De (extra)territoriale werking van het DerDenbeslag en De rol van De bank als DerDe
grenzen van het derdenbeslag Mw. Mr. J.M. ateMa
onder derde-beslagenen die (mede) woonplaats in nederland hebben, kan nederlands conservatoir derdenbeslag worden gelegd. Dit uitgangspunt kent grenzen, zo oordeelde de hoge raad in 1954 in het lindeteves-arrest. erkent de buitenlandse rechter het nederlandse beslag niet als verweermiddel, dan ontbeert dat extraterritoriale werking. voor de bank als derde-beslagene levert één en ander praktische problemen op: worden ook in het buitenland geadministreerde tegoeden door het beslag geraakt en moet daar dus over worden verklaard? het hof amsterdam oordeelde onlangs dat dit 'in de regel' niet kan worden vereist, maar onder omstandigheden wel. Dit creëert onwenselijke onduidelijkheid over de grenzen van het derdenbeslag. Deze onduidelijkheid zou kunnen worden weggenomen door invoering van een specificatieplicht voor de beslaglegger, zodat in het buitenland aangehouden tegoeden specifiek moeten worden aangeduid in het beslagrekest.
1. inleiding
C
onservatoir beslag kan worden gelegd op goederen die zich in Nederland bevinden.1 Bij conservatoir derdenbeslag, dat immers een beslag op een vordering behelst, roept dit de vraag op wanneer een vordering zich in Nederland "bevindt". Over het antwoord op deze vraag verschillen de meningen. Zo kan de woonplaats van de debiteur (de derde-beslagene) als leidraad worden genomen, maar ook de plaats waar de vordering betaalbaar is. Ook als op deze vraag eenmaal een bevredigend antwoord is gegeven, bestaat er nog een complicerende factor. In 1954 heeft de Hoge Raad in het Lindeteves-arrest geoordeeld dat derdenbeslag onder omstandigheden wel degelijk extraterritoriale werking kan hebben.2 Indien, kort samengevat, het Nederlandse derdenbeslag in het betreffende buitenland wordt erkend als verweermiddel, komt daaraan grensoverschrijdende werking toe. Het beantwoorden van de vraag waar een vordering zich bevindt en vervolgens, als dit buiten Nederland is, de vraag 1
2
22
Dit uitgangspunt volgt uit art. 430 Rv, waarin is bepaald dat executoriale titels, waaronder een verlof tot het leggen van conservatoir beslag, in geheel Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. Zie ook o.m. L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, Kluwer: Deventer 2003, p. 916, J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht, Kluwer: Deventer 1968, p. 13 en P.M. Vos, ‘De herschikking van Brussel I, kansen voor extraterritoriaal conservatoir (derden)beslag?’, BER 2011, 3. HR 26 november 1954, NJ 1955, 698 (Lindeteves/Meilink).
of een bepaalde buitenlandse rechter het Nederlandse derdenbeslag zal erkennen, is niet eenvoudig. Dit onderwerp leidt tot theoretische discussies én tot praktische problemen. Immers, de partij die deze vragen in beginsel zal moeten beantwoorden, is de derde-beslagene. Deze derde, in het merendeel van de gevallen een bank,3 beschikt niet noodzakelijkerwijs over de juridische kennis die een dergelijke kwestie vereist. Bovendien staat de derde-beslagene geheel buiten het conflict tussen beslaglegger en beslagene. Desalniettemin moet hij bezien welke vorderingen door het beslag zijn getroffen en hierover een verklaring afleggen. Blijkt achteraf dat de derde het beslag niet juist (oftewel: niet ruim genoeg) heeft opgevat, dan heeft dat voor hem bovendien grote consequenties. Betalingen gedaan in weerwil van een beslag kunnen immers in beginsel niet worden ingeroepen tegen de beslaglegger, zodat de derde-beslagene na betaling alsnog gehouden kan zijn het beslagene af te dragen.4 In dit artikel zal nader op deze materie worden ingegaan. Illustratief in dit verband is een hierna te bespreken recent arrest van het Hof Amsterdam, één van de weinige uitspraken over dit onderwerp.5 Naar onder meer uit dit arrest blijkt, is onduidelijk hoe moet worden omgegaan
3
4 5
M. Meijsen & A.W. Jongbloed, Conservatoir beslag in Nederland. Zekerheid en pressiemiddel, Raad voor de Rechtspraak, Research Memoranda, 2010, 2, p. 51. Art. 475h Rv. Hof Amsterdam 10 april 2012, «JOR» 2012, 190.
SDU UITGEVERS / NUMMER 6, SEPTEMBER 2012 BESLAG EN EXECUTIE IN DE RECHTSPRAKTIJK
Grenzen van het derdenbeslaG
met de complicaties die de internationale aspecten van het derdenbeslag voor de derde-beslagene, in het bijzonder voor een bank, meebrengen. In deze bijdrage wordt getracht een voorstel te doen voor een bruikbare oplossing van dit probleem, waarbij de positie van de derde-beslagene als "buitenstaander" wordt gewaarborgd.
De locatie waar de vordering zich bevindt In de literatuur worden twee verschillende aanknopingspunten verdedigd om de locatie van een vordering te bepalen. Enerzijds zou de woonplaats van de debiteur van de vordering, de derde-beslagene, als doorslaggevend kunnen gelden, anderzijds zou dit de plaats waar de vordering betaalbaar is, kunnen zijn. Verheul, die erop wijst dat het hier niet zozeer een wetenschappelijk oordeel, maar meer een praktische keuze betreft, heeft een voorkeur voor de woonplaats van de derde-beslagene als uitgangspunt.6 Deze invalshoek betekent immers dat derdenbeslag alleen kan worden gelegd onder een derde die in Nederland woonplaats heeft. Het beslag kan dan ook met een "gewoon" exploot ex art. 45 Rv in Nederland worden betekend.7 Ook Van den Heuvel en Boersma pleiten ervoor om de woonplaats van de derdebeslagene als uitgangspunt te nemen.8 Dit is volgens hen het meest praktisch. Een beslaglegger zal immers vaak niet weten waar een vordering betaalbaar is, maar wel waar de debiteur van die vordering woont. Broekveldt is evenwel van mening dat de plaats waar de vordering betaalbaar is, geldt als de locatie van die vordering.9 Ook Heemskerk, Van het Kaar en Freudenthal gaan ervan uit dat het feit dat een vordering in Nederland betaald moet worden, maakt dat deze voor Nederlands beslag vatbaar is.10 Essed wijst erop dat de keuze voor de plaats van betaling het beste in het vermogensrechtelijk systeem lijkt te passen. Een eigendomsrecht materialiseert zich op de plaats waar het eigendom zich materialiseert (oftewel: bevindt), een vorderingsrecht op de plaats waar een vordering zich materialiseert (oftewel: wordt betaald).11 Deze keuze voor de plaats van betaling mag dan juridisch zuiverder lijken, praktisch is de uitkomst niet. Zoals door Van den Heuvel en Boersma reeds betoogd, is J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht, Kluwer: Deventer 1968, p. 27. In die zin ook G.J. Scholten in zijn noot bij HR 21 maart 1969, NJ 1969, 304. 7 8 N.W. van den Heuvel & B. Boersma, ‘Derdenbeslag in internationaal perspectief’, WPNR 2009, 6785. 9 L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, Kluwer: Deventer 2003, p. 921. 10 Noot W.H. Heemskerk bij Hof Den Haag 17 december 1987, NJ 1988, 1048, noot B. van het Kaar bij Hof Amsterdam 10 april 2012, «JOR» 2012, 190, noot M. Freudenthal bij Rb Den Haag 21 februari 2007, NJ 2008, 12 en M. Freudenthal, ‘EU Groenboek internationaal beslag. Beslag op bankrekeningen’, in: Knelpunten bij beslag en executie, Kluwer: Deventer 2009, p. 743. 11 M.A.M. Essed, ‘Vreemdelingenbeslag, forum arresti en het lokaliseren van vorderingen’, BER 2012, 4. 6
BESLAG EN EXECUTIE IN DE RECHTSPRAKTIJK NUMMER 6, SEPTEMBER 2012 / SDU UITGEVERS
voor een beslaglegger niet altijd vast te stellen waar een vordering betaalbaar is.12 Bovendien levert deze vorm van plaatsbepaling problemen op bij alternatieve verbintenissen in de zin van art. 6:17 BW. Met name bij een beslag onder een bank - de meest voorkomende vorm van derdenbeslag13 - staat de plaats van betaling immers niet op voorhand vast. Een vordering op de bank bestaat veelal uit een tegoed in rekening-courant. Dit tegoed kan in Nederland aan het loket worden opgenomen. De vordering wordt dan in Nederland betaald. De rekeninghouder kan er echter ook voor kiezen om zijn saldo over te boeken naar (de bankrekening van) een familielid in het buitenland, of om het in om het even welk land ter wereld "uit de muur te trekken". Met andere woorden: ten tijde van de beslaglegging staat de plaats van betaling van een creditsaldo doorgaans nog niet vast en kan deze locatie dus onmogelijk als uitgangspunt worden genomen bij plaatsbepaling van de vordering.14 Deze specifieke aspecten van de bancaire relatie maken dan ook het voor de hand ligt de woonplaats van de derde-beslagene tot uitgangspunt te nemen bij het bepalen van de locatie van de vordering.
De invoering van een specificatieplicht bij het leggen van derdenbeslag onder banken zou een einde maken aan de huidige onzekerheid voor banken, maar tegelijkertijd de verhaalsmogelijkheden voor beslagleggers in tact laten. De woonplaats van de derde Het beantwoorden van de vraag naar de locatie van de vordering roept echter dadelijk vervolgvragen op. Immers: waar bevindt zich de woonplaats van de derde? Dat is, ervan uitgaande dat de derde een rechtspersoon is, in ieder geval de locatie van zijn statutaire zetel.15 Ook waar zich een kantoor of filiaal bevindt, heeft de rechtspersoon echter mede woonplaats ter zake van kwesties die dit kantoor of filiaal betreffen.16 Een dergelijk kantoor of filiaal kan zich in, maar ook buiten Nederland bevinden.17 Voor nagenoeg alle banken die statutair gevestigd zijn in Nederland, geldt dat zij kantoren in (vele) andere landen hebben. Voor aangelegenheden welke die kantoren betreffen, hebben zij dus mede woonplaats in het buitenland. Met het woord "mede" heeft de wetgever echter tot uitdrukking 12 N.W. van den Heuvel & B. Boersma, ‘Derdenbeslag in internationaal perspectief’, WPNR 2009, 6785. 13 M. Meijsen & A.W. Jongbloed, Conservatoir beslag in Nederland. Zekerheid en pressiemiddel, Raad voor de Rechtspraak, Research Memoranda, 2010, 2, p. 51. 14 Zie hierover onder meer N.E.D. Faber in zijn noot bij HR 23 maart 2012, «JOR» 2012, 236. 15 Art. 1:10 lid 2 BW. 16 Art. 1:14 BW. 17 Asser 2-II, De rechtspersoon, 54, § 3: de zetel van de rechtspersoon.
23
gebracht dat dit gegeven de woonplaats in Nederland onverlet laat. Omgekeerd geldt dat buitenlandse rechtspersonen dus ook woonplaats in Nederland kunnen hebben als zij hier een kantoor aanhouden. Ook onder deze buitenlandse derden kan dus, indien het woonplaats-beginsel als uitgangspunt geldt, Nederlands beslag worden gelegd.
extraterritoriale werking van het derdenbeslag Staat vast dat een derde (mede) woonplaats in Nederland heeft, dan zijn vorderingen van de beslagene op die derde in beginsel vatbaar voor Nederlands conservatoir derdenbeslag. In beginsel, want de reikwijdte wordt door het territorialiteitsbeginsel begrensd. Reeds in 1954 heeft de Hoge Raad zich hierover voor de eerste én, tot op heden, enige keer uitgelaten in het al kort genoemde Lindetevesarrest.18 Een Nederlandse vrouw heeft een vordering op haar Nederlandse ex-man. Deze ex-man woont echter in Indonesië en is daar werkzaam bij een vestiging van de statutair in Nederland gevestigde vennootschap Lindeteves. Lindeteves betaalt de ex-man in Indonesië salaris in de lokale valuta. Hoewel dit niet met zoveel woorden wordt opgemerkt, lijkt uit het arrest te volgen dat het salaris alléén in Indonesië betaalbaar is. De vrouw legt onder Lindeteves (Nederlands) beslag ten laste van haar ex-man. In beginsel is dit mogelijk, aldus de Hoge Raad: Lindeteves heeft immers (mede) woonplaats in Nederland. Echter, een dergelijk beslag heeft alleen de beoogde blokkerende werking, indien"vast staat, dat ter plaatse, waar de betaling ingevolge dit beslag zou moeten geschieden, door het gezag aldaar dit derden-beslag wordt erkend […]". Het risico dat de derde-beslagene dubbel zou moeten betalen, wordt daarmee voorkomen. 19 Deze Lindeteves-leer is in één van de weinige zaken omtrent de extraterritoriale werking van derdenbeslag toegepast door het Hof Den Haag.20 Ook daar ging het om een derdenbeslag onder de werkgever, in dat geval een Nederlandse vestiging van het Texaanse bedrijf Weatherford. Omdat Weatherford ingevolge art. 1:14 BW mede woonplaats heeft in Nederland, is de beslaglegging mogelijk. Dat de loonvordering alleen betaalbaar is in Texas, doet daaraan niet af. Dit aspect maakt echter wel dat wordt toegekomen aan de toets van het Lindeteves-arrest.21 Bezien moet dus worden of het Nederlandse beslag in Texas zal worden erkend. Uit ingewonnen inlichtingen blijkt dat dit hoogstwaarschijnlijk niet het geval zal zijn, nu 18 HR 26 november 1954, NJ 1955, 698 (Lindeteves/Meilink). 19 Zie hierover ook L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, Kluwer: Deventer 2003, p. 922 e.v. 20 Zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 14 januari 1988, NJ 1990, 785. Hier was de vordering uiteindelijk echter niet voor beslag vatbaar. 21 Het Hof verwoordt dit als volgt: “indien in Nederland rechtsgeldig derden beslag is gelegd, [komt] aan het recht van een ander land desondanks be tekenis [toe], indien de door het beslag — in beginsel — getroffen vordering in dat andere land moest worden betaald”.
24
in Texas een algeheel verbod op het leggen van beslag op salaris geldt. Het Nederlandse beslag is daarmee in beginsel wel rechtsgeldig gelegd, maar ontbeert desalniettemin de beoogde werking. 22 De meest recente uitspraak met betrekking tot de extraterritoriale werking van het derdenbeslag betreft, zoals eerder aangekondigd, een op 10 april 2012 gewezen (tussen)arrest van het Hof Amsterdam.23 Llanos, een vennootschap naar het recht van de Isle of Man, legt conservatoir derdenbeslag onder ABN Amro ten laste van Ecopetrol, een Colombiaans staatsbedrijf.24 ABN Amro legt een buitengerechtelijke verklaring af en stelt niets aan Ecopetrol verschuldigd te zijn. Llanos meent dat er wel degelijk tegoeden van Ecopetrol, aangehouden bij ABN Amro in New York, onder het beslag vallen.25 ABN Amro stelt in hoger beroep aan haar verklaringsplicht te hebben voldaan, nu haar verklaring, gelet op de territoriale werking van het beslag, slechts betrekking hoeft te hebben op de rechtsverhouding tussen ABN Amro en Ecopetrol in Nederland en dus niet op eventuele in het buitenland geadministreerde tegoeden.26 Het Hof Amsterdam toetst eerst aan de Lindetevescriteria: zal de rechter in New York het beslag erkennen als verweermiddel van ABN Amro tegen een eventuele aanspraak op betaling door Ecopetrol?27 Dit kan - althans ten tijde van het wijzen van het tussenarrest - niet worden vastgesteld, nu partijen allebei memoranda van Amerikaanse advocaten overleggen, maar de conclusies daarvan tegengesteld zijn. Llanos voert vervolgens aan dat de vordering van Ecopetrol een alternatieve verbintenis ex art. 6:17 BW is en daarmee mede in Nederland betaalbaar is. Het Hof oordeelt dat als 22 Vergelijk in die zin ook een vonnis van de Rb Den Haag, 10 november 1965, NJ 1967, 186, dat ging om onder een Nederlandse vennootschap gelegd derdenbeslag, waarbij salaris in Honduras in Hondurese munt moest worden uitbetaald. Ook daar bestond het risico van dubbele betaling en werd het (in beginsel rechtsgeldige) beslag derhalve op grond van de Lindeteves-criteria werking ontzegd. 23 Hof Amsterdam 10 april 2012, «JOR» 2012, 190. 24 Procespartij is The Royal Bank of Scotland N.V. Zij is, zo blijkt uit het arrest, de rechtsopvolgster van het toenmalige ABN Amro. De huidige rechtspersoon ABN Amro Bank N.V. staat verder geheel buiten deze kwestie. In deze bijdrage zal ten behoeve van de duidelijkheid en in navolging van het Hof over ABN Amro worden gesproken. 25 Ter achtergrondinformatie: Llanos Oil heeft dan reeds twee keer eerder beslag gelegd ten laste van Ecopetrol onder ABN Amro. Er vond toen discussie over de verklaringen plaats. Llanos Oil komt er alsdan acht er dat Ecopetrol tegoeden aanhoudt bij het kantoor van ABN Amro in New York. Dit is voor ABN Amro aanleiding om in haar verklaring toe te voegen: “ter vermijding van misverstanden hieromtrent voegt de Bank aan het vorenstaande toe dat, gezien de territoriale werking van het onderstaande beslag, deze verklaring betrekking heeft op de rechtsverhouding tussen de Bank en Ecopetrol SA in Nederland en derhalve niet op de mogelijk in het buitenland bij de bank geadministreerde tegoeden van Ecopetrol SA.” Zie het vonnis in eerste aanleg: Vzngr. Rb. Amsterdam, 23 juni 2010, LJN BM8975. 26 Hof Amsterdam 10 april 2012, «JOR» 2012, 190, r.o. 4.8. 27 Hof Amsterdam 10 april 2012, «JOR» 2012, 190, r.o. 4.9.
SDU UITGEVERS / NUMMER 6, SEPTEMBER 2012 BESLAG EN EXECUTIE IN DE RECHTSPRAKTIJK
Grenzen van het derdenbeslaG
blijkt dat ook in Nederland aanspraak op betaling kan worden gemaakt, niet valt in te zien waarom de vordering niet onder het beslag zou vallen.28 Feitelijk worden de argumenten door Llanos dus in omgekeerde volgorde in stelling gebracht. Nu er volgens Llanos geen ander land betrokken is – de derde-beslagene heeft woonplaats in Nederland en de vordering is (mede) in Nederland betaalbaar – komt men aan de Lindeteves-criteria niet toe. De Lindeteves-toets speelt immers alléén een rol, indien een door een beslag getroffen vordering in een ander land moet worden betaald. De opstelling van ABN Amro tot dan toe moet volgens het Hof worden aangemerkt als het in gebreke blijven verklaring te doen als bedoeld in artikel 477a lid 1 Rv. In dit kader stelt het Hof ABN Amro in de gelegenheid om bij akte alsnog verklaring te doen en zich ook over de plaats van betaalbaarheid van de vordering uit te laten.29 Het grote verschil tussen deze recente zaak en de hiervoor besproken zaken die door de Hoge Raad en het Hof Den Haag zijn behandeld, is het feit dat de plaats van betaling in de laatste twee gevallen alléén in het buitenland gelegen was. Dit maakte dat terecht aan de Lindeteves-criteria werd getoetst. In de Llanos-zaak is, althans volgens Llanos, (mede) sprake van betaalbaarheid in Nederland. Dit maakt dat, hoewel het feit dat een kantoor in New York een rol speelt anders doet vermoeden, in feite sprake is van een "regulier" Nederlands beslag zonder extraterritoriale aspecten.
De rol van de derde Kortom: een "regulier" derdenbeslag met een internationaal tintje, dat duidelijk maakt dat het afleggen van een derdenverklaring een gecompliceerde zaak is. Immers, naar de heersende leer moet dus, zo benadrukt het Hof Amsterdam, óók over in het buitenland aangehouden en geadministreerde, maar mede in Nederland betaalbare banktegoeden een verklaring worden afgelegd. Voor het feit dat, zoals ABN Amro benadrukt, dit enorme praktische implicaties voor banken heeft vanwege het onderzoek dat van hen wordt gevergd, heeft het Hof Amsterdam kennelijk evenwel enig begrip. Het Hof merkt dan ook op dat "een bank in de regel niet tot zodanig onderzoek is gehouden", maar dat hierop uitzonderingen mogelijk zijn, bijvoorbeeld als een beslaglegger in zijn verzoekschrift melding maakt van concrete aanwijzingen ten aanzien van tegoeden in een specifiek land bij een zo specifiek mogelijk aan te duiden kantoor. Of daarvan in het geval van Llanos sprake was, blijft onvermeld. Ook licht het Hof niet toe wat het onderzoek precies zou moeten behelzen. Hoewel Hof Amsterdam hiermee kennelijk beoogt 28 Hof Amsterdam 10 april 2012, «JOR» 2012, 190, r.o. 4.10. 29 Ten tijde van het schrijven van dit artikel is nog geen eindarrest gewezen.
BESLAG EN EXECUTIE IN DE RECHTSPRAKTIJK NUMMER 6, SEPTEMBER 2012 / SDU UITGEVERS
recht te doen aan de positie van de derde-beslagene als "buitenstaander" én aan de positie van de bank als grote, internationale, lang niet altijd overzichtelijke organisatie, roept het door het Hof geformuleerde criterium vragen op. Wat is "in de regel", en wanneer is uitgebreid onderzoek door de derde-beslagene dan wél vereist?30 Het Hof Amsterdam meent kennelijk dat sprake kan zijn van een "regulier" Nederlands beslag, terwijl toch een meer beperkte onderzoeksplicht geldt. Eén en ander is afhankelijk van niet-limitatief omschreven omstandigheden van het geval.31 Deze onduidelijkheid, waarbij de afbakening van de onderzoeksplicht in een concreet geval geheel aan de derde-beslagene wordt overgelaten, is onacceptabel. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de derde-beslagene door het derdenbeslag wordt betrokken in een geschil waar hij in beginsel geheel buiten staat. Hij mag daarom, zo heeft de Hoge Raad expliciet bepaald, niet slechter worden van het beslag.32 Broekveldt spreekt van het non peius-beginsel.33 De derde-beslagene mag, om met Stein te spreken, achterover leunen in afwachting van nadere instructies van partijen of een rechterlijk vonnis.34 De volgens het Hof Amsterdam van beslag tot beslag verschillende onderzoeksplicht staat hiermee op gespannen voet. Om nogmaals met Stein te spreken:"een dergelijke onderzoeksplicht vergt immers meer juridische kennis dan van een bank mag worden verlangd."35 Daarnaast zou een bank, naast het feit dat zij zich in voorkomende gevallen juridisch zou moeten laten bijstaan, ook ander nadeel van een dergelijke, door haarzelf te beoordelen onderzoeksplicht ondervinden. De internationale bancaire administratie zal immers lang niet altijd vanuit Nederland toegankelijk zijn, zodat aanzienlijke inspanning nodig zal zijn om alle vorderingen inzichtelijk te krijgen. Hoewel banken de kosten die dit met zich brengt bij een "regulier" Nederlands beslag in de regel op grond van artikel 28 van de Algemene Bankvoorwaarden zullen doorbelasten aan de beslagdebiteur, zal dit, juist als er internationale aspecten een rol spelen, soms geen soelaas bieden. Op de bancaire relatie met een cliënt die primair in het buitenland is
30 Zie in die zin ook de noot van Van’t Kaar bij Hof Amsterdam 10 april 2012, «JOR» 2012, 190. 31 Over de eisen die worden gesteld aan de derdenverklaring met betrekking tot de extraterritoriale werking van het derdenbeslag heeft verder, voor zover bekend, alleen de Rechtbank Zwolle zijdelings een opmerking gemaakt. Zij oordeelt dat de verklaring van de derde-beslagene op grond van art. 430 Rv “in beginsel” alleen betrekking behoeft te hebben op datgene wat in Nederland aan de beslagene verschuldigd was, tenzij (kortgezegd) wordt voldaan aan de criteria voor extraterritoriale werking van het beslag conform Lindeteves-arrest. Rb. Zwolle, 25 februari 2009, «JOR» 2009, 121. 32 HR 30 januari 2001, NJ 2002, 419 (De Jong/Carnifour). 33 L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, Kluwer: Deventer 2003, p. 368. 34 H.A. Stein, ‘Beslag onder bank op bankgarantie’, WPNR 2003, 6541. 35 H.A. Stein, ‘Beslag onder bank op bankgarantie’, WPNR 2003, 6541. Dit artikel gaat weliswaar niet over de extraterritoriale werking van beslag, maar behandelt wel de vraag welk eigen onderzoek van de derde-beslagene mag worden verwacht.
25
aangegaan, zijn de Algemene Bankvoorwaarden namelijk vaak niet van toepassing.36 Indien in het betreffende land geen vergelijkbare kostenbepaling bestaat, ondervindt de bank in een dergelijk geval dus, niettegenstaande het non peius-beginsel, wel degelijk concreet financieel nadeel van een onder haar gelegd beslag. De wet voorziet op dit moment niet in een regeling op grond waarvan de derdebeslagene voor dit nadeel wordt gecompenseerd.37
Mogelijke oplossing: specificatieplicht Gelet op het non peius-beginsel, is de onderzoeksplicht die op deze wijze op de derde-beslagene komt te rusten in geval van (mogelijke) extraterritoriale werking van een beslag, onaanvaardbaar zwaar. Ook de onzekerheid ten aanzien van de reikwijdte is onwenselijk. Hoe kan dit nadeel voor derde-beslagenen worden verlicht? Een oplossing zou kunnen zijn gelegen in de - tamelijk onbekende - specificatieplicht van art. 479 Rv. Dit artikel bepaalt dat, indien onder de Staat beslag wordt gelegd, een omschrijving van de vorderingen waarop beslag wordt gelegd dient te worden gegeven. De ratio achter deze regel is niet het bemoeilijken van verhaal, maar het verlichten van de taak van de Staat als derde-beslagene.38 De Staat moet in de gelegenheid gesteld worden om met minimale inspanning vast te stellen uit welke hoofde iets aan een beslagdebiteur verschuldigd is. De logische sanctie op het niet voldoen aan de specificatieplicht is dat geen zware eisen zullen worden gesteld aan het ingevolge art. 475h Rv vereiste bewijs dat de Staat “heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd om betaling of afgifte te voorkomen”.39 De specificatieplicht wordt beschouwd als redelijk, nu van de Staat niet verwacht kan worden dat zij zelf een uitvoerig onderzoek doet. Waarom deze taakverlichting echter alleen voor de Staat zou moeten gelden, en niet voor bijvoorbeeld banken, met een omvangrijk en internationaal bestand van rekeninghouders, valt niet in te zien.40 Om de derde-beslagene tegemoet te komen bij zijn taakvervulling, zou deze specificatieplicht dan ook uitgebreid moeten worden voor banken, als bij uitstek internationaal opererende derde-beslagenen. Dit idee is niet nieuw: reeds in 1988 werd dit eveneens geopperd, maar een dergelijke regeling werd evenwel niet in het nieuwe
36 Op grond van artikel 1 van de Algemene Bankvoorwaarden hebben voorwaarden die door een buitenlandse vestiging van de bank worden gebruikt bovendien voorrang op de Algemene Bankvoorwaarden. Natuurlijk kunnen de betreffende buitenlandse voorwaarden ook regels ten aanzien van het doorbelasten van beslagkosten bevatten. Of dit in elke jurisdictie het geval zal zijn, is echter de vraag. 37 L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, Kluwer: Deventer 2003, p. 603. 38 Tekst & Commentaar bij art. 479 Rv en Vzngr Rb Den Haag 17 november 2010, LJN BO4554. 39 In die zin: Rb Almelo 24 september 2008, LJN BG6461. 40 Groene Serie Privaatrecht, aant. 2 bij art. 479 Rv.
26
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen.41 Het Hof Amsterdam oordeelt in zijn arrest nu feitelijk dat reeds sprake zou zijn van een (van omstandigheden afhankelijke) specificatieplicht van de beslaglegger. De rechtspositie en rechtszekerheid van derde-beslagenen én beslagleggers zou erbij gebaat zijn als deze specificatieplicht in de wet zou worden verankerd. In de praktijk zou dit betekenen dat een partij die beslag wenst te leggen op tegoeden die, hoewel wellicht mede betaalbaar in Nederland, door de derde primair in het buitenland worden aangehouden en geadministreerd, hiervan specifiek melding dient te maken. Het noemen van rekeningnummers is daarbij wellicht een te zwaar vereiste, maar het vermelden van een concreet branchekantoor van de bank is dat niet. De bank kan met deze informatie relatief eenvoudig informatie inwinnen. Een door de bank uit te voeren én te bekostigen "fishing expedition" wordt daarmee voorkomen. Bovendien wordt de onderzoeksplicht in een dergelijk geval grotendeels overgeheveld naar de Voorzieningenrechter die over het beslagverzoek oordeelt. Hij beziet immers of aan de specificatieplicht is voldaan. De derde-beslagene heeft dan nog slechts een uitvoerende rol, hetgeen in lijn is met het non peius-beginsel. Eén en ander laat onverlet dat het toetsen aan de Lindeteves-criteria dan nog steeds een taak voor de derde-beslagene zou zijn. Ook mét specificatieplicht blijft dit een lastige opgave. Echter, het is nog maar de vraag of in de bancaire praktijk überhaupt nog aan deze Lindetevestoets zou worden toegekomen. Bij derdenbeslag onder een bank zal immers vrijwel steeds sprake zijn van alternatieve verbintenissen ex art. 6:17 BW, zodat de vordering mede betaalbaar is in Nederland. Het beslag heeft dan per definitie zijn blokkerende werking. De invoering van een specificatieplicht bij het leggen van derdenbeslag onder banken zou een einde maken aan de huidige onzekerheid voor banken, maar tegelijkertijd de verhaalsmogelijkheden voor beslagleggers in tact laten. Naar de grenzen van de reikwijdte van het derdenbeslag én de grenzen van de onderzoeksplicht hoeft dan niet meer te worden gegist.
Over de auteur Mr. J.M. Atema is advocaat bij DLA Piper Nederland N.V.
41 Anonieme wenk bij Rb. Rotterdam 25 november 1988, V-N 1989/217.31
SDU UITGEVERS / NUMMER 6, SEPTEMBER 2012 BESLAG EN EXECUTIE IN DE RECHTSPRAKTIJK