Julio Ramón Ribeyro
Guy Posson Julio Ramón Ribeyro Dagboek van een Peruaans schrijver in El Viejo Dios
Eind november 1994 zou de Peruaanse schrijver Julio Ramón Ribeyro op de Boekenbeurs van Guadalajara (Mexico) de prestigieuze Premio de Literatura Latinoamericana y del Caribe Juan Rulfo in ontvangst nemen. Maar hij was te ziek om naar Mexico te reizen. Hij stierf op 5 december 1994, volgens vrienden met ‘enorme zin om te leven’. Ribeyro werd geboren in 1929, twee jaar na Gabriel García Márquez (Colombia) en een jaar na Carlos Fuentes (Mexico). Hij is dus een tijdgenoot van de zogenaamde boom-generatie, auteurs die de Latijns-Amerikaanse literatuur in de jaren zestig en zeventig op de wereldkaart zetten en waartoe naast García Márquez en Fuentes ook de Argentijn Julio Cortázar en Ribeyro’s landgenoot Mario Vargas Llosa behoren. Maar in 1977 schrijft Ribeyro in zijn dagboek: ‘Alleen heb ik geen evenwaardig boek geproduceerd, en op mijn achtenveertigste geloof ik niet dat ik nog in staat ben er zo een te produceren. Alles tezamen heb ik niets belangrijks geschreven: drie romannetjes, die almaar minder overtuigen, bijna honderd verhalen en andere kleine dingen. Niets daarvan zal blijven.’ (583) Aan zijn engagement kon het niet liggen. ‘Soms, zoals in mijn geval, staat schepping gelijk met zelfvernieti¬ging. Alle andere waarden − gezondheid, familie, toekomst,
etc. − worden onderge¬schikt aan het scheppen en verliezen elke geldigheid. Primordi¬aal is de regel, de zin, de alinea, die geen uitstel duldt. In de mate dat het schrijven het offer van je wezen vereist, ontpopt het geschrevene zich tot het schrijn van dat wezen.’ (Prosas apátridas nr. 116) ‘Discreet, schuchter, naarstig, rechtschapen, voorbeeldig, marginaal, intimistisch, verzorgd, lucide: ziedaar een handvol kwalificatieven die de critici me hebben toegeschreven. Niemand heeft me ooit een groot schrijver genoemd. Omdat ik vast geen groot schrijver ben.’ (509) Dat hij zich door bovengenoemde prijs mocht scharen in een rij indrukwekkende ‘grote schrijvers’ was vast een balsem op zijn ziel en een bevestiging voor wat velen al vonden van zijn werk. *** In 1952 was de jonge Ribeyro, zoals vele Latijns-Amerikaanse schrijvers, naar Europa uitgeweken. Hij had een beurs bemachtigd, maar vanwege een gat in zijn hand moest hij al snel leven van klusjes. Zelfs nadat hij in 1972 ging werken voor de Unesco in Parijs, waar hij het tot ambassadeur van zijn land zou brengen, veranderde er niets aan zijn chaotische manier van leven.
24
De Juan Rulfoprijs van 100.000 $ moet een zoveelste geschenk zijn geweest van de ‘machtige goede geest (die) waakt over mij en mijn problemen oplost.’ (37) Helaas kan die goede geest zijn gezondheid niet herstellen. Al op zijn eenentwintigste somt hij een rist ziektes op. (18) ‘Schrijven is een plezier dat voor mij complementair is met roken,’ (136) zei hij André Gide na, en die nicotineverslaving zou hem fataal worden. In 1973 werd hij tweemaal geopereerd van slokdarmkanker, en de terugvallen zouden niet te tellen zijn. Maar bij ‘dit pingpong tussen welbevinden en misselijkheid’ (557) krabbelt hij telkens weer op. Het mag een wonder heten dat hij het bijna twintig jaar heeft uitgehouden. In zijn dagboeken schetst Ribeyro een huiveringwekkend beeld van zijn lichamelijke toestand. Ze gaan tot 1978, maar het is niet aannemelijk dat hij er nadien niets meer aan zou hebben toegevoegd. Al had hij vanaf het begin zijn twijfels: ‘Ik wil niet doorgaan met dit dagboek. Gregorio Marañón heeft mij de ogen geopend voor wat ik al voorvoelde: “Elk dagboek is een trage zelfmoord.” Ik ben te laf om uit het leven te stappen.’ (13) Zijn journaal gaf hij de titel La tentación del fracaso. Diario personal 1950-1978 (Barcelona, Seix Barral, 2003, 680 p.) mee. El fracaso is ‘het benauwende gevoel van mislukking’ (284). Enkele jaren later komt hij tot de kern: ‘Hoe leg ik het aan boord, goede god, om een beetje meer van mezelf te houden en om niet al mijn heftigheid en mijn talent te gebruiken om mezelf in de grond te boren?’ (379) Ribeyro kan het niet laten om steeds weer ‘het smadelijke gesprek [aan te gaan] met die meedogenloze geestelijke leidsman, die alle liefhebbers van dit soort confidenties in zich dragen’.(29) ‘Schrijven betekent, een auteur op de maat van ons behagen te verzinnen.’ (140) Daarin ligt voor hem la tentación, de verleiding: ‘Het is voor mij bijna evident dat, als ik ooit een belangrijk boek schrijf, het een boek met herinneringen, met evocaties zal zijn. Dat boek zal ik samenstellen zowel met fragmenten van mijn leven als met fragmenten van mijn stijlen en van al mijn literaire onmogelijkheden.’ (151)
Gabriel. Vreemd genoeg ontbreekt in de vertaling het motto: ‘A Mimí y a “los grandes días del verano”, en el Viejo Dios’ (‘Voor Mimi, en voor “de grote zomerdagen” in de Oude God’). Toen ik hem op 12 december 1986 vroeg welk verband er wel mocht zijn tussen hem, Mimi en die ‘Oude God’, zei hij lachend: ‘Wel, Oude-God is toch een wijk van Mortsel, niet? En Mimi was de dochter van de familie L., bij wie ik over de vloer kwam. Ze had de gewoonte hoog in een boom te zitten mijmeren; dat deed me terugdenken aan mijn nicht Leticia en aan de vakanties die ik op de haciënda van mijn oom doorbracht toen ik een jaar of vijftien was. Al mijn herinneringen borrelden op en zo ben ik weer aan die roman gaan schrijven; ik heb hem dan ook aan haar opgedragen.’ In Diario antuerpiense (1957), een hoofdstuk van La tentación del fracaso (blz. 133-170), lezen we wat ‘de grote zomerdagen’ betekenen. Het is een van de ‘symbolische uitdrukkingen’ waarmee Julio Ramón en Mimi in hun gesprekken refereerden aan belangrijke momenten in hun relatie. In dit geval gaat het over het begin van hun vriendschap; ‘de nacht bij het kasteel’ verwijst dan weer naar de breuk. (167) Het verhaal van Mimi is een van Ribeyro’s talrijke amoureuze fracasos (fiasco’s), chascos (afknappers). Hij was begin april 1957 volkomen berooid uit Parijs in Mortsel gearriveerd, om een betaalde stage te doen in de Gevaertfabriek.1 1 juni 1957, 11 u. ’s avonds ‘Kermis in Mortsel, er wordt gedanst. Vanuit mijn raam zie ik de verlichte cafés, overvol van mensen. Nu en dan blaast de wind de muziek weg, zodat de paartjes lijken te dansen in het luchtledige, in stilte. Ze lijken wel doden in omhelzing.’ (139)
1
In de hierop volgende selectie van fragmenten verwijzen de cijfers tussen haakjes naar de bladzijde in La tentación del fracaso. De dagboekaantekeningen zijn getrouw vertaald, maar vaak ingekort, vanwege de beperkingen van een tijdschriftartikel. Het Diario antuerpiense is ook integraal door Guy Posson vertaald en beschikbaar voor een volledige publicatie. Ribeyro’s verhalen zijn onvertaald gebleven, op ‘Het banket’ en ‘Nachtelijk avontuur’ na (vertaling: Guy Posson, in: De tweede ronde, Peru-nummer, lente 1995, p. 153-157). Een van de beste recente artikels over JRR, van de Colombiaanse succesauteur Juan Gabriel Vásquez, een groot bewonderaar van zijn Peruaanse collega, is te lezen in El malpensante, nr. 82, noviembre-diciembre 2007. (http://www.elmalpensante.com/index.php?doc=display_conteni do&id=128&pag=2&size=n).
*** Tussen 1956 en 1960 werkte hij aan Crónica de San Gabriel (1960), zijn eerste roman, die al in 1964 in het Nederlands werd vertaald, onder de titel Verslag van een zomer, en vier jaar later heruitgegeven werd onder de meer ‘Latijns-Amerikaanse’ titel Haciënda San
25
25 juni
Je prefererai (sic) de parler avec vous.’ Het zou wel opmerkelijk zijn dat ik verliefd ben op de dochter, maar me tevreden moet stellen met de moeder.’
‘Dagen vol ongedurigheid, vol verwachting. Tegen de avond lichte malaise, koorts van passie en gretigheid. Gevoel op het toppunt van de jeugd te zijn, en dus in acuut gevaar om in de afgrond te vallen. Een dezer dagen zal ik wakker worden als een bezadigd man, voor wie een hele wereld zal afgestorven zijn. Vreemde avonturen met Marie-Christine, met Lucienne en met “het wonderlijke meisje op de fiets”’. (142)
29 juni ‘Onverhoeds bots ik op Tony en zijn zus. Ogenschijnlijk bij toeval, maar dan wel een beoogd toeval, want Tony wist dat ik een lange wandeling zou maken. Met zijn drieën liepen we verder. Ik praatte onafgebroken, wat voor mijn doen erg ongewoon is. Mimi deed nauwelijks haar mond open. Voor we afscheid namen, stelde ik voor haar nogmaals te ontmoeten. ‘Met Tony, of alleen?’ vroeg ze. ‘Alleen’, antwoordde ik zonder aarzelen. Gisteren zaterdag gingen we tegen de avond op weg. We lieten huizen en straatlantaarns achter ons en bereikten langs een veldweg het platteland. Onvoorstelbaar dat ik nu hand in hand liep met dat wonderlijke meisje dat ik zo vaak zonder hoop vanuit mijn raam had bewonderd. Het was een onwerkelijke wandeling, een van die kleine toegevingen die het leven af en toe gunt aan de literatuur. In mijn binnenste vroeg ik me af waar die belangstelling vandaan kwam – ik ben immers tien jaar ouder dan zij, in mijn uiterlijk is niets dat een mooie jonge vrouw kan aanspreken… Uit elke blik, uit elke siddering sprak een onmiskenbare sympathie, die me helemaal van streek maakte.’
26 juni ‘Die kwestie met het ‘wonderlijke meisje op de fiets’ wordt boeiend. Dat in een café Tony op me afstevent en me inviteert bij hem thuis; dat ik daar ontdek dat het meisje dat ik al een maand lang onder mijn raam zie voorbijfietsen, zijn zus is; dat zijn moeder wanorde leuk vindt, een schitterende bibliotheek bezit en toneelstukken schrijft; dat Tony me opbiecht dat schrijven het enige is wat hem interesseert… en daarbovenop verklaart dat zijn zus eenzaam is, dat ze nog nooit een flirt heeft gehad, dat ik de geknipte persoon ben om haar in te wijden en dat haar ouders dat helemaal niet erg zouden vinden. Dat is allemaal niet normaal, zeker niet na het initiële misverstand: Tony dacht dat ik een Spanjaard was en dus van flamenco hield. Ik dacht dat ik daar mijn grootste sociaal debacle had beleefd. Ik had niet naar de grammofoonplaten geluisterd, zoals ze hadden gehoopt, niet in de handen geklapt, niet gelachen of een zapateado gedanst. Het enige wat ik had gedaan was twee uur lang over Valéry praten en de hele fles wijn die te mijner ere was ontkurkt soldaat maken. Alles pakte voor mij gunstig uit. Ze kijken uit naar mijn volgende visite.’
4 juli ‘Mijn bezoeken ten huize van Mimi hullen zich in de zuiverste theatraliteit. Hun living is even ruim als de scene voor een stuk van Tsjechov, met meubels die zo staan opgesteld dat verschillende acties tegelijkertijd kunnen plaatsvinden. Rond de platenspeler luisteren de schilders naar jazz; de vader leest de krant en nipt aan een wijntje; aan de secretaire corrigeert de moeder een toneelstuk; Mimi en ik praten gedempt op de sofa; vanaf de vensterbank observeert Tony jaloers en smalend wat zich in de living afspeelt. Als iemand van plaats wisselt komt heel die microkosmos in beweging. Mimi staat op, de moeder komt naast me zitten, Tony loopt naar zijn zuster toe, de vader loopt naar de platenspeler en legt een plaat van Schubert op, de schilders schuiven aan tafel om wijn te drinken. Het spel gaat door. De combinaties zijn eindeloos.’
27 juni ‘Bij mijn tweede bezoek heb ik een beetje aan prestige ingeboet. Ik ben het sociale leven allang ontwend. Aan tafel zitten met tien onbekende mensen die een vreemde taal spreken, met de plicht de hele conversatie gaande te houden, is een huzarenstukje dat mijn natuur niet kan opbrengen. Na tien minuten deed ik er het zwijgen toe. Een uur later nam ik afscheid. Het enige memorabele waren de 500 meter die ik met ‘het wonderlijke meisje op de fiets’ opliep voor we aan haar huis kwamen. Even gedenkwaardig de tête à tête (sic) met haar moeder. Een gecultiveerde vrouw die gelaatsuitdrukkingen doorgrondt en stiltes begrijpt. Ik was verbaasd toen ze zei: ‘Je n’aime pas mon travail.
11 juli ‘Onmogelijk niet aan Mimi te denken. Mijn hartstocht voor haar is gewelddadig, obsessief geworden. Haar
26
loutere aanwezigheid wekt in mij een diffuus, niet te lokaliseren sensueel genot, dat me in extase brengt en me uitput. De afgelopen dagen waren sprookjesachtig, met lange wandelingen langs dorpspaadjes, tegen zonsondergang, onder een immense maan. Mortsel is voor mij veranderd in een sprookjesland. Landschappen lijken er wel etsen. Onwerkelijkheid van groot geluk.’
Mimi geen woord, ze liep stram naast me, met gefronst voorhoofd en de handen gekruist voor de borst. Plots zei ze: ‘Ik ga je een brief schrijven.’ Samengevat zei ze me exact wat ik al gevreesd had: ‘Ik mag je graag, maar ik ben niet verliefd op je. Misschien is het beter elkaar niet meer te ontmoeten, of hoogstens als gewone vrienden. In mijn aanvankelijke verwarring kon ik geen woord uitbrengen. Ondertussen bleef Mimi praten, ze ging prat op haar oprechtheid en probeerde me te overtuigen dat haar gedrag het meest eerlijke was, en dat het ingegeven was door echte sympathie.’
14 juli ‘Mimi gaat niet naar bals, bioscopen, missen, wandelingen, musea, shows. Als ze niet van zichzelf houdt, weet ik niet waar ze wel van houdt. Ze gaat in haar eentje fietsen. Ze klimt in een boom bij haar huis en blijft daar urenlang zitten. Ze kan eindeloos zwijgen. Ze heeft vrienden noch vriendinnen. Als we samen zijn neemt ze alleen maar mijn hand vast, ze vraagt me niets en alleen als ik vragen stel praat ze, over haar jeugd, over haar school, over wat haar bevalt, of juist niet bevalt. Haar gebrekkige Frans remt haar af. Enkel in het Hollands (sic) kan ze de maat van haar persoonlijkheid geven. Ik benijd haar broers die haar verstaan in die dekselse taal.’
(Mimi geeft hem de schuld voor de dreigende breuk, en vraagt tot tweemaal toe: ‘Tu ne seras pas fâché, n’est-ce pas?’) ‘Diep in mij besefte ik dat iets van triomf begon te gloren. ‘Ik ben vrij, ik ben vrij, bleef ik maar tegen me zeggen. Het is afgelopen, gedaan met afspraakjes, gedaan met wandelingen, voortaan kan ik zelf beslissen wat ik doe, ik kan weg uit de fabriek, ik kan weg uit deze stad, ik kan weer naar Parijs…’ (Julio Ramón stelt voor dat Mimi een brief schrijft als zij hem wil zien.)
17 juli ‘Een dag vol incidenten. Vooreerst: de pater familiae (sic) jaagt me brutaal Mimi’s huis uit, zonder opgaaf van redenen, enkel om zijn gezag te doen gelden en om zijn vrouw, die mij voortrekt, te jennen. Ten tweede: Mimi, haar moeder en haar jongere broers tonen zich solidair met mij en op de dag van de uitdrijving nodigen ze me uit voor een lange wandeling langs de Schelde, vanwaar we pas na middernacht terugkeren. Drie: de moeder meldt me haar intentie om een kamer te huren waar ik haar op mijn gemak kan bezoeken, zonder dat de vader erachter komt en ons komt storen. Vier: de oudste broer, over wiens sympathie ik zo mijn twijfels had, inviteert voor een etentje op een terras, na een rondje langs de meest pittoreske kroegen van Antwerpen en stelt me ten slotte voor om naar mijn kamer te gaan, alwaar hij een portret van mij wil schilderen. Vijf: Mimi vertrekt voor veertien dagen naar de kust, naar Nieuwpoort. Ik heb vanmorgen een brief voor haar op de bus gedaan.’
‘In de buurt van haar huis merkte ik dat Mimi ongerust was, dat ze beefde, en dat ze me iets wilde vertellen, maar het niet aandurfde. Bij het ‘kleine poortje’ wilde ik haar een hand geven. Onverhoeds wierp Mimi zich tegen mijn borst, sloeg haar armen om me heen en drukte eindeloos lang haar voorhoofd tegen mijn schouder. Zelfs tijdens onze beste dagen had ze zoiets nooit aangedurfd. Ik streelde haar hoofd, met een mengeling van tederheid en medelijden… Finaal maakte ze zich los om me ietwat beschaamd – als vroeg ze me om een gunst - te zeggen dat ze me de volgende dag zou opzoeken.’ (Ontmoeting met Tony en de moeder, die voorstelt om naar Antwerpen te gaan. In een existentialistencafé laat de moeder zich intiem benaderen.) 16 augustus ‘Bij haar thuis een lang gesprek. Geen uitleg, geen verantwoording. Af en toe een discrete toespeling, opgevangen en teruggekaatst. Als ik haar zo opgerold op de sofa zie liggen, in haar bluejeans, haar haren in de war – op de sofa waar ze eerder voor mij de jonge-
5 augustus ‘Van bij het begin van de wandeling voelde ik dat er iets vreemds aan de hand was. Een kwartier lang sprak
27
dame uithing – kon ik het niet laten haar te zeggen: ‘Tu es devenue pour moi comme un petit garçon.’ Daar moest ze over nadenken. Maandag vertrekt ze voor een maand naar Spanje.’
der mijn venster, exact op het moment dat ik zo geobsedeerd was door haar dat haar aanwezigheid me ‘une exhalation de ma pensée’ leek, wat ik haar dan ook heb verteld.’
8 oktober
5 november
‘Het ziet er naar uit dat mijn affaire met Mimi herbegint. We herhaalden een vroegere wandeling en planden een nieuwe, volgende zaterdag. Dit alles ging gepaard met verwijdering van de moeder. De wetten van deze bijzondere driehoek, die onophoudelijk de relatie tussen de drie zijden scheppen en vernietigen, ontsnappen aan mijn sturing.’
‘Deze namiddag, de dag voor mijn vertrek, laatste wandeling met Mimi in de straten van Mortsel. Mimi een beetje verbaasd over hoe moeilijk het is om dag te zeggen. Ik droog, lucide, denkend aan andere afscheidsdagen en aan een snel, onwaarschijnlijk weerzien. (Op 6 november nam ik de trein naar Berlijn, voor een stage van drie maanden bij fabriek Rotaprint.)
25 oktober (Het verblijf in Mortsel had Ribeyro drie verhalen opgeleverd. Halverwege 1958 is hij alweer in Lima. Mimi schrijft hem vanuit Oude-God, voor zijn verjaardag.)
‘De kwelling neemt niet af, ze bijt zo diep in dat ze me fysiek opvreet, maar mijn verstand niet aantast. Zo kan ik haar verloop volgen, haar wisselingen registreren, koelbloedig haar verwoestingen overschouwen. Heel merkwaardig is, dat ik voor die pijn geen oplossing of remedie zie. Zelfs Mimi lichamelijk bezitten zou me geen troost verschaffen. In dit geval – voor mijn doen is dat heel uitzonderlijk – komt het instinct niet op de eerste plaats.’
(Op 9 november 1960 noteert hij: ‘Tijdens mijn ziekte (hemorragie) heeft Alida een chocoladeflan voor mij gemaakt.’) 24 november 1960 (Afspraak met Mimi bij de Notre-Dame.)
27 oktober ‘Ongeloof. Onweerstaanbare drang om haar te observeren, haar aan te raken. Pas een half uur later, bij een aperitief aan de Quai Voltaire, drong de waarheid tot me door: mijn droom van drie jaar was werkelijkheid geworden. Waarom?, vroeg ik me af. Zoals bij mijn grootste geluksmomenten loop ik er zonder eetlust bij, uitgemergeld, buiten zinnen. Maar gisteren, toen we al in mijn hotel waren, overviel me een sombere gedachte: misschien komen sommige kussen te laat.’
‘Gisteren een van de beste avonden bij Mimi thuis. We waren voltallig tot vier uur ’s ochtends. We verzetten twee liter chianti, twee liter martini, drie bourgogne. Deze bijeenkomsten zullen mijn beste herinnering aan Antwerpen blijven. Madame Ana is bewonderenswaardig omdat ze in haar huis een sfeer van vrijheid en bohème wist te creëren die onvoorstelbaar is in een bourgeoisfamilie. Ik maak me wel zorgen om de opvoeding van Mimi. De sfeer bij haar thuis is volmaakt amoreel, maar niettemin eerlijk. Men respecteert er geen principes, normen of conventies van welke aard ook.’
30 november ‘Mijn week met Mimi in Parijs prijkt op de gulden pagina’s van mijn levensboek. Niets of niemand kan me die dagen van vervulling afhandig maken. Mijn hereniging met Mimi heeft de afgelopen drie jaar verhelderd, heeft er samenhang en betekenis aan gegeven. Het voelde als de bekroning van een lange etappe vol beproeving en versterving.’
29 oktober ‘Ik schrik ervoor terug om iets op te schrijven, omdat alles wat ik op papier zet in de regel door de feiten wordt gelogenstraft of verraden. Maar de wandeling gisteren met Mimi was zo wonderlijk zoet, dat ze me deed denken aan ‘les grands jours de l’été’ zoals we het begin van onze vriendschap in onze symbooltaal noemen. Om acht uur ’s avonds fietste Mimi langs on-
20 december ‘De ‘gulden pagina’s’ waarover ik het een paar dagen
28
geleden had, bestaan, maar het boek is ver weg, in een ontoegankelijk deel van mijn verleden.’ 28 december ‘Terug in de rue de Beaune, na mijn korte, mooie en ruïneuze uitstap naar Antwerpen, waar ik drie dagen met Mimi heb doorgebracht in het Tourist Hotel. In de war door dit tweede weerzien. Er is iets in Mimi dat me ontgaat, niet in haar lichaam, en evenmin in dat deel van haar geest dat ik met mijn verstand belicht. Het is de zone die ik niet bereik en die ze niet toont: de verborgen kant van de maan. Ik mag me dan wel haar uitverkoren vriend noemen of, als men wil, haar geliefde, maar ik ben haar man niet. Dat ben ik alleen als ik toegang krijg tot haar hele inwendige wereld, en die in de mijne kan opnemen. Maar haar wereld gaat de mijne te boven en ik ben uiteindelijk een vat dat pijn lijdt omdat het te veel wil inhalen.’ Mimi
(Half april 1961 treedt Ribeyro in dienst van FrancePresse. Eindelijk heeft hij vast werk ‘waarmee ik voer kan geven aan de meeste van mijn ondeugden’. (8 juli)
(Op 25 april 1962 een korte aantekening: ‘Plan om met AC te trouwen’. AC is Alida Cordero, zijn vrouw. Op 25 juli 1968 luidt het: ‘Middag in het parkje van de rue de la Procession, met mijn zoontje.’ Die zoon is Julio Ramón Ribeyro Cordero.
13 augustus 1961 ‘Antwerpen, bar van het Hotel de Londres, een glas whisky. De laatste honderd meter van onze wandeling in de Bloemenlei waren doordrongen van die emotie, die zoetheid, die onverwachte confidenties, die stiltes, die gêne, die zo kenmerkend waren voor onze wandelingen in ‘de grote dagen van de zomer’, vier jaar geleden.’
NAWOORD ‘Na de publicatie van het eerste deel van zijn dagboeken besloot hij een bezoek te brengen aan Antwerpen, de stad waar hij de pijn en de zoetheid van de liefde had beleefd. Een honderdjarige boom en een wijk waar het verglijden van de tijd geen sporen had nagelaten, zetten hem op het spoor van schimmen uit zijn verleden, maar een Vlaams oud vrouwtje vertelde hem hoe de protagoniste van enkele van de beste pagina’s uit dit boek jammerlijk aan haar einde was gekomen.’ (Ramón Chao, Voorwoord I, IX-X) ❚
11 oktober ‘Vooravond van Mimi’s aankomst en mijn huis vol vliegen. Vlieg: symbool voor puin.’ (Verder geen notities over dat bezoek.)
29