GROEIEN DANSLEERLINGEN VOORAL IN DE ZOMERVAKANTIE? Een onderzoek naar de mogelijke beïnvloeding van de groei Door Jacques van Rossum `Kinderen moeten groter worden, zoals bekend. Ze eten niet in de eerste plaats, zoals hun volwassen medemensen, om in leven te blijven, maar om ervan te groeien. Ze hebben, ook lichamelijk, nog geen vastomlijnde identiteit.’ Nicolaas Matsier (1996), Alice in Verbazië (Amsterdam: De Bezige Bij); p. 23 in het essay ‘Kan Carroll aan magerzucht hebben geleden?’ Inleiding Een getalenteerde dansleerling kan vanaf het tiende jaar een beroepsopleiding volgen. Tijdens de laatste twee jaar van de basisschool en gedurende het voortgezet onderwijs wordt dan de dansopleiding gecombineerd met een – al dan niet interne – schoolopleiding. In eerder uitgevoerd onderzoek bij leerlingen van de Vooropleidingen Dans in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam bleek onder andere dat de trainingsbelasting van de leerlingen aanzienlijk genoemd kan worden: bij de leerlingen onder de veertien jaar gaat het bij de meesten om elf tot vijftien uur per week `in de studio’, terwijl bij de oudere leerling zestien tot twintig uur oefentijd het meest blijkt voor te komen (Van Rossum, 2000a). Of er, ondanks de hoge trainingsbelasting, sprake is van een evenwicht tussen wat de leerlingen aangeboden krijgen (de draaglast) en wat ze kunnen verwerken (de draagkracht), kan alleen worden bepaald als zowel de belasting (draaglast) als de belastbaarheid (draagkracht) kunnen worden vastgesteld. Het spreekt vanzelf dat het bij de leerlingen in deze leeftijd (tien tot zeventien jaar) niet alleen gaat om de belasting van de dansopleiding, maar dat ook de school en de thuissituatie een rol spelen. Verder is in dit verband een voor alle leerlingen optredend proces van belang, namelijk dat van de adolescente groei en de daarin optredende groeispurt. Deze periode in het leven van een jeugdige danser is om allerlei redenen belangrijk, niet in de laatste plaats omdat een te hoge (fysieke) belasting tijdens deze periode van (versnelde) groei gemakkelijker tot blessures kan leiden. In dit artikel bespreek ik de resultaten van onderzoek naar de groei van dansleerlingen van de Vooropleiding Dans van de Theaterschool (Hogeschool voor de Kunsten, Amsterdam). Als uitgangspunt en aanleiding voor het onderzoek heeft de vaak gehoorde opmerking gediend, dat dansleerlingen juist groeien in de periode van het jaar dat ze niet belast worden, dus met name tijdens de zomervakantie. Groeionderzoek Er is maar weinig onderzoek gedaan naar het effect van belasting op de groei van kinderen en jeugdigen. Toch bestaat er hiervoor als sinds decennia aandacht. In 1983 wordt in de informatiemap bij het congres “Jeugd, sport en gezondheid” door enkele sportartsen de volgende conclusie getrokken uit de toen bekende wetenschappelijke informatie: “Op grond van bovengenoemde bevindingen menen wij te mogen stellen dat langdurige en intensieve inspanning
2
tijdens de kinderjaren weinig of geen negatieve invloed heeft op de lengtegroei. Wel bestaan duidelijke aanwijzingen dat intensieve belastingen de puberteit kunnen uitstellen, en daarmee ook de puberteitsspurt. In hoeverre deze vertraging het puberteitspatroon modificeert en daardoor mogelijk ook de volwassen lengte, zal nader onderzoek moeten uitwijzen.” (Erich & Peltenburg, 1983, p. 37; cursivering JvR). In een meer recent verschenen artikel (BaxterJones & Helms, 1996) geven de auteurs een overzicht van de wetenschappelijke kennis naar de positieve en negatieve gevolgen van intensieve sportbeoefening bij jeugdigen. Helaas moeten ze vaststellen dat er nauwelijks gedegen onderzoek blijkt te zijn verricht. Wel geven ze aan dat in de literatuur incidenteel melding wordt gemaakt over overbelastingsblessures aan botten en gewrichten, en zijn er rapportages over verstoorde groei en over fysieke en psychologische ‘burn out’. Vanwege de schaarse wetenschappelijke kennis is een juiste interpretatie van de relatie tussen (de gevolgen van) belasting en groei (en groeispurt) een moeizame zaak (Van Lingen, 2000; Malina, 2000); dat bleek ook in een themanummer over jeugdige dansers in het tijdschrift ‘Journal of Dance Medicine & Science’ (vgl. Phillips, 1999; Poggini e.a., 1999). Tegen deze achtergrond ligt het daarom het meest voor de hand zich te baseren op conclusies van een vooraanstaand wetenschappelijk forum. De organisatie FIMS (‘Féderation Internationale de Medicine de Sport’) geeft met enige regelmaat een overzicht van de stand van zaken betreffende een sportmedisch onderwerp weer in een zogenaamd ‘position statement’. In een FIMS-‘statement’ over ‘Excessive physical training in children and adolescents’ (dat overigens al weer dateert uit 1991) wordt vastgesteld dat sportbeoefening een bijdrage levert aan de fysieke, de emotionele en de intellectuele ontwikkeling van kinderen en jeugdigen, en dat sportbeoefening zowel het zelfvertrouwen als het sociale gedrag kan bevorderen. Dat neemt niet weg dat er bij toenemende belasting (bijvoorbeeld bij intensieve sportbeoefening) gevreesd wordt voor negatieve gevolgen. Hoewel vanuit de wetenschappelijke literatuur niet geheel duidelijk is op welke wijze belasting van invloed kan zijn op groei en groeispurt, het lijkt desalniettemin redelijk om als uitgangspunt te nemen dat de belasting met name in de gaten gehouden dient te worden in de periode van de groei – in de eerste plaats om slepende (‘overuse’) blessures te voorkomen en mogelijk ook om de groei niet te verstoren. Juist tijdens de periode van groei is de adolescent kwetsbaar, doordat veel energie in het groeiproces moet worden gestoken. Om te voorkomen dat een te hoog algemeen niveau van belasting de groei remt, of dat een specifieke overbelasting tot specifieke schade leidt, is het van belang meer houvast te krijgen op de periode waarin de groeispurt plaatsvindt. Dit geldt natuurlijk bij uitstek voor die kinderen die in een kort tijdsbestek een sterke groei doormaken, dus bij wie in korte tijd een sterke versnelling van de groei optreedt. Voor de veronderstelling dat dansleerlingen juist groeien in de periode van het jaar dat ze niet belast worden, is wel enige wetenschappelijke steun te vinden. Er kan dan worden gewezen op het onderzoek waarin de groei van een groep turnsters en van een groep zwemsters gedurende enkele jaren werd gevolgd (Theintz e.a., 1993). De turngroep (n=22) was 12,3 jaar oud bij de start van het onderzoek en trainde gemiddeld 22 uur per week in de onderzoeksperiode; de zwemgroep (n=21) was eveneens gemiddeld 12,3 jaar oud en trainde gemiddeld acht uur per week. Er werden geen aanwijzingen gevonden dat de turnsters op enig tijdstip een versnelde groei doormaakten, terwijl een dergelijke groeiversnelling zich wel voordeed bij de zwemsters. Met andere woorden: juist
3
door de in omvang grote trainingsbelasting van de turnsters (gemiddeld 22 uur per week) werd het groeipatroon aangetast: de turnsters bleven tijdens de onderzoeksperiode kleiner dan verwacht, waarbij met name de groei van het onderbeen achterbleef. De auteurs schrijven de groeivertraging overigens toe aan een combinatie van factoren: naast de trainingsbelasting achten zij ook het voedingspatroon relevant. Door de auteurs werd de conclusie getrokken dat langdurig volgehouden erg intensieve training tot groeivertraging kan leiden – door de onderzoekers wordt hierbij het criterium gelegd bij vijftien tot achttien uur per week. Dat een dergelijk criterium mogelijk zinvol is, kan ook blijken uit de resultaten van het Engelse TOYA (‘Training of Young Athletes’) onderzoek (Baxter-Jones & Helms, 1996). Hiervoor werden jeugdige sporters van vier takken van sport gedurende enkele jaren gevolgd. Er zijn geen effecten op de groei van deze jeugdige sporters geconstateerd. Bij de jeugdige getalenteerde jongens en meisjes (acht tot negentien jaar) in voetbal, zwemmen en tennis lag de belasting daarvoor mogelijk ook niet hoog genoeg (gemiddeld tussen de drie en twaalf uur per week), terwijl bij de turngroep de belasting hoger lag, tussen de tien en vijftien uur per week. Ook bij deze laatstgenoemde groep werd geen aanwijzing gevonden voor groeivertraging. Tegen de hierboven geschetste achtergrond van blessures en de beïnvloeding van groei is er in elk geval reden om de groei van dansleerlingen in kaart te brengen. Mogelijk is er op voorhand geen reden voor sterke ongerustheid, althans als het criterium van tenminste vijftien uur fysieke training (vgl. Theintz e.a., 1993) steekhoudend is; zoals eerder gemeld is uit onderzoek gebleken dat de meeste Nederlandse dansleerlingen onder dat criterium blijven. Als de invloed van de belasting op de groei wordt bekeken, dan is het belangrijk dat de groei niet alleen wordt bijgehouden in de periode dat de reguliere (dans-)belasting optreedt, maar ook dat dit gebeurt tijdens de periode dat er geen fysiek belastende (dans-)activiteiten zijn. Het is immers niet zozeer de groei op zich die in dit verband van belang is, maar het gaat met name om versnelde groei tijdens een periode van lage belasting. Deze ‘catch up growth’ leidt immers tot de veronderstelling dat in de voorafgaande belastingsperiode de groei onder druk heeft gestaan van die belasting. Vanuit deze opvatting ligt het voor de hand te veronderstellen dat de groei van dansleerlingen met name kan plaatsvinden gedurende de periode van de zomervakantie. Er is dan immers sprake van een onbelaste periode van zo’n twee maanden. Vanuit deze gedachte is het onderzoek vorm gegeven: er is vier maal voorafgaand aan de zomervakantie gemeten, en vier maal na afloop van de vakantieperiode. Als het inderdaad waar is dat overbelasting kan leiden tot vermindering van groei, en als dansleerlingen in de dagelijkse praktijk van de dansopleiding te zwaar worden belast, dan zouden dansleerlingen een versterkte groei laten zien in de periode waarin de dagelijkse fysieke (dans-)belasting ontbreekt. Met andere woorden: dansleerlingen zouden dan vooral groeien in de periode van de zomervakantie. Onderzoeksmethode Het onderzoek is in de periode april–november 2000 uitgevoerd. In het onderzoek zijn de lichaamslengte, het lichaamsgewicht en de lichaamssamenstelling gemeten. In de resultaten zal vooral ingegaan worden op
4
(veranderingen in) lengte en gewicht. Minder uitgebreid komt aan de orde de lichaamssamenstelling (uitgedrukt in drie componenten: percentage weefsel, percentage vloeistof en percentage vet); in de discussie van de onderzoeksresultaten zal aan de hand van een casus ingegaan worden op de relevantie van de informatie over de lichaamssamenstelling. Alle metingen vonden tijdens de schooluren plaats in de fysiotherapieruimte van het gebouw van de Vooropleiding Dans / Nationale Balletacademie (de Theaterschool, Hogeschool voor de Kunsten, Amsterdam). De leerlingen werden in balletkleding gemeten, zonder maillot en schoeisel. Voor de meting van de lichaamslengte is een Seca meetlat gehanteerd, die aan de muur bevestigd was. De lichaamslengte in stand werd vastgesteld in millimeters nauwkeurig, met het hoofd in de z.g. ‘Frankfort Horizontal Plane’, een procedure die wordt aanbevolen door Lohman e.a. (1988); de meting vond altijd blootsvoets plaats. Het is bekend dat lichaamslengte afhankelijk is van het uur van de dag: later op de dag wordt de lichaamslengte minder, met name ten gevolge van de verkleining van de afstand tussen de ruggenwervels door de activiteit door de dag heen; een ‘krimp’ van meer dan een halve (Malina & Beunen, 1996) of hele centimeter (Malina & Bouchard, 1991) is niet ongewoon. De metingen vonden dan ook zo veel mogelijk plaats op hetzelfde tijdstip van de dag, bij voorkeur in de ochtenduren. Bij het onderzoek zijn de leerlingen van de dansklassen één tot en met vier betrokken. Dansklassen één en twee zijn respectievelijk groep zeven en acht van de basisschool (leerlingen zijn tien tot twaalf jaar oud), terwijl dansklas drie en vier respectievelijk de brugklas en het tweede leerjaar van het Voortgezet Onderwijs zijn (twaalf tot veertien jaar oud). In deze klassen zitten alleen dansleerlingen; in het gebouw waarin deze leerlingen zijn gehuisvest, volgen ze zowel de gewone schoollessen als de danslessen. Elk van de leerlingen van de vier genoemde dansklassen is in totaal acht keer gemeten. De eerste vier metingen vonden plaats voorafgaand aan de zomervakantie (steeds met een viertal weken ertussen). Na de vakantie (twee maanden) werd, weer met ongeveer vier weken tussen de metingen, de tweede reeks van vier metingen gedaan. In totaal is dus over een periode van zo’n zeven maanden de lengtegroei vastgesteld. Op elk meetmoment werden steeds alle aanwezige leerlingen gemeten, het aantal varieerde tussen de metingen van 54 tot 62. Van 47 leerlingen zijn gegevens bekend op elk van de acht meettijdstippen (tien jongens; 37 meisjes). Van twintig leerlingen is gedeeltelijke informatie beschikbaar. In de statistische analyses zijn de gegevens van degenen betrokken bij wie tenminste zeven metingen zijn verricht. Dit zijn er in totaal 53 (tien jongens en 43 meisjes; veertien leerlingen van klas één, zeventien van klas twee, veertien van klas drie en acht van klas vier). Onderzoeksresultaten I – Lichaamslengte De verzamelde gegevens zijn met name geanalyseerd op veranderingen in de lichaamslengte over de acht meettijdstippen. Uit een statistische analyse (MANOVA met ‘polynomial’ contrasten) op de gehele dataset kon worden vastgesteld dat er een significante lineaire (p=0,00) en een significante kwadratische component (p=0,00) is gevonden, terwijl de kubische component niet-significant bleek (p=0,30). De lineaire component is niet verschillend tussen klassen (p=0,33); dit geldt ook voor de kubische component (p=0,74), terwijl
5
wel een significante interactie is geconstateerd met ‘klas’ op de kwadratische component (p=0,00). Dit betekent dat voor het beschrijven van de opeenvolgende gemiddelden in het algemeen een rechte lijn met één enkele knik de beste passende statistische oplossing is, waarbij er overigens rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen de klassen (gezien de significante interactie). Hier invoegen figuur 1 a (links) en 1 b (rechts) Figuur 1 De gemiddelde lichaamslengte op elk van de acht meettijdstippen, voor de gehele groep leerlingen, en voor de jongens en meisjes afzonderlijk (links, figuur 1a). Rechts eenzelfde weergave, nu per dansklas afzonderlijk (figuur 1b). Tussen meettijdstip vier en vijf valt de periode van de zomervakantie.
De stelling dat leerlingen vooral groeien tijdens de zomervakantie zou gesteund worden door de gegevens indien er sprake zou zijn van de duidelijke knik in de grafieken tussen de vierde en de vijfde meting (de vierde meting ging vooraf aan de zomervakantie, de vijfde meting was direct erna). Een dergelijke knik doet zich niet voor, niet in de grafiek van de totale dataset, of in die van de jongens of de meisjes (vgl. figuur 1a), noch bij één van de vier klassen (vgl. figuur 1b). Uit deze informatie kan niet anders worden geconcludeerd dat de algehele belasting gemiddeld gesproken kennelijk niet zodanig hoog is, dat deze een negatieve invloed heeft op de groei: gemiddeld groeien de dansleerlingen immers “gewoon” door, of er nu sprake is van een periode waarin veelvuldig wordt gedanst of niet. Dansleerlingen groeien dus niet vooral in de zomervakantie; dansleerlingen groeien het gehele jaar door. Bij deze resultaten kan worden aangetekend dat is nagegaan is of de periode van de zomervakantie voor de dansleerling daadwerkelijk een periode van relatieve rust is geweest. Dit bleek bij het overgrote deel van de leerlingen inderdaad het geval te zijn, hoewel veel van de leerlingen zeiden de voorgeschreven lenigheids- en strekoefeningen te hebben gedaan. Bij een achttal leerlingen was er mogelijk wel sprake van belastende activiteiten – ‘balletzomercursus, plus elke dag hardlopen’, ‘bijna elke dag joggen’, ‘bijna elke dag urenlange wandelingen met volwassenen’, ‘veel fietsen, plus om de dag een km zwemmen, op advies van de oefentherapeut’, ‘voor deelname aan een operauitvoering: een maand repetities, en nu de voorstellingen’, ‘elke dag het balletpakket, met veel sprongen’, ‘heel veel ge-“biked” op het strand’, ‘elke dag voluit dansen in de disco’). Maar bij geen van hen werden afwijkingen van het ‘normale’ groeipatroon geconstateerd. Er kan concluderend worden vastgesteld dat de zomerperiode inderdaad een periode van relatieve rust is geweest, waarin ten opzichte van een periode met de “normale” dansactiviteiten slechts een geringe fysieke arbeid en hieraan gekoppelde concentratie van de leerling werd gevraagd. Om veranderingen tussen de acht opeenvolgende meettijdstippen vast te stellen is eenzelfde analyse (MANOVA, in dit geval van met z.g. Helmert contrast) toegepast. Een analyse op de gehele dataset (n=53) maakte duidelijk dat in alle gevallen een significant effect werd gevonden (zowel bij de statistische procedure ‘contrast difference’ als bij ‘contrast repeated’): er blijkt dus steeds sprake van een significante toename tussen opeenvolgende metingen, of meer
6
specifiek, tussen de eerste meting en het gemiddelde van de overige metingen, tussen de tweede meting en het gemiddelde van de overige metingen, enzovoort. Deze nadere analyse bevestigt dat er gemiddeld sprake is van groei (‘lengtetoename’) tussen opeenvolgende meettijdstippen. II – Body Mass Index: Lichaamslengte in relatie tot lichaamsgewicht Over alle bij deze analyse betrokken dansleerlingen gerekend (n=53) is de gemiddelde groei gedurende de meetperiode 3,4 cm, variërend van 1,2 tot 6,3 cm. Gemiddeld is de lengtetoename van de jongens (n=10) statistisch gezien sterker dan die van de meisjes (n=43), resp. 4,2 cm en 3,2 cm (p=0,007). Over een periode van zo’n zeven maanden kan naast een toename in lichaamslengte ook een toename in lichaamsgewicht worden verwacht. Zoals eerder aangegeven, is bij elk van de acht metingen van de lichaamslengte ook het lichaamsgewicht en de lichaamssamenstelling vastgesteld 1 . Het lichaamsgewicht is over de gehele meetperiode gemiddeld 41,5 kg - voor de jongens 43,2 kg en voor de meisjes 40,9 kg (in statistische zin zijn deze gemiddelden niet verschillend; p=0,38). Gedurende de meetperiode is de gemiddelde gewichtstoename van de jongens (n=10) 3,0 kg, terwijl bij de meisjes (n=43) de gemiddelde gewichtstoename 2,5 kg bedraagt. Bij elk van de jongens is er sprake van toename van gewicht; dit is ook het geval bij 40 van de 43 meisjes (twee leerlingen hebben enig gewicht verloren en bij één is er geen sprake van gewichtsverandering tussen eerste en achtste meting). Hoewel verandering in lengte en gewicht als een normale zaak moet worden beschouwd bij leerlingen die in de groei zijn, is het interessant verder te gaan dan de reeds genoemde oppervlakkige veranderingen in lengte en gewicht, en de beide variabelen in relatie tot elkaar te bekijken. Het is immers vanzelfsprekend dat bij een toename in lichaamslengte ook een zekere toename in lichaamsgewicht hoort. Maar de vraag kan worden gesteld of bij dansleerlingen de toename in gewicht plaatsvindt in evenredigheid met de toename in lichaamslengte. Lengte en gewicht zouden eigenlijk steeds in relatie tot elkaar bekeken en beoordeeld moeten worden. De relatie kan eenvoudig worden weergegeven in de zogeheten ‘Body Mass Index’ (BMI; ook wel aangeduid als ‘Quetelet Index’): gewicht (in kg) wordt gedeeld door het kwadraat van de lichaamslengte (in meter). Op grond van de gegevens die verzameld zijn in de Vierde Landelijke Groeistudie (1996-1997) wordt een BMIwaarde tussen 18,5 en 24,9 als “normaal” beschouwd (Fredriks e.a., 2000). Door de WHO wordt het criterium van 25 gehanteerd voor overgewicht, terwijl 30 als de ondergrens geldt voor de aanduiding obesitas (vetzucht); waarden onder de 18,5 worden gekwalificeerd als under-weight (te licht). De gemiddelde BMI voor de eerste meting is, over alle bij deze analyse betrokken dansleerlingen gerekend, 16,4; bij de achtste meting is de gemiddelde BMI 16,8. Over de tijd lijkt de verhouding tussen lengte en gewicht dus behoorlijk gelijk te blijven. Dit geldt zowel voor de jongens (het gemiddelde voor de eerste en achtste metingen is resp. 16,9 en 17,3) als voor de meisjes (gemiddelden van resp. 16,3 en 16,7). Als het eerder genoemde criterium van de 1
Voor de meting van lichaamsgewicht en lichaamssamenstelling is een speciale weegschaal gebruikt (Tanita 300P). Met behulp van de bio-impedantie-methode wordt een schatting gegeven van drie componenten van het lichaamsgewicht: weefsel en botten, vloeistof en vet. In het hier gerapporteerde onderzoek is steeds de instelling ‘normal’ gebruikt; hierbij wordt de schatting gebaseerd op een algoritme dat geslacht, leeftijd, lengte, gewicht en weerstand (‘impedantie’) onderling relateert bij ‘gewone’ mensen; dit zijn mensen die niet veelvuldig trainen voor duursportactiviteiten. De apparatuur is geijkt en blijkt uiterst betrouwbare gegevens te leveren.
7
WHO (BMI lager dan 18,5) wordt toegepast, blijkt dat op de eerste meting 94% (48 van de 51 leerlingen) en op de achtste meting 90% (47 van de 53 leerlingen) te licht is voor de lichaamslengte. Er blijkt tijdens de meetperiode weinig verandering op te treden in de BMI van de eerste naar de achtste meting. Gemiddeld is er sprake van een lichte verhoging van de BMI met 0,40: bij de jongens gaat het om een verhoging van de BMI met 0,36, terwijl deze verhoging bij de meisjes 0,41 is (er is geen significant verschil tussen de jongens en de meisjes in deze BMI-verhoging; p=0,76). Bij slechts een enkeling (twee jongens, zeven meisjes) treedt een lichte vermindering van de BMI op over de meetperiode van zeven maanden. Deze cijfers overziend kan de conclusie worden getrokken dat er, zowel bij de meeste jongens als bij de meeste meisjes, van een even grote of iets grotere gewichtstoename sprake is dan op grond van de lengtegroei verwacht zou kunnen worden. De meeste dansleerlingen blijven dus in de loop van de tijd, tijdens hun groei, op gewicht, als er tenminste rekening wordt gehouden met hun lengtegroei. III – Voeding en lichaamssamenstelling Gezien de ongeveer gelijk blijvende BMI, houdt de toename in lichaamsgewicht gelijke tred met de toename in lichaamslengte. In dit verband kunnen de metingen van de lichaamssamenstelling van belang zijn. In het eerder aangehaalde onderzoek naar de groei van turnsters en zwemsters (Theintz e.a., l993) werd vastgesteld dat de groei niet alleen kan worden beïnvloed door de omvang van de trainingsbelasting, maar dat in dit verband ook de voeding relevant is. Veranderingen in het voedingspatroon kunnen zich uiten in een andere lichaamssamenstelling. De verhouding tussen de drie componenten van het lichaamsgewicht (vloeistof, vet, weefsel & botten) verandert dan. Sterke veranderingen in die verhouding kunnen dan ook aangeven dat er iets aan de hand kan zijn. In de verhoudingen tussen de componenten van het lichaamsgewicht zijn statistisch gezien geen significante veranderingen opgetreden tussen de eerste en de achtste meting, ondanks de veranderingen in lengte en gewicht. Bij de eerste meting bestond het lichaamsgewicht voor 12,5% uit vet, voor 23,4% uit weefsel & botten en voor 64,1% uit vloeistof; terwijl bij de achtste meting 10,9 % vet, 23,9% weefsel & botten en 65,2% vloeistof werd gevonden; tenslotte (en tussen haakjes): er bleek geen verschil tussen jongens en meisjes te zijn in de gemiddelde verhoudingen van de componenten van het lichaamsgewicht. Dansleerlingen letten in het algemeen op hun voeding en hebben in veel gevallen een ‘gespannen houding tegenover eten’, zoals het onlangs werd geformuleerd in een verslag van onderzoek bij jeugdige Nederlandse turnsters en dansers (de Bruin, 2003). In dat onderzoek bleek dat bij niet alleen turnsters van nationaal niveau, maar ook Rotterdamse dansers van de Vooropleiding Dans en het HBO-dans, het bezig zijn met lijnen en het koppelen van mindere prestaties aan (vermeend) overgewicht, een veel voorkomend verschijnsel is. De min of meer gelijkblijvende BMI over een periode van zeven maanden is niet direct een illustratie van die ‘gespannen’ relatie met voeding – het lijkt er immers op dat de dansleerlingen door de bank genomen voldoende calorieën in de voeding opnemen als nodig is om het lichaamsgewicht te handhaven. De combinatie van training plus groei lijkt dan ook bij de in het onderzoek betrokken dansleerlingen niet te hebben geresulteerd in een overmatig proces van lijnen, niet bij de jongens en niet bij de meisjes. Mogelijk is dit een normaal patroon in een esthetische activiteit zoals dansen, turnen, ritmische sportgymnastiek of
8
kunstschaatsen. Het zou interessant zijn na te gaan of de hier bij dansleerlingen vastgestelde gelijke waarden van de BMI over de tijd zich ook voordoen bij jeugdige sporters in de genoemde takken van sport. Conclusie De dansleerlingen zijn gegroeid tijdens de periode waarin gemeten is. Er is geen enkele aanwijzing dat de groei tijdens de periode van de zomervakantie sterker is geweest dan in de voorgaande periode of dan in de periode direct erna. De conclusie lijkt dan ook gewettigd dat de groei zich op een normale manier heeft voortgezet tijdens de zomervakantie. De belasting die de dansleerlingen meemaken tijdens de Vooropleiding Dans heeft dus geen negatieve invloed op de groei. Hiermee lijkt een belangrijke uitspraak te zijn gedaan over de kwaliteit van de dansopleiding. Ondanks de belasting van de dansleerlingen van zo’n twaalf tot vijftien uur per week (vgl. van Rossum, 2000a; 2000b) zijn geen aanwijzingen gevonden voor groeivertraging bij de leerlingen. Dit zou, vanuit het eerder aangehaalde onderzoek bij turnsters en zwemsters (Theintz e.a., 1993) wellicht ook niet verrassend zijn. Volgens dat onderzoek zou het optreden van effecten op de groei plaatsvinden bij een trainingsintensiteit van vijftien tot achttien uur per week. Vanuit het criterium dat Theintz e.a. (1993) opvoerden, moet bij een eventuele verhoging van de trainingsbelasting echter zeker rekening worden gehouden met effecten op de groei van de leerlingen; de gemiddelde belasting lijkt zich “op de grens” te bevinden, zodat er zeker aanleiding is de vinger aan de pols te houden 2 . Afgedwongen groeistilstand Door de bepaling van de lichaamssamenstelling kunnen aanwijzingen worden verkregen die kunnen duiden op sterke veranderingen in het voedingspatroon. Ter illustratie hier nu de volgende casus. In het onderzoek werd bij één van de dansleerlingen (proefpersoon 53) over een periode van bijna vijf maanden een gestage afname van het vetpercentage vastgesteld van in totaal bijna 30 percent (van 29,7% bij meting één tot 21,3% bij meting vijf). In diezelfde periode werd een gewichtsafname van ruim tien procent vastgesteld (van 61,0 naar 54,4 kg), bij een bijna gelijkblijvende lichaamslengte (168,0 en 168,3 cm). Naar aanleiding van de meetgegevens werd een gesprek gearrangeerd. Geconfronteerd met de meetresultaten erkende de leerling problemen te hebben met haar uiterlijk en gewicht, en gaf ze toe dat ze haar voeding aanpaste aan haar behoefte aan gewichtsverlies. Zowel binnen de dansopleiding als daarbuiten zocht en kreeg ze steun om dit probleem aan te pakken en probeerde een gezonder voedingspatroon vast te houden. In de precies twee maanden die volgden, nam de lichaamslengte met bijna één centimeter toe (van 168,3 naar 169,2), het vetpercentage met ruim 11% (van 21,3 tot 23,7) en het lichaamsgewicht met bijna 6% (van 54,4 tot 57,6 kg). Deze casus illustreert dat zich in een relatief korte periode – de metingen 2
Binnen de Vooropleiding Dans (de Theaterschool, Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten) is op grond van de onderzoeksgegevens naar de groei van de dansleerlingen (Van Rossum, 2001b) besloten dat regelmatig de groei van alle dansleerlingen wordt bijgehouden (dus niet alleen van de klassen V1 tot en met V4, zoals in dit onderzoek, maar ook de klassen V5 tot en met V7). In de afgelopen jaren is een frequentie van zes metingen per jaar aangehouden, zodat gedurende het schooljaar met een tussenperiode van zes tot acht weken wordt gemeten. Naast de lichaamslengte worden ook het lichaamsgewicht en de lichaamssamenstelling vastgesteld.
9
strekten zich uit over een periode van zo’n zeven maanden tussen de eerste en achtste meting – heftige veranderingen bij individuele leerlingen kunnen voordoen. Het alléén meten van de lichaamslengte geeft onvoldoende inzicht in de processen die op de achtergrond spelen. Door het daarnaast bepalen van de lichaamssamenstelling kan bij nagenoeg gelijkblijvende lichaamslengte worden vastgesteld of er wellicht sprake is van een “afgedwongen” groeistilstand. Bij een natuurlijke groeistilstand liggen sterke veranderingen in de lichaamssamenstelling immers niet voor de hand (althans, bij gelijkblijvende belasting). Tevens kan, zoals in de hier vermelde casus, de meting van de lichaamssamenstelling worden gebruikt om het effect van de interventie voor alle betrokkenen te boekstaven. Deze casus kan ook worden gelezen vanuit het belang van het vroegtijdig onderkennen van een zich ontwikkelende eetstoornis. Het gestoorde eetgedrag kan leiden tot een verstoring van de menstruele cyclus en kan op langere termijn leiden tot botontkalking (osteoporose). Elk van deze drie factoren maakt op zichzelf de kans hoger op andere gezondheidsondermijnende problemen of op een blessure, terwijl de combinatie het risico sterk verhoogt. De combinatie van gestoord eetgedrag, menstruatiestoornissen en osteoporose staat bekend als de ‘female athlete triad’ (Hobart & Smucker, 2000) omdat bij bepaalde sporten deze combinatie niet zelden blijkt voor te komen. Te denken is aan duursporten (lange afstand lopen, triathlon), sporten met gewichtscategorieën (judo, roeien) en esthetische sporten (turnen, kunstschaatsen). Ook de dans moet worden beschouwd als een activiteit waarin de combinatie van aandoeningen zeker wordt aangetroffen, getuige het frequente voorkomen van gestoord eetgedrag (anorexia, bolimia) en het uitblijven van de menstruatie (amenorroe). Botontkalking is normaal gesproken een proces dat pas op latere leeftijd (veelal na de overgang) inzet. Door inadequate botopbouw in de periode tussen het achttiende en 25e levensjaar wordt de kans op botbreuken en stressfracturen aanzienlijk groter. Het is tegen deze achtergrond van het grootste belang dat een aanzet tot eetproblematiek vroegtijdig wordt onderkend en aangepakt (vgl. ook Sybesma, 2002). Kleine dansers In het in de inleiding aangehaalde onderzoek bij jeugdige getalenteerde sporters (TOYA; Baxter-Jones & Helms, 1996) werd vastgesteld dat zowel de turnende jongens als meisjes gemiddeld het kleinst bleken (zie ook Baxter-Jones, niet gedateerd). Zo’n gegeven wordt gemakkelijk gebruikt ter ondersteuning van de gedachte dat de relatief kleine lichaamslengte wel veroorzaakt zal zijn door de al sinds jonge leeftijd ervaren intensieve training. Toch bleek dat de lichaamslengte van de turnende jongens en meisjes te vallen binnen de normale ‘range’ van Engelse leeftijdsgenoten. Het op het eerste oog opvallende verschil in lichaamslengte moet dus eerder worden toegeschreven aan selectieprocessen dan aan zaken die met beïnvloeding van de groei samenhangen. Ook van dansers wordt wel gezegd dat de lichaamslengte relatief gering is – dit geldt met name voor de vrouwen. Ter illustratie: bij eerste- en tweedejaars Amsterdamse HBO-dansstudenten (n=48; gemiddeld 19,3 jaar oud), van wie kan worden aangenomen dat ze de volwassen lichaamslengte hebben bereikt, is de gemiddelde lengte 1,65 m (bij een gewicht van 57,6 kg; BMI = 21,0). In het onderzoek waarin deze cijfers zijn gerapporteerd (Van Rossum, 2001a) is ter vergelijking ook cijfermateriaal opgenomen van ongeveer even oude sporters, allen deelneemster aan de Olympische Spelen 2000 (Sydney, Australië). De gemiddelde lengte van de deelneemsters aan ritmische sportgymnastiek (n=73,
10
gemiddeld 18,4 jaar oud) was 1,66 m (gemiddeld gewicht: 45,6 kg; BMI = 16,5), terwijl dit voor de toestelturnsters (n=73; gemiddeld 18,1 jaar oud) 1,51 m was (gewicht: 42,4; BMI: 18,4). In een onderzoek naar belasting en belastbaarheid bij jeugdige dansers (Van Rossum, 2000b) in het voortgezet onderwijs (dansklassen drie tot en met zeven; twaalf tot zeventien jaar oud) werd vastgesteld dat er in statistisch opzicht geen afwijking in lichaamslengte bij de dansers ten opzichte van leeftijdgenoten was, hoewel ruim de helft van de groep een lichaamslengte had die onder het gemiddelde lag. Ook in internationaal onderzoek (Malina, 1994) is bij jeugdige dansers – tien tot negentien jaar oud, afkomstig uit Joegoslavië, België en de Verenigde Staten – werd gevonden dat de gemiddelde lichaamslengte overeenkomt met die van het gemiddelde van de “normale” populatie. In dit verband is het ook relevant te wijzen op een wat ouder onderzoek van de eerder genoemde onderzoeker Theintz (Theintz e.a., 1989). Ook hier waren turnsters en zwemsters in het onderzoek betrokken, evenals een controlegroep. Hoewel ook hier de turnsters kleiner en lichter bleken dan de zwemsters en de controlegroep, bleek dit ook het geval voor de ouders van de turnsters, in vergelijking tot die van de zwemsters en de controlegroep. Het is dus onterecht aan de relatief kleine lichaamslengte zonder meer de conclusie te verbinden dat het lichaam “op een spaarbrander wordt gezet” als gevolg van trainingsbelasting 3 . Menarche Op een soortgelijke manier als bij de, al dan niet vermeende, relatief geringe lichaamslengte, wordt ook wel geredeneerd dat een relatief late menarche (eerste menstruatie) van turnsters samenhangt met de trainingsbelasting. Zo wordt van turnsters, kunstschaatssters, schoonspringsters en balletdansers vaak vastgesteld dat ze op relatief late leeftijd de eerste menstruatie hebben (zie bijvoorbeeld Malina, 1996). Toch kan uit dergelijke gegevens niet direct worden afgeleid dat het om een gevolg van de trainingsbelasting gaat. Het is niet onredelijk te veronderstellen dat door de aard van de activiteit (met name bij toestelturnen en klassieke dans/ballet) selectie plaatsvindt die juist tot een overmaat aan laat-rijpers leidt. Iemand wordt als laat-rijper beschouwd als de kalenderleeftijd tenminste één jaar hoger is dan de biologische of rijpingsleeftijd. Een verlate menarche is een kenmerk van laat-rijpers, evenals smalle heupen en een laag vetpercentage. Het is onjuist deze sterk genetisch bepaalde kenmerken te interpreteren als signalen die wijzen op gevolgen van een hoge trainingsbelasting. Ook hier is het zinvol te kijken naar de resultaten van onderzoek waarbij naast de jeugdige sporter ook de ouders werden betrokken. In het eerder genoemde TOYA-onderzoek werd zowel de menarche-leeftijd van de getalenteerde meisjes die tennisten, turnden of zwommen gevraagd, als die van hun moeder (Baxter-Jones, niet gedateerd). Vastgesteld werd dat de menarche op statistisch latere leeftijd optrad bij de turnsters dan bij de tennissters of zwemsters, gemiddeld zo’n twee jaar later, zodat geconcludeerd kon worden dat het bij de turnsters om laat-rijpers gaat. Dit was eveneens het geval voor de moeders van de betreffende sportsters: ook de moeders van de turnsters bleken op statistisch gezien significant latere leeftijd de eerste menstruatie te hebben 3
Onder deze kop werd in het dagblad ‘De Volkskrant’ een artikel over de achtergronden van deelnemers aan het Wereldkampioenschap turnen gepubliceerd (journalist: John Volkers; datum: 16 augustus 2003).
11
gehad dan de moeders van de tennissters of de zwemsters. Er was overigens bij elk van de sportgroepen statistisch geen verschil tussen de gemiddelde menarche-leeftijd van moeders en dochters. Baxter-Jones (niet gedateerd) trekt hieruit de conclusie dat het bij de turngroep gaat om een selectie uit genetisch bepaalde laat-rijpende meisjes, hoewel niet geheel kan worden uitgesloten dat voeding van lage calorische waarde bij zowel moeders als dochters tot verlate menarche kan hebben geleid. Overbelasting tijdens de groeispurt In het huidige onderzoek is vastgesteld dat de lichaamsgroei van dansleerlingen in het algemeen niet in negatieve zin beïnvloed wordt door de dansopleiding. Toch mag uit de algemene conclusie nog niet worden afgeleid dat geen enkele van de individuele dansleerlingen een zodanig zware belasting kent dat groei (en/of gezondheid) onder druk zou kunnen komen of in nadelige zin wordt beïnvloed. Het onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd die gebruikt zouden kunnen worden ten behoeve van een meer individueel gerichte (gezondheidsbevorderende) aandacht en ondersteuning (vergelijk in dit verband de weergegeven casus). Het meten van enkele antropometrische variabelen maakt het mogelijk vast te stellen welke leerling in de groei is. Toch is met de beschikbare gegevens de vraag wanneer een leerling zich in de groeispurt bevindt, nog niet goed te beantwoorden. Ook de in het huidige onderzoek gehanteerde procedure loopt feitelijk achter de feiten aan. Een waargenomen verandering in lichaamslengte ten opzichte van de vorige meting kan leiden tot het advies aan de dansdocent van de betreffende leerling bepaalde (dans)activiteiten zoveel mogelijk achterwege te laten 4 . Hierdoor is feitelijk een ‘zojuist’ geconstateerde sterke groei aanleiding tot een aanpassing van de (specifieke) belasting. Het is overigens in het geval van een sterke groei zeker niet de bedoeling een totale vermindering van de belasting te overwegen. Voor de (danspraktijk-)situatie van alledag, waarin aanpassing van de (trainings)belasting beoogd wordt in afhankelijkheid van de veranderingen in de groeisnelheid van het individuele kind, is het noodzakelijk regelmatig de lengtegroei bij te houden. Algemene richtlijnen waarin de groeispurt bij meisjes wordt geacht te beginnen rond het tiende levensjaar en zijn hoogtepunt bereikt rond het twaalfde, en bij jongens op de leeftijd van respectievelijk dertien en veertien jaar, geven hooguit een aanwijzing in welke leeftijdsperiode leerlingen mogelijk een verhoogd risico lopen; voor laat-rijpers liggen de leeftijden natuurlijk tenminste één jaar hoger. Dergelijke, op gemiddelden gebaseerde cijfers zijn vanzelfsprekend onbruikbaar voor het inrichten en bijstellen van de oefenbelasting en de oefenfrequentie voor de individuele dansleerling, en kunnen dan ook niet worden gebruikt om risico’s van individuele dansleerlingen in te schatten. Aanbevelingen Het verdient aanbeveling om bij jeugdige dansers altijd, maar zeker tijdens de 4
Volgens Rachel-Anne Rist (2001) zou met name belasting van knieën verminderd dienen te worden, hetgeen minder pliés en minder sprongen betekent: ‘reduce the amount of impact’. Een overzicht van de aanbevelingen van Rist over de aanpassingen van de dansles voor leerlingen in de groeispurt is te vinden in het verslag van de internationale dans-conferentie Not Just Any Body (tegelijkertijd gehouden in Toronto en Den Haag, november 1998) of in Bijlage 2 van het onderzoeksrapport van het groei-onderzoek (Van Rossum, 2001b).
12
groeispurt, rekening te houden met de belasting, om overbelasting (‘functional overloading’), of beschadiging van de groeiplaat of de epifysaire schijf (groeikraakbeen op het gewrichtsoppervlak) te voorkomen. Uit de wetenschappelijke literatuur is bekend dat met name tijdens de groeispurt, dus de periode waarin een versnelling van de lichamelijke groei optreedt, een grotere kans bestaat op blessures. Het is om die reden van belang meer precies te weten wanneer de groeispurt plaatsvindt. Er blijken sterke individuele verschillen in aanvangstijdstip, duur en snelheid van de groeispurt, zodat uit de algemene, gemiddelde informatie over de adolescente groei voor de individuele adolescent geen geldende conclusie kan worden afgeleid. Het volgen van de individuele dansleerling door gerichte metingen lijkt vooralsnog de meest geschikte manier. Dit onderzoek naar de groei van dansleerlingen is een eerste aanzet voor nadrukkelijker aandacht voor zaken die met belasting en belastbaarheid van doen hebben, en die steeds gericht zouden moeten zijn op de individuele leerling. De onderzoeksactiviteit heeft duidelijk gemaakt dat de metingen in de beleving van de dansleerlingen toch niet louter het verzamelen van feitelijke informatie inhouden. Hoewel in eerste instantie gericht op het horen over de eigen groei, blijken dansleerlingen zich ook nadrukkelijk bezig te houden met (te) veel of (te) weinig groei, bijvoorbeeld ten opzichte van klasgenoten, en met voeding in relatie tot groei. Hierdoor bleken de meetsessies ook aanleiding te zijn tot een gesprek over het lichaam, de lichaamsbeoordeling en activiteiten die kunnen worden ondernomen om tot gewenste veranderingen (in lichaamslengte en/of –gewicht) te kunnen komen. Aan dit “bijverschijnsel” van het meten van de groei dient ook aandacht binnen een dansopleiding te worden geschonken, zeker gezien het belang van het voorkómen van verschijnselen die een voorloper zijn van, dan wel samenhangen met ‘the female athlete triad’. Referenties Baxter-Jones, A.D.G. (niet gedateerd). TOYA: Physical fitness and growth. London: The Sports Council. Baxter-Jones, A.D.G. & Helms, P.J. (1996). Effects of training at a young age: A review of the training of young athletes (TOYA) Study. Pediatric Exercise Science. 8, 310-327. Bruin, K. de (2003). Hoe signaleert en voorkomt u eetproblematiek? Gym Kaderinfo, Oktober 2003, nummer 3, p. 18-20. Erich, W.B.M. & Peltenburg, A.L. (1983). Vertragingen in groei en ontwikkeling bij kinderen die topsport bedrijven. In NISGZ-Congres map “Jeugd, Sport en Gezondheid” (pp. 34-38), gehouden in Noordwijkerhout, 10-11 november 1983. FIMS (1991). Excessive physical training in children and adolescents. Sport health, 9(1), 23-24. Fredriks, A.M., van Buuren, S., Wit, J.M. & Verloove-Vanhorick, S.P. (2000). Body index measurements in 1996-7 compared with 1980. Archives of Disease in Childhood, 82, 107-112. Hobart, J.A. & Smucker, D.R. (2000). The female athlete triad. American Family
13
Physician, 61, 3357-3364, 3367. Lingen, N. van (2000). Overtraining bij kinderen en jeugdigen in de sport. Amsterdam: Vrije Universiteit, Faculteit der Bewegingswetenschappen. (Nietgepubliceerde literatuurscriptie.) Lohman, T.G., Roche, A.F. & Martorell, R. (1988). Anthropometric standardization reference manual. Champaign, IL: Human Kinetics. Malina, R.B. (2000). Growth and maturation: do regular physical activity and training for sport have a significant influence? In: N. Armstrong en W. van Mechelen (Eds.). Paediatric exercise science and medicine (pp. 95-106). Oxford: Oxford University Press. Malina, R.B. (1996). The young athlete: Biological growth and maturation in a biocultural context. In: F.L. Smoll & R.E. Smith (Eds.), Children and youth: A biopsychosocial perspective (pp. 161-186). Madison: Brown & Benchmark. Malina, R.B. (1994). Physical growth and biological maturation of young athletes. In: J.O. Holloszy (Ed.), Exercise and sport sciences reviews (Vol. 22) (pp. 389433). Baltimore: Williams & Wilkins. Malina, R.M., & Beunen, G. (1996). Monitoring of growth and maturation. In: O. Bar-Or (Ed.), The child and adolescent athlete (pp. 647-672). Oxford: Blackwell Science. Malina, R.M. & Bouchard, C. (1991). Growth, maturation and physical activity. Champaign, IL: Human Kinetics. Phillips, C. (1999). Strength training of dancers during the adolescent growth spurt. Journal of Dance Medicine & Science, 3 (2), 66-72. (Special issue ‘Dance and development in children and adolescents’.) Poggini, L., Losasso, S. & Iannone, S. (1999). Injuries during the dancer’s growth spurt: Etiology, prevention, and treatment. Journal of Dance Medicine & Science, 3 (2), 73-79. (Special issue ‘Dance and development in children and adolescents’.) Rist, R.-A. (2001). Growth spurt. In: P. Bronkhorst, M. Rijven, A. Roes, R. Sirman, M. Staines & S. Wuersten (Eds.), Not Just Any Body; Advancing health, well-being and excellence in dance and dancers (pp. 161-162). Owen Sound, Ontario, Canada: The Ginger Press. Rossum, J.H.A. van (2001a). HBO-dans: Aspecten van belasting en belastbaarheid. Amsterdam: De Theaterschool, Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. (Niet-gepubliceerd onderzoeksrapport.) Rossum, J.H.A. van (2001b). De groei van dansleerlingen; Groeien ze vooral in de zomervakantie? Amsterdam: De Theaterschool, Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. (Niet-gepubliceerd onderzoeksrapport.) Rossum, J.H.A. van (2000a) Beleving en belasting bij jeugdige dansers. In: M.
14
van der Linden, P. Eversmann & A. Krans (Red.), Danswetenschap in Nederland (deel 1) (pp. 41- 52). Amsterdam: Vereniging voor Dansonderzoek. Rossum, J.H.A. van (2000b). Belasting en belastbaarheid van jeugdige dansers: Een onderzoek bij leerlingen van een dans-vooropleiding. Amsterdam: De Theaterschool, Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten. (Niet-gepubliceerd onderzoeksrapport.) Sybesma, T. (2002). De ‘Female Athlete Triad’. Richting Sport-Gericht, 56 (1), 31-33. Theintz, G.E., Howald, H., Weiss, U. & Sizonenko, P.C. (1993). Evidence for a reduction of growth potential in adolescent female gymnasts. Journal of Pediatrics, 122, 306-313. Theintz, G.E., Howald, H., Alleman, Y., Sizonenko, P.C. (1989). Growth and pubertal development of young female gymnasts and swimmers: A correlation with parental data. International Journal of Sports Medicine, 10, 87-91.