H1 Managementvraagstukken en sociale psychologie: een inleiding Veel managementvraagstukken vereisen inzicht in menselijk gedrag. Soms heeft de kennisbehoefte van de manager betrekking op individuen (consumenten, eigen medewerkers), soms op interacties tussen personen (samenwerking, conflict, communicatie), en soms op verhoudingen tussen groepen (afdelingen binnen het bedrijf, concurrentie tussen bedrijven). Sociaal-psychologen houden zich bezig met de vraag hoe de beleving en het gedrag van individuen expliciet of impliciet beïnvloed worden door anderen. Door het stellen van vragen en het formuleren van plausibele antwoorden zoeken zij verklaringen voor dit gedrag. Deze verklaringen, de theorieën die zij formuleren, worden getoetst. Twee belangrijke toetsingsmethoden zijn het correlationele onderzoek en het experiment. Theorieën zijn niet alleen op zichzelf belangrijk, maar ook omdat ze een handvat bieden bij het oplossen van praktische problemen: inzichten worden in de praktijk toegepast. interdependent: wederzijds van elkaar afhankelijk participatie: gegevensuitwisseling Waarnemen van verschijnselen: o inductie van bijzondere naar algemene beweringen gaan o theorievorming een algemene verklaring voor verschijnselen geven o deductie uit een theorie een bepaalde bewering afleiden Aanwezigheid: o expliciet werkelijke aanwezigheid o impliciet niet echt aanwezig, ‘in gedachten aanwezig’ In de sociale psychologie worden twee hoofdmethoden toegepast om verklaringen toe toetsen: o correlationeel onderzoek samenhang onderzoeken tussen bv X en Y o experimenteel onderzoek toetsing van oorzakelijke verbanden
1
H2 Cognitieve ordening en beloning: twee basismotieven voor gedrag In dit hoofdstuk is naar voren gekomen dat sociaal-psychologen het menselijk gedrag bestuderen op drie verschillende niveaus: intrapersoonlijk, interpersoonlijk en op groepsniveau. Twee fundamentele principes zijn behandeld die gedrag mogelijk maken: het ordenings- en het beloningsprincipe. Deze twee principes staan centraal in respectievelijk de cognitieve en de leerpsychologie. De centrale stelling in dit boek is dat beide principes in combinatie nodig zijn om te begrijpen hoe mensen hun fysieke en sociale omgeving organiseren en tot gedrag komen. Daarna hebben we een aantal klassieke motivatietheorieën in de psychologie naar voren gebracht. Sommige van die theorieën hebben een intrapersoonlijk karakter, andere concentreren zich meer op de relatie van het individu met zijn omgeving. • Ook behandelen we emoties. We hebben laten zien hoe psychologen emoties indelen in categorieën en we zijn dieper ingegaan op de aard en de functie van emoties. Het omgaan met emoties noemden we een belangrijk aandachtsgebied voor de manager: het kan hem inzichten verschaffen voor het herkennen van signalen die duiden op overmatige stress en burnout. affiliëren: contact zoeken determinant: bepalende factor Niveaus van analyse bij het bestuderen van menselijk gedrag: o intrapersoonlijke processen hoe komen motieven en emoties tot stand, hoe gaan we er mee om o interpersoonlijke processen welke invloed hebben anderen op de motieven en emoties van het individu o groepsprocessen hoe worden motieven en emoties beïnvloed door groepslidmaatschap, hoe ontstaat uit de manifestatie van individuele motieven en emoties een groepsidentiteit behaviourisme: bestuderen waarneembaar gedrag cognitieve psychologie: bestuderen processen voorafgaand aan het gedrag De 5 basisbehoeften van Maslow: o fysiologische behoeften o behoefte aan veiligheid, zekerheid, orde, stabiliteit o behoefte om ergens bij te horen, liefde, genegenheid en identificatie o behoefte aan achting, status, prestige, succes en zelfrespect o behoefte aan zelfactualisatie, ontplooiing Een hogere behoefte kan pas worden bevredigd als de lagere behoeften bevredigd zijn!
2
Volgens Frijda zijn de volgende componenten te onderscheiden wanneer we een emotie ervaren: o Affect de hedonische ervaring van plezier of pijn o Appraisal de waardering voor het emotie-object of de gebeurtenis o Cognitieve activiteit zoals piekeren of fantaseren o Action readiness de signalen die aangeven hoe men zich opstelt ten aanzien van de gebeurtenis of het object o Autonome arousal de opwinding waarmee de gebeurtenis of de confrontatie met het object wordt beleefd Functies van emoties: o Emoties bereiden ons voor op actie o Emoties zijn richtinggevend voor toekomstig gedrag o Emoties helpen ons in de sociale interactie
3
H3 Organisatie van cognities: waarneming van sociale en niet-sociale objecten In dit hoofdstuk hebben we laten zien dat ordeningsregels die tot uiting komen bij de waardering van fysieke objecten ook de waarneming van sociale objecten – gedrag van personen – beïnvloeden. Een warnemer vormt zich eenheden. Deze eenheden blijven niet op zichzelf staan, maar worden veelal opgenomen in een geheel van hiërarchische relaties. Deze relaties blijven vaak van causale aard: zij hebben vaak de vorm van ‘als dit...dan dat..’. Bij de waarneming van persoonlijke relaties blijken dezelfde regels op te gaan. Alleen gedrag van anderen dat opvalt kan invloed ebben. Die personen worden vaak als een eenheid gezien, die qua gelijkheid en nabijheid bij elkaar horen. Ook waarderingen van relaties – sentimentrelaties – worden geordend en wel zo dat de uiteindelijke ordeningen uitgebalanceerd geheel vormt. Dat er tussen personen zowel horizontale als verticale relaties worden gesmeed door een waarnemer duidt erop, dat relaties in een groep op een hiërarchische manier geordend worden. Persoonlijke relaties worden ook causaal geordend. We kennen gedrag aan de persoon zelf toe als de persoonlijke krachten sterker zijn dat de omgevingskrachten en omgekeerd, we stellen externe factoren verantwoordelijk voor bepaald gedrag naarmate de omgevingskrachten sterker en de door de persoon geïnitieerde krachten zwakker zijn. Dit hoofdstuk toont aan dat ordening volgens bepaalde regels verloopt. Toepassing van die regels houdt in dat de ene ordening – cognitieve representatie – meer gewaardeerd wordt dan een andere. treshold: absolute drempel, een grenswaarde waaronder of waarboven een stimulus met vijftig procent kans wordt waargenomen subliminale waarneming: onder de waarnemingsdrempel difference treshold: relatieve drempel
stimulus-input 1
zintuigen blootstelling
Stadia van informatieverwerking naar McGuire 1976
aandacht 2 interpretatie 3
geheugen
acceptatie 4
retentie 5 4
1 Blootstelling aan informatie Hier begint het waarnemings- en informatieverwerkingsproces. Een stimulus moet een minimumsterkte hebben om te kunnen worden waargenomen. 2 Aandacht voor informatie Er vindt selectieve aandacht plaats, screening. Deze is afhankelijk van drie groepen determinanten: eigenschapen van de waarnemer, situationele omstandigheden en eigenschappen van de stimulus. 3 Interpretatie van informatie Losse stimuli die bij elkaar horen worden niet beschouwd als afzonderlijke stimuli maar samengevoegd tot een ‘betekenisvol geheel’. Drie processen spelen hierbij een rol: categorisatie, elaboratie (=verwerkingsenergie) en organisatie. ordeningsprincipes (regels die aan het ordenen richting en betekenis geven) (of Gestaltwetten) o Opvallendheid ( figuur/achtergrondrelatie) relatieve nieuwheid en contrast maken dat een bepaald object uit het waarnemingsveld ‘opspringt’. Objecten met deze eigenschappen worden ‘figuur’ en onderscheiden zich van de achtergrond o Nabijheid (proximity) objecten die dichter bij elkaar staan worden vaker met elkaar in verband gebracht o Gelijkheid (similarity) objecten die op elkaar lijken worden vaker met elkaar in verband gebracht o Hiërarchisering naarmate opvattingen en begrippen meer ingebed zijn in het netwerk van relaties zullen zij steviger verankerd zijn in het geheugen. o Causale ordening het plaatsen van twee objecten of gebeurtenissen in een oorzaak-gevolgverband 4 Acceptatie van de stimulus Heeft betrekking op de impact van de stimulus 5 Opslag van de informatie Het al of niet opslaan van de informatie in het geheugen diadische relaties: relaties tussen twee personen triadische relaties: relaties tussen drie personen of twee personen en een onderwerp
5
H4 Het zelf en de ander Dit hoofdstuk ging over de waarneming van onszelf en de waarneming van anderen. Het zelf-concept bevat, zo is uiteengezet, drie te onderscheiden componenten: de cognitieve co9mponent, de affectieve component en de gedragscomponent. Deze drie componenten zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden. Wat zij gemeen hebben is dat elk van de drie sterk sociaal bepaald is. Dat wil zeggen: het zelf-concept of zelfschema komt tot stand door vergelijking van het zelf met relevante anderen in de omgeving. Door vergelijking met anderen wordt het ons duidelijk welke eigenschappen we hebben (de cognitieve component), hoe we onze eigenschappen evalueren (de affectieve component) en hoe we van onze eigenschappen en die evaluatie blijk geven (presentatie: de gedragscomponent). Dit hoofdstuk ging ook over hoe we anderen waarnemen. het waarnemen van anderen zegt minstens evenveel over degene die waargenomen wordt als over de waarnemer zelf. Dat komt doordat de info bij ontvangst wordt gefilterd door de waarnemer: deze heeft al heel wat ervaringen opgedaan en deze ervaringen hebben zich vastgelegd in de vorm van schema’s in zijn geheugen. Gebleken is dat waarnemers meer aandacht besteden aan info over anderen die hun sociale schema’s bevestigt; nieuwe informatie wordt veelal geïnterpreteerd vanuit de aanwezige sociale schema’s, en schema’s beïnvloeden het gedrag van de waarnemer. Sociale schema’s bevatten niet alleen opgeslagen kennis, waarop verwachtingen worden gebaseerd, maar ook regels die in het verleden geleerd zijn. Een van de belangrijkste vragen van waarnemers van gedrag van anderen is de vraag naar causale toeschrijving of attributie: moet het gedrag van de ander worden toegeschreven aan die persoon zelf of aan een of andere (toevallige) omstandigheid? drie benaderingen van causale attributie zijn beschreven deze benaderingen suggereren dat het van de blik van de waarnemer afhangt of het gedrag van degene die hij waarneemt als intern of extern wordt gezien. Dat de waarnemer hierbij allesbehalve ‘objectief’ causaal toeschrijft, werd aangetoond in de paragraaf over vertekeningen bij het attribueren. aschematisch: niet belangrijk self-enhancement: zelfopkrikking dispositie: ware aard ve persoon bias: afwijking die ten gevolge van een vertekening optreden zelf-perceptie theorie wanneer iemand meent gedrag te vertonen uit eigen vrij wil, dan is hij eerder geneigd uit dat gedrag iets over zichzelf af te leiden. false consensus effect
we denken dat andere mensen net zo denken als wij
6
Geheugen o we zijn geneigd om dingen beter te onthouden als we, wat we moeten leren, op onszelf betrekken o gebeurtenissen waar we in het verleden bij betrokken waren slaan we op een egocentrische wijze in ons geheugen op Stemmingen o stemmingen beïnvloeden cognities en evaluaties meer als er sprake is van een neutrale of dubbelzinnige werkelijkheid o als info van buiten niet overeenkomt met stemming (depri stemming, vrolijke boodschap) wordt de info beter onthouden o we kunnen meer info verwerken wanneer we in een positieve of neutrale stemming zijn Affecten beïnvloeden cognities op twee manieren: o oppervlakkig voor mensen in positieve stemming, die proberen zo te blijven o diepgaand voor mensen in slechte stemming, ze selecteren informatie op een manier die hen met zo min mogelijk inspanning in de gelegenheid stelt om in een positieve stemming te komen Ook kunnen affecten ons ertoe brengen om cognities, gedachten te onderdrukken (vooral negatieve stemmingen leiden tot onderdrukking van gedachten) Nadenken over jezelf: o privé-bewust o publiek bewust Zelfpresentatie een term voor strategieën die we gebruiken om ervoor te zorgen dat anderen op een bepaalde manier over ons denken: o strategische zelf-presentatie goede indruk maken op anderen zodat ze ons mogen (gaat om latere uitkomsten) o zichzelf-bevestigende zelf-presentatie we proberen te bereiken dat anderen het beeld dat we van onszelf hebben accepteren Primary effect Halo effect
bij indrukvorming is het eerste stukje informatie belangrijker dan latere stukjes een positieve indruk wekt vaak de verwachting op dat de focale persoon ook andere positieve eigenschappen heeft, en andersom
Fysiek aantrekkelijke personen worden als intelligenter waargenomen dan fysiek onaantrekkelijke personen (hoewel dat verband in werkelijkheid niet bestaat) Schema’s bestaan uit een set van regels en verwachtingen over het verband tussen eigenschappen, die een weergave zijn van wat we in het verleden geleerd hebben over dingen, situaties en mensen. (bv het Halo-effect)
7
Attribueren is het toeschrijven van de gevolgen van gedrag aan mensen of aan situaties Of we een persoonlijke geaardheid (een ‘dispositie’) afleiden van gedrag hangt af van vier factoren: 1. Is er vrije keuze? 2. Is het gedrag sociaal wenselijk? 3. Is er een specifiek aangrijpingspunt in de consequenties van gedrag om een conclusie te trekken? 4. Wijkt het gedrag af van wat verwacht wordt?
Wanneer we willen bepalen of gedrag intern of extern geattribueerd moet worden, moeten we de volgende vragen in onze afweging betrekken: Consensus vertonen relevante anderen hetzelfde gedrag ook? Ja = hoge consensus Consistentie vertoont de focale persoon hetzelfde gedrag op verschillende momenten? Ja = hoge consistentie Distinctiviteit vertoont de fecale persoon het gedrag ook in andere situaties of alleen in deze? Alleen deze = hoge distinctiviteit Waaraan zijn prestaties van een focale persoon toe te schrijven? stabiel
instabiel
intern bekwaamheid
inspanning
taakmoeilijkheid
kans
bron extern
Vertekeningen o De fundamentele attributiefout het overschatten van dispositionele oorzaken o De actor-observatorvertekening actoren schrijven (hun eigen) gedrag vaak toe aan externe of situationele factoren, observatoren aan dispositionele of persoonlijke factoren o Vertekening in eigen voordeel succes schrijven we vaker aan onszelf toe, mislukkingen aan omstandigheden, dus extern
8
H5 Besluitvorming: keuze en sturing van het gedrag In dit hoofdstuk is allereerst aangegeven dat dat doel wordt gesteld waarvan de verwachte opbrengst maximaal is. Er is een definitie gegeven van het begrip attitude en verder zijn drie belangrijke methoden om attitudes te meten beschreven. Ook is besproken in hoeverre het mogelijk is om aan de hand van een attitudemeting met succes het gedrag te voorspellen. Er zijn verschillende factoren behandeld die de relatie tussen attitude en gedrag kunnen versterken en verzwakken. Vervolgens hebben we laten zien dat doelen vaak hiërarchisch zijn georganiseerd en momenten voor criterium stellen en activiteit uitvoeren impliceren. In het TOTEmodel van Miller e.a. (1960) is deze gedachte systematisch uitgewerkt. We zijn ingegaan op wat een plan is en hoe plannen met elkaar samenhangen. De ontwikkelde inzichten hebben we uitgewerkt voor taken, waarbij doelen en uitvoeringshandelingen als een geheel van hiërarchisch samenhangende plannen zijn besproken. Ten slotte hebben we laten zien dat de afweging van consequenties en bijbehorende evaluatie plaatsvindt op grond van de drie fasen van de cyclus: besluitvorming-uitvoering-evaluatie. Tot slot zijn complicerende en relativerende overwegingen aan de orde gesteld. Zo streeft men eerder positieve uitkomsten na die tot een redelijke tevredenheid aanleiding geven dan dat men het onderste uit de kan probeert te halen, dat willen zeggen uitkomsten maximaliseert. Ook zijn de rol van het vermijden van te grote stress en de invloed ervan op de kwaliteit van het probleem-oplossen toegelicht. heimelijke metingen: metingen die de respondent moeilijk kan beïnvloeden Bij het bestuderen van gedrag doen zich drie complicaties voor: 1. Mensen zijn dynamisch 2. Mensen zijn beperkt in hun capaciteiten tot informatieverwerking 3. Mensen zijn geneigd te veel spanning te vermijden bij het nemen van beslissingen In het algemeen kan men zeggen dat die doelen worden nagestreefd, die het hoogst gewaardeerd worden en die een behoorlijke kans maken gerealiseerd te worden. SEU model (SEU=Subjective Expected Utility)
Bij de keuze van een gedragsalternatief spelen twee principes een rol: o de waardering (utility) van de uitkomsten verbonden aan de consequentie o de verwachting (expectation) dat die consequenties realiseerbaar zijn en inderdaad tot de gewenste uitkomsten leiden De combinatie van deze twee principes leidt tot de subjectief verwachte uitkomst van een alternatief. De persoon kiest dat alternatief, waarvan de SEU het hoogst is.
9
Omschrijving attitude: twee benaderingen 1. de drie componentenbenadering Attitude is een cognitieve, gevoelsmatige en gedragsmatige reactie op een attitude-object 2. de één componentbenadering De gevoelsmatige (of evaluatieve of affectieve) component is het belangrijkst Ze gaan er beide van uit dat attitudes een object hebben Ook gaan ze er beide van uit dat een attitude-object gebaseerd kan zijn op kennis in ons geheugen, dwz een cognitieve component kan bevatten Attitudes meten: Likert-schaal telt vaak vijf antwoordcategorieën, nl helemaal mee eens, mee eens, mee eens/oneens, oneens, geheel oneens Schaal van Osgood 7 punten schaal, de antwoordcategorieën zijn tegenstellingen, bv mooi...lelijk, duur....goedkoop Ajzen en Fishbein waarschijnlijkheid x waardering wordt vastgesteld, de producten van alle overwegingen die iets met de attitude te maken hebben worden opgeteld en dat is dan ‘de’ attitude Relatie tussen cognitieves kan van drieërlei aard zijn (Festinger): o irrelevant de cognities hebben niks met elkaar te maken (‘roken’ heeft niks met ‘de twee wielen van m’n fiets’ te maken) o consonant keninhouden die met elkaar in overeenstemming zijn (‘ik doe aan sport’ en ‘sport is goed voor mijn gezondheid’) o dissonant cognities die niet met elkaar overeenstemmen en zelfs tegenspreken (‘ik rook’ en ‘roken is slecht voor de gezondheid’) Men probeert dissonantie te beperken, des te meer naarmate de dissonantie groter is: grootte van de dissonantie = belangrijkheid x aantal dissonante cognities belangrijkheid x aantal consonante cognities dissonantie roept een negatief ervaren spanning op, die men probeert te reduceren door: o de dissonante cognitie te veranderen o consonante cognities toe te voegen o aan cognities een ander belang te aan hechten o te besluiten het (bv roken) op te geven Minder- leidt- tot- meer-effect (naarmate een persoon z’n gedrag minder door externe factor kan rechtvaardigen, des te meer moeten interne factoren zijn gedrag rechtvaardigen) Blijkt dat het alleen optreedt als men denkt de vrije keuze te hebben om bepaald gedrag te vertonen of niet, en dat het alleen opgaat indien men denkt zelf verantwoordelijk te zijn voor dat gedrag en de negatieve consequenties ervan.
10
Andere verklaringen: indruk-management-verkaring stelt dat mensen zich zo gunstig mogelijk aan anderen willen voordoen zelfperceptie-verklaring zoals we verklaringen – attributies – geven voor het gedrag van anderen, zo doen we dat ook voor eigen gedrag Relatie attitude en gedrag: Fishbein en Ajzen constateerden dat het niet onmogelijk is gedragingen te voorspellen als je let op o intenties attitudes hebben invloed op intenties, intenties op gedrag o sociale norm wat relevante anderen vinden o waargenomen gedragscontrole de mate waarin gewenst gedrag in daadwerkelijk gedrag omgezet kan worden model van Ajzen en Fishbein attitude tov gedrag
relevante anderen
intenties
gedrag
waargenomen gedragscontrole
o Attitudes voorspellen gedrag beter als ze gebaseerd zijn op directe ervaring o Personen met directe ervaring met het attitude-object zijn zekerder van hun attitude oordeel
attitude-toegankelijkheid (Fazio) presentatie van een attitudeobject
attitude geactiveerd in het geheugen
gedrag ten opzichte van attitude-object
11
TOTE-schema van Miller
informatie
test: consistentie tussen criterium en info?
ja EXIT
nee OPERATIES De kern is dat binnenkomende info vergeleken wordt met een criterium Indien de binnenkomende informatie niet verenigbaar is met het criterium, het doel, dan worden bepaalde operaties, handelingen, geactiveerd. Als het criterium en de binnenkomende informatie wel verenigbaar zijn – met andere woorden wanneer het doel is bereikt – dan wordt verder niet meer met die informatie gedaan (exit). Als de binnenkomende informatie en het doelcriterium niet overeenkomen dan worden er operaties geactiveerd en net zolang uitgevoerd tot het doel wel bereikt is.
plan ieder hiërarchisch proces in het organisme dat de volgorde bepaalt, waarin een serie activiteiten (operaties, gedragingen) uitgevoerd moeten worden organiseren het opstellen van een hiërarchisch stelsel van plannen met als doel het ordenen en sturen van denken en gedrag
Het verschil tussen taken met een duidelijk taakdoel vergeleken met een minder duidelijk taakdoel is dat bij taken met een duidelijk taakdoel de hogere niveaus van planning al zijn gepasseerd (dwz er bestaat al een hiërarchisch stelsel van TOTEschema’s), terwijl bij een onduidelijk taakdoel via TOTE-processen die hogere niveaus van planning nog moeten worden ingevuld. ontstaan van stress o alle alternatieven negatief o tijdsdruk o gebonden aan gedragslijn veel stress suboptimale besluitvorming
12
Vormen van besluitvorming a. conflictloos hetzelfde blijven doen b. conflictloos van gedrag veranderen c. defensieve vermijding; men houdt op met het zoeken naar oplossingen d. hypervigilantie; verhoogd activiteiten niveau gepaard met koortsachtig zoeken naar oplossingen incompleet! e. vigilantie; een beredeneerde en grondige benadering van het probleem, waarbij de informatie zo uitputtend mogelijk verzameld wordt en grondig gewogen
13
H6 Communicatie: informatieoverdracht en beïnvloeding In dit hoofdstuk zijn twee manieren van communiceren besproken: verbale en nonverbale communicatie. We hebben laten zien dat communicatie erop gericht kan zijn om informatie over te dragen en om anderen te beïnvloeden. Bij informatieoverdracht speelt de codeerbaarheid van verbale en non-verbale taal een belangrijke rol. Ook is van belang in hoeverre verbale en non-verbale uitingen met elkaar overeenstemmen We hebben tevens laten zien dat het gemakkelijker is om een goed contact (‘rapport’) met gesprekspartners op te bouwen als er een match in communicatie- en informatieverwerkingsstijlen bestaat tussen de partners. Deze stijlen blijken samen te hangen met de vraag welk zintuig dominant is in de informatieverwerking: het oog, het oor, of de tast. Er is een overzicht gegeven van factoren die invloed hebben op de vorming van attitudes in overredende communicatie. We hebben factoren onderscheiden die samenhangen met de communicator (de zender), de ontvanger (het publiek) en het bericht (de boodschap0. We hebben een model gepresenteerd (ELM) Waarin onderscheid wordt gemaakt tussen de effecten van communicatie via een centrale route (cognitieve informatieverwerking) en via een perifere route (informatie die invloed heeft op ons gevoel). Inhoudelijke informatieverwerking eerder tot een tijdelijke attitudeverandering.Ten slotte is een aantal heuristieken uiteengezet die mensen hanteren bij het interpreteren van communicatie. Deze heuristieken maken het mogelijk snel en (vaak) adequaat te reageren op de omgeving. Het streven naar reciprociteit, commitment en consistentie en de invloed die uitgaat van sociaal bewijs, een aantrekkelijke bron en een machtige bron, en bovendien de menselijke voorkeur voor schaarse producten en informatie, maken mensen soms tot een kwetsbare partij inde markt. Kennis over persuasieve communicatie kan de mens bewustmaken van zijn zwakheden, maar kan ook tot inzichten leiden die worden toegepast in, bijvoorbeeld, de persoonlijke verkoop. congruentie: overeenstemming communicatie encoder/decoder-model hoe gedachten en gevoelens van de ene communicatiepartner worden gecodeerd in communicatieve elementen en hoe deze communicatie door de andere communicatiepartners wordt gedecodeerd (geïnterpreteerd) intentionele model hoe goed de bedoelingen van de communicator overkomen bij zijn publiek dialoogmodel de kwaliteit wordt bepaald door de gezamenlijke inspanningen van de communicatiepartners 4 coöperatieve communicatieprincipes 1. kwaliteit 2. kwantiteit 3. relatie 4. logische vorm
14
6 primaire gevoelens (Ekman) o blijdschap o verdriet o boosheid o afkeer o angst o verrassing
universeel
vier bronnen van informatie om iemands ware aard te herhalen 1. micro-expressie 2. verschillen tussen verhullende bronnen van non-verbale communicatie 3. toonhoogte en tempo van spreken 4. oogcontact Verkooptrainingen er wordt gelet op lichaamshouding, gebaren, gezichtsuitdrukkingen, stem, kleding, lichaamsafstand en fysiek contact. 2 belangrijke aspecten: 1. De congruentie tussen woord en gebaar 2. Het toepassen van matching principes Er treedt meer attitudeverandering op indien de bron als deskundig en belangeloos wordt gezien. o kennisvertekening o rapportagevertekening Bevindingen uit onderzoek naar eigenschappen van de boodschap met het oog op attitudeverandering : 1. Richting van de communicatie Eenzijdige communicatie is effectiever indien de ontvanger niet of nauwelijks op de hoogte is van het tegengestelde standpunt, bij bekende topics is het effectiever om tweezijdig te communiceren 2. Angst aanjagen Angstaanjagende boodschappen blijken in het algemeen meer attitudeverandering teweeg te brengen dan maar enigszins angstaanjagende, tenzij het onderwerp aanleiding geeft tot angst en dat er wordt verteld hoe met de angst om te gaan. 3. Wel of geen conclusie trekken Wel is over het algemeen effectiever, tenzij het zo eenvoudig is dat de consument dat zelf wel kan. 4. Wel of geen positieve stemming introduceren Wel leidt tot meer attitudeverandering Een boodschap die in het indifferentiegebied ligt, heeft de grootste kans te leiden tot attitudeverandering.
15
Het ELM model (Elaboration Likelihood Model) maakt onderscheid tussen centrale en perifere informatieverwerking o centrale intensieve verwerking van de overredende boodschap zelf o perifere niet zozeer de boodschap zelf wordt verwerkt, maar de aandacht gaat vooral uit naar perifere karakteristieken die tegelijk met de boodschap worden aangeboden Het gevolg van centrale verwerking volgens het ELM is dat een duurzame attitudeverandering wordt opgeroepen. Bij perifere verwerking gaat u af op perifere karakteristieken. Voor impulsaankopen lijkt perifere beïnvloeding heel effectief, voor duurzame gebruiksgoederen centrale beïnvloeding. Zes kwetsbare plekken in onze toepassing van oordeelsheuristieken (bv duur=goed) 1. Onze behoefte aan reciprociteit 2. Onze behoefte aan commitment en consistentie 3. De werking van sociaal bewijs 4. De overtuigingskracht van een aantrekkelijke bron 5. De invloed van autoriteit 6. De werking van schaarste
16
H7 Sociale afhankelijkheid en interactie In dit hoofdstuk lieten we zien dat personen voor het bereiken van gewenste uitkomsten afhankelijk zijn van anderen. Zij zien zich geplaatst voor de opgave hun gedrag zo op elkaar af te stemmen dat voor alle betrokkenen bevredigende uitkomsten ontstaan. Om dit te verwezenlijken is het nodig o Dat de uitkomststructuur voor beide partijen gedrag mogelijk maakt dat tot wederzijds voordeel leidt; o Dat zij inzicht verwerven (cognitieve ordening aanbrengen) in de samenhang tussen gedrag en de uitkomsten van gedrag; o Dat zij deze inzichten vertalen in gedragsregels (operaties), die het mogelijk maken elkaars gedrag te beïnvloeden en te controleren. De ‘minimale sociale situatie’ werd behandeld als voorbeeld van een situatie met een structuur die het beide partijen mogelijk maakt elkaar maximale uitkomsten te bezorgen, dat wil zeggen wanneer zij de cognitieve structuur doorgrond hebben en vertaal hebben in de juiste gedragsregels. Een dergelijke situatie werd aangeduid met de term correspondent of verenigbaar. Het trucking game van Deutsch en Krauss werd behandeld als voorbeeld van een noncorrespondente situatie, waarin het niet mogelijk is zodanige gedragsregels te ontwikkelen dat voor beide partijen de maximaal mogelijke utkomsten bereikt worden. In een dergelijke situatie zijn de belangen gedeeltelijk tegengesteld en gedeeltelijk gelijk. De Prisoner’s en Commons’ Dilemma’s zijn prototypes van dit soort situaties, waarin het weliswaar mogelijk is positieve uitkomsten te behalen, maar waarin de verleiding bestaat om het individuele belang te laten prevaleren boven het gemeenschappelijke belang met als onvermijdelijk gevolg het teruglopen van de uitkomsten voor iedereen. In het tweede deel van dit hoofdstuk analyseerden we de omstandigheden waaronder in non-correspondente situaties toch bevredigende uitkomsten tot stand kunnen komen voor alle partijen. Een aantal factoren bleek hiermee samen te hangen: continuïteit en vertrouwen in de relatie, gedragsstrategieën die door de verschillende partijen worden gevolgd en de sociale-waarde-orientatie van deze mensen. We sloten het hoofdstuk af met een theorie over samenwerking tussen mensen. Afhankelijkheid o Ons zelfrespect is voor een groot gedeelte afhankelijk van het oordeel dat anderen over ons hebben o De uitkomsten van iemand anders kunnen uitkomsten worden voor de persoon zelf o Anderen zijn vaak nodig om iemand de door hem gewenste uitkomsten te verschaffen Sociale afhankelijkheid betekent dat iemand zich geconfronteerd ziet met het probleem hoe de gewenste uitkomsten van anderen te verkrijgen.
17
Sociale relaties worden in het algemeen gekarakteriseerd door wederzijdse afhankelijkheid partners moeten hun gedrag op elkaar afstemmen niet zonder problemen, want o de belangen lopen niet altijd geheel parallel o de noodzakelijke cognitieve ordening ontbreekt vaak win-stay, lose-shift regel: Wanneer we volgens het motivationele beloningsprincipe aannemen dat iemand hetzelfde gedrag blijft vertonen bij een positieve uitkomst en van gedrag zal veranderen bij een negatieve uitkomst. minimale sociale situatie Twee proefpersonen worden in aparte ruimtes geplaatst. In iedere ruimte zijn twee drukknoppen, een elektrische teller en elektroden. De knoppen in kamer A bepalen of de proefpersoon in B een schok of een punt krijgt, en omgekeerd. De proefpersonen zullen patronen proberen te ontdekken en samenwerking moet realiseren. uitwisselingsrelaties komen tot stand op basis van het wederzijdse voordeel dat voor de partijen te behalen is aantal vereisten cognitieve ordening: o Men moet ontdekken wat de pos en neg uitkomsten in de situatie zijn o men moet een patroon in de samenhang tussen het eigen gedrag en de uitkomsten daarvan kunnen onderscheiden o men moet leren inzien dat het eigen gedrag bepaalt hoe vanuit de situatie gereageerd wordt of hoe de ander zich gedraagt o Beide personen moet het eens worden over regels waardoor hun gedrag wordt gestuurd en zij hun gedrag op elkaar afstemmen Het tot stand komen van de wederzijdse afstemming van gedrag in de minimale sociale situatie kan vertaald worden als de omzetting van lotscontrole (fat control) of uitkomstencontrole in gedragscontrole (behaviour control) Volmaakte correspondentie: Een toestand, waarin de gedragsvereisten die leiden tot maximale positieve uitkomsten voor A, niet strijdig zijn met de gedragsvereisten die leiden tot maximale positieve uitkomsten voor B. Bijna niet mogelijk, de betrokken moeten compromissen zien te bereiken mixed motive de belangen in sociale afhankelijkheidsrelaties zijn gelijk maar ook tegengesteld
18
het commons-dilemma Ieder individu is op korte termijn beter uit wanneer hij zijn eigenbelang laat prevaleren en niet op sociaal verantwoorde wijze met anderen samenwerkt. Op lange termijn betekent dit de ondergang voor iedereen bv belasting ontduiking, hamsteren, energiebesparing Een sociaal-dilemma-situatie heeft de volgende karakteristieken: o niet meewerken is voor ieder individu altijd een betere keus in termen van het zo veel mogelijk opvoeren van opbrengsten o als geen van de participanten meewerkt , dan zijn de opbrengsten voor de groep als geheel geringer dan wanneer wél allen zouden meewerken
Bij (gedeeltelijk) non-correspondente relatie: de betrokkenen moet een oplossing vinden voor het probleem hoe elkaar ertoe te brengen de gemeenschappelijke belangen zwaarder te laten wegen dan de tegengestelde belangen, zodat vermeden wordt dat de participanten elkaar ten eigen bate exploiteren en er moordende competitie ontstaat. o Continuïteit en vertrouwen (wederzijds vertrouwen, duurzaamheid) o Gedragsstrategieën o Persoonsgebonden sociale-waarde-oriëntatie (soort false-consensus-effect)
Strategieën: Onvoorwaardelijke samenwerking (turn-the-other-cheek) Voorwaardelijke niet-agressieve samenwerking (niet-bestraffend defensief gedrag) Voorwaardelijke agressieve samenwerking (afschrikking) Als het verkrijgen van hoge pos uitkomsten die gelijk verdeeld worden over de partners een essentiële voorwaarde vormt voor het tot stand komen van duurzame samenwerking, is voorwaardelijke niet-agressieve samenwerking de beste manier om dat te bereiken! Doel-verwachtingstheorie over het ontstaan van samenwerking in situaties met (partiële) non-corresponderende uitkomsten Iemand zal samenwerken als dit een attractief alternatief is en als hij verwacht dat dit alternatief tot de door hem gewenste uitkomsten zal leiden
19
H8 De functie van groepen Hoe gaan mensen om met leden van de eigen en de andere groep? Het onderscheid tussen een ‘wij’- en een ‘zij’-groep heeft verregaande consequenties. Deze consequenties zijn cognitief, evaluatief en gedragsmatig. De cognitieve consequenties gaan om onze neiging om personen (en onszelf) in hokjes te plaatsen, te categoriseren. Een gevolg van categorisatie in een ‘wij’- en ’zij’-groep is dat we onze eigen groep als gedifferentieerder waarnemen dan de ‘zij’-groep: er bestaat een ‘wij’groep-differentiatietendens en een ‘zij’-groep-homogeniteitstendens. Een belangrijke evaluatieve consequentie is dat de ‘wij’-groep bij evaluatie beter, superieur wordt gevonden vergeleken met de ‘zij’-groep. Hoe dat komt, is uitgelegd bij de bespreking van de sociale-identiteitstheorie. De gedragsmatige consequentie is dat we de ‘wij’-groep bevoordelen ten nadele van de ‘zij’-groep, dat wil zeggen discrimineren. Om discriminatie te verklaren, zijn de sociale-identiteitstheorie en de reële groepsconflicttheorie met elkaar vergeleken. Ook is aandacht besteed aan manieren om stereotypering en discriminatie te voorkomen, of althans te verminderen. De bevordering van contact alleen blijkt niet voldoende. Er zijn aanbevelingen die voorvloeien uit de bijgestelde contacthypothese; deze zijn in verband gebracht met de gedachte dat we onszelf op verschillende niveaus in categorieën kunnen plaatsen. Waarom sluiten mensen zich aan bij groepen en waarom veranderen ze soms van groep? Op deze vraag volgde eerst een algemeen antwoord en daarna een specifiek. Het algemene antwoord is dat in groepen kosten en baten worden geruild, en wel zo dat groepsleden denken er beter van te worden. het verschijnsel sociale ruil is zeer algemeen: er wordt niet gespecificeerd wat de behoeften zijn die leiden tot kosten en baten. Het specifieke antwoord op de vraag wat mensen zoeken in groepen is slechts te beantwoorden door stil te staan bij de specifieke menselijke behoeften die groepsleden erop nahouden. Heel wat behoeften kunnen we via groepen bevredigen: de behoefte om ons dagelijks brood te verdienen, de behoefte aan respect in de ogen van anderen enzovoort. Van al die behoeften zijn we ingegaan op de behoefte aan informatie via anderen, de behoefte aan macht, om gemeenschappelijke doelen te bereiken en aan sociale ondersteuning. Behoeften die zich bij uitstek via groepen laten bevredigen. Dit wil niet zeggen dat anderen in groepen er alleen zouden zijn om aan onze behoeften tegemoet te komen. We kunnen in groepen alleen onze eigen behoeften bevredigen als we ook in staat zijn tegemoet te komen aan behoeften van anderen. Dit brengt ons weer terug op de gedachte dat in groepen veelvuldig sociale ruil plaatsvindt; van groepen kunnen we profijt, baat hebben , als we bereid zijn daarvoor kosten te maken, kosten die andere groepsleden in staat stellen om op hun beurt hun behoeften te bevredigen. stereotypen: (aan groepen) toegeschreven karakteristieke eigenschappen stereotypen, opgroepen voordat andere relevante info wordt gegeven, vertekenen de verdere informatieverwerking 20
Categorisatie komt erop neer dat we aan het gemeenschappelijke binnen een categorie meer gewicht toekennen dan aan het gemeenschappelijke tussen categorieën Sociale categorisatie: we delen mensen in groepjes in Outgroup homogeniteits tendens Ingroup differentiatie tendens
We scheren leden van een andere groep over 1 kam Tussen leden van onze eigen groep nemen we meer verschillen waar
o Het blijkt dat persoonlijk contact, motivatie en omstandigheden die een genuanceerde indruk bevorderen de rol van stereotypen tegengaan o Onder grote tijdsdruk ‘stereotyperen’ we eerder
wij-zij-groep-vertekening de algemene overtuiging dat de eigen groep, nationaliteit en etnische groep is superieur aan iedere andere verreikende gevolgen
wanneer leden van de eigen groep iets pos doet, wordt dat aan hemzelf toegeschreven, iets neg wordt aan omstandigheden toegeschreven
Waarom? Sociale identiteits theorie we ontlenen onze identiteit voor een groot deel aan groeperingen waar we voor ons gevoel deed van uit maken. (sociale categorieën zijn bv blanken, mannen, docenten enz) We streven naar een positief beeld van onszelf, dus daarom is de ‘wij-groep’ positief
behoefte aan zelfachting
via
vergelijking
positief onderscheid
gevolg
ik versus de ander
ik beter dan de ander
ik meer gewaardeerd dan de ander (pos persoonlijke identiteit)
wij versus zij
wij beter dan zij
ik als deel van de groep groep X meer gewaardeerd dan de leden van groep Y (positieve sociale identiteit)
via
21
Wij identificeren ons eerder met groepen/groeperingen die positief gewaardeerd worden.
Discriminatie het benadelen van een groep als geheel of van iemand persoonlijk omdat hij deel uitmaakt van een bepaalde groepering 2 verklaringen worden gegeven: 1. De sociale identiteitstheorie We proberen de eigen groep te bevoordelen ten koste van de andere 2. De reële groepsconflicttheorie Discriminatie van groepen komt voor uit competitie tussen groepen over schaarse goederen Het verschil tussen de verklaringen is dat volgens de conflicttheorie de vorming van vooroordelen plaatsvindt als de begunstiging van de ‘wij’groep al heeft plaatsgevonden, en volgens de sociale identiteitstheorie komt het voort uit bestaande vooroordelen. Volgens de si theorie is discriminatie vooral het gevolg van negatief geladen stereotypen Volgens de rgc theorie wordt discriminatie vooral gezien als de oorzaak van negatief geladen stereotypen contact-hypothese er moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan, wil meer contact tussen leden van verschillende groepen leiden tot een vermindering van bevooroordeeld zijn o Gelijke status o Interpersoonlijk contact o Gemeenschappelijke doelen o Gemeenschappelijke normen distributieve rechtvaardigheid de kosten/profijten-ratio moet voor alle groepsleden gelijk zijn billijkheidsprincipe Het beloningsperspectief legt de nadruk op het nut van de billijkheidsnotie voor het reguleren van conflicten en het verwerven van bevredigende uitkomsten in de betreffende omstandigheden. Het cognitieve perspectief daarentegen legt meer de nadruk op de behoefte om de denkbeelden en opvattingen over de situatie op een consistente manier te ordenen.
22
Verdelingsprincipes: o billijkheidsprincipe o gelijkheidsprincipe o behoeftenprincipe o ego-principe Behoeften onder leden van een groep: o om ergens bij te horen o macht uit te oefenen o aan info o interpersoonlijke o om collectieve doelen te bereiken uniformiteitstendens: iedereen doet wat water bij de wijn
23
H9 Groepsprocessen In dit hoofdstuk hebben we stilgestaan bij verschillende processen die zich tegelijkertijd in groepen afspelen. In groepen ontstaan interpersoonlijke voorkeuren, invloedsverschillen tussen groepsleden, bepaalde communicatiepatronen, komt er een verdeling in rollen tot stand, en ontwikkelen zich normen. Dit hoofdstuk is enerzijds een uitwerking van het vorige: daar hadden we het immers over sociale ruil, en hier hebben we aangetoond dat in groepen ruilrelaties ontstaan. Deze ruilrelaties komen tegemoet aan behoeften van individuele groepsleden. Via de groep wordt aan die behoeften voldaan. Het gaat om de behoefte aan macht, aan informatie, het willen bereiken van gemeenschappelijke doelen. Het hoofdstuk loopt ook vooruit op het volgende: lag in dit hoofdstuk de nadruk op processen in een groep, hierna gaan we in op prestaties en producten die een groep als gevolg van die processen levert. De meeste groepen worden spontaan geboren uit toevallige ontmoetingen tussen mensen In een groep worden subgroepen gevormd Naarmate de machtsafstand tussen proefpersoon en meest-machtige persoon geringer is, is de neiging om de machtsafstand kleiner te maken sterker en minder sterk naarmate de machtsafstand groter is Mulder’s machttheorie o In een groep bestaat een machtsladder o Zij die hoger op de ladder staan proberen de ‘lagere’ op afstand te houden, dit doen ze meer naarmate de afstand groter is o De lager geplaatsten proberen hoger te komen, hoe kleiner de afstand tussen hem en de hoogste, hoe sterker de neiging nuancering Mensen willen wel een stapje hoger, maar niet iedereen Afhankelijk P is van A afhankelijk, wanneer hij voor het bevredigen van behoeften aangewezen is op een A, die de middelen bezit aan die behoeften van P tegemoet te komen Macht De macht van A over P is de kracht, waarmee A de opvattingen/gevoelens en/of het gedrag van P kan beïnvloeden Invloed De invloed van A op P is de kracht waarmee door A een effect bereikt kan worden in de opvattingen/gevoelens en/of het gedrag van P Effect Het effect van de invloed van A of P is de verandering in de opvattingen/gevoelens en/of het gedrag van P
24
Afhankelijkheid wordt bepaald door: 1. Waardering van uitkomsten 2. Beschikbaarheid van alternatieven voor het verwerven van de gewenste uitkomsten 3. Aantal uitkomsten Aspecten machtsstructuur o machtsintensiteit o machtsafstand Machts- en invloedsverschillen kunnen op verschillende gronden berusten: o beloning en straf reward power en coercive power o referentie macht reference power o informatie informational power o deskundigheid expert power o bestaande normen en waarden legitimate power Interpersoonlijke opbrengsten o liefde o status o informatie o geld o goederen o diensten
dus machtsmiddelen
complementariteitsgedachte de achterliggende gedachte is dat een spreker een luisteraar nodig heeft en een dominante persoonlijkheid een submissieve persoonlijkheid sociale rollen normen en waarden die men aan iemand in een bepaalde positie toeschrijft Elke rol heeft zijn voorschriften (prescribed role) De vervulling van de rol (enacted role) Interpretatie rol (perceived role) Iemand die in een rolconflict terechtkomt heeft verschillende keuzes: 1. Terugspeelgedrag 2. Keuzegedrag 3. Compromisgedrag 4. Vermijdingsgedrag
25
Drie manieren om gedragingen in een groep onderling te regelen, om misverstanden en conflicten te voorkomen: 1. normalisatie (groep zoekt naar norm) 2. conformiteit (aanpassen) 3. innovatie (aanvaarding nieuwe norm) Risky shift groepsoordeel riskanter dan individueel Cautious shift groepsoordeel voorzichtiger Choice shift groepsoordeel radicaler
shift bij extreem gemiddelde geen shift gemiddelde midden de schaal
Waarom verschuiving? o sociale vergelijking o argumentatie Meer conformiteit: o met bekende mede-groepsleden o met een groep waartoe men zich aangetrokken voelt o wanneer men zich niet capabel voelt o bij onduidelijke taken o bij moeilijke taken o afwezigheid medestander o extremiteit groepsoordelen
26
H10 Samenwerken in groepen Het thema van dit hoofdstuk was samenwerking in groepen. Voor veel taken en werkzaamheden is samenwerking noodzakelijk om tot prestaties te kunnen komen. In veel van de studies die in dit hoofdstuk werden besproken is dan ook onderzocht onder welke condities de samenwerking in groepen tot betere opbrengsten leidt. Allereerst hebben we geconstateerd dat er onderscheid dient te worden gemaakt in soorten taken. Steiner’s classificatie van taken bleek erg nuttig om voorspellingen te doen over de kwaliteit van groepsprestaties. Ook de rol van de leider en de leiderschapsstijl hebben invloed op de groepsprestaties. Aan de hand van een voorbeeld van de ontwikkeling va van een groepsstructuur – Toom Jonas’ restaurant – hebben we duidelijk gemaakt dat naarmate een groep groter wordt er aan de ene kant meer differentiatie en aan de andere kant meer integratie van activiteiten optreedt. Bij differentiatie blijkt dat sommige posities in de groep meer gewaardeerd worden, meer status hebben dan andere; we hebben laten zien hoe deze verschillen tot stand komen We hebben in het bijzonder de rol van de leider aan de orde gesteld en we hebben uitgelegd onder welke omstandigheden het aantreden van een leider wel en huist niet bijdraagt tot integratie van groepsactiviteiten. Tot slot hebben we aandacht besteed aan de communicatiestructuur in de groep. Verschillende soorten communicatienetwerken zijn met elkaar vergeleken op hun invloed ten aanzien van de kwaliteit van de groepsprestatie. Bij groepsprestaties blijken coördinatie van de groepsactiviteiten en motivatie van de groepsleden een belangrijke rol te spelen. Groepsprestaties, zo bleek, kunnen door een sterke coördinatie en centralisatie worden verhoogd, maar centralisatie – bijvoorbeeld leiding – kan de motivatie van de groepsleden verminderen. En dat kan de groepsprestaties negatief beïnvloeden. faciliteren: gemakkelijker maken/bevorderen inhiberen: remmen de aanwezigheid van anderen faciliteert het uitvoeren van reeds geleerde taken inhibeert het leren van nieuwe taken dominante respons
goed bij geleerde taken fout bij nog te leren taken
wordt meer versterkt als de aanwezigheid deskundig is wordt meer versterkt als van te voren wordt gezegd dat er beoordeeld wordt 27
productiviteit individu
=
potentiële productiviteit
+/-
proceswinst/ verlies als gevolg van motivatie
prestatiemodel (naar Steiner) Steiners takenclassificatie: bestaat uit 4 vragen 1. Kan de taak worden opgedeeld in componenten of is een opdeling onjuist? o deelbaar beste door één persoon o ondeelbaar kan in onderdelen worden opgesplitst 2. Wat is belangrijker: kwantiteit of kwaliteit van de prestatie? o minimaliserende taak moet maximaal tot een eind worden gebracht o optimaliserende er moet aan een specifiek criterium worden voldaan 3. Hoe hangen de individuele bijdragen samen met de groepsprestatie? o additieve bijdragen van afzonderlijke leden worden opgeteld o combinatorische groepsoordeel gelijk aan gem. individuele oordelen o disjunctieve één groepslid moet juiste oplossing kiezen o conjunctieve alle groepsleden moet aan criterium voldoen o met taakvrijheid de verrichting wordt aan de groep overgelaten 4. Hoe zijn de belangen van groepsleden van elkaar afhankelijk? o coöperatieve groepslid streeft eigen voordeel na en ook dat van de groep o competitieve de winst van de ene speler heeft verlies vd ander tot gevolg o gemengde mengeling van coöperatieve en competitie
groepsprestatie
=
potentiële productiviteit
+/-
proceswinst/ verlies
Procesverlies: motivatieverlies coördinatieverlies
28
taak
groepsprestatie
additief compensatorisch disjunctief (eureka) disjunctief (niet-eureka) conjunctief (ondeelbaar) conjunctief (deelbaar)
beter dan de beste beter dan de meesten gelijk aan de beste slechter dan de beste gelijk aan de slechtste beter dan de slechtste
Complexe problemen oplossen 1. Uitdaging om tot beste oplossing te komen accepteren 2. Actief naar alternatieven zoeken 3. Systematische evaluatie van ideeën 4. Binden aan beslissing 5. Uitvoeringsfase Brainstorming niet beter dan nominale groepen, door: o er de kantjes van aflopen o kritische beoordeling o blokkering ideeën spuien Over-concentratie op gemeenschappelijke meningen: gevaarlijk gaat ten koste van aandacht voor unieke informatie van de leden afzonderlijk vooral bij verborgen profiel (keuze nav collectieve info, terwijl er een beter alternatief is) Specialistenrollen: o taakspecialist o socio-emotionele specialist
Statusverschillen: niet alle groepsleden hebben dezelfde eigenschappen specifieke statuseigenschappen: bekwaamheden die van direct belang zijn om het groepsdoel te bereiken diffuse eigenschappen: er wordt vermoedt dat ze goed van pas zullen komen
29
• • • • •
succesvolle activiteiten in het verleden ouder en/of veel ervaring grote waargenomen competentie zelfverzekerd optreden grote groepgerichtheid
hoge verwachting van toekomstig taaksucces
hoge leiderschapsstatus
meer invloed
Factoren die iemands status bepalen
Hoe komt het dat bepaalde personen leider worden? o ze zijn intelligenter en beter opgeleid o meer geneigd verantwoordelijkheid op zich te nemen o ze zijn actiever en hebben een hogere socio-economische status Persoonlijkheidsbenadering schiet echter op veel punten tekort, houdt geen rekening met omstandigheden waarin leiders opstaan en gedijen Een groep heeft behoefte aan een leider wanneer de groep groter wordt, wanner het groepsbelang sterk dreigt te worden geschaad en wanneer onbillijke verschillen tussen participanten ontstaan
Leiderschap is begrensd o deskundigheid vd leider (goed genoeg?) o specifieke omstandigheden o mate waarin hij in staat is opbrengsten voor zichzelf en ondergeschikten te beïnvloeden (weinig invloed=beperking) o kenmerken situatie o organisatie (speelruimte)
simpele taken: wiel superieur aancirkel complexe taken: cirkel superieur aan wiel
wiel
cirkel
30
H11 Relaties tussen groepen en verschillen tussen culturen Lidmaatschap van een groep of samenleving is zeer bepalend voor iemands identiteit. Niet alleen omdat het lidmaatschap iets zegt over wie hij is, maar ook omdat het iets zegt over wie hij niet is. Door zich te identificeren met een groep of een cultuur, en door de acceptatie van culturele normen en waarden, verschaffen mensen zich een houvast inde cognitieve ordening. Het maakt het onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ duidelijk, en biedt individuen een prototype voor gedrag. In dit hoofdstuk hebben we eerst aandacht besteed aan de vraag hoe groepen met elkaar in conflict komen en hoe conflicten kunnen worden opgelost. Intergroepsconflicten blijken samen te hangen met de strijdigheid van doelen en belangen. En externe conflicten kunnen leiden tot een versterking van de interne cohesie van een groep. Cultuurverschillen tussen groepen en organisaties (het microperspectief) of samenleving (het macroperspectief) geven aanwijzingen welke dimensies van belang kunnen zijn bij het ontstaan van een conflict. Uit de cultuurgebonden normen en waarden kunnen we afleiden hoe de leden van een groep of samenleving zich opstellen, zowel binnen de groep als in het intergroepsconflict. We hebben twee indelingen in cultuurdimensies besproken die in de literatuur veel aandacht hebben gekregen: Hofstede’s indeling in vijf dimensies van met werk gerelateerde waarden en Schwartz’ indeling aan de hand van drie maatschappelijke kern-issues. Beide indelingen bieden ons de mogelijkheid om inwoners van geografische gebieden (landen, continenten, werelddelen) te karakteriseren aan de hand van de dominante waarden die gelden in hun respectievelijke culturen. Deze indelingen zijn voor ondernemers van belang, omdat zij een raamwerk vormen om cross-culturele verschillen in het gedrag (van werknemers, concurrenten en consumenten ) te kunnen interpreteren en voorspellen. In dit hoofdstuk hebben we echter ook laten zien dat cross-cultureel onderzoek geen eenvoudige opgave is. Juist vanwege de heterogeniteit van normen en waarden is het moeilijk (en in sommige gevallen zelfs onmogelijk) om meetinstrumenten te ontwikkelen die universeel, dat wil zeggen in verschillende culturen, kunnen worden toegepast.
intergroepsprocessen oplossen: door het stellen van gemeenschappelijke doelen De term cultuur heeft betrekking op de maatschappelijke kennis, waarden en normen en een aantal symbolen die leden van een samenleving gebruiken om met elkaar te communiceren en om gebeurtenissen te beoordelen en te begrijpen. Gedeelde cultuur (ongeschreven regels over hoe te gedragen) heeft met name betrekking op: 1. zelfbewustzijn en ruimte 2. communicatie en taal 3. kleding en voorkomen 31
4. voedsel en voedingsgewoonten 5. tijdsoriëntatie en tijdsbewustzijn 6. relaties 7. waarden en normen 8. opvattingen en attitudes 9. mentale processen en onderwijs 10. productiewijzen en arbeidsgewoonten socialisatie: het proces van cultuuroverdracht (aan kinderen) acculturatie: het zich aanpassen aan nieuwe culturele normen en waarden cultuurveranderingen vinden plaats door technologische en sociale vernieuwingen of doordat nieuwe leden of groeperingen zich aansluiten bij een bestaande cultuur Cultuur
macrocultuur de verzameling van waarden, normen en symbolen die worden gedeeld door de leden ve gehele samenleving microcultuur de gedeelde normen, waarden en symbolen in een kleinere groep die een onderdeel vormt van de grotere samenleving
cultuur ve onderneming: corporate culture of corporate identity normen opvattingen over hoe men zich behoort te gedragen waarden centrale overtuigingen aan de hand waarvan men het eigen gedrag en het gedrag van anderen beoordeelt cross cultureel onderzoek o emische benadering (abstracte) cultuurelementen zijn vaak zo uniek, dat ze alleen maar gemeten kunnen worden met instrumenten die binnen die cultuur ontwikkeld zijn. o etische benadering richt zich op het opsporen van overeenkomsten tussen culturen en gemeenschappelijke elementen. Deze benadering stelt andere eisen aan meetinstrumenten waarmee de subtiele verschillen tussen culturen in kaart kunnen worden gebracht. Cultuurdimensies van Hofstede Verschillen tussen (lands) culturen machtsafstand versus gelijkheid collectivisme versus individualisme masculiniteit versus femininiteit hoge mate van onzekerheidsmijding versus lage mate van onzekerheidsmijding korte-termijnoriëntatie versus lange-termijnoriëntatie
32
3 culturele basisdimensies (door Schwartz) conservatisme versus autonomie hiërarchie versus gelijkwaardigheid beheersing versus harmonie Rituelen zijn expressieve, symbolische activiteiten die bestaan uit gedragingen die plaatsvinden in een vaste volgorde en regelmatig worden herhaald Bij gewoonten gaat het ook om gedrag dat regelmatig terugkeert in een vaste volgorde, dit is gewoontegedrag omdat o het gedrag wordt aangestuurd vanuit een individuele norm o het gedrag wordt bijna onbewust uitgevoerd o de gewoonten hebben geen symbolische betekenis cultuurverschillen in communicatie: o In collectivistische culturen is de communicatie meer indirect, minder beknopt (men heeft meer woorden nodig) en moeilijker te begrijpen zonder inzicht in de context dan in individualistische culturen o Met betrekking tot investering in relaties is het tijdsperspectief in collectivistische culturen groter dan in individualistische culturen; er wordt in collectivistische culturen ook meer nadruk gelegd op het creëren en onderhouden van harmonieuze relaties o Er is meer sprake van sociale beïnvloeding in de communicatie in collectivistische culturen dan in individualistische culturen. In collectivistische culturen is beïnvloeding er echt meer op gericht om harmonie te bereiken dan op het overtuigen van de ontvanger of op het opleggen van de eigen wil aan een ander
33