij schoot in de lach, kwam er haast niet meer van bij, helemaal alleen.
Geknipte buxus, een geschoffeld voortuintje, gelapte ramen.
De spin in het web, wiegend in de avondwind, wachtend op morgen.
Hoog onder wolken ― een vlucht duiven, onderweg, naar hun eigen til.
69
hebt, kun je iets vertellen over mieren. Want de mier laat zich uiteindelijk moeilijk kennen." Ik wil in dat verband verhalenderwijze hieronder iets zeggen over de mier ― de mier in mijn perceptie.
Een mier schicht in het rond 'Laten we niet náár mieren kijken, maar ons liever in haar verdiepen. De mier zal ons zeker iets te zeggen hebben.' Yoko Sugawa beweert dat de mier ons iets te zeggen heeft. Zij beveelt aan 'what caused that feeling of discovery' in een haiku te vangen (wat mij betreft ook in een tanka). In de haiku wordt dus datgene weergeven wat het gevoel bewerkstelligt, namelijk dat wij iets nieuws, eigens, desnoods essentieels ontdekken. Dát vraagt om een haiku. Dat klinkt als de bewering dat in een haiku als gedicht door middel van taal een waarneming wordt weergegeven, zodanig dat een specifieke beleving tot uitdrukking wordt gebracht en een emotie, overpeinzing etc. bewerkstelligt.
Ofwel: iets tot uitdrukking brengen over de mier zoals ik deze zie, vraagt m.i. om een beschrijvende vertelling, om een verhaal. In dat opzicht pleit ik voor de tankasuite, de rensaku. Het dier is instinctbepaald en leeft in een goeddeels vastgelegde, ondubbelzinnige relatie met zijn omgeving. Zijn gedrag wordt bijna uitsluitend bepaald door zijn programmatuur. Deze kan weliswaar drastisch veranderen (muteren); dat zijn (dikwijls) wonderlijke gebeurtenissen; en meer dan alleen uitzonderingen. Het dier leeft in hoge mate volgens natuurwetten waarin omgevingsinvloeden een opmerkelijke rol spelen. De mens is aan dit scala van gegevenheden minder ondergeschikt, is ― zo u wilt ― anders geschapen. Hij heeft een ietwat vrije wil (collectief ingebed) en heeft door zijn ver- of gekregen bewustzijn iets meer persoonlijke speel- en beslisruimte. De mens heeft ook een redelijk eigen voorstellingsvermogen. Diezelfde mens is 'gevat in taal' en leeft in belangrijke mate binnen taalstructuren. Hij is in veel opzichten een talig wezen.
Iets verderop wordt gesteld: 'Als jouw haiku 'een waarheid' heeft gevangen ...'. Hier klinkt een echo uit het essentialisme in door. De aanname is immers dat wij essentialia - wezenlijke aspecten (zelfs dé essentie van DE DINGEN) kunnen onderkennen in DE DINGEN ZOALS ZE ZIJN. Ik heb daar zo mijn twijfels bij. Zeker, die opvatting gold in de dagen van Bashō, maar de tijd gaat voort. Veel filosofisch getinte haiku's van Bashō blijven (ook poëtisch gezien) prachtig, maar zijn niet altijd meer up to date wat betreft de impliciete ideeënleer en geldende betekenis. Zo kijk ik naar de bewering van Yoko Sugawa.
Deze unieke combinatie geeft ons kansen om op eigen wijze waar te nemen en desnoods meer te zien dan er valt te bekijken, meer te horen dan er te beluisteren is etc. Wij kunnen zelfs dingen (ook mensen) bedenken die niet bestaan of die er in de werkelijkheid feitelijk anders uitzien: de symbiose van feit en fictie. Wij vertekenen veel én gemakkelijk. Dat komt vooral door onze eigen inkleuringen, door onze eigen manier van kijken, luisteren etc. In zekere zin spelen wij met eigen (dikwijls zelf bedachte) spelregels een spel met wat wij ruiken, proeven, ondergaan, opmerken, besluiten, ontkennen etc. Zo ontstaat een van onze meest karakteristieke mogelijkheden: iets benoemen alsof het zó is en niet anders; of ― iets beschrijven in een verhaal, dankzij een verhaal. Zoals in een rensaku. Let's do it!
Ik denk dat we vandaag de dag DE DINGEN meer in een verhaal tegemoet kunnen treden; dit trachten althans. En vooral niet moeten proberen in één haiku of tanka één of dé essentie van iets te verwoorden; en dit zeker niet pretenderen te kunnen. We dienen voorzichtig en tastenderwijze in (en met) een verhaal te werk te gaan. Dan laten DE DINGEN zich misschien enigszins benaderen, benoemen, op den duur zelfs ietwat kennen in hun 'geëigende verschijningsvorm' ― in hun zo-zijn; niet in een wezenskenmerk, enkele essentialia, laat staan dé essentie. De dichter Hans Lodeizen, een groot kenner van de mier, schreef niet voor niets: "Pas als je eindeloos veel mieren en hun leven in en rond mierenhopen of in het vrije veld hebt bestudeerd en gezien 70
Een zomerse dag rond de mierenhoop gonst het van bedrijvigheid; langs vaste aanvoerlijnen komen dode naalden aan.
Zoals ook elders gaan mieren hier zigzaggend door het strooiveldgras; of zijn steevast onderweg met een bleke korrel as.
Een stratenmaker wipt behendig tegels op, woelt de aarde los; in een handomdraai verdwijnt een stelsel oude gangen.
Een grindtegelpad ― in de voegnaden liggen witte stulpjes zand; mieren schichten in het rond, doelloos lijkt het; of een spel.
Een lint mieren trekt naar en van een suikerklont, heel de middag al; als bij noodlot pikt een merel er steeds eentje tussenuit.
Op woensdagmiddag: uitgelaten rennen ze voor hun ouders uit; steken met dorre takken lukraak in de mierenhoop.
De regen striemde uren op de mierenhoop, tot diep in de nacht; de naaldenheuvel glinstert in de koele morgendauw.
Een huis in het bos stil winterlicht en linden, stuifsneeuw op het gras; naast een breedvertakte spar gloort een mierenhoop, in rust.
71
Weer gewoon een leguaan
Zoveel makkelijker gaat dat alles als de 1 bar luchtweerstand wegvalt. Water stroomlijnt van nature meer ― ondanks de eigen waterdruk (1 bar per 10 meter). Kijk naar vissen en dolfijnen. Naar zeehonden en schildpadden, op het land stuntels, in het zilte nat onovertroffen elegant en beweeglijk. De vermakelijke pinguïns in hun broedkolonies worden elegante zwemmeesters in de golven en de waterwereld daaronder, hun domein.
Dans le tréfonds des eaux je plonge ma main nue. Curaçao, 2 augustus 2002. Een leguaan schuifelt over het zondoorstoofd terras van het huis, waarin wij zes weken (aansluitend op mijn carcinoombehandeling) verblijven. Ik doe een deur, die lichtjes piept, open. De leguaan schrikt, zet het hoog op de benen op een lopen, neemt zwenkend naar links een kleine verhoging en komt pardoes in het zwembad terecht. Na enige momenten van onhandige ontreddering voltrekt zich een grootse verandering, een metamorfose. Via zijn oerervaring van amfibie (vier miljoen jaar oud) komt hij in zijn 'salamandergeheugen' terecht (een miljoen jaar later) en begint te zwemmen dat het een lieve lust is. Alsof dit zijn dagelijks bestaan is.
Schuddelend gaan ze richting de woestige zee; en dan gebeurt het: hun lijven pakken het op, kennen de onderstromen. Ik zit aan de rand van het zwembad. De leguaan laat mij meegenieten ― het ontroert me, het is een Proust-moment: "de tijd van vroeger komt terug". Hij (aan de bouw zie ik dat het een 'hij' is; een mannetjesleguaan heeft twee penissen, links en rechts; jazeker!) komt soms bij mij in de buurt aan de wateroppervlakte even uithangen, de vier benen wijd uiteen (zoals poezen soms kunnen liggen; lichtelijk gênant), ontspannen, de staart omlaag, sierlijk. Die intense blik van tevredenheid ― voldaanheid, ja, dat is het ― zal ik nooit meer vergeten. De leguaan denkt niet, is een en al salamandergenieting.
Met zichtbaar en vooral groot plezier ― ik durf zelfs zeggen: met puur genot ― zwemt hij onder water het zwembad door, komt boven, kijkt rond naar alle kanten en duikt dan weer onder, soms ruim een minuut. Prachtig, die gratie van zijn zwembewegingen, die souplesse en buigzame kracht, die zwenkingen waar geen enkele aanleiding of reden voor is, maar die daarmee juist getuigt van het plezier. Het is of ik hier, op zomaar een middag in de tropen, een buitenaards wonder aanschouw.
Het water rondom; en daarin baarmoederlijk alle tijd verdoen.
Immers, de tropen staan garant voor een wonder; maar er zijn grenzen.
Ik overweeg om zelf ook het zwembad in te gaan, maar zie daar van af. Immers, de periode van het aards paradijs dat mens en dier in volstrekte harmonie, zonder de tragiek van domesticatie, leefden ligt ver, onoverbrugbaar ver achter ons en de toekomstverwachting van de apotheose in de Apocalyps van Johannes (één groot gedicht) ligt ver, m.i. onbereikbaar ver vóór ons. Jacques Lacan, de stijlvolle en originele vernieuwer van het
Kinderen kunnen dat ook, eindeloos rondrennen en plotseling ― zomaar ― uitwijken naar links, huppelen en striezen en dan weer doorsprinten naar rechts, een halve maar geslaagde pirouette maken met de armen omhoog, vergezeld van een hoog juichend geluid, vreugdekreten in hun zuiverste vorm. Kinderen zijn soms een en al plezier, vreugde, opgetogenheid. 72
nieuwe denken van Sigmund Freud (meer verguisd dan goed gelezen) spreekt in dat verband heel concreet over 'het waarachtig maar onvervulbaar verlangen in ieder mensenleven en van ieders leven'. Het onvervulbaar verlangen.
Ik wacht totdat door het windspel van de bijna altijd aanwezige noordoostelijke passaat de armdrijver onder handbereik komt en bied hem mijn rechterhand en arm aan als loopplank. Hij maakt er gebruik van. Ik geef hem, zodra ik hem op mijn huid voel, een naam: 'Goed zo, Legua.' Legua, een klanknabootsing van zijn eigen soortnaam, nu verpersoonlijkt, alleen voor hem.
Uren aan het strand; en steeds weer die horizon: overdag de zee waar de lucht zich in spiegelt, 's nachts een en al donkerte.
Ik voel even de greep van zijn ijzersterke, klauwachtige achterbenen rond mijn rechterhand en arm; de verbondenheid van vier miljoen jaar evolutie met die paar honderdduizend jaar van de menselijke soort. Zijn lijfje is warm, zijn buikhuid voelt aan als een licht glooiend landschap, zijn lange staart volgt met een korte, zwiepende evenwichtsbeweging. Die paar seconden met een leguaan, met Legua, op mijn rechterhand en arm, onze blikken op elkaar gericht. Dat moment, vol van vertrouwen en volstrekt zeker van elkaar zoals in de beste vormen van samenwerking of bij ware vriendschap. Ik krijg er kippenvel van; er gaat en diepe, onzegbare emotie door me heen.
Na ongeveer een kwartier komt hij weer tot het besef een leguaan te zijn en kruipt wat beduusd op een armdrijver voor aquajogging. Daar zit hij dan als leguaan in een tijdsprong van weer een miljoen jaar ná de salamanderperiode, kijkt rond en weet echt niet hoe nu uit het zwembad te komen: de opstaande randen zijn te hoog voor hem. Hij doet tot twee keer toe een poging, kukelt als de eerste de beste amateur het water in en kruipt lichtelijk ontredderd ― snel vooral ― weer op de armdrijver; immers, niet langer salamander maar leguaan. Zijn laatst verworven identiteit confronteert hem met een actuele maar tezelfdertijd onmogelijke opgave in het hier-en-nu. Wie kent dat niet? Maar vooral, wie ervaart dat zonder het te herkennen? Voor hem echter, wat nu te doen?
En daar loopt hij weer op het droge, nu kalm en waardig, bewegend vanuit de schouders en de kleine, zijwaarts gerichte voorbenen. Hij zit dan enkele momenten leguaanstil, heft een paar maal zijn prachtige snuit met de mooi gerafelde kam die vanaf zijn kruin tot over zijn nek en rug doorloopt, schudt ermee, op en neer, op en neer, en kijkt nog even naar me om. En verdwijnt in een geelboeiende struik, schuifelt naar de schutting en er onderdoor. Het is ineens stil, diep en diep merkwaardig stil, ondanks de speelse passaatwind en het weemoedig geruis van palmen.
Hij gaat vanaf dat moment alleen maar naar mij zitten kijken, bijna fixerend. Of hij weet dat ik de oplossing bij de hand heb, zijn enige oplossing ben. Ik denk aan Romeo en Julia, aan de koningskinderen en 'het water tussen hen' dat te diep voor hen was, aan de tragische afloop. Aan Tristan en Isolde. Aan hun onvermijdelijk lot dat niet, door niemand, bezworen kon worden.
Er is een stilte van alle tijden: de wind die zich niet laat horen.
Welke verwachting van wie of wat ontging me? Er zijn dagen die er niet toe doen, dagen, vervuld van vragenloosheid.
Een uur later zit hij weer voluit te zonzitten, daar, hoog in de bougainvillehaag, zijn domicilie en foerageerplek. Leguanen eten bijna uitsluitend jong blad van bomen, struiken en planten en 73
vooral ontluikende bloesem. Veel autochtone Antillianen houden van leguanensoep ('Die smaakt als een heerlijke kippensoep.'), veel niet-Antillianen proberen de leguanen uit hun tuinen te verdrijven (een onbegonnen zaak, want ze zijn snel en slim) of ze zelfs te doden; immers, hun met zorg aangelegde tuinen, die dagelijks besproeiing vragen, gaan hen boven alles. Elke dag sproeien, de tropen buitensluiten; en de verdorring.
het dedain van veel Nederlanders naar de plaatselijke bevolking toe, de vervuiling en het milieuverval; en ook: veel schrijnende armoede. Maar vooral dat het eiland zo klein is (zestig bij vijf tot veertien kilometer) en zo ver van 'het gindse Europa', van haar familie, vriend(inn)en; en van haar geliefde woonplek: Kortenhoef.
Hij, hoog in de bougainvillehaag, zit daar, op en top maar weer gewoon een leguaan; ik, in een tuinstoel, voel me - weer - iets meer Simon, want een hartverwarmende ervaring rijker. De grote filosoof Ludwig Wittgenstein betoogde dat je naam staat voor die je bent: 'Je persoonsnaam geeft naam aan die je bent'. Daarmee ook aan al je ervaringen, belevingen, overpeinzingen, emoties, gedrag en handelen: '… elke nieuwe ervaring geeft meer reliëf aan je naam, aan de beleving van je naam.' Je naam, het visitekaartje of slechts businesskaartje van je leven, blijft na je dood - voor wie je kenden als tastbare herinnering achter.
Ik voelde me goed, zelfs prima in Curaçao, ook dankzij het tropische klimaat, het hier en daar woestijnachtige, kale landschap, de vele wandelmogelijkheden, de uitgesproken multiculturele bevolkingssamenstelling, het onopgesmukte Zuid-Amerikaanse leefpatroon met dat vleugje flamboyant gedrag en levenslust, de vele consultancyvragen (vooral op terreinen als verandermanagement en teambuilding), de rijke maar vooral bewogen historie van de vele bevolkingsgroepen, de flora en fauna, de bonte en cultuurgebonden verhalen. En de dieprode papayavrucht, voor mij 'de symbolische ziel' van Curaçao.
Zijn votiefgeschenk: in elk vakantieverblijf een handtekening.
De papayasmaak blijft voor altijd gebonden aan dit hier-en-nu. Op elke andere plek wordt het een herinnering.
Waar ook ter wereld: de enige zekerheid ― terug te keren.
Op donderdagavond 8 augustus, na zes weken Curaçao, vliegen Carla en ik terug naar Nederland, drie weken eerder dan gepland. Het kostte nogal wat (in beide betekenissen van deze uitdrukking) om de terugreis vervroegd te krijgen. Je moet van alles doen, 'getimed' wachten en de wegen kennen om de boeking 'gegund' te krijgen. Er waren ruim twintig wachtenden! Het lukte ons. Carla wilde terug, Curaçao werd haar teveel.
Het werd ons allengs duidelijker dat Carla vooral voor mij was meegegaan, loyaal en liefdevol. Zeker, we wisten dat er meer brievenbussen dan huisadressen zijn, dat er ook louche zaken plaatsvinden, dat 35% van de economie drugshandel is (het eerste half jaar: meer dan twintig ― geregistreerde ― drugsafrekeningen). Dat de jeugd ― uit alle lagen ― massaal wegtrekt (de ontgroening) en het eiland vergrijst (de Stichting voor Penshonado's getuigt hiervan), dat er ― vooral uit Nederland ― nouveaux riches met navenant gedrag neerstrijken. Dat de politiek een breed maatschappelijke visie mist, gekleurd wordt door plaatselijke
Carla weet intussen zeker dat zij in Curaçao nooit aarden zal en er ook niet maandenlang zou willen verblijven. Vooral vanwege de vochtige warmte (voor haar benauwende hitte), het gemis aan seizoenen, het langzame leefpatroon ('Het schiet maar niet op hier.'), 74
belangen, in feite 'onvast' is, het ambtenarenbestand buiten proporties groot en geldverslindend. Dat allerlei vormen van stille betaling heel gewoon zijn en ook dubieuze praktijken welig tieren. En dat iedereen dat weet, er met een vage glimlach het zwijgen toe doet of hooguit fijntjes opmerkt: 'Met boter op je hoofd ga je hier niet in de volle zon staan.' Curaçao, een onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden, met een topzware en vooral traag functionerende eilandsregering.
bijzonder richtte. Het was of die ervaring weer helemaal wakker gemaakt werd; als een soort salamandergeheugen. Mijn orthopedagogenbloed begon opnieuw te stromen en mijn diverse functies in de volksgezondheid kwamen me weer glashelder voor ogen. Of ik weer in een diepliggende maar nog altijd hoogst aanwezige, herwonnen levensstroom terechtkwam. Ik kreeg tijdens diverse oriëntatiegesprekken meer en meer de indruk dat onderwijs en volksgezondheid beide werkelijk zouden kunnen bijdragen aan de toekomst van Curaçao en ik wilde daar op mijn wijze best een steentje aan bijdragen.
Het eiland heeft ook zoveel goede kanten, goede voornemens en een roep om politieke en economische stroomlijning. Consultancybureaus vangen elkaar echter liever vliegen af dan constructief samen te werken. Persoonlijke coaching is hier doorgaans nog een teken dat er met de cliënt iets goed mis is. Trainingen en opleidingen, die doen het. En verzoeken om subsidies spelen handig in op het latente schuldgevoel vanwege het koloniaal verleden (iedereen weet dat het Koninklijk Huis miljoenen, ja miljoenen verdiende aan de slavenhandel en tot op de dag van vandaag ― met afgewende blik ― niet rept over herstelbetalingen). De Shell heeft door afstoting van de raffinaderij bijgedragen aan de economische malaise. Men was tot voor kort als de dood dat 'die Pim Fortuyn' van de Nederlandse Antillen een provincie wilde maken, met harde hand zou saneren en structureren.
Terugkijkend op de twee weken Curaçao in maart jl. en de zes weken nú, was ik misschien in die periode als de leguaan in zijn salamandertijd: enthousiast, vol goede moed en klaar voor nieuwe uitdagingen in de tropen. Van salamander naar leguaan; alsof dat ergens toe diende. Misschien was Carla's situatie, die me ― ik, kijkend naar haar ― steeds meer pijn deed, 'de rechterhand en arm' om weer, zoals de leguaan, op de vaste, eigen hier-en-nu wal te komen: terug naar Nederland.
De grootste bedreiging voor het huidige en zonovergoten Curaçao ligt m.i. in de opkomende toeristenindustrie (gedomineerd door projectontwikkelaars en westers kapitaal) die een belangrijk deel van de bevolking op den duur zal knechten (een moderne vorm van slavernij) en de (relatieve) eigenheid van het eiland in een aantal opzichten teniet zal doen. Vooral de afstand tussen arm en rijk zal vergroten.
Een reis als zoektocht is soms slechts een omzwerving; trekvogels, elk jaar gaan ze doodgemoedereerd naar een vaste bestemming. We hebben het besluit om af te zien van Curaçao samen genomen. De emotionele verwerking ervan zal zeker enige tijd vragen, maar zal ons samen en ieder van ons gaan lukken. Want ware liefde overwint alles. Dat wéten we. Ik ga mij, beseffend wat liefde vermag, vanaf nu van een langer verblijf in de tropen daadwerkelijk en niet áán maar ín den lijve onthechten.
Ik voelde me 'thuis' in tropisch Curaçao en overwoog om er een paar wintermaanden per jaar consultancywerk te gaan doen. Aanbiedingen waren er voldoende. Vooral in het onderwijs en de volksgezondheid, twee terreinen waarop ik me jaren geleden in het 75
Augustus - Eendensporen in het kroos
Een soort geheimschrift: eendensporen in het kroos ― of slechts schone schijn.
Werkgelegenheid: mieren in een dode mus, zonder ploegendienst.
Deze zomerdag werkt het lichtgrijs wolkendek als een parasol.
De wind slaat regen tegen oude ramen ― het dak kraakt in zijn binten.
Zij valt in het niet, de inlandse berenklauw, bij de immigrant.
De waterkringen raken aan beide oevers; en vervloeien dan.
Golven voegen zich in deze kalme branding, terugwaarts naar eb.
Een handvol vogels; bij nader toezien zijn ze nogal verschillend.
Het daglicht vervaagt ― hij ademt in, ademt uit ― zijn schaduw vervloeit.
Bij die hoeve ginds staat iemand pijp te roken, aan de deur geleund.
76
Het smalle voetpad tussen stugge berenklauw; ieder houdt het midden.
In weinig schaduw staan de koeien dicht opeen, de koppen omlaag.
Na de zwempartij schudt de labrador zich uit: één groots aureool ― in het brekend middaglicht kleuren van de regenboog.
Een ringslang slalomt over het zandpad en glipt het oeverriet in; even later een zwemspoor naar het bed waterlelies.
In zijn handicar, krukken achterop, zoeft hij over de wegen.
Paarden in de wei ― met hun kleuren bruin-wit-zwart een landenvlag waard.
Koeien in de wei ― grazend in morgennevel en bij vogelzang; plaatsvervangend voel ik me getuige van die schoonheid.
Het zoele en de geur van hooi, dat prikkelende maar ook verveelde; intussen zijn de weilanden vaalgeel, armoeiig, geworden.
Ook deze distel brengt me, zonder iets ertussen, terug in de woestijn.
Een restje schaduw ― schapen achter de voederbak, hun kop eronder.
77
Bij een weilandhek ― zo zal een koe me nooit meer aankijken, neen: zien!
Ochtendnevel geeft aan het vertrouwde landschap dat eigen aardse.
Op het schelpenpad geeft dat fietsende gezin danig veel geknisper.
Hoog uit de wolken glijdt een brede baan zonlicht naar een berkenbos.
Dat restje vogel wordt voortdurend platgereden op een invoegstrook.
Drie witte rozen ― ze lijken op te lichten in de schemering.
Bij daglicht zie je kleur en vorm van al wat is, ook schaduwzijden.
Zij is de weg kwijt maar beseft het niet; en loopt alle kanten uit.
De katers jagen iets denkbeeldigs na, samen, kamer na kamer.
Aan de rand verlicht schuift een heldergrijze wolk langs een blauwe lucht.
78
Taal schept werkelijkheid Ik zal - vanuit onze gesprekken - een globale schets geven over hoe Gerard als zoon van 'zijn vader' zich een onbedoeld kind van zijn moeder en de Joodse passant blijft voelen en vooral: wéten.
Tikkun olam - Mending the world, let's do it. Laten we met elkaar deze wereld wat oplappen Joods gezegde
"Kort na mijn geboorte had vader voor moeder een echte verrassing: een keeshondpuppie. Met Bassie groeide ik op, we werden de beste maatjes, we waren verknocht aan elkaar. Bassie gromde wel eens als ik hem te spontaan bij zijn staart pakte en vasthield, maar gebeten heeft hij me nooit.
Van jongsaf leeft Gerard met het gevoel dat hij een onbedoeld kind is van zijn moeder en een Joodse passant. Zijn vader wist dat en erkende hem ten volle. Zijn ouders beschouwden hem als hun eigen kind en voedden hem zo op. Ze besloten over zijn afkomst te zwijgen. Toch ving hij allerlei toegedekte verwijzingen, uitingen, tekens en signalen op. Die bevestigden zijn onder-huids vermoeden dat meer en meer zijn eigen zekerheid werd.
Het kind snikt het uit ― zijn hond staat met scheve kop het wat aan te zien; en vijf minuten later rennen ze er weer op los.
In mei 2002, op haar sterfbed, vertelde zijn moeder hem de ware toedracht over haar en de Joodse passant; een ware erkenning. Omdat hij regelmatig mensen in vergelijkbare situaties sprak, gaf hij in een novelle 'ruchtbaarheid' aan zijn persoonlijke situatie. Echter, een dna-onderzoek in december 2007 toonde aan dat hij een zoon van zijn 'bloedeigen' vader is, dus ook een volle broer van zijn broers en zussen. Dat betekende nogal wat.
Op de dag dat ik naar de Bewaarschool ging, tegenwoordig is dat groep 1, werd Bassie overreden. Ik was maanden van slag, in de war. Moeder zei daarover later: 'Op allerlei momenten - je kroop dan weg - gingen er luikjes bij je dicht. Dan was je er een poosje niet.' Hierna hechtte ik me aan een pas geboren broertje, Peter. Ik noemde hem ook wel Bassie. Peter overleed in 1951, een half jaar oud, aan longontsteking. Ook nu weer was ik lange tijd ontredderd, zwierf na schooltijd uren doelloos door het dorp."
Op dit moment voltrekt zich een transformatie in de triade 'vader moeder - de passant'. Daarin merkt hij echter, dat hij niet door die triade en het transformatieproces bepaald wordt. Het gaat hem meer om de betekenis, om de waarachtigheid die het verhaal van zijn moeder voor hem heeft gekregen, een verhaal dat opmerkelijk veel raakpunten en bevestigingen heeft en heeft gekregen (ook in retrospectief) met momenten, ervaringen en belevingen, evenals verschillende gebeurtenissen van vóór 2007.
Van jongsaf voelde hij zich in het levendig gezin goed en veilig; maar niet thuis. Het dorp Aagtekerke - met de grote kerktoren - was hem vertrouwd; de omgeving met weidse akkers en tussendijken hadden alles in zich van een heel ver weg. Rond zijn achtste werd hij zich er bewust van; ook van dat merkwaardig afwezige thuisgevoel. Hij was het liefste buiten; ook als het donker werd. Hij had er toen nog geen woorden voor, geen taal; maar het voelde zo. Het ging om de momenten en al die kleine gebeurtenissen die in hem bleven haken; of er iets plaatsvond dat niet om hem ging maar wel verband hield met hem. Zoals wanneer je op straat loopt en ineens achterom kijkt of naar de overkant. Ook al is er dan niets of niemand die je kent, er
Daar ― aan droogstokken hangen ze, buiten bereik van de zilte zee; maar hun krachtige staarten zijn nog altijd van het water. 79
blijft iets in je hangen; een vreemd gevoel. Je wordt er in bepaalde opzichten ook alert op; zonder dat je dat beseft of dat wilt. Zo dus.
Hij ging terug naar Aagtekerke dat hij alleen van de vakanties kende en werkte anderhalf jaar als landarbeider; om geld voor het gezin te verdienen en om weer een beetje thuis te raken in de dagdagelijkse werkelijkheid van een andersoortig dorpsleven. Hij voelde zich alleen, gedroeg zich vriendelijk en welwillend. Immers, zo zijn de codes die hij zes jaar lang had leren kennen.
"Ook waren er opmerkelijke momenten: ooit ― wat dan ook kan gebeuren, niets bijzonders ― was vader nogal boos op moeder en siste haar toen toe: 'En dat Joodse jong van jou.' Op dat moment wist ik voor het eerst maar ook voor de rest van mijn leven dat het over mij ging. Dat gevoel werd op den duur talig (ik vond er woorden voor), meer herkenbaar Het werd van tijd tot tijd bevestigd, vanzelfsprekender en met aanduidingen onderbouwd; daarmee voor mij geloofwaardig, allengs meer vertrouwd en zo mijn eigen, persoonlijke zekerheid."
"In die tijd zien Thea en ik elkaar regelmatig; wij hebben veel met elkaar. Zij komt uit een streng gereformeerd gezin, ik uit een streng katholiek gezin. Ergo! Het heimelijke. Maar toch. Wij hebben het in alle openheid over van alles; vooral wat ons in elkaar treft, aantrekt en bezighoudt. Dan vertelt Thea dat zij in verwachting is van Freek, een kerkgenoot. De dominee wil mij spreken; over drie weken, op een zaterdagochtend.
Terugkijkend kan hij veel voorbeelden, tekens en aanduidingen geven; toen nog niet. Eerst was alles met alles vervlochten, maar sommige ervaringen werden anders van kleur en maakten zich los uit dat geheel; gingen een eigen leven leiden. Dat geeft een gevoel dat bij je gaat horen maar je nog niet bekend is. Het verraste hem daarom dan ook niet, dat hij na de Lagere School naar een internaat 'mocht' in Weert. Het was een seminarie. Het ging bij hem niet om een roeping of zoiets, maar omdat hij later verre reizen wilde maken. Wel moest hij zich, werd steeds benadrukt, als een seminarist gedragen. Die zachte imperatief 'Gedraag je als een seminarist' heeft hij zes jaar lang volgehouden, gehoorzaam als hij was. Want hij mocht het gymnasium doen!
De dominee vraagt me of ik de verantwoordelijkheid voor de zwangerschap op me wil nemen, omdat Thea anders verstoten wordt uit haar kerkgemeenschap en gezin. 'Dit vraagt de Heere van je. Aanvaard dat deemoedig.' Ik zeg uiteindelijk 'ja' omwille van Marja. Dat is de dominee blijkbaar om het even. Het getuigenis in de kerk. Thea en ik vooraan, elk in een ouderwetse leunstoel. Geen orgelspel. De preek van de dominee: bijbelteksten, vele schampere teksten over de schandelijke, verderfelijke man (de zondebok) die Thea ontmaagde, bezwangerde en nu verstoten dient te worden; ter genoegdoening en rechtvaardiging van haar en de geloofsgemeenschap. Thea doet haar getuigenis; en ik word met een strak gebaar heengezonden. En sta alleen buiten die kerk, haar kerk; en snik het uit.
Zes jaar vol mooie momenten maar ook intens heimwee en diepe ontgoochelingen, met vele fietstochten en een jaar medicatie van een psychiater/neuroloog ('Vraag hulp als het nodig is.' ― dat knoopte hij toen goed in zijn oren), met lezen, vooral graag lezen bij de goedmoedige pater-bibliothecaris. 'Boeken smullen'!
Maanden later hoor ik dat Freek, ja: Freek, zich over 'die bezwangerde Thea' ontfermd heeft. Hij heeft haar in zijn geloof in de Eeuwig Almachtige aanvaard - dankzij de openlijke zuivering en oprechte vergeving van haar geloofsgemeenschap. Thea en ik spreken elkaar niet meer; zien elkaar nog wel maar wenden onze blik dan af. En ook dan maakt haar linkerhand dat hopeloze gebaar,
Veel klasgenoten gingen naar huis, omdat zij geen roeping meer hadden. Hij, zonder roeping, bleef daar jarenlang in dat internaat. Zo rondt hij, teruggetrokken in zichzelf, het gymnasium af. 80
die beweging van ontreddering, van onoverkomelijkheid." Een paar jaar later zoekt hij de dominee op. Die wendt vriendelijkheid voor; maar hoe hij naar Gerard kijkt ― zijn blik. Hij vertelt dat het heel gewoon is wat gebeurde, dat dit ook het beste was. En dat bijna iedereen ervan afwist; ja, wist dat Freek, een kerkgenoot, recht had op een 'plaatsvervanger'; Gerard dus. 'Want dat is het historisch en daarmee verworven recht van déze geloofsgemeenschap; de geloofsgemeenschap waartoe jij niet behoort en ook nooit zult behoren; ook na je dood niet.'
Op mijn 29e werd ik pedagoog in een kinderhuis en bleef vergelijkbare functies uitoefenen; tot 1998. Ernaast had ik uurdocentschappen aan Sociale Academies, ook in de roerige zeventiger jaren; en aan de Haagse Hogeschool. Ik werd intussen ook relatie- en gezinstherapeut; praktiseerde dat een dag per week." Het thema van het onbedoelde kind van een verzwegen vader dook op in zijn gedichten; hij verwerkte het in vertellingen en schreef er een verhaal over. Dat verhaal werd goed ontvangen en kreeg een prima pers. Een broer vertelde er zijn ouders over. Hij had de jaren ervoor al een paar keer met zijn moeder over zijn vermoedens willen praten. Zij wuifde die weg. Voor hem: zij bevestigde die ermee; deed dat ook met allerlei subtiele, ogenschijnlijk onzichtbare maar onuitwisbare signalen; evenals zijn vader dat deed. Intussen bestond het gezin uit zes kinderen, van wie een broertje, toen het een half jaar oud was, overleed.
Nog steeds voelt Gerard zich ontredderd, gekwetst en vernederd als hij hieraan terugdenkt. Aansluitend gaat hij in psychotherapie; ruim een jaar. Dat geeft aan zijn leven vanaf dat moment een wende en een grote stap voorwaarts. Hij kwam vanaf toen voor zichzelf op; pakte het leven met beide handen aan. Hij was kort ervoor getrouwd; hun huwelijk bleef kinderloos. "In 1970 ging ik een half jaar als exchange student naar Amerika. Ik volgde colleges en workshops bij de psychoanalyticus, Jacques Lacan, op dat moment gastdocent. Hij leerde ons: 'Het leven is een onvervulbaar Verlangen. Want leven is Verlangen. Vervul je dat ware Verlangen, dan houdt het leven op.' Tevens leerden we Iván Nagy kennen; en Carl Rogers: 'Het kenmerk van het nieuwe is dat het daadwerkelijk nieuw is.' Ik bestudeerde intussen de prachtige teksten van Martin Buber over erkenning en ontmoeting (Ik-Jij). In mij vormde zich in termen van Lacan 'mon tréfonds' ― mijn bestaansgrond mét ook vermoedens over mezelf als een onbedoeld kind. Ik verdiepte me in het contextueel gedachtegoed van Nagy en bekwaamde me in de diverse methodieken. Ik durfde de grote wereld aan. En deed aan Zen.
"Dan 1979. Ik sta op het punt in groepsverband een woestijntocht te gaan maken. Moeder zegt: 'Kom daarna eens praten over dat verhaal.' Mijn hart springt op. De woestijnreis staat goeddeels in het teken van het komend gesprek. In de woestijntocht houden mijn ouders me bezig; maar met mijn vragen. Dat gesprek vindt plaats op een vrijdag, 's middags om een uur of zes. We keuvelen eerst wat. Dan haalt moeder diep adem en zegt: 'Je vader en ik hebben het erover gehad. En we vinden: Hou erover op, Gerard.' Ik kijk naar moeder en vader en weer naar moeder: 'U zegt: Hou erover op.' Moeder kijkt naar vader, vader knikt, zij zegt: 'Hou er over op, Gerard - alsjeblieft.' Dat 'alsjeblieft' hoor ik nog steeds in al zijn alomvattendheid in mij terug. Ook in menige angstbeladen droom keert het terug.
Onderweg naar Zen ― een weg van lichtheid en luwte ― worden ze overbodig: al onze woorden, nevel, late vogelzang, de verwachting van HET IK.
Ik herwin me en zeg: 'Doe ik, moeder; doe ik, vader.' Vader: 'Zo! ― En schenk nu eens een mooie borrel in.' Ook dat doe ik." 81
Een paar maanden later stort hij in, ook omdat zijn huwelijk intussen ontbonden is, een voornemen dat hij zeven jaar geleden al nam maar omwille van zijn echtgenote nu pas laat gebeuren. Hij is erg van slag en trekt zich diep in zichzelf terug. Bovendien loopt hij bij een val van de trap een zware hersenschudding op ― een indicatie van accident-prone, stelt een klinisch psychologe vast. Immers, het zat erin dat hij fiks onderuit zou gaan. Gerard is een tijdlang 'uit roulatie'. Als hij eindelijk opkrabbelt, hoort hij een echo in zichzelf: 'Vraag hulp als het nodig is'. Hij gaat opnieuw in psychotherapie en zoekt steun bij zijn klavertje vier: Buber, Nagy, Lacan en het duo Wittgenstein/Rawls; met hun krachtige grondbegrippen: erkenning, ontmoeting, context met het loyaliteitsdiscours, alsook rechtvaardigheid (justice as fairness). Ludwig Wittgenstein: 'Taal schept werkelijkheid. Ieders taalspel geeft daar een eigen betekenis aan. Zo ontstaat ieders waarheid op grond van de eigen waarachtigheid.' Taalspelen creëren vele velden aan betekenissen, ook tegengestelde. Taalspelen rechtvaardigen tegenstellingen niet; verklaren ze, lichten toe. "Niet bij toeval - want het toeval is voor mij dat wat je tóevalt - kwam ik in contact met het cultureel erfgoed van het matriarchaat. En ik merkte dat zowel Lacan, Nagy als Rawls er zeer sympathiek tegenover staan. Voor mij vond toen de stap van familieverhoudingen naar kinship als vanzelfsprekend plaats: de mens creëert zijn eigen leefgemeenschap in zijn eigen sociaalculturele leefomgeving. Ieder vindt een eigen plek, leert er leven. De najaarskleuren, hun gloed en langzaam doven; straks lente, ook voor mij. In die kinship gaf ik mezelf een plaats; en niet alleen zoals ik was ― de Gerard die men kende ― maar vooral de Gerard die ik ben of mezelf zo voel: een onbedoeld kind van een verzwegen vader. Er kwam een diepe, existentiële rust over me." 82
dat ik aan het open raam avonden ochtend zag worden.
Als in een vooruitkijkspiegel Dit modderwater, begint het te stromen ― zie: hoe helder wordt het.
Ook mijn klavertje vier, de contextuele benadering en kinship, de kracht en pracht van het matriarchaat en justice as fairness krijgen veel aandacht. Voor mijzelf weet ik waar ik aan toe ben ― een onbedoeld kind van een verzwegen vader. Intussen denk ik na over de komende jaren en besluit een eigen praktijk in relatietherapie te beginnen. Dat slaat goed aan. Ik blijf ook cliënten zien die met verwantschapsvragen worstelen. En sluit voor mijzelf niets uit. Niets is zeker. Je weet maar nooit."
Santōka Taneda Intussen verdiept Gerard zich in het fenomeen van het verzwegen vaderschap, vooral bezien vanuit de vrouw, de moeder. Immers, zij is het om wie het gaat; die ook alles weet. De historisch-culturele context creëert vanuit het eeuwenoude taboe het te verzwijgen vaderschap. In begeleidingen sprak hij meer en meer personen, ook priesters, die met deze thematiek van doen hadden. Hij kon er zich het nodige bij voorstellen en besefte dat steeds weer als hij bij zijn moeder was; zijn vader was intussen overleden. Al die tijd ving hij in toenemende mate signalen op maar hield zich aan de afspraak, hun verbond. Zijn moeder en hij wisten dit van elkaar; althans, dat voelde en beleefde hij zo.
Medio 2002 wordt bij zijn moeder vergevorderde maagkanker vastgesteld. Kort daarna blijkt die terminaal. In haar laatste periode schuift hij al zijn werk opzij, maak zich vrij van alle verplichtingen en is vanaf dat moment ― in goed overleg met zijn broers en zussen dag en nacht bij zijn moeder. "In die sfeer van vertrouwdheid en nabijheid praten we veel met elkaar en zorg ik goed voor moeder, mede op aangeven van de arts en verpleegkundige. Dan vertelt zij me ook ― eindelijk ― over de Joodse passant, over die paar weken in mei 1942. En ze vertrouwt me toe dat zij, tot haar verbijstering ― toen hij zijn onderduikreis al weer voortgezet had ― in verwachting was. Zij vertelt en vertelt; ik luister. Moeder verzwakt.
Dan, in 1999 ontmoet hij dé vrouw van zijn leven. Met haar en enkele intimi in zijn kinship heeft hij het wat meer over zichzelf en over zijn vermoedens en innerlijke zekerheid omtrent een verzwegen vaderschap. Niemand kijkt hier van op. Hij staat intussen wat buiten de familie maar is er als hij gevraagd wordt voor hulp of bijstand. De meeste broers en zussen zitten in de middenstand en weten eigenlijk niet waar hij zich mee bezig houdt. Hij staat te boek als welwillend. Hij zoekt zijn moeder zoveel mogelijk op. Zij wordt ouder, droever en leeft niet al te gezond. Zij verhuist naar een aanleunwoning; zonnig en licht.
Vanmorgen is zij zoveel zwakker, kwetsbaarder, zoveel fragieler; hoe zij dan uit het raam kijkt, wat haar daarin bezighoudt.
"In 1995 neem ik anderhalf jaar een sabbatical en ga in Parijs kunstgeschiedenis studeren.
Als de pastoor komt voor de laatste sacramenten zegt moeder: 'Ik hoef echt niet meer te biechten; ik heb mijn zoon Gerard alles verteld.' De pastoor knikt en stelt een algemene absolutie voor; een soort generaal pardon. Moeder neemt dan afscheid.
Het werd een zomer dat de dagen vol van zon en leegte waren, 83
Haar laatste adem ontging haar zoals de geest een lichaam verlaat.
die in deze keuze zijn voleinding heeft gevonden.' Taalspelen creëren velden aan betekenissen, ook tegengestelde. Maar ze kunnen ook krachtige bruggen bouwen ― betrouwbare overbruggingen ― waarover we elkaar in alle vertrouwen tegemoet kunnen lopen; a bridge over troubled water. Maar toch!
Na enige tijd vertel ik summier over mijn gesprekken met moeder. Er wordt wisselend op gereageerd: begripvol cq. meelevend, afhoudend: wat moeten we er nou mee, tot ook afwerend cq. verwijtend. De meeste broers en zussen denken er het hunne van. Ach, die Gerard! Sommigen staan er amper bij stil." Het verhaal van zijn moeder houdt hem erg bezig; vooral om het afgeschermde verdriet, haar pijn en schaamte, haar zwijgen erover (een afspraak met haar man), haar ontreddering. Maar zij verzekerde hem dat zij blij met hem was. Hij, haar onbedoelde kind ― Gerard weet zich erkend. Ten langen leste wordt de bonte kraai aanvaard, de nek kaal gepikt. Dan wordt het december 2007. Een dna-onderzoek geeft aan dat hij een zoon van zijn vader is, dus ook een volle broer van zijn broers en zussen. Dit wordt lineair opgevat: 'Zie je nu, je bent gewoon 'van ons'. Jij met al je rare bedenksels. Je bent onze broer. Punt, amen, uit.' Hij aanvaardt de uitslag van het dna-onderzoek, respecteert hun massieve standpunt. Maar benadrukt dat het verhaal van zijn moeder blijft stáán. Daar wordt nauwelijks meer op geageerd of gereageerd. Immers, er is feitelijke duidelijkheid. Na alle commotie wordt het rustig in de familie. Een broer schrijft. 'Gerard, nu het verzwegen vaderschap in jouw voorstelling een gepasseerd station is, zouden we er over na kunnen denken/spreken, dat we niet allereerst krachtens de wil van een man, jouw en mijn vader, geboren zijn, maar uit onze eigen vrije wil, 84
September - Een rap eendagsvliegje
In het oude grintpad liggen ze zomaar dooreen, zwart en wit en grijs; ook iedere zaterdag als de tuinman is geweest.
Haas at ik al niet, zeker niet sinds ik zo'n lijf rennen, zwenken zag; die volle veenbessen erbij, dat schaaltje voor de botjes.
Zonder op te zien steekt hij de snelweg over, haalt de berm zowaar, schuifelt naar het struikgewas en blijft gewoon een egel.
Daar zul je me toch een rap eendagsvliegje zijn, alles moeten doen in één dag, ook het liefdesspel, en die dag je dag niet hebben.
Als kind al vroeg ik naar het zilte van de zee, hoe het donker wordt, wat tijd is en vogelzang, waarom regen alles natmaakt.
Dat begrijpt ze niet: steelt een boef haar winterjas, zegt de politie dat de dader, zoals vaak, ergens op het kerkhof ligt.
Op beide schouders van de vogelverschrikker staat een kleine kauw; in de straffe noordenwind houden ze daar dapper stand
Na een schot hagel duikelt de fazant omlaag, echt niet gracieus; voor het eerst van haar leven komt ze in een sloot terecht. 85
Aan het strand loop ik langs de branding en mijmer ― mijn blik op de horizon ― over de golven, over wat in me komt en gaat, achterblijft en soms stem krijgt.
De stilte houdt aan; zijn kop tussen de poten, de oude waakhond.
De stratenmaker zet zijn zakradiootje op een stapel stenen.
Wie ben je dan nog? Uren wandelen in het bos met groteske leefvormen; zo haal ik adem in een ruimte die eeuwen zich gevormd hebben: het bos.
Een achterstandswijk, heel deze buurt met plassen en lekkende dakgoten; planten staan buiten. Het Vrijheidsbeeld is ontdaan van zomers stof en grauwheid.
In haar achtertuin is de border omgespit, zij doezelt rustig door.
Wekenlang ging het bij mijn overburen goed, ik genoot vooral van haar. Wat deed zij mij aan dat zij gisteravond laat hem een briefje schreef, verdween.
Vissers en reigers, gekluisterd aan de oever; maar zwemmen ― kom nou!
86
Een kleine dame: een fleurige zomerjurk, haar hele gezicht sproeten, rouge, mascara; de ogen licht toegeknepen, een zonnebril in de hand.
Over de nevel breidt de morgenmist zich uit, één groots grijs wonder.
Hij glimlacht naar haar; zij wordt zichtbaar verlegen van dit soort aandacht.
Stoffige paden maken een mooi onderscheid tussen echte wandelaars en de slofferaars; bij honden ligt het verschil misschien meer in hun leeftijd.
Bij koel weer zijn er beduidend minder vissers en hun dito visgerei langs de waterkant; wel meer groenige tentjes en brede windparaplu's.
Hoe groter de vogel, des te eerder vliegt-ie weg als ik in de buurt kom.
Het ventje lichaamt door de tuin, struikelt, staat op, schokschoudert verder, versnelt, helt vervaarlijk naar links, vecht voor zijn balans, gaat languit en zet het op een krijsen
De kat keert terug uit de wei; voldaan, zo te zien; hoe dan ook: slapen!
87
In het tegenlicht krijg je, lief, een stralenkrans, goudglans op je haar. Ach, dat beetje grijs erin werkt de kapper wel weer weg.
Tijdens de sauna raakt hij niet uitgekeken; van alle kanten breekt het zweet hem uit, het is straks afkoelen geblazen.
In het restaurant, op een enkeling na leeg, zit hij, groot van stuk, languit achter zijn dessert, handen voor zich, diep in slaap.
Gezellig bijeen met een drankje en hapje zien zij hoe leeuwen een gnoekalf uiteenrijten ― in kleur; op breedband tv.
Na jaren van jacht en onvoorwaardelijke trouw wachten de honden achter een hoog kippengaas een daglang op hun brokken.
De puber staat op, zet zich voor de open haard, staart in de vlammen, maakt basgeluiden, wil het vuur voor eens en altijd bezweren.
Woensdag Gehaktdag. Op de etalageruit staat voor deze maand in een houterig handschrift: malse lamskoteletten.
Na jaren zit ik in het kroegje om de hoek waar hij 's zondags kwam, nip nóg een borrel; bromt de baas: twee druppels water zijn vader. 88
Met kaart en kompas stel ik me op deze dag in, breng in het landschap (dat van oudsher er zomaar is) mijn herkenningstekens aan.
Hier is het woestijn In nauwelijks een half uur tijd valt de nacht weg, is het - bijna ineens - voluit dag, gaat het sprongsgewijs van rond het vriespunt naar boven de veertig graden, hechten de meest uiteenlopende kleuren zich aan glooiende heuvels, krijgen rotsformaties hun grillige vormen terug en legt het zonlicht zich voor de rest van de dag neer op uitgestrekte vlakken zand en op lange strepen steenslag; laat de woestijn zich weer zien.
Intussen hangt een vaag, wat onduidelijk gevoel in me. Het neemt toe, dan weer af, zonder dat ik weet op grond waarvan. Maar het houdt dezelfde sfeer. Het is geen echte onrust, heeft er wel mee van doen. Ik merk dat ik meer dan anders om me heen kijk, of iets of iemand in mijn buurt is; of ik bekeken word. Ik ben waakzaam, ontspannen, alert. En richt me dan weer zo onbevangen mogelijk op het openliggend landschap.
In een half uur tijd verbleekt de sterrenhemel, lost de nachtkou op, hervindt het licht zijn scherpte ― is er weer een horizon.
Hier is het woestijn ― eenduidig licht van eeuwen en amper schaduw; met de horizon ver weg ligt het landschap voor me open.
Ik overzie het landschap en 'geniet' van mijn ontbijt: twintig algtabletten, wat ingedroogd fruit en ruim een liter water. Dan volgt een kwartiertje oefeningen om de stijfheid van het slapen op de grond weg te werken en mijn lichaam, de spieren vooral, weer soepel te krijgen. Dit alles op een kalme, zenboeddhistische wijze. Om zo op de dag ingesteld te raken. Vervolgens pak ik mijn rugzak in; de wollen deken bovenop.
Na ruim een kwartier kom ik in mijn ritme, de cadans voor uren, de zogeheten kamelenloop of dieselgang. De pracht van het gebied, de kracht van de stilte, het almaar dieper blauw van de hemel, het geluid van mijn voetstappen, de warmte, oplopend tot hitte. Ik onderga dit alles ten volle. Toch neemt het de spanning in me niet weg. En dan, vanuit mijn ooghoek, zie ik ineens wat ik al die tijd al voelde:
Deze morgen kent geen vogelzang, straatgeluid of anp-nieuws. En na heel de nacht alleen is er weer een dag te gaan.
Wat me bezighield, dat weten van aanwezigheid: die jonge vos daar! Alles om me heen voelt nu minder alleen; ook in me.
Nu breekt een belangrijk moment aan: de looprichting voor vandaag bepalen. Menigeen verdwaalt als het pad voor het eerste uur niet goed is uitgezet. Dat ene uur beïnvloedt in hoge mate het verdere verloop van de dag. Een belangrijke wet om te overleven in de woestijn is dan ook: in het groter reisplan van een wekenlange trektocht dien je elke dag zorgvuldig je looprichting vast te stellen. Daarop concentreer ik me.
Reinie - want zo noem ik hem, de jonge vos - bekijkt me; van op veilige afstand. Hij gedraagt zich wat onwennig. Het moet het eerste 89
jaar in een eigen territorium zijn. Aan zijn houding - de staart strak omlaag en dan weer heftig zwiepend - zie ik dat hij beducht maar ook nieuwsgierig is; vooral op zijn hoede maar met een onderzoekende blik. Reinie, een jongvolwassen woestijnvos. In zijn bewegingen ligt nog dat dartele, dat speelse. Menige huppel als een sprong in het grote, onbekende niets en soms een ritmische ronddraai om zijn as getuigen ervan.
Ineens hoor ik een zacht klagend geluid en besef: Reinie - ik ga zijn territorium verlaten. Hij wil dat ik blijf. Ik hoor immers bij zijn begrensd gebied. Ik loop ver genoeg terug, vul de mok met water. En wacht; en overzie het landschap dat voor de komende jaren de leefplek van Reinie is. Daarna haal ik de mok weer op. Dit was ons afscheid. Opnieuw hoor ik het zachte klagen, overgaand in een smartelijk blaffen. Dan ineens staat mijn vader, overleden in 1985, me voor ogen; en is er de tanka:
Een woestijnvos, jong, loopt heuvels lang met mij op, houdt me in het oog; een vaalbruin getinte vlek in het zinderende licht.
Even zoek ik steun bij je grafsteen, marmerwit, blinkend in de zon. Ooit zat ik op je schouders en vertelde honderd uit.
Na ruim een uur drink ik wat water, vul de mok opnieuw, zet hem neer en loop een paar honderd meter verder. Reinie wacht af en gaat dan omzichtig op de mok af, neemt er de tijd voor en drinkt tenslotte. Ik ga terug om de mok op te halen. Vanaf dat moment zijn wij maatjes.
Ik sta daar, kijk nog even naar Reinie en ga vervolgens in een rechte, ononderbroken lijn de zandvlakte over, het nieuwe heuvelgebied in. Als ik een slaapplek zoek, komt een gedicht van jaren geleden in me op:
Een kom met water in dit geblakerd gebied dat slechts droogte kent: tussen mens en dier vindt soms het wonder van vriendschap plaats.
Met een kind, huilend aan mijn schouder, kijk ik rond en vind de moeder; maar draag nog of ik het was al zijn tranen op mijn huid.
Tegen de middag kom ik bij het einde van de heuvelrij. Vóór mij ligt een brede, grauwgele zandvlakte. Er achter begint opnieuw een heuvelketen. Met meer basalt erin, moeilijk begaanbaar. Over drie dagen ben ik bij de oase El Guntama, de tweede in deze trektocht; nog twee oases te gaan in deze vier weken Negev.
De heuvelranden krijgen een scherpe schaduwtekening. Even plotseling als de morgen kwam, valt het licht. Sterren breken door, overweldigend, als in een vloedgolf. Ik zit bij volle maan in het nog dagwarme landschap, mijn oude rugzak naast me. De dag en mijn ervaringen. Van tijd tot tijd geeuw ik. Ik krijg slaap, maak me los van de dag ― het is nu voor een paar uur nacht ― en wikkel me in mijn deken. Daarover ligt onhoorbare stilte. Er is donkerte om mij heen, een vreedzame sterrenlucht boven me.
Een paar dagen nog: een oase, de stemmen en een waterput; marktgeuren, dadels, stof - vooral verbaasde blikken. 90
Het gaat hier ontegenzeggelijk om de dorpen Elderslo en Anderen. In mijn psychotherapie is aan de tanka met 'elders' en 'anderen' een geheel andere betekenis gegeven! Tja, begrijpelijk."
Korstmos op een zwerfkei Wie van zoeken weet, blijft zoeken; wie vinden wil, zoekt niet; wil hebben.
Al fietsend ontstonden gedichten die zich moeiteloos in zijn geheugen vastzetten en zich na de fietstocht zonder enige hapering lieten uitschrijven. Een aangrijpende ervaring en menig keer zeer emotionerende beleving, vertelde Stefan mij. Als voorbeelden:
Na 1980 bezocht Stefan jarenlang natuurgebieden en keek dan rond of hij tekenen zag van 'de paar dagen elders', de zogeheten derealisatieperiode (*). En steeds: niet dus. Tenslotte vervaagde dat 'zoeken'. Dit jaar, 2008, vond hij bij toeval die omgeving terug: het Nationaal beek- en esdorpenlandschap Drentsche Aa.
Vergeten dorpen, leger dan ooit ― jongeren trekken eruit weg; de eiken in de dorpsbrink houden dat diepe zomergroen.
Langs de Drentse Aa grazen paarden, hun geur heeft dat vergetene.
In het uitzicht waar de Drentse Aa meandert houdt de dood zich op: hunebedden spreken er een taal van rituelen.
Hij kampeerde in zijn minitent op een Staatsbosbeheercamping en maakte fietstochten in het prachtige landschap, dicht bij Assen. Langzaamaan drong het tot hem door dat sommige plek-ken hem als bekend voorkwamen. Dat greep hem erg aan. "Op een ochtend besefte ik: dit is het gebied waar ik toen was.
Een bladerplafond ― knoestige oude eiken, in elkaar vertakt; op bankjes rond de brink dorpsoudjes en toeristen.
Lichtvoetig over het morgenbleek veld, de vos en zijn prooi. Een aantal keren ging ik terug naar de camping in Anderen en doorkruiste het gebied met verstilde dorpen als Eext, Gasteren, Loon, Amen, Elders. Ik begreep op een goed (goed!) moment dat de eerste tanka uit die tijd (*) de sleutel bevatte:
"Het natuurgebied heeft zich tijdens die bezoeken niet alleen aan me 'bekend', maar is me vooral vertrouwd geworden. Ik heb er echter nog steeds geen woorden voor om dit alles te beschrijven.
Ben je onderweg en kom je nergens vandaan of raak je vervreemd: de dag opent zich elders, ik woon nu in anderen.
Korstmos op een zwerfkei: grondkleuren en oervormen, hun tijdeloosheid. Na een kwartiertje sta ik op, kijk er zó nog even naar. 91
Toen deze tanka ontstond, na enige tijd naast die zwerfkei met korstmos gezeten te hebben en mijn weg vervolgend, sprongen de tranen in m'n ogen; een diepe herbeleving: toen nu en hier."
De akkerdistels werpen hun schaduwen steeds dezelfde kant uit.
Steeds waren er momenten met erg veel impact, zoals toen hij schreef wat hij waarnam in Rolde: 'Op een oud kerkhof / met uitzicht op een hunebed / graaft een man een graf.' en naderhand teruglas: 'Op een oud kerkhof / delft een man een graf ― steeds weer / verdwijnt hij even.' Van 2008 terug naar: 1982.
Zo de tractor ging liggen de banen gras, geurend aaneengesloten. Een koe, al uren terzijde van de groep, staat als in brons gegoten.
Dicht bij de camping is een 'paardenstandplaats' waar vijf paarden de hele dag op een zandveld staan te staan. Dit kán de plek zijn waar een uitgebreide tekst (*) aan gewijd is rondom:
"Zelfs in mijn dromen ontstonden teksten die ik me bij het wakker worden feilloos herinnerde, zoals na een heftige stormdag:
Het paard aan het touw ― soms beweegt het de staart, schudt het het hangende hoofd.
Ieder seizoen kent windkracht acht, regenvlagen, veel ravage en herstel; sinds kort bewoon ik een opengewaaid landschap, ruim snoeihout en plant aan.
Ook raakte hij erg ontdaan, ik vermoed waarom, toen hij zag: Een halfwilde kat sluipt daar tussen koeien door; hun ogen volgen-um.
Hoogspanningdraden golven boven het landschap, langgerekte houtwallen, strakke kanalen, meanderende stromen en leeg gewaaide bossen."
Het had met het ontbrokene van doen, zoals ook bij: 'Het doet onhandig aan / hoe twee houtduiven zich / door het bosschage slaan.' en: 'Na de hooioogst wordt / de koemest uitgereden, / gevolgd door vogels.' Het was of hij beschreef wat vanuit het vervaagde herkend werd; en hem dan ten diepste raakte:
Die herbeleving was een existentiële ervaring; die gaf hem diepgaande rust over zijn derealisatieperiode in 1982; inderdaad, 26 jaar geleden. Hij zou er kunnen wonen, zei Stefan. Alleen al om:
Op eigen plekken komt kwelwater bovengronds, roestig bruin soms.
Een klaverveld in bloei met al die drievoudblaadjes naar de zon gekeerd.
En ook het ingehouden verdriet, rakend aan berusting: 'De grutto gruttoot, / het snavelhoofd gebogen, / of-ut z'n kop kost.' 92
Oktober -Intussen wordt het najaar
Bij dat kasteel splitst de rivier zich, elke arm gaat een eigen weg; intussen wordt het najaar, stijgt het waterpeil gestaag.
Tot aan de zeedijk strakke ploegbanen ― glanzend in Zeeuws morgenlicht; en overal een stilte die alles van vroeger heeft.
Vroeger, op zondag ― geur van wierook, orgelspel en de zegen toe; dan welvoldaan naar huis en aan tafel ― met z'n allen.
Versuft door de pets tegen het dubbelglasraam ligt hij, zijdelings, op de vensterbank, komt bij, vliegt weg, zwenkt weer als vanouds.
Even komt de mol boven de grond uit, beweegt zich amper en kijkt als in een verte voor zich uit naar wat licht is, nog kleur heeft.
In de morgennevel de visser in zijn bootje, vlakbij een rietkraag; soms kijkt hij even om zich heen, de dobber blijft onaangedaan.
Lang na de maïsoogst liggen ― tussen dorpen door ― de velden open; in het licht glooiend landschap staat hier en daar een steeneik.
Heel deze morgen hangt dichte mist boven zee; nergens golvenspel, geen speelse meeuwenroep, maar ― hoe helder ruist de branding. 93
Deze morgen, rijp op mat oktobergras; een paar uurtjes maar.
Afgewaaid herfstblad; het begint alweer gewoon te worden ― die geur.
Nu ze ruziën kost het hen flink wat veren, kauwen oorlog.
Overal worden tuinen winterklaar gemaakt, snoeihout afgevoerd.
De slanke benen achterwaarts; hun vleugelslag, echt die van reigers.
In dit middaglicht wordt het groen van de vensters wat grijzig van kleur.
Het heftig ruisen van populieren is me uit het hart gegrepen.
Die twee houtduiven hebben weinig oog voor elkaar, verzitten hun tijd.
Sinds een week of wat sombert zij; de tehuisarts: de tijd van het jaar.
Het is weer zover: in deze armoedewijk veel aanslag op de ruiten.
Deze noordwester heeft heel de lucht leeg gewaaid; wat rest is oud blauw.
Bij een weilandwilg ligt een krachtig zwanenlijf: dood ― een raadsel. 94
De morgen neemt er meer en meer de tijd voor om dag te worden; soms lijkt het of het licht dan met een soort rolator loopt.
Nergens vogelzang waarin de dag zich aandient, velden openlegt; geluid van auto's neemt toe, reclameborden doemen op.
De ramen glanzen; hij doet een stapje terug om dat goed te zien; elke week op vrijdagmiddag, daarna ― oude jenever.
Vandaag flink koeler, van tijd tot tijd slagregens: sjaals en paraplu's; bij de bushalte wordt er wat meer gehoest en geproest.
Zij steunt op een stok, haalt rustig dieper adem en knikt naar ergens; want ongeveer die kant uit is het bejaardentehuis.
Hij steekt de slootrand, onderbreekt voor een sjaggie met een kop koffie; en bekijkt op z'n gemak wat er aan schoons voorbijkomt.
De klusjesman hangt al uren de voordeur in; en moppert en gromt: de lijsten zijn flink verzakt, zo blijf je almaar bezig.
Zes huizendaken, nu nog donkere vlakken, aan elkaar gelijk; in de morgen erboven tekenen wolken zich af. 95
alom. Vooral bij haar moeder die hier niet op voorbereid was. Immers, zij had hem heilig moeten beloven, zelfs zweren met haar hand op de Bijbel dat 'zijn vaderschap van ooit' een geheim tussen haar en hem zou blijven. Het eerste wat zij uitbracht was: "Mijn God, wat was mijn zwijgen waard?"
Een weerbarstig taboe Esther is 36 jaar als zij een beroep op me doet. Zij heeft een zus, vier jaar jonger, verstandelijk gehandicapt. Er gaan geruchten dat haar zus van een andere vader is. Haar vader had een goede vriend, Frans, die als huisvriend veel bij hen over de vloer kwam en altijd veel aandacht aan haar zus schonk. Haar moeder ontkent het vermeende vaderschap ten stelligste. Haar eigen vader kwam om bij een auto-ongeluk. Esther was toen 16 jaar.
Een week later pakt hij zijn spullen en vertrekt naar de andere kant van Nederland. Hij weigert haar moeder, haar zus en Esther nog langer te zien en te spreken: 'Ik groet en vervloek jullie voor de rest van mijn leven.' Esther is dan 32 jaar. Het drievrouwschap herstelt zich. Echter, de situatie is nu volstrekt anders.
Die geruchten, steeds duiken ze op; alsof het dag wordt met een wolkendek.
In onze gesprekken komt naar voren dat Esther een geheel eigen, besloten wereld van vanzelfsprekendheden heeft opgebouwd, eerst gevieren met ― achteraf gezien ― haar 'stiefvader' erbij, gevolgd door het drievrouwschap. Zelfs de ge-ruchten over 'haar zus van een andere vader' horen daarbij.
Sindsdien vormden haar moeder, zus en zij een drievrouwschap. Esther noemde zichzelf een nestblijver, een nestblijver die zorgde voor haar zus en haar moeder ― een stille, dromerige, kwetsbare vrouw. Na een aantal jaren kwam Frans wat vaker bij hen langs, ging haar moeder ook meer naar hem toe en kregen zij een latrelatie. Tussen Esther en Frans boterde het niet zo. Zij irriteerde zich ook mateloos aan het in haar ogen flemerig, overdreven aardig gedrag van Frans naar haar zus; immers, háár zus.
Bij zijn binnenkomst tornt Frans aan die leefcodes, aan die vanzelfsprekendheden. Hij wordt de grote ontregelaar. Ook dat probeert Esther zoveel mogelijk als 'gegeven' te zien, er een nieuwe vanzelfsprekendheid van te maken.
Frans kwam bij hen inwonen. Esther kreeg het daar steeds moeilijker mee. Bovendien, het leek of zij het huis uitgewerkt werd. Haar moeder en Frans ontkenden dat, zeiden dat dit hen pijn deed en deden nog meer hun best om het Esther naar de zin te maken. Soms leek het dan beter te gaan; voor even.
Die er zijn en komen: de vanzelfsprekendheden, iets als seizoenen. Maar meer en meer krijgt zij het gevoel niet langer een nestblijver te kunnen zijn, maar door Frans doelbewust 'haar gezin' uitgewerkt te worden. Hij wil haar moeder voor zich alleen, alsook haar verstandelijk gehandicapte zus. Immers, zij, Esther, is de dochter die ongewenst was. Haar moeder en Frans wilden indertijd abortus maar zij durfde dit niet aan vanwege haar geloofsovertuiging. Neemt Frans wraak op Esther? Werkt hij haar het huis uit? Want wat betekent het plotselinge getuigenis, de heftige coming-out als haar 'verzwegen vader'? ― gevolgd door de breuk, zijn vertrek, voorgoed; althans: voorlopig.
Het is er even: de helderheid van morgens ― met schaduwkanten; in de loop van de uren schermt een wolkendek dit af. Tot de dag dat Frans er tijdens een heftige ruzie uitgooit dat hij de natuurlijke vader is van haar, Esther. Verbijstering en ontreddering 96
voordoet of die misschien nu pas zijn moeder is. Hij trekt zich steeds meer terug in zichzelf en gaat dikwijls naar het sobere graf van zijn vader, de pastoor van vroeger.
Esther, kind van een verzwegen vader zal nog een lange weg gaan voordat zij haar moeder kan 'ontschuldigen', vergeven en op termijn zich ten diepste met haar moeder kan verzoenen. Pas daarna komt er weer ― schoorvoetend ― contact met Frans. Of: een menselijke tragedie, een uiterst pijnlijke geschiedenis.
In die wereld van desolaatheid, afgewendheid en verscheurdheid komen Lucas en ik met elkaar in gesprek. Na ruim een jaar met wekelijkse gesprekken neemt hij weer contact op met de eerste man van zijn moeder. Deze verliet haar toen hij hoorde dat zij 'van een priester' in verwachting was geraakt. Hij en zijn moeder hebben nu weer goed contact met elkaar. Lucas: "Dat wordt misschien nog wat!" Inderdaad, ze zijn hertrouwd.
Ze zijn er nog steeds: de mistige ochtenden die opklaren of die urenlang, de dag door, aanhouden; me verlammen.
Ook nu weer een wereld van vanzelfsprekendheden die stukgeslagen is, uiteengevallen. Op allerlei gebied. Zoals onder meer dat hij met zijn moeder dikwijls zondags naar een kerkdienst elders ging, omdat zij die pastoor zo'n bijzondere man vond; alleen bij hém wilde biechten. Lucas volgde dat voorbeeld en biechtte zo jarenlang bij zijn eigen vader; zijn vader die hem als pastoor aanhoorde, welgemeende raad gaf, hem voor zijn zonden vergeving (de absolutie) gaf en intussen naar zijn eigen zoon Lucas keek. Lucas vond hem bovendien prachtig preken, hij kreeg de uitgetypte preek vaak toegestuurd.
Zoals ook die van Lucas, enig kind. Zijn moeder is getrouwd geweest. Toen zij van hem in verwachting was, verliet zijn vader haar. Zij leefde vanaf dat moment als ongehuwde moeder. Lucas is haar alles. Als hij 28 jaar is, vertelt zijn moeder hem dat hij het kind van een priester is, dat deze ernstig ziek is en hem, zijn zoon, nog wil zien ― ontmoeten. De pastoor van een paar dorpen verderop, zijn biechtvader en vertrouwenspersoon. Lucas is dagenlang volledig van slag; hij weigert aanvankelijk. Omwille van zijn moeder ontmoet hij de priester, zijn eigen vader Karel. Deze is terminaal en sterft drie dagen later; in coma.
Onze wereld van vanzelfsprekendheden, van onuitgesproken, ons bepalende zekerheden. Ieder van ons kent dat en leeft er naar; zelfs meer dan je je bewust bent, blijkt steeds weer (en meer).
In de schemering geen enkele beweging, toch ― een herfstblad dat valt.
Een poes op een hek zont en beweegt zich enkel als dat nodig is.
Lucas leeft maandenlang in een wereld van verwarring, woede, donkerte, felle angst, ontgoocheling, gekwetstheid en intens verdriet. Als hij naar zijn moeder kijkt, begint hij soms hevig te trillen. Zij vertelt en vertelt, maar hij weet niet meer wat de waarheid in het bedrog of het bedrog in de waarheid is, wat echt in het vertelde of verzonnen in het ware is, wat geloofwaardig is in de grote leugen of voor altijd toegedekt zal blijven. Hij vraagt zich af wie zijn moeder ooit was, wie de moeder is die zich nu als een andere moeder
Vanzelfsprekendheden, ze zijn de ankers in ons bestaan. Ze zijn de karakteristieken in ons idee over onszelf, geven stroomlijning aan ons voelen en weten. Ze horen bij ons; meer nog, bepalen in hoge mate wie we menen te zijn, wie we zijn, jij, u, ik, die ander. En hoe je bent als vriend, collega, partner, vader of moeder. Die vanzelfsprekendheden worden van jongsaf aan gevormd, in feite 97
al vóór je geboorte. Je moeder is van je in verwachting, je vader op zijn wijze ook. Want verwachtingen (en hoe deze ontstaan en zich in ons ontwikkelen) zijn veelal de fundamenten en bouwstenen van de latere vanzelfsprekendheden. Ze zijn de krachtige zuurdesem van het brood dat we dagelijks eten. Vanzelfsprekendheden kleuren onze gevoelens, opvattingen, emoties, standpunten, belevingen. Ze bepalen in hoge mate ons gedrag en handelen. Ze zijn ons visitekaartje. Onze persoonlijke vanzelfsprekendheden zijn onze bestaanszekerheden. Jazeker!
iets over een lotgenoot te zeggen. Elke situatie is anders, uniek, particulier, een eigen, dikwijls pijnlijke geschiedenis. Een rood tulpenveld; zonder gêne staat er een gele tussen. Toch durf ik zeggen dat het bij een verzwegen vaderschap niet alleen om het kind of de verzwegen vader gaat maar ook in hoge mate, zelfs allereerst om de moeder gaat. Zij kent haar eigen, particuliere werkelijkheid (haar binnenwereld) en heeft van daaruit moeten leren leven in een 'toegedekte' wereld met 'andersoortige', externe vanzelfsprekendheden, veelal gebaseerd op stille, gemaakte of afgedwongen afspraken, maatschappelijke standsverschillen, religieuze conventies, sociale codes, juridische constructies of onontkoombare eisen.
In de dierentuin beginnen de kooidieren vóór het voedingsuur hun rondjes te draaien, gromgeluiden te maken. Wat is het voor een kind om een verzwegen vader te hebben en wat gebeurt er dan als dat kind dat verneemt? ― dat 'kind', misschien intussen al volwassen geworden, zelf al vader of moeder. We weten er nog weinig van en kunnen ons daar maar moeilijk in inleven. Met name in film, documentaire, toneel en literaire literatuur wordt dit gegeven opgepakt en goed, prudent uitgewerkt ― dikwijls direct verwijzend naar een werkelijke gebeurtenis die bijna altijd onder taboe en geheimhouding valt. Boulevardpers en roddelbladen zoeken het allereerst in het sensationele.
Het verkeerslicht doet ongeacht de situatie zijn alledaags werk; soms gaat iemand ongestraft door het rood; en ziet niet om. En in die voor haar dikwijls tegenstrijdige wereld wil zij haar kind haar eigen veiligheid geven, haar koestering, wil zij er te allen tijde 'echt' zijn voor dat kind van die verzwegen ander. Zij wil haar kind thuis doen raken, een thuis geven in een gezinswerkelijkheid die zo vanzelfsprekend mogelijk moet worden ― gewoon. En tezelfdertijd zal zij naar dat kind ook haar verzwegen (interne) werkelijkheid uitstralen en ook overdragen, haar impliciet schuldgevoel, 'weten' van die ander, haar verdriet. Maar dit alles verhuld, verdrongen, ongemerkt, verkrampt, onbewust of afgewend; in feite: verzwegen. In die dualiteit, in die verscheurdheid, in die (dikwijls) onoverbrugbaarheid of zelfs onverzoenlijkheid van de externe werkelijkheid en haar interne belevingswereld groeit het kind op, misschien ook met een 'gezinsvader' (veelal de juridische vader) die weet heeft van de verzwegen vader.
Een weerbarstig taboe: tegendraads aan normen, onze afspraken; in het dierenrijk floreert waar wij ons voor schamen. Het verzwegen vaderschap is in veel opzichten een weerbarstig taboe, dikwijls ook een familie- of gezinsgeheim of een persoonlijk verzwegen weten. Zelfs als je weet wat het is om kind van een verzwegen vader te zijn, vraagt het de grootste voorzichtigheid om 98
Als coach/therapeut weet ik intussen hoe nodig, hoe noodzakelijk het is om die dualiteit en gespletenheid, om die verscheurdheid, onoverbrugbaarheid, onverzoenlijkheid, zelfs 'gebrokenheid' in de moeder beter te leren kennen en het kind van een verzwegen vader er deelgenoot van te maken; en bovendien te beseffen hoe anders daarmee ook de relatie met de broers en zussen wordt, met de familieleden, vrienden, bekenden. De eigen wereld van vanzelfsprekendheden vraagt van jou als kind van een verzwegen vader 'in feite' om een herdefinitie; bij voorkeur samen met de moeder; en wanneer het geldt ook met de gezinsvader.
moeder over zijn verzwegen vader zich verzoenen met de duale moeder, pas dan kan het kind ― hoe volwassen geworden ook ― (therapeutisch) terzijde gestaan worden om in die nieuwe wereld de eigen vanzelfsprekendheden (weer) op te bouwen, te herschikken; dikwijls te herdefiniëren. Ik ervaar dit ook in mijn gesprekken met moeders die een kind van een verzwegen vader hebben. En dan blijkt ook hoeveel kanten en zijden er aan deze 'gebeurtenis' zitten, zeker als er sprake is van tragiek. Want wat betekent dit als het kind uit een verkrachting is geboren, als het kind absoluut ongewenst is maar vanuit geloofsovertuiging geboren móet worden, als het kind uit een incestueuze situatie voortkomt?
Menigeen kijkt ná de biologieles over de dieren anders naar hen; dikwijls ook met verholen jaloezie.
En dan komt ook de gelaagde, complexe vadervraag naar voren. Dikwijls gaat het dan om een gezinsvader (veelal de juridische vader) en een verzwegen vader: een aanwezige en een verzwegene die staat voor 'het ontbrokene'. Dit ontbrokene kan bij menigeen intussen een 'innerlijk weten' zijn maar pas als het geheim 'opengelegd en openbaar' wordt, is er een nieuwe, zich verduidelijkende realiteit.
Zelfs al is de moeder overleden, zelfs al is de relatie met haar vertroebeld of het gesprek niet meer mogelijk, zelfs dan dient het kind van de verzwegen vader zich in deze complexe werkelijkheid (alsnog) te leren verplaatsen en dit daarmee een plaats in het eigen leven te geven.
Het ontbrokene, onvatbaar als een uilenjacht over de velden; onderweg naar de roestplaats wordt alles speels en vluchtig.
Pas als de dualiteit, de verscheurdheid, onoverbrugbaarheid, onverzoenbaarheid of zelfs 'gebrokenheid' van de moeder de vanzelfsprekende dualiteit van het kind is geworden, is het vraagstuk in zijn vele geledingen aan te pakken. Het ontbrokene, onzegbaar als de stilte van een uilenvlucht.
Dan zijn er daadwerkelijk twee vaders. Twee vaders die van het kind vragen hen een eigen plaats in zijn leven te geven, zoals ze een plaats in het leven van de moeder hebben; de moeder die in feite heel haar leven lang twee mannen als vader van haar kind heeft: de natuurlijke en de gezinsvader. Overige 'gezinskinderen' en de eventueel andere kinderen van de verzwegen vader vragen dan ook om aandacht, menig keer om specifieke begeleiding. En pas dan lost het weerbarstig taboe zich in díe unieke situatie op.
Dan wordt, zoals de dichter Hans Faverey het ooit zo treffend noemde, 'het ontbrokene' een nieuwe vanzelfsprekendheid. Dit is de beginsituatie voor inzicht, herstel, voor verwerking en, indien mogelijk, aanvaarding in de vorm van ontschuldiging en (erna) vergeving. Pas dan kan het kind van een (tot dat moment) zwijgende 99
Antwoordverzen JvT = Annie van Tooren
SB = Simon Buschman
Hoe ze wegvliegen heel de tuin door, licht en wit in de voorjaarsbries; nooit stond zo overvloedig de oude jasmijnboom in bloei.
Jaar na jaar en nu in het licht afnemend licht juicht de leeuwerik boven alle vogels uit, hoger dan het oog ons voert.
Over de golven gaat het ruisen van de zee met grote stemmen; maar de golven van verdriet die op ons hart slaan, zwijgen.
JvT
SB
JvT
Veldenvol staan ze, rij aan rij en blad in blad, naar de zon gekeerd in hun eigen okergeel met fier geheven hoofden.
In deze stormnacht hoor ik een vogel fluiten? Hoe zou een vogel te fluiten komen, alleen, in de regen; en zo laat?
Wat is het te staan aan een uitgestrekte zee nu het laagtij is, de branding geen kracht meer heeft ― en de wolken langs zien gaan.
SB
JvT
SB
Waarom raakt het mij als op een sombere morgen tussen twee sparren heel zacht het licht opduikt van een berkje in de herfst?
Sinds vader me zei dat vaak eenzelfde vogel het morgenzingen rond ons huis begon, lag ik vanuit de nacht te wachten.
Als langzaam, langzaam de avondhemel bleek wordt, weet ik weer zeker: nooit zal de gloed verbleken, in mij achtergebleven.
JvT
SB
JvT
100
November - Zonder enig omkijken
De zee bij avond als de horizon vervaagt, zich gewonnen geeft.
Er zingt iets in me, een rijke herinnering die klank en melodie kreeg; in de schemering sta ik aan de rivier, hoor en zie het water langsgaan.
Een strakke polderweg en een sloot aan beide zijden; geschoonde bermen.
Ik volg de vogels en raad waar ze met elkaar ― zonder enig omkijken ― naar onderweg zijn; vanavond zwermen spreeuwen in een wervelende show.
De lege velden en daarboven de luchten, wolkenpartijen, de zon; uren verstrijken ― de wind steekt op, van ergens zal het hier straks regenen.
Het water kabbelt aan de winterdijk, de stroom gaat gestaag verder.
Niemand vraagt het me maar van jongsaf aan weet ik wat de duisternis inhoudt: een plek om te zijn, een stilte waarin uilen breeduit op de vleugels gaan.
De wolken hebben van tijd tot tijd een moment om stil te hangen.
101
Heel deze avond blijven die wolken hangen, momenten van eeuwigheid, totdat ze opgaan in de late schemering, zich aan het oog onttrekken.
Het onweert vannacht, elke bliksem spat uiteen in schrille schichten.
De kale bomen geven de bosrand daarginds een grillig aanzien.
Van de brug bezien ― de rijnaken gaan stroomopwaarts, de motoren volle kracht en was aan de lijn, een vrouw sopt het dek en zingt: het zou bij Bommel kunnen zijn.
In de achtertuin maken een poes en kater hun novembergeluiden; van iets verderop uit een raam hard handgeklap; of dát hen zou verstoren.
Deze treurwilg raakt met zijn siertuintakken het grauwe water.
Deze roodbeuk sterft, meer en meer takken bleven dit jaar zonder blad ― kaal, leeg: het zien gebeuren, weten dat een voleinding haar eigen wegen kent; en gaat.
Vijf zomereiken aan de rand van het weiland geven nu geen schaduw.
102
het stenen pad dan slijten! Helaas! Er zijn geen voetstappen op droomwegen - dat stemt mij zo droef.
Vol liefde zijn zijn diepe ogen In memoriam Frits Vos In NRC/Handelsblad van 4 februari 2000 betreurt Rudy Kousbroek het zeer dat Frits Vos (1918-2000) nooit zijn memoires heeft geschreven. Zijn leven, werkzaamheden en ervaringen hebben alle aanleiding gegeven voor een autobiografie, betoogt hij. Naast dat hij een nationaal en internationaal hoog gewaardeerd wetenschapper was, kon Frits namelijk ook prachtig schrijven. Helder, duidelijk formulerend in gedegen Nederlands, met gevoel voor stijl. Persoonlijk vind ik één van zijn mooiste beschouwingen Schoonheidservaring in de Japanse en Koreaanse poëzie (1981).
Paekchu Yi Myonghan, 1595-1645 Rudy Kousbroek zet in het genoemde In Memoriam Een groot verteller uiteen hoe Frits in taal zijn ziel kon leggen: "Vertel mij een verhaal en ik zal u zeggen wie u bent." Hij was niet alleen onderhoudend, spits, erudiet en op zijn tijd zeer kritisch, hij stal de harten met zijn gevoel voor humor, droge humor vooral. Zijn zinswendingen, vooral op momenten dat je het niet verwachtte, tekenden hem. Een voorbeeld. De bekende Japanse dichtvorm haiku bestaat uit drie regels met doorgaans 5-7-5 lettergrepen. Op een haikubijeenkomst in 1985 werd Frits gevraagd, of hij een sterk voorstander was van deze 5-7-5 lettergrepenstructuur. Die (eeuwenoude) discussie woedde toen ook daar. 'Min of meer', antwoordde hij. 'Ik ben er min of meer een sterk voorstander van, maar of ik me er ook sterk voor zou willen maken is wel iets anders.' En: 'Professor, als u een verre reis van een maand kreeg aangeboden en u mocht slechts één boek meenemen, welk boek zou dat zijn?' ― 'Mijn Waarde, dan bleef ik liever thuis.'
In deze verhandeling vraagt hij zich af wat in Japan en Korea als schoonheid wordt ervaren, op welke wijze deze wordt ondergaan en hoe deze beleving tot uitdrukking wordt gebracht, met name in de klassieke dichtvormen tanka en sijo. Frits noemde in dat verband twee van zijn favoriete verzen: een Japanse tanka ('het korte lied' ― 5 regels met doorgaans 5-7-5-7-7 lettergrepen) en een Koreaanse sijo ('het geliefde lied' ― drie langgerekte regels die elk bestaan uit twee gedeelten met tezamen 12 tot 20 lettergrepen):
Frits is vanaf het begin betrokken geweest bij de Haiku Kring Nederland (HKN) en het tijdschrift voor Japanse dichtvormen Vuursteen en had een warme belangstelling voor het Haikoe Centrum Vlaanderen (HCV). Tijdens de oprichtingsbijeenkomst op 18 mei 1980 te Utrecht hield hij een rijk gedocumenteerde voordracht over Westerse Haijin, haiku-pioniers. Met de haiku van de Mexicaan José Juan Tablada (1871-1945) aan het begin van zijn betoog had hij direct de aandacht van alle aanwezigen:
De kreet van het hert dat zich een eigen weg zoekt door roodgekleurd blad diep in de bergen - hoor ik het, hoe droef is dan deze herfst. Anoniem, Kokinshu 215
Hoewel zij nooit verhuist, gaat zij hotsend als een verhuiswagen over de weg - de schildpad.
Als op de weg die ik in dromen ga mijn voetstappen bleven afgedrukt, hoe zou buiten jouw venster 103
Dat was zijn kracht. In één beweging recht naar het hart van de toehoorder en de lezer; en dat op een kalme, licht onderkoelde toon of met een rustige zinsopbouw, toewerkend naar een apotheose. Een zeer begenadigd spreker en schrijver. In genoemde haiku lag ook veel van zijn levensopvatting besloten: 'Wij zijn steeds maar onderweg. Iedereen volvoert een levenslange verhuistocht in het hier en nu - een schijnbare paradox - zonder dat wij ons dit (in voldoende mate) realiseren; ook niet weten hoe zwaarbeladen wij soms zijn ― en hoe slecht geëquipeerd voor onze last. Dit alles in de fraaie metafoor van een schildpad, levend in zijn beenachtige koker. Deze haiku past in de zenboeddhistische traditie, ademt er de onbevangen lichtvoetigheid en vooral diepgang van. Een wereld in 3 regels.'
een als val neergezette pot op een ondiepe plaats in de zee, waarop de zomermaan schijnt, droomt de octopus, onbewust van het gevaar dat hem bedreigt, namelijk om geconsumeerd te worden. Evenals de octopus droomt de dichter, Bashō, en dromen wij ― ons korte, vergankelijke leven ten spijt." In het verlengde hiervan kan ook zijn indrukwekkend, onvergetelijk afscheidscollege Met de Neus op de Rand gelezen worden. Het betreft hier de rand van een put, waarin volgens een Oost-Aziatisch gezegde de kikkers zitten die deze put als hun werkelijkheid beschouwen, deze als de wereld zien. Frits vergeleek zichzelf (graag) met een kikker die op de rand ervan zit en naar die put als geheel kijkt ― zijn relatief beperkte wereld waar zijn blikveld goeddeels door bepaald werd. Zijn gevoel voor aardse betrekkelijkheid sprak ook uit teksten over het existentiële mono no aware, de vergankelijkheid en vluchtigheid der dingen: "de zachte weemoed in het voorbijgaan der seizoenen, het vervloeien van golven en onze weinige jaren."
Frits stond tijdens de oprichtingsbijeenkomst ook een moment stil bij zijn twee meest dierbare haiku's: Een lentebriesje her en der reppen ze zich, de zeilscheepjes.
Hij citeerde dan graag zenboeddhistische tanka's van de zenboeddhist, dichter en bovenal levenskunstenaar Ryōkan, 17591831 (de bakermat van de tanka ligt in de Japanse cultuur van rond de vijfde/zesde eeuw). Een tweetal schitterende Ryōkan-verzen:
Hendrik Doeff, 1777-1835 De octopuspot, een vergankelijke droom onder de zomermaan.
Naar het dorp kwam ik om rijst te bedelen, maar verdeed mijn tijd met het plukken van viooltjes die bloeiden op de lentevelden.
Matsuo Bashō, 1644-1694 In het Doeff-vers (Hendrik Doeff is onze eerste Nederlandse haikudichter!) werd hij steeds weer getroffen door de eenvoud van het beeld en daardoor juist door de frêle zeggingskracht. Vooral dat 'reppen ze zich' was voor hem een metafoor van hoe wij ons dikwijls onnodig druk maken en dat wij ons wat meer door een lentebriesje 'her en der' zouden moeten laten 'raken'. In het meer filosofisch getinte Bashō-vers herkende hij de menselijke situatie: "Gevangen in
Uit een bergengte vloeit tussen de mossen wat helder water; even stil en ongezien wilde ik de wereld door.
104
Samen met Annie van Tooren (1900-1991) is Frits Vos een ware pionier geweest van de inbedding van Japanse dichtvormen in onze Nederlandstalige cultuur en literatuur. Beiden vooral als vertalers. Frits als een gedreven, wetenschappelijk vertaler (filoloog), Annie als de vertaalster vanuit het intuïtief poëtisch gevoel. Annie heeft dat indertijd aldus onder woorden gebracht: 'Vanaf zijn Leidse katheder heeft onze Japanoloog Professor Doctor Frits Vos met een welwillend argusoog mijn wel wat vermetele evoluties gevolgd op het zeer zwevende koord der Japanse poëzie, die tenslotte zijn goedkeuring konden verwerven ― wellicht dankzij mijn ongebroken geestdrift, enige koppigheid en een werkelijk ontzag voor de taalwetenschappelijke eigenheid van deze verzen.' Kenmerkend was dat Annie van Tooren en Frits Vos zich door (bijna) iedereen lieten tutoyeren, maar elkaar uitsluitend met een respectvol maar ook warm en welgemeend U aanspraken. Frits had ook diepe waardering voor de eigen haiku's en tanka's van Annie.
Het is hier niet de plaats om uitvoerig stil te staan bij de wetenschappelijke carrière van Frits Vos en zijn grote betekenis voor de verhoudingen Nederland - Japan en ook Korea. Wim Boot, ooit zijn leerling, nu zijn opvolger als hoogleraar in de Japanse en Koreaanse taal- en letterkunde aan de Universiteit Leiden, getuigde ervan in NRC/Handelsblad van 18 januari 2000 en in Mare van 3 februari 2000. Uit wat hij schrijft spreekt hoe geliefd Frits in wetenschappelijke en diplomatieke kringen was, met medeneming van zijn licht afstandelijke houding en doorgaans zwijgzame natuur. Hij zei mij ooit: "Bij mij kun je beter een zijdeur nemen of niet al te luid roepen aan mijn keukenraam; de voordeur gaat wat moeilijk open. Ik moet daar ooit nog eens iets aan doen. Maar of het helpen zal?" Frits verstond echter als de beste de kunst van het behoedzaam, waardig maar ook zeer effectief overleg, getuige zijn aandeel in allerlei nieuwe contacten (de netwerker van het eerste uur), organisaties, publicatiereeksen, zoals de Oosterse Bibliotheek, en samenwerkingsverbanden; hij bemiddelde zelfs een keer, samen met zijn vrouw Miyako Kobayashi, bij een bezetting van de Franse ambassade door Japanse links-radicalen (1974).
Hij zei ooit: 'Wonderlijk, hoe in haar twee fijn geslepen diamanten ― die van vertaler en van dichter ― kunnen samenvallen en toch ieder een eigen glans en uitstraling behouden.' Twee eigen tanka's van Annie van Tooren (mevrouw mr. J. Mulder-Swanenburg de Veye), geschreven in 1980 en tegen het einde van haar leven, die Frits zeer apprecieerde, luiden:
Frits was een groot filoloog en zijn passies waren taalkunde en letterkunde van de Chinese, Japanse, Koreaanse, Mongoolse en Ainu cultuur. Zijn belangrijkste publicaties liggen op dat terrein. Voor ons zijn dat in het bijzonder Spel zonder snaren - samen met E. Zürcher, een uitvoerige studie van de Japanse literatuur in het licht van het levensbeschouwelijk, geestelijk klimaat. Voor de Koreaanse - veelal gezongen - poëzie Liefde rond, liefde vierkant - Zeven eeuwen Koreaanse poëzie. Vervolgens het steeds weer ontroerende Als dauw op alsembladeren - Het levensverhaal van een Japanse vrouw uit de elfde eeuw en het ronduit schitterende Een nieuwe vijver - Gedichten van de excentrieke Zen-priester Ryōkan (17591831).
Hoe ze wegvliegen heel de tuin door, licht en wit in de voorjaarsbries; nooit stond zo overvloedig de oude jasmijnboom in bloei. Golven vervloeien laten een schuimring achter, andere volgen laten hun schuimring achter - aldoor even minder ver.
105
Frits heeft aan zijn laatste publicatie lang, vol overgave, uiterst wetenschappelijk maar ook bevlogen gewerkt, daarin bijgestaan door zijn dochter Naomi.
stemgeluid, wat ingehouden, wikkend en wegend, genuanceerd en met een geheel eigen timbre, op het laatst van zijn leven vermoeid, licht uitgesleten, maar in alles wat hij zei altijd even oprecht: "Wat ik zeg of op te merken heb, meen ik; daarom zeg ik maar zo min mogelijk over wat ik opmerk."
Hij beschouwde Ryōkan als een geestverwant, een soul mate. Hij kende diens levensgeschiedenis als Zen-priester, met ook een grote, hoofse liefde, veel sake (rijstwijn, lauw gedronken), indrukwekkende kalligrafie en deugnieterij, van a tot en met z en kon op ieder ogenblik uit het veelzijdige oeuvre citeren. We hadden het er menig keer over: 'Als ik me ooit met iemand zou durven maar vooral zou willen identificeren, dan is het ― in alle bescheidenheid ― met Ryōkan. Mijn hele leven draag ik zijn teksten met me mee. Ik hoop dat het me gegeven zal zijn het boek af te ronden en te mogen publiceren.' De tekst bevat ook zijn meest geliefde Ryōkan-verzen, zoals de tanka:
Originele humor grote geleerdheid / brede kennis een geducht drinker / een mooie man die in geen tienduizend jaar oud zal worden vol liefde zijn zijn diepe ogen. Dit gedicht van de Koreaanse dichter Cho Byung-wha geldt, althans voor mij, zowel voor 'zijn' Ryōkan als voor Frits Vos zelf - ten volle. Frits legde zijn memoires, zij het indirect, vast in zijn erudiete en consciëntieuze publicaties. Hij werd enkele malen gevraagd een autobiografie te schrijven, maar repliceerde ooit met de tanka van Ryōkan, die ook boven zijn overlijdensbericht stond:
Zou iemand vragen wat er omgaat in deze monnik, antwoord hem dan maar: Niets meer dan wat in de lucht de wind te vertellen heeft.
Wat na te laten te mijner gedachtenis? De kersenbloesems, de koekoek in de bergen en het rode herfstlover.
en een sedoka (een sedoka bestaat uit zes regels met doorgaans 57-7-5-7-7 lettergrepen; de eerste drie regels, de bovenstrofe, beschrijven een situatie die erna, in de onderstrofe, uitgewerkt wordt):
Zelfs de toekenning van belangrijke gastdocentschappen als hoogleraar, verschillende culturele prijzen en hoge onderscheidingen liet hij dan onvermeld.
Waren de mouwen van mijn zwarte monnikspij toch maar ruim en wijd genoeg! Dan zou ik allen, die lijden in deze wereld, beschutting willen bieden.
Wat mij altijd zal bijblijven: onze strandwandelingen; hoe hij uitkeek over zee, zei wat wolken hem deden en sprak over de branding, een metafoor voor zijn eigen leven. Het laatste dat hij mij toevertrouwde was: 'Het zal vreemd zijn te sterven met nog zoveel plannen en voornemens. Maar ik zal trachten me daar dan op tijd los van te maken.'
Het boek is gepubliceerd en krijgt bijzonder veel waardering van zowel wetenschappers als cultuur/poëzieliefhebbers. Steeds als ik het ter hand neem, herken ik in de teksten ook Frits en hoor zijn 106
Frits Vos, een prachtig mens, 45 jaar echtgenoot van Miyako Kobayashi, (schoon)vader van zoon Ken en Myong-suk, dochter Naomi en Klaes, en grootvader van zijn oogappel Eva, is op 19 januari 2000 in alle rust en teruggetrokken in zichzelf uit dit leven weggegleden, 81 jaar oud. Jaren geleden schreef hij: Want in het sterven van vrienden komt mijn eigen dood almaar dichterbij. Het is me daarom een troost dat deze dag voluit dag wordt.
107
Onderweg naar Zen Onderweg naar Zen worden ze overbodig: al onze woorden. Herfstgroene weiden met hier en daar bosschage; en veel prikkeldraad.
Drie kwartier zitzen: sommige ogenblikken verdiepen tijdsbesef.
Ver voorbij het dorp een verbouwde boerderij; Zen op z'n westers.
Met zengenoten vroeg een wandeling maken, met lange geeuwen.
Bij de oprijlaan heet wapperende kleding ons welkom, buigend.
Koeien aan de sloot; een bont gezelschap mensen trekt aan hen voorbij.
Oosterse namen; sliertjes wierook en hun geur, vale reepjes as.
De regenwolken komen vervaarlijk dichtbij ― niet de pas versnellen!
Ik eet een boterham; het stevige bruinbrood vraagt dertigmaal kauwen.
In het morgenlicht breekt in een waaier van grijs een bleke zon door.
Tijdens middagzen een straaljager; en nog een; samen onderweg.
Het klankschaaltje klinkt; geluid sterft weg, de stilte houdt er iets van vast.
108
We doen wat voedsel in een kom, voor de Boeddha; straks voor de kippen.
Een rijtje boeken over meditatiekunst, met erg veel glimlach.
Roeken duiken en dollen door windvlagen heen; ik tob hier wat af.
Tijdens ademzen babbelt iets onverdroten met wie ik kan zijn.
Ook vanavond dringen recitatieven door tot in mijn kamer.
Het Boeddha-altaar: elke buiging gaat iets dieper, dichter bij de grond.
De kale bomen rond het zencentrum raken vervuld van leegte.
Bij een avondzen schiet een buurman in de lach; vrij, van binnenuit.
Tijdens de zazen overkomt het me nog steeds: dat knikkebollen.
Nog een uurtje Zen, mijn reistas bij de voordeur; straks wéér onderweg.
Meer naar links, ja daar, laat een plank tijdens loopzen steeds van zich horen.
Over mijn schouder zwaai ik nog even naar hen die achterblijven.
109
December - De maan staat zo stil
Al die slagregens en een poes, ineengekruld, onder het afdak.
De maan spiegelt zich in de rivier, weet zich niet bijeen te houden.
Een leeg zwaluwnest. Na de zomer gingen ze overwinteren.
Ook de dode boom past in het winterlandschap, bij de hagelbui.
Iedere dag weer met dat eindeloos geduld haar moeder voeden.
Over het naaktstrand staat een straffe noordooster, de branding zwiept op.
Deze vrieskou maakt de noordwester nog killer, of net andersom.
Zij vertrouwt het niet ― zojuist kwam de verpleegster ook zomaar binnen.
De houtblokstapel begint begin december al flink te slinken.
Een dagje schaatsen; dan zowaar een tweede dag ― en de dooi valt in.
110
Dik onder de sneeuw met een ronde, donkere opening deze waterput
Het land wordt donker de schemering houdt de zee beduidend lichter
De maan staat zo stil daar in de vijver, ook hier in een regenplas
In het besneeuwde park gaan de voetpaden ineens recht op het doel af
Als een zeldzaamheid staat er een heuse sneeuwpop in de achtertuin
Het koude water houdt ganzen er niet van af wat rond te drijven
Deze slagregen gaat op in een windhoos, wordt uiteengeslingerd
Het onweert; doornat loop ik tegen de wind in roep wat voor me uit
Hij laat zijn hond uit en doet er zelf alles aan om gauw weer thuis te zijn
Een ijskoude nacht met een hemel voor sterren, voluit twinkelend.
111
Onder eenzelfde hemel (1) Elegie voor vader Buschman (1900–1984) 1 Als kind al trof me je bemoedigende stem, hoe jij kijken kon; om jou zou ik geloven in een leven na de dood.
Ik sta aan je graf en besef dat ons verhaal in mij verder leeft; stapelwolken, lichtomrand, schuiven naar de horizon.
Een sikkel maanlicht houdt je leven op een kier ― jij blijft om moeder; oude wilgen langs een vaart buigen naar het watervlak.
Want ooit zag ik je in de verte, zo alleen ― handen op de rug. Na jaren besefte ik dat je dit ten volle was.
De dood voegt niets toe: langzaam breken je ogen en hun vraagtekens; jij verliest het onderscheid tussen ons en een leegte.
Ik ken de dagen dat het licht niet vlotten wil maar merels zingen; buiten elk vermoeden om zijn wij elkaar gebleven.
Na regenvlagen druppen bomen nog lang na ― een doorwaakte nacht; in dit helder ochtendlicht neemt verdriet om jou niet af.
Een heldere nacht, een dag van zon en gras tussen de zerken; struiken lopen uit ― ook nu weet ik je stem aanwezig.
112
2 Een langzame zee ― het lage licht op golven gaat op in nevel; tot in het diepst van de nacht laat me wie je bent niet los.
Op den duur zie ik voorbij de velden het dorp, een weg er naar toe; ondanks de vreemde leugen van de dood woon je daar.
Ik ga ver van huis als de zomer zich aandient, ontheemd in mezelf, en volg een verwoed gevecht tussen zonlicht en wolken.
Soms viel ons zoeken als bij toeval samen, soms ― maar dan voor jaren; in leeggewaaide iepen houden eksternesten stand.
Die ontreddering: in een bladerdichte boom dringt het licht niet door; koeien aan de schaduwrand liggen loom te herkauwen.
Van het licht zijn wij onvoorwaardelijk zeker, ongeacht de nacht; voorbij een weerloos sterven blijf jij me voor het leven.
Eb en vloed en eb, verweerde aanlegsteigers, zand en vloed en zand; in de ondergaande zon de geur van lange dagen.
Even zoek ik steun bij je grafsteen, marmerwit, blinkend in de zon. Ooit zat ik op je schouders en vertelde honderd uit.
113
Onder eenzelfde hemel (2) Elegie voor moeder (1913–1999) 1 Het wordt laat, moeder ― de jaren volgden elkaar op in onvoorziene tegenspraak, ook in samenhang met uw uitgesteld verhaal ― de weken met een passant.
Niemand vraagt erom: in alles ligt voleinding ― uw lichaam, zo ziek, slonk weg, uw geest bleef helder; een lucht vol stapelwolken, weerspiegeld in regenplassen.
U werd terminaal: kanker kreeg de overhand, de uitputtingsslag begon. Uw gespannen blik; met mijn arm om u heen ― wachten op dat slijmspuwend moment.
De laatste uren was u onbereikbaar ver weg maar toch ook zo aanwezig; Ook ons liet u los als waar een rivier zich vertakt ― onder eenzelfde hemel.
Het bronzen geluid van een kerkklok slaat vier uur, op een zaterdag; ik kuier door het dorp dat de geur van trekpaarden, toen ik er ooit dwaalde, mist.
Met u stierf uw verhaal, van diep opgehaald, herleefd, tot zover het ging verteld, stukje bij beetje; intussen was de uitvaart tot in de puntjes voorbereid.
Steeds die benauwdheid, het moeizaam happen naar lucht, de al te hoge schouders; uw ademhaling liep terug, onderbrak zichzelf, nam de draad nog even op.
Moeder, het is laat ― de achterliggende tijd heeft sporen nagelaten, bezield, gekwetst; deze herfst raakt uitgewoed, de winter is in aantocht.
114
2 Al uren is er dat voorgevoel van onweer, die merkwaardige stilte, dat soort zekerheid; ondanks hoe het jaren was kan dit landschap openwaaien.
Van heinde en ver komen ze aangevlogen, vormen ginds met veel gedruis een stevig kluwen. Een klanken kakofonie; en wat onmin tussen roeken.
De kale takken van populieren zwiepen in een straffe middagwind; meter na meter trekt een man een middenlijn op een nieuwe asfaltweg.
De oude vrouw buigt, steunt met haar beide armen op de tafel, laat haar hoofd meer en meer hangen, mompelt in zichzelf en komt dan aan verdriet van jaren toe.
Een vijver, verstild ― na een daalvlucht kletst een zwaan op het water dat uiteenspat, beroering geeft, v-tekens vormt, nadeinend tot rust komt, uitvloeit, verstilt.
Er lopen koeten op het dichtgevroren ven kriskras door elkaar ― steeds weer is er gekibbel; in de lange vegen sneeuw vechtplekken en veel printen.
Traag trekt de rivier tussen de buitendijken door een verwinterd landschap, almaar onderweg onder loodgrijze luchten langs vergezichten, bossen.
Stilte na de storm ― dit opengewaaid landschap onder een winterblauwe lucht is zoveel ruimer; populieren, ontworteld, liggen richting het zuidoosten.
115
Langsgaande wolken
Nachten als deze ― duisternis verdiept de tijd, een uil in zijn vlucht.
Het ooievaarsnest is leeg gebleven, dit jaar; naar verluidt: alweer.
Het trage geluid van een lekkende dakgoot in een zandputje.
De dakloze zit op de bank van gisteren en die van morgen.
Het weidse landschap heeft twee kanten ― weerszijden van deze stroomloop.
Want soms gebeurt het: al zingend kunnen vogels met ons in gesprek gaan.
Tegen de avond trekt een sirene een spoor naar een boerderij.
Op hoge golven liften de schuimkoppen mee en houden daar stand.
Zomaar in de nacht stak de wind op ― of iemand daarop zat te wachten.
Korstmos op een steen, aangehecht leven dat duurt naargelang de tijd.
116
Ganzen gakkeren; onder eenzelfde hemel geploegde akkers.
De wind van vannacht gaat over in de morgen, wakkert nog iets aan.
Het lege landschap, bevroren sloten, de lucht vol stapelwolken.
Telefoondraden langs porseleinen koppen volgen de wegen.
Heel de polderweg is opnieuw geasfalteerd en strak uitgelijnd.
De daken glimmen; de regen met wat hagel trekt naar een volgend dorp.
De gordijnen dicht, het buitenlicht aan, het hek vandaag geschilderd.
Bij de bushalte scharrelt een handvol kauwtjes op de wachtheuvel.
Bij wassende maan glijdt een uil over het veld, richting de roestplaats.
Gisteren is er, ondanks gestage regen, grafruiming geweest.
Langsgaande wolken schuiven op kalme wijze voor de sterren langs.
Er ligt wat stuifsneeuw in de tuin, op oudjaarsdag, en een dode mus. 117
Aanvoegsel
• Of er - toen ik de foto van mijn overleden biologische vader kreeg - een oud standbeeld onthuld werd; verweerd, door de tijd aangedaan maar volstrekt nieuw voor mij.
• 'Aanvoegsel' ― zo voelde ik me al die tijd in ons gezin; er binnengesmokkeld door mijn moeder; want ik ben, weet ik sinds kort, een 'eigen' kind van een verzwegen vader. Een aanvoegsel is dat wat toegevoegd wordt - meestal een stoffelijke zaak - aan iets gelijksoortigs dat echter als hoofdzaak wordt beschouwd, ervaren of beleefd. Ik ben het aanvoegsel in ons gezin, weet ik sinds kort.
•
Moeder, hoeveel geschiedenissen komen in u samen?
• Toen mijn vader mijn stiefvader bleek, kreeg ik eerst een onbekende biologische vader, toen na een poosje een verzwegen vader, vervolgens een vermeende vader (het zou dus ook: 'Jan Jansen' kunnen zijn) en uiteindelijk een verklaarde vader: hij is Peter van Bentum. Al die tijd had ik dezelfde moeder maar in wisselende hoedanigheden. En zij was intussen getrouwd met mijn nú juridische vader ― wat een woord, wat een toestand. Het lijkt wel of ik in een sciencefiction film zit; en daarin slechts toeschouwer ben.
Het werd me verteld ― de kamer maakte een kwartslag, mijn moeder nog meer. • Die ochtend werd ik erg vroeg wakker, stond op en ging naar de slaapkamer van mijn ouders. Ze sliepen, dicht tegen elkaar aan. Ik kon maar niet begrijpen dat ik ineens een andere vader had, een biologische vader. Toen mijn ouders het samen een poosje nogal moeilijk hadden, kreeg mijn moeder in die tijd een vriend. Die werd mijn vader, dus. En mijn oudere zus en twee jongere broers zijn van mijn ouders. "Die daar," dacht ik. "Kijk ze daar nou samen fijn liggen." En ik ging weer naar mijn kamer. Ik heb toen erg gejankt, mijn keel deed er de hele dag zeer van. Ik begrijp het allemaal wel. Maar toch, ik snap er ook nog geen snars van.
Drie eenden zwemmen wat stoeierig rond elkaar, die twee mannetjes. • Ruim een jaar na die ellendige scheiding biechtte mijn moeder, zo noemde zij het, mij op dat mijn vader niet mijn echte vader was. Wat een verhaal, ik schrok zó ontzettend; had dat absoluut niet verwacht. Mijn moeder zei ook steeds: "Zit niet nee te schudden, het is zo." Op het laatst zei zij: "Nou, misschien maakt dat onze scheiding voor jou wat lichter." Die opmerking sloeg in als een bom. Ik werd zó razend, voelde me duizelig worden maar vooral verraden. Het heeft jaren gekost voor ik haar die opmerking kon vergeven. Verschrikkelijk. Gelukkig kon ik er met mijn 'eigen' vader, gescheiden en wel, goed over praten. Ik ging ook in therapie. Toen pas kwam er ruimte voor mijn biologische vader. Ik lijk trouwens op hem.
• Als nakomertje hoorde ik op een goede dag - o ironie - dat mijn zus Clara mijn moeder is. Ik werd er duizelig van, ook omdat alles ineens veranderde, want mijn ouders werden grootouders, mijn broers en zussen oom en tantes. Het voelde of ik bij al die bekentenissen zelf terzijde geschoven werd, of ik - die ik tot op dat moment was - ten diepste ontkend werd. Ik hield voor mijn gevoel op te bestaan.
• Ik ben een donorkind; heb geen vader, kom voort uit een soort productschap.
• Een onbekende vader blijkt dikwijls een verzwegen vader. De moeder weet het.
• 118
Het verhaal van mijn moeder over mijn verzwegen vader is mijn
verwantschaps-DNA-test geworden. Ik geloof haar op haar woord; niemand brengt mij daarvan af. Ik kijk sindsdien heel anders naar haar, mijn moeder met haar twee levens. Achter de voordeur leven de geheimen voort, een wereld op zich.
Vorige maand zou ik dan mijn oom in zijn nieuwe hoedanigheid ontmoeten: mijn natuurlijke vader. En dat op een verjaardagspartijtje. Toen ik hem zag, kreeg ik een lachstuip; van de zenuwen. Iedereen keek naar mij of ík gek geworden was. Die oom zei toen met hoge stem: "Stel je niet zo aan." Het werd me rood voor de ogen. Ik vloog hem aan; sloeg en beet hem, hoorde ik later. Mijn ouders schaamden zich diep; ook dat nog.
• Nu mijn verzwegen vader dan bekend is geworden, wil ik hem hoewel hij mij niet wil zien, zelfs geen foto stuurt en mij ook juridisch niet erkent - op mijn eigen wijze erkennen. Ik weet nog niet hoe. Maar ik ben hoe dan ook zijn zoon. Geen idee wat ik zou kunnen doen. Het in de krant zetten: ik ben Gerards zoon.
Niemand was verrast maar ik van slag, een vader in de uitverkoop. Op de etalageruit: 'Nu alles weg met korting'.
• De dominee 'van lang geleden' bleek ten langen leste - jazeker mijn biologische vader. Mijn moeder had het zó dikwijls over hem dat het ons thuis wel eens begon te irriteren. Wij plaagden mijn moeder er ook mee. Het leek dan of zij het niet erg vond. Ze leek dan 'aangenaam verlegen', keek niemand aan en glimlachte wat. Totdat mijn moeder het op een dag aan de maaltijd 'zomaar' bekende en het DNA-onderzoek het vervolgens bevestigde. Want ook mijn vader, nu mijn juridische vader (wat een degradatie), wist al die tijd van niets (dat beweert hij nog steeds; en toch!). Ik heb, achteraf bezien, wel eens gedacht dat ik een andere vader had; zoals mijn moeder soms naar me keek als ik van mijn 'eigen' vader flink op mijn kop kreeg; of zij mij dan met iets 'buitenaards' wilde beschermen, zoiets; die blik van haar op zo'n moment.
• Na mijn twee broers raakte mijn moeder in verwachting van een andere man. Zij vertelde dat aan mijn vader. Dat was nogal wat. Ze gingen samen verder. Nooit, nooit hadden ze het er nog over. Maar ik was voor mijn ouders het kind van een ander. Ik voelde dat ook zo. Het was of mijn moeder het me op de een of andere manier duidelijk maakte. Ze vertelden het me pas toen ik bijna achttien was. Mijn ouders hielpen me ontzettend goed. Ik was intens verdrietig: ik hoorde wel en niet bij ze. Tja, zoiets. Vier jaar later wilde ik een DNA-test. Toen bleek dat mijn ouders tóch mijn echte ouders zijn. Wat een verwarring, wat een ontreddering. Beetje bij beetje komt alles weer tot rust; maar niet echt. Voor mijn moeder blijf ik emotioneel het kind van die ander: "Ik wilde een kind van hém. En dat ben jij."
• Sinds ik weet dat mijn vader mijn echte vader niet is, voel ik me meer dan ooit zijn echte kind: ik hou zielsveel van hem; dat kan alleen zijn echt-échte kind. Mijn moeder zegt dan: "Ontken dat toch niet." En zij zweeg al die jaren, tot ik veertien was. "De leeftijd waarop je zoiets vertelt." Kom nou, moeder. Had blijven zwijgen.
• Iedereen wil een eigen vader en een eigen moeder; het liefst één echte vader. • Mijn moeder was een waar feestbeest. Totdat zij tijdens een carnaval onvoorzien zwanger raakte; zij heeft een vermoeden van wie. Ik heb dus, besef ik nu, een vermoedelijke vader. Dat voelt als
• Een jaar geleden vertelden mijn ouders mij dat ik een incestkind ben. Indertijd nam de beste vriend van mijn moeders broer de schuld op zich. In de streng gereformeerde gemeente was dat afdoende. 119
slapen, even wakker worden, beseffen dat je raar droomt en dan weer doorslapen.
vader-zoon-gesprekken. • Ik ben een vakantiekind - mooi om te zien - en lijk sprekend op dat land van de zon: Griekenland, mijn echte vaderland. Elk jaar ga ik er met vakantie naar toe; met mijn Griekse vriend, jawel!
Er zijn twee vaders, door de een ben ik verwekt waar niemand van wist, door de ander geworden zonder te beseffen wie.
• Ik voel mij paradoxaal bevestigd: mijn vader wordt mijn stiefvader en mijn levenslang gevoel wordt bevestigd in een verzwegen vader die inmiddels overleden is en me niets nagelaten heeft. Of ik met lege handen achterblijf.
• Wat een vervreemding: mijn ouders zijn ineens mijn moeder en stiefvader (nog erger: juridische vader) geworden; mijn moeder heeft in mijn gevoel daarmee altijd een dubbelleven geleid. En dat, omdat zij van mij 'toen' in een onbewaakt moment in verwachting raakte. Dat legt een last op mijn schouders, zo voelt dat.
Nu ik moeder zie is zij meer en meer de vrouw van almaar zwijgen; wolken overschaduwen de schaduwen van huizen.
• Een nieuwe lente, een nieuw geluid, zei de psychiater. Nou, voor mij overviel de herfst me. Een nieuwe vader! Hoe die man dat zei: 'Je biologische vader'. Weg ermee, weg met hem. Ik wil niks met die vent van doen hebben. Mijn vader is en blijft mijn vader. Zó! En niet anders. Het kost me al nachtmerries genoeg.
• Die kwestie van dubbele paspoorten en dubbele nationaliteiten voelt voor mij ineens heel herkenbaar. Het heeft van doen met mijn vader - nu mijn juridische vader - en mijn biologische vader van wiens bestaan ik tot voor kort niets wist.
Populierenblad geeft de wind ander geluid dan eiken of struikgewas, behalve bij storm; zo even raakte een bries en passant een espenblad.
• Sinds ik weet dat mijn biologische vader een Italiaan is, ben ik veel pizza's en olijven gaan eten. Dat hoort toch zo, dacht ik. • Wereld, luister: ik heb een onbekende vader. Dat weet ik, sinds vorige maand. Ik kijk nu ineens wat anders aan tegen de uitdrukking: onbekend maakt onbemind.
• Voor een moeder is de verzwegen vader van haar kind dag en nacht aanwezig in datzelfde kind.
Het heeft geregend ― de plassen in het zandpad weerspiegelen dezelfde lucht; ik weet niet wie mij als zijn dochter ziet.
• Al die jaren gingen mijn moeder en ik bij de pastoor te biecht. Mijn moeder was ooit zijn vriendin, daarna platonisch geliefde; en hij mijn biologische vader, mijn priestervader. Van dat woord had ik nog nooit gehoord en ineens bleek ik kind van een priestervader. Onze fijne biechtstoelgesprekken (hij: mijn biechtvader!) waren al die tijd
• 120
Ik ben een verkrachtingskind, letterlijk: geboren uit een
verkrachting. Mijn moeder was veertien, haar ouders streng gelovig. Geen abortus dus. Ik ben er, hoe dan ook.
priesterdochter. Mijn moeder een priestervriendin; maar ook verzwegen. Mijn priestervader heeft dus handen om te zegenen maar kon er blijkbaar ook mee zondigen. Hij zal wel lange tijd bij zichzelf te biecht zijn gegaan want hij repte er nooit over, ook niet binnen zijn eigen groep. Tot hij zich plots versprak. Van mijn moeder zouden ze het nooit gehoord hebben. "Jij ook niet," verzekerde zij mij. "Dat is beter voor iedereen en zeker voor jou." Dat deed goed zeer, dat 'zeker voor jou'. Ik werd buitengesloten.
Gaandeweg de dag klaart het op: sneeuw van uren raakt de horizon. In deze nieuwe wereld maak ik een plek voor een vader. • Mijn moeder weigert de naam van mijn biologische vader te noemen; zij blijft hem daarmee verhullen, zowel letterlijk als figuurlijk aan het oog onttrekken. En intussen werkt dat ook als een soort mystificatie. Ik ga me van alles voorstellen en verbeelden, sommige herinneringen verschuiven naar onbekende gebieden en er zijn nu gevoelens die ik anders ga beleven. Opletten geblazen dus; of niet misschien gewoon laten gebeuren.
Moeder keek me aan met alles van twee levens; ik, haar vlees en bloed. Op een beukentak twee tortels en iets verderop nog een. • Wat moet het voor mijn moeder geweest zijn dat ik een kind van een verzwegen vader ben; dat zij daar ruim vijftig jaar over zweeg ― in alle talen ― en mij intussen dag in dag uit meemaakte. Wat is het dat ik dit toch ging voelen, merken (letterlijk en figuurlijk), ging 'weten' ― in mijzelf als realiteit. Immers, zij maakte het mij in 'stille tekens' duidelijk. Maar wilde zij dat? Bedoelde zij dat?
• Mijn ouders hadden me niet moeten vertellen dat ik een andere vader heb, een biologische vader. Het klinkt voor mij als een soort bioproduct. "Voor je eigen bestwil," werd er nog bij gezegd. Maar ik was toch gelukkig, tevreden, helemaal hun kind. Het was toch niet mijn probleem. Nou zit ik er mee en voelen zij zich opgelucht. Rare wereld. Trouwens, wie die andere vader is weet niemand. • Elk familiegegeven doet er - in welk opzicht dan ook - toe. Dat zegt Ivan Nagy, de vader van de contextuele benadering. Echter, nergens is iets te vinden over de impact van een verzwegen vader. Dan moet het wel een reuze taboe zijn dat zelfs Nagy daar niet aan refereert. Het woord 'verzwegen' kan ik echt niet meer horen; het is als de tram die scherp snerpend een bocht maakt, dat gevoel van ergernis geeft. •
Mijn vader is priester. Hij is mijn priestervader. Ik ben een 121
Smaken alom ― zout, zoet, zuur, bitter, hartig, weeïg ―
De intense kou laat zich zien in ijspegels, overal schaatsers. De kustlijn ― dichtgevroren, daarachter nog steeds de branding.
Jarenlang zag zij haar zoon van zich vervreemden; raakte verbitterd. Bij het garnituur vraagt zij: 'Dat voorvoegsel: bitter ― hoezo?'
Als kind duimde zij en leerde dat moeizaam af, zo eenzaam zichzelf; bij een warme stroopwafel keert zij daar weer naar terug.
In het restaurant hebben zij het over smaak en vragen zich af wat 'mals' of 'lams' dan inhoudt; wat het hart in hartig doet.
Buiten woorden om uit zij zich in lichaamstaal; geeft zó haar mening. De therapeute vraagt haar haar zure blik te duiden.
Na uren gesprek en een mooi glas rode wijn verzucht zij, alsnog: 'Wat jij nooit begrepen hebt ― ik word zo weeïg van je.
122
De gang van klanken -Muziekhaiku en muzieksenryü
Dit is al Dvoѓàk als de pianist de trap in c-groot afdaalt.
In de vogelzang hoor ik een vleugje Gounod ― met variaties.
De jonge merel houdt zich nog niet al te zeer aan de partituur.
De vocalisten spannen nog eenmaal samen in het slotakkoord.
Hij verft het tuinhek, begeleidt zichzelf daarbij met Bach cantates.
Zonder vibrato blijven zij beide a capella aan het woord.
Het applaus zakt weg; een violiste neuriet het concert nog na.
Tijdens het concert zit zij met een knuffelbeest aan haar borst geklemd.
Hij staat stil en draalt, loopt iets terug, herpakt zich, fluit zich dan vooruit.
Deze symfonie was voorheen voor menigeen lawaai en gedoe.
De spin in het web, wiegend in de avondwind, diminuendo*.
Na haar dood hoort hij hoe de oude koormuziek haar zo verstilde.'
* langzaam wegstervend 123
Een paar seconden: de dirigent en het orkest vóór de eerste noot.
Hij schrijft een essay over muziek en neuriet de verwijzingen.
Met de ogen dicht: het timbre van de bariton in haar onderbuik.
Zaterdagmorgen: beduimelde nocturnes bij het oud papier.
Volksmuziek, nou ja, maar al die pasjes, klapjes, dat hakkengeklak.
Lang na de Hoogmis een verschaalde wierookgeur, heftig orgelspel.
Hij schreef een motet voor drie stemmen, zijn vrouw vroeg naar zijn minnares.
Nog even, lief ― dan gaat de koptelefoon af; ben ik er, voor jou.
Deze vinkenier noemt al hun zangprestaties klassiek repertoire.
Tijdens de voeding neuriet zij haar klassieken, streelt zij het hoofdje.
Een zomeravond: uit open ramen klinken de muziekkeuzen.
In de schemering wordt alles tijdloos, de wind zet dit op muziek.
124
Vanmorgen vroeg (1) Voor moeder (1913-1999)
1
2
Gemis ― noem het voorlopig een goedmoedig wezen dat na een winterslaap opnieuw tot leven komt
gaapt tot achter in zijn keel en uit de diepte van het lijf, plots, een helse kreet uitstoot
zich wakker schudt, rondkijkt vier benen in beweging zet om straks ver mee te lopen de dalen door, de flanken af
die duurt, weerkaatst, breekt - ontregeld raakt, wegsterft, opgaat in een groter niets het landschap leger laat
maar nu de licht ontdooide aarde schraapt, snuft aan blad van vorig jaar - in dode hoeken, dicht opeen –
zich steeds maar weer, ook onverhoeds, als ritueel in me herhaalt; en zinkt weer weg in winterslaap.
125
Vanmorgen vroeg - 2 Voor Carla, onvoorwaardelijk
1
2
Vanmorgen vroeg ontwaakte ik.
Al jaren kén ik je, althans dat zeg jij over mij.
Het frêle licht verbaasde mij om wat er in tot zegging komt:
Vanaf de dag dat jij er bent voel ik me open, goed bij jou; vrees voor verlating (uit mijn jeugd)
jij bent een droom van werkelijkheid, met vogelzang rondom;
verstilde ― sinds die tijd; jij knikte toen ik zeggen kon: mijn heimwee vindt een thuis in jou.
je ademhaling diep maar licht; de ernst waarmee jij slaapt, ook nu weer naar mij toegewend;
Jij bent een droom van werkelijkheid die alles milder, lichter maakt;
je haren speels in je gezicht ― ik kijk en kijk en kijk naar jou,
jij hebt wat stokt in mij bevrijd; en gaf mijn niemandsland een naam.
doe soms mijn ogen even dicht, zie ons dan samen, zij aan zij.
Vanmorgen ook: jij slaapt ― jij bent.
126
Waar lucht en zee vervloeien
Alles vindt zijn plaats ― het weidse water, deze rivier, haar bedding, oevers, haar gang door heel dit landschap ― uitmondend, ergens, in zee.
Heel deze middag: het licht weerkaatsend water en de horizon waar lucht en zee vervloeien in een flinterdunne lijn.
Aan het strand loop ik langs de branding en mijmer over de golven, over wat in me komt en gaat, achterblijft ― en soms stem krijgt.
Eb en vloed en eb, en wat wind met golven doet. Die uitgestrektheid onder een hoogblauwe lucht; en ergens daar ― mijn einder.
127
p. 61 Een derealisatieperiode (losraken uit je eigen werkelijkheid) ― ook wel een kalme psychose genoemd ― is een periode die je 'ergens' (elders) doorbrengt zonder jezelf ervan bewust te zijn. Als alles je teveel wordt of is geworden, zoek je (onbewust) een tijdelijke uitweg om op adem te komen.
Aantekeningen en verwijzingen Conny Palmen noemt haar boek Lucifer een autobiofictie. Dit geldt in veel opzichten ook voor deze publicatie. Bovendien zijn omwille van privacy personen, situaties en gebeurtenissen aangepast. Ook worden (auto)biografie & (auto)biofictie, feit & fictie in verhaallijnen en onderwerpen met elkaar verweven. Kalm op de vleugels als geheel noem ik een vertelling; géén sleutelroman. In Kalm op de vleugels gaat het in beschrijvingen en personages om een zoektocht naar waarachtigheid, echtheid. Cesare Pavese: "Literaire teksten zijn geen mensen maar geleiden ons naar mensen, omdat zij uit de menselijke werkelijkheid voortkomen."
p. 94
Derealisatieperiode, zie p.61
p. 94
Tanka: 'Ben je onderweg / …', p. 62
p. 95
Suite over 'het paard', p. 64
p. 103 Antwoordverzen, zie: 'Hoog uit het blauw', J. van Tooren en Simon Buschman, Meulenhoff 1995
De tekst in deze uitgave is een Gestallt: de som is meer dan de optelling van de delen. Tekstgedeelten kunnen echter ook los van elkaar gelezen worden of per maand; immers, de opzet is een jaarboek met twaalf maanden; plus een proloog en epiloog.
p. 122 Zie voor uitgebreide informatie over de SVV ― Stichting Verwantschapsvragen: www.verwantschapsvragen.nl
128
Literatuurverwijzingen Uitgaven van Simon Buschman
Enkele relevante titels bij Uitgeverij Meulenhoff te Amsterdam:
Uitgeverij Meulenhoff te Amsterdam Hoog uit het blauw - Tanka (samen met J. van Tooren)
Haiku - Een jonge maan, vertaald, ingeleid en toegelicht door J. van Tooren Senryū - De waterwilgen, idem J. van Tooren Tanka - Het lied van Japan, idem J. van Tooren Als dauw op alsembladeren - Het verhaal van een Japanse vrouw uit de elfde eeuw, idem Frits Vos Een nieuwe vijver - Gedichten van de excentrieke Zen-priester Ryōkan (1759-1831), idem Frits Vos
Uitgeverij De Ruysdael te Schiedam Tussen dag en dauw - Gedichten Jaren in reliëf - Gedichten Laat licht van opzij - Haiku, senryū, tanka Avalon Pers te Woubrugge Vader - Tanka Het wit, ontdaan van tijd - Tanka Fragmenten - Tanka Uitgeverij Kairos te Soest Haiku - Een vroege pluk (bloemlezing) Diepgroen het venster – Tanka Uitgeverij Stichting Klank, Beeld & Taal te Breda Vaders - Beelden & Gedichten, Beschouwingen Uitgeverij De Beuk te Amsterdam De daken om ons heen - Tanka Toen liet je het leven los - Een tanka-elegie Steden in de tijd - Tanka Tussen twee oevers - Tanka en kyōka (bloemlezing) Haar blauwe vulpen - Haiku en senryū (bloemlezing)
129