Cursus Solidaire Economie voor Gevorderden 2005 dagdeel 1,2
Grenzen aan het neoliberalisme?
Paper voor ‘Workshop over het Neoliberalisme’ 18 juni 1999 KUB in Tilburg
Robert Went
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Robert Went (
[email protected]) is econoom, verbonden aan de Faculteit der Economische wetenschappen en Econometrie (FEE) van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en aan het International Institute for Research and Education (IIRE) in Amsterdam. Hij is auteur van Grenzen aan de globalisering? (Amsterdam, 1996), coauteur van De prijs van de euro (Amsterdam 1998) en publiceert regelmatig in o.a. De Groene Amsterdammer, Grenzeloos en Intermediair.
Grenzen aan het neoliberalisme?* ‘Unilever vindt oplossing luxeprobleem’ kopte de NRC boven een artikel waarin wordt gemeld dat deze als sociaal bekend staande multinational maar liefst 16 miljard gulden aan haar aandeelhouders uit gaat keren.1 ‘We hebben het gewoon niet nodig’, zei bestuursvoorzitter Morris Tabaksblat ter toelichting. Net als bij andere aan de beurs genoteerde grote ondernemingen puilen de kassen bij Unilever uit, want sinds 1982 is plusminus tweederde van de geldgroei in de schoot gevallen van ondernemend Nederland. In de aanloop naar de laatste parlementsverkiezingen wezen vier Maastrichtse hoogleraren op de negatieve gevolgen van deze ontwikkeling. ‘De nieuwe rijkdommen worden nauwelijks aangewend ten behoeve van het scheppen van werkgelegenheid, de financiering van extra loonkosten of een ommekeer in de daling van de investeringen in onderzoek en ontwikkeling. De grote ondernemingen worden slapend rijk. Innovatief en ondernemend gedrag is vaak ver te zoeken. Ze gedragen zich meer als renteniers dan als ondernemers. (…) Het resultaat hiervan is een drievoudige tweedeling: werkenden versus niet-werkenden, rijk versus arm en bedrijfsleven versus huishoudens.’2 Tijdens de aankondiging van Unilevers feestje voor de aandeelhouders protesteerden de vakbonden, want aangezien de werkgelegenheid ook bij deze multinational al tijden terugloopt en de lonen al vele jaren gematigd worden is het niet moeilijk een meer sociale bestemming voor 16 miljard gulden overtollig kasgeld te vinden. Het management van Unilever veegde die kritiek echter resoluut van tafel. Ondernemen is oorlog en de Amerikaanse concurrenten lusten een bedrijf dat haar aandeelhouders niet op en top te vriend houdt wel rauw. Op de lange termijn, zei Tabaksblat, hebben ook de werknemers daarom alleen maar belang bij tevreden aandeelhouders. Tenslotte garanderen die de continuïteit van het bedrijf. Volgens de dominante economische theorie is dit inderdaad het geval, onderstrepen de Brabantse financiële economen Chris Veld en Abe de Jong met een enthousiast artikel in het economenweekblad ESB. ‘De meest serieuze kritiek die gegeven zou kunnen worden is dat Unilever niet genoeg geld teruggeeft aan haar aandeelhouders. (…) De negatieve reactie van de vakbonden is dan ook vreemd. (…) De aandeelhouders krijgen simpelweg hun eigen geld terug. (…) Wij willen dan ook besluiten met een welgemeend compliment aan de directie van Unilever. Wij hopen tevens dat de directie volgend jaar wederom besluit een dergelijk hoog dividend uit te keren, waarmee de overtollige kasmiddelen worden teruggegeven aan degenen die hier recht op hebben: de aandeelhouders.’3 Unilever is natuurlijk niet het enige bedrijf waar de aandeelhouders boven alles gaan. In de VS is de aandeelhouder al wat langer koning, maar in toenemende mate geldt dat ook in Europa en de rest van de wereld. De sterk toegenomen assertiviteit van aandeelhouders komt in ons land onder andere tot uiting in het activiteiten van de Commissie Peters, die erop gericht zijn het management van Nederlandse ondernemingen meer te focussen op het vergroten van shareholder value. Deze Anglosaksisering4 of Amerikanisering5 van ondernemingen en van samenlevingen als geheel, ook wel omschreven als de toenemende financialisering van de wereldeconomie6, heeft een toenemende neiging tot kortetermijndenken en –handelen7 tot gevolg, en betekent een steeds sterkere dominantie van financiële waarden en beurskoersen. Deze eenzijdige fixatie op aandelenmarkten is bizar, omdat investeerders in aandelen vrijwel nooit kapitaal verstrekken aan de bedrijven die zij bezitten. Wie aandelen aanschaft koopt bijna altijd lang geleden uitgegeven aandelen van andere investeerders, die hun stukken op dezelfde manier gekocht hebben. Volgens de officiële theorie vervullen aandelenmarkten een belangrijke maatschappelijke functie, omdat zij ondernemingen aan kapitaal voor investeringen helpen. Maar dat verhaal snijdt in de echte wereld geen hout. De Noord-Amerikaanse journalist Doug Henwood berekende dat de beurs in de VS tussen 1901 en 1996 slechts 4 procent van de netto kapitaaluitgaven van niet-financiële ondernemingen leverde.8 Het overgrote deel van hun investeringen financieren ondernemingen namelijk intern, uit afschrijvingen en winstinhoudingen, en met leningen. Tussen 1980 en 1996 leverde de beurs in de VS zelfs een negatieve bijdrage van 11 procent aan de netto investeringen, als gevolg van overnames en de rage bij bedrijven om aandelen terug te kopen en zo de overblijvende aandeelhouders meer waar voor hun geld te geven. Cijfers van de Nederlandse econoom *
Delen van dit paper zijn ontleend aan R. Went, ‘Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) als substituut voor democratie en sociale rechten’, te verschijnen in H. Noordegraaf en J. van Workum (red.), MVO: een nieuwe fase in het kapitalisme (Kampen: Kok, 1999), en aan een te verschijnen bijdrage over internationale economische integratie voor Economisch Statistische Berichten.
2
Bert Scholtens in Financiële & Monetaire Studies bevestigen dit beeld, want daaruit blijkt dat aandelen in de jaren 1970 tot 1989 in Duitsland, Japan, de VS en Engeland respectievelijk 1, 4, -9 en -10 procent aan de netto financiering door niet-financiële ondernemingen hebben bijgedragen. De onontkoombare conclusie van Henwood is dat aandeelhouders ‘geen nuttige rol vervullen’. Bezitters van aandelen presenteren zich graag als de ultieme risicodragers, maar zij lopen per definitie geen groter risico dan het bedrag dat ze voor hun aandelen betaald hebben en kunnen altijd nog proberen hun aandelen in een bedrijf dat in de problemen raakt te verkopen. Werknemers van bedrijven, en vaak ook klanten en toeleveranciers, lopen meestal veel grotere risico’s.9 ‘De Nederlandse economie’, schrijft hoogleraar bedrijfseconomie Arjen van Witteloostuijn treffend, ‘wordt niet geleid door het Paarse zestiental, maar door de Amsterdam Stock Exchanges. (…) Het mondiale grootbedrijf is overal, en daardoor nergens. (…) Spin in het mondiale web is de financiële wereld. (…) De Angelsaksische kortetermijnoriëntatie op beursontwikkelingen wordt de norm – ook voor nationale bedrijven. (…) Het grootkapitaal regeert. Het personeel dient ter meerdere (financiële) eer en glorie van de aandeelhouder-eigenaar. (…) De kleine kring van de mondiale managementelite schikt en beschikt over het lot van een groot deel van de wereldeconomie.’ De prijs voor deze veranderingen is hoog, concludeert Van Witteloostuijn: ‘Toenemende tweedeling, magere economische groeivoeten, verharde omgangsvormen, stagnerende productiviteitsstijgingen, sociale verpaupering, vergrote baanonzekerheid.’10 De mondiale gemiddelde jaarlijkse economische groei is in de jaren negentig lager dan in de jaren tachtig, was in de jaren tachtig lager dan in de jaren zeventig, en in de jaren zeventig ook al weer lager dan in de jaren zestig en vijftig.11 Omdat de winsten wel sterk zijn gestegen weet het management van een groeiend aantal bedrijven niets beters - of productievers - met de behaalde superwinsten te doen dan het terugkopen van een deel van de eigen aandelen, om zodoende de winst per aandeel te verhogen. Managers worden steeds vaker deels betaald in opties op eigen aandelen, zodat zij persoonlijk belang krijgen bij het omhoog stuwen van de koersen. Dat werkt, zo blijkt uit een recente studie naar de verdiensten van bestuursvoorzitters bij bijna vijfhonderd bedrijven in de VS. Koersschommelingen van aandelen en opties bleken tussen 1980 en 1994 verantwoordelijk voor maar liefst 98 procent van de fluctuaties in hun inkomen. Zelfs als managers maar een miniem aandeel in hun bedrijf hebben kan de stimulans om de beurskoers op te voeren groot zijn, constateert Brian Hall van Harvard University: ‘Ook als Jack Welch minder dan 0,1 procent van General Electric zou bezitten, kan hij met beleidsveranderingen die leiden tot een koersstijging van slechts 5 procent zijn netto-bezit met 8 miljoen dollar vergroten.’12 Heel veel tijd, energie en kapitaal wordt ook gestoken in overnames en fusies. Nederlandse ondernemingen besteedden vorig jaar meer dan 70 miljard gulden aan fusies en overnames, maar bedrijven worden bijna nooit beter van fusies en de economie als geheel al helemaal niet. ‘Als vuistregel kun je aanhouden dat zo’n 15 procent van alle grote fusies duidelijk negatieve gevolgen heeft’, schat fusie-expert Hans Schenk, hoogleraar in Tilburg. ‘Ongeveer 70 procent levert niets op en is dus een verkwisting van financiële middelen, maar ook van energie en tijd van het management. En slechts in 15 procent van de gevallen wordt nieuwe economische waarde gecreëerd. In economisch opzicht mislukt dus 85 procent van alle geregistreerde fusies, waarbij op zijn minst één grote onderneming betrokken is. Frappant is, dat steeds meer fusies door de ondernemingen zelf na verloop van tijd weer ongedaan worden gemaakt. In de jaren zestig werd 30 procent binnen tien jaar weer ongedaan gemaakt, maar inmiddels is dat percentage al opgelopen tot 48.’ Desalniettemin werd vorig jaar wereldwijd meer geld, tijd en energie aan fusies en overnames besteed dan ooit, en ook voor dit jaar zijn de verwachtingen van investment bankers groot. Vakbondsleden in ons land krijgen nu al ruim vijftien jaar te horen dat de lonen moeten worden gematigd om de winsten op peil te houden. Dat die oplopende winsten deels worden aangewend om economisch zinloze overnames te financieren, omdat managers hun positie en ego willen beschermen, wordt er wijselijk nooit bijgezegd. Ook anderszins heeft de overnamegekte verdergaande maatschappelijke gevolgen. Grote sommen geld worden niet gebruikt voor efficiencyverhoging, nieuwe producten, onderzoek en ontwikkeling, of investeringen in human capital, maar voor niet-productieve investeringen. Hans Schenk: ‘Bij een overname gaat er geld van het ene bedrijf naar het andere, en je weet natuurlijk niet wat de ontvangende aandeelhouders er mee doen. Je zou dat geld moeten merken en kijken waar het uiteindelijk terechtkomt, want een deel zal consumptief besteed worden aan luxejachten, exotische vakanties, en dure auto’s. Maar zelfs als er uiteindelijk een productieve investering mee gedaan wordt heeft de economische ontwikkeling een behoorlijke vertraging opgelopen. Er zijn schattingen dat al die fusies en overnames per jaar 1 tot 12 procent van het nationaal inkomen kosten. Zelfs als je het lage getal neemt loopt dat met de jaren 3
natuurlijk aardig op. Bovendien wijst de bekende econoom Dennis Mueller er in zijn nieuwste studie op dat investeringen die geen rendement opleveren uiteindelijk tot een economische recessie moeten leiden, want je gooit natuurlijk kapitaal over de balk. Maar het belangrijkste vind ik dat nog wel een belangrijk deel van het innovatief vermogen van de samenleving wordt weggehaald in een fusiegolf. Uit alle onderzoek blijkt dat de innovatieve potentie van kleinere bedrijven het grootst is, maar precies die worden vaak opgekocht door grote bedrijven. Op de wat langere termijn heeft dat zeer negatieve gevolgen voor de economische ontwikkeling, bijvoorbeeld in vergelijking met Japan waar veel minder gefuseerd en overgenomen wordt.’13
Neoliberale globalisering Fusiegekte, kortetermijndenken en -handelen, financialisering van de wereldeconomie, en de concentratie op shareholder value zijn zowel uitdrukking als resultaat van de ingrijpende veranderingen in het functioneren van het mondiale kapitalisme sinds eind jaren zeventig, die veelal met het containerbegrip economische globalisering worden aangeduid. Over globalisering bestaan veel mythen en overdrijvingen14, maar het feit dat veel ideologen de omvang en reikwijdte van globalisering overdrijven en het gegeven dat veel slecht beleid gerechtvaardigd wordt met makkelijke maar onjuiste verhalen over globaliseringstendensen die als natuurverschijnselen over ons heen rollen en waar we ons slechts aan kunnen aanpassen, mag ons niet de ogen doen sluiten voor de kwalitatieve veranderingen die zijn opgetreden in het functioneren en de organisatie van de wereldeconomie. Vier tendensen zijn daarbij met name van belang. Allereerst is in toenemende mate sprake van geïntegreerde wereldmarkten voor producten, handel en met name kapitaal. In plaats van nationale zijn voor steeds meer ondernemingen, beleggers en speculanten regionale, bi-regionale of mondiale markten de natuurlijk strategische horizon. Zowel absoluut als in verhouding tot de totale bevolking leven en werken ook meer mensen dan ooit onder kapitalistische verhoudingen. Een tweede hiermee samenhangend element betreft het grotere gewicht van multinationals en de opkomst van globaliserende bedrijven, die de productie, conceptie, productie en distributie van hun producten niet slechts regionaal of bi-regionaal, maar als het even kan mondiaal proberen te plannen en organiseren, met belangrijke gevolgen voor de structuur van ondernemingen.15 Volgens het jongste World Investment Report van de United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD) telde de wereld in 1997 al 53.000 multinationals, met ten minste 448.000 buitenlandse filialen.16 Het beperkte karakter van de veelgeroemde ‘vrije handel’ blijkt onder andere uit het feit dat eenderde tot de helft van de internationale handel binnen multinationals plaatsvindt. En de immense macht van multinationals springt direct in het oog als we landen naar nationaal inkomen en bedrijven naar verkopen rangschikken. Eenenvijftig van de honderd grootste economieën in de wereld blijken bedrijven te zijn: veel multinationals hebben een grotere economie dan de meeste landen in de wereld.17 Saskia Sassen constateert dan ook terecht: ‘Het is denkbaar dat de geografische spreiding van fabrieken en kantoren gepaard was gegaan met een spreiding van zeggenschap en bedrijfswinsten, zo u wilt met een democratisering van de organisatiestructuur van grote ondernemingen. Maar in feite voltrekt het proces zich binnen uiterst geïntegreerde organisatiestructuren met een sterke neiging tot concentratie van zeggenschap en winstuitkering.'18 Een derde aspect van globalisering zijn de regulerings- en governance-problemen die ontstaan als gevolg van het feit dat de constructie, versterking en legitimiteit van supranationale instituties, die een toenemende rol spelen, achterblijven bij de snelheid waarmee de geglobaliseerde economie zich ontwikkelt. Met name sinds het uitbreken van de financiële crisis in Azië en de daaropvolgende uitbreiding van de economische malaise naar andere delen van de wereld, is ook bij organisaties als het IMF en de OESO de zorg toegenomen over de enorme risico’s voor de wereldeconomie van het succes van de globalisering. Daarbij is de vraag regelmatig aan de orde of er nog wel een piloot in het vliegtuig van de wereldeconomie zit. En politici en beleidsmakers rollen over elkaar heen met voorstellen om de ‘internationale financiële architectuur’ veiliger te maken voor speculanten en beleggers. Er is sprake van een ingewikkelde verschuiving in macht en verantwoordelijkheden tussen verschillende niveaus, waarbij supranationale (zoals de G7, IMF, WTO, BIS) en regionale (zoals de EU, NAFTA, MERCOSUR) organisaties en samenwerkingsverbanden een grotere rol krijgen toebedeeld, maar waarin nationale staten nog steeds een hoofdrol blijven spelen.19 Als er, ten vierde, iets geglobaliseerd is sinds eind jaren zeventig dan is het wel het economisch beleid. Organisaties als het IMF, de Wereldbank, de WTO en de OESO presenteren overal ter wereld varianten van dezelfde neoliberale recepten. De bezuinigingsprogramma’s in de OESO-landen, de shocktherapie voor voormalige bureaucratische planeconomieën, en de structurele 4
aanpassingsprogramma’s (SAP’s) voor landen in de Derde Wereld hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken: prioriteit bij de export; privatisering in plaats van versterking van de publieke en collectieve sector; inflatiebestrijding en prijsstabiliteit als hoofddoelstelling voor economisch beleid in plaats van volledige werkgelegenheid en een uitbreiding van sociale rechten; flexibilisering; deregulering en herregulering.20 Midden jaren zeventig trad een omslag op in de economische groei, toen de lange naoorlogse expansieve golf ten einde kwam en een nog steeds niet beëindigde depressieve fase begon.21 De kapitalistische wereld kwam in een veralgemeende recessie terecht, en mede doordat de traditionele Keynesiaanse antwoorden niet meer bleken te werken vond uiteindelijk een contrarevolutie in het economisch beleid plaats, die vanaf eind jaren zeventig onder andere heeft geleid tot een restrictief macro-economisch beleid.22 Voorwaarde voor de versnelde internationalisering van economieën, bedrijven en markten sinds eind jaren zeventig was een fundamentele wijziging in het internationale regiem. Toen in Bretton Woods de naoorlogse financiële architectuur in elkaar gezet werd was iedereen het er onder leiding van Keynes over eens dat landen het grensoverschrijdend kapitaalverkeer zouden moeten controleren, om greep te houden op de economische ontwikkeling in eigen land en geen speelbal te worden van financiële markten. Vanaf midden jaren zeventig is dit idee in snel tempo gemarginaliseerd, en volgens de sindsdien heersende economische orthodoxie zijn landen slechts gebaat bij de combinatie van vrijhandel en vrij kapitaalverkeer.23 Wat hebben twee decennia neoliberale globalisering de mondiale mensheid opgeleverd? In zijn nog voor het uitbreken van de Azië-crisis geschreven Trade and Development Report 1997 presenteert Rubens Ricupero, secretaris-generaal van de United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD), een ontluisterende balans.24 Toen al constateerde hij dat alle ontwikkelingslanden samen in de jaren negentig nog wel sterker zijn gegroeid dan de weinig groeiende lidstaten van OESO, maar hoofdzakelijk als gevolg van de tot dan toe sterke groei in Oost-Azië. In Latijns-Amerika is de groei minder duurzaam en lager, en in Afrika daalde het inkomen per hoofd van de bevolking zowel in de jaren tachtig als negentig. Dit op zich al weinig florissante beeld wordt nog negatiever als we kijken naar de verdeling van inkomens en vermogens. ‘Het grote verhaal van de wereldeconomie sinds het begin van de jaren negentig’, schrijft Ricupero, ‘is de ontketening van marktkrachten. (...) De “onzichtbare hand” opereert nu mondiaal en met minder tegendruk van regeringen dan gedurende decennia het geval was. (…) Sinds begin jaren tachtig wordt de wereldeconomie gekarakteriseerd door toenemende ongelijkheid en langzame groei.’ Het is niet moeilijk deze stellingname met feiten te onderbouwen. In 1960 was het gemiddelde inkomen van de rijkste 20 procent van de wereldbevolking 30 maal zo hoog als dat van de armste 20 procent, maar in 1995 was deze wanverhouding al opgelopen tot 82:1.25 De secretaris-generaal van de UNCTAD rekent in genoemd rapport voor dat het gemiddelde inkomen in Afrika gedurende de laatste drie decennia gestaag gedaald is tot nog maar 7 procent van dat van de industriële landen. En hij schrijft ook dat het gemiddelde inkomen in Latijns-Amerika van meer dan éénderde van het noordelijke niveau eind jaren zeventig is gedaald tot een kwart vandaag. Alleen een handvol Oost-Aziatische economieën leek het gelukt de afstand tot de rijke landen te verkleinen of om zelfs aan te sluiten bij het Noorden, maar sinds het uitbreken van de Azië-crisis in 1997 zijn precies die wonderkinderen tot total-loss gedegradeerd. De polarisatie tussen landen is bovendien vergezeld gegaan van toenemende ongelijkheid binnen landen. In meer dan de helft van de ontwikkelingslanden ontvangt de rijkste 20 procent van de bevolking nu meer dan 50 procent van het nationaal inkomen. In veel landen bedraagt het inkomen van de armste 20 procent van de bevolking nu minder dan tien procent van dat van de rijkste 20 procent. De geschetste trends vinden niet toevallig plaats, weet ook Ricupero, maar zijn het resultaat van de krachten die zijn losgemaakt door de verregaande liberalisering van de wereldeconomie. Verschillende factoren werken ten gunste van de hogere inkomensgroepen en leiden daarom tot grotere ongelijkheid: ook in bijna alle ontwikkelde landen zijn de inkomensverschillen toegenomen; het kapitaal heeft gewonnen ten koste van arbeid(st)ers, want overal is het aandeel van de winsten in het nationaal inkomen sterk gestegen; als gevolg van de financiële liberalisering is een nieuwe renteniers-klasse ontstaan die profiteert van de immense uitbreiding van de internationale kapitaalstromen en de hoge reële rentevoeten. Al diegenen die beweren, verwachten of oprecht hopen dat de negatieve consequenties van globalisering slechts tijdelijke fenomenen zijn, die in the long run26 zullen verdwijnen, worden door de secretaris-generaal van de UNCTAD hardhandig uit de droom geholpen: ‘De bewijzen nemen toe dat trage groei en toenemende ongelijkheid meer permanente kernmerken worden. (...) De combinatie van toegenomen winsten met stagerende investeringen, stijgende 5
werkloosheid en lagere lonen vormt een belangrijke reden tot bezorgdheid. (...) Het herstructureren van ondernemingen, het schrappen van banen en het laag houden van lonen is in deze wereld van trage groei aan de orde van de dag, met als gevolg een toenemende onzekerheid over werkgelegenheid en inkomen.’ Samenvattend blijken de toenemende liberalisering, deregulering, privatisering, flexibilisering en internationalisering die kenmerkend zijn voor het proces van economische globalisering dat sinds eind jaren zeventig is ingezet niet te leiden tot het naar elkaar toe groeien van de zeer uiteenlopende ontwikkelingsniveaus waarop de landen in de wereld zich bevinden, maar juist tot een toename van de sociale verschillen tussen landen én binnen landen. Hiermee ontvalt voorstanders van de huidige neoliberale internationalisering de claim dat globalisering zal leiden tot convergentie van economieën.27 Maar we moeten vooral niet uit het oog verliezen dat de neoliberale globalisering behalve veel verliezers ook grote winnaars kent: de topinkomens, de winsten en de nieuwe renteniers. Het meest extreem en pervers blijkt dit uit de nooit eerder vertoonde concentratie van vermogen in steeds minder handen, zoals geregistreerd door het United Nations Development Programme (UNDP): ‘New estimates show that the world’s 225 richest people have a combined wealth of over $1 trillion, equal to the annual income of the poorest 47% of the world’s people (2.5 billion). (…) It is estimated that the additional cost of achieving and maintaining universal access to basic education for all, basic health care for all, reproductive health care for all women, adequate food for all and safe water and sanitation for all is roughly $40 billion a year. This is less than 4% of the combined wealth of the 225 richest people in the world.’28 De discrepantie tussen wat sociaal en economisch objectief mogelijk is en wat werkelijk gebeurt is groter dan ooit in de geschiedenis van de mensheid.29 De hedendaagse globaliserende wereldeconomie lijkt dan ook in veel opzichten meer op het kapitalisme uit de analyses van Marx dan de samenleving in zijn eigen tijd.30
Waar liggen de grenzen? Met name sinds het uitbreken van de crisis in Azië (midden 1997) is ook onder mainstream-economen wat meer sprake van kritiek op de huidige economische en sociale logica: internationale topeconomen als Sachs, Krugman, Bhagwati, Rodrik en Stiglitz plaatsen vraagtekens bij dominante aannames en beleidsaanbevelingen. Die kritiek blijft vooralsnog marginaal en beperkt, en van een heuse paradigmacrisis is dus (nog?) geen sprake, maar biedt toch ook ruimte voor verdergaande kritiek en discussies. In zijn nieuwste boek keert Harvard-econoom Rodrik zich bijvoorbeeld tegen het basisidee van ‘de Washington consensus, het marktgeoriënteerde model, en de neoliberale benadering’ dat er een relatie bestaat tussen de openheid van ontwikkelingslanden en de omvang van hun investeringen: ‘It takes too much faith in markets to believe that the global allocation of resources is enhanced by the twenty-something-year-olds in London who move hundreds of millions of dollars around the globe in a matter of an instant, or by the executives of multinational enterprises who make plant location decisions on the basis of the concessions they can extract from governments.’31 Beleidsmakers overal ter wereld openen hun markten op grond van de belofte van internationale organisaties als IMF, OECD en Wereldbank dat internationale economische integratie bevorderlijk is voor economische prestaties. Ontwikkelingslanden verminderen tarifaire en andere belemmeringen op handel en stellen zich open voor internationale kapitaalstromen in de verwachting dat de economische groei daardoor zal toenemen, de armoede bestreden kan worden en de kwaliteit van het leven voor de bevolking zal verbeteren. Maar er is geen overtuigend bewijs dat geringere handelsbarrières en kapitaalstromen systematisch tot dat resultaat leiden. Rodrik berekent voor de periode 1975-1994 dat slechts sprake is van zwakke correlaties tussen economische groei en indicatoren voor handelsopenheid en openheid voor kapitaalstromen. Macro-economische stabiliteit en investeringsgroei blijken bijvoorbeeld veel belangrijker te zijn. In tegenstelling tot wat tegenwoordig meestal beweerd wordt schrijft Rodrik dat het in de naoorlogse ‘gouden jaren’ tot 1973 met de meeste ontwikkelingslanden heel wat beter ging dan sindsdien. Veel landen kenden toen groeicijfers zonder precedent in de geschiedenis van de wereldeconomie. In 42 ontwikkelingslanden – waaronder twaalf uit Zuid-Amerika, zes uit het MiddenOosten en Noord-Afrika, en zelfs twaalf uit de Afrikaanse Sub-Sahara – groeide de economie jaarlijks met meer dan 2,5 procent per capita van tenminste 1960 tot de eerste oliecrisis. Slechts tien van de 6
landen waarover cijfers beschikbaar zijn groeiden gedurende deze jaren niet. Rodrik besteedt veel aandacht aan deze vroegere successen, omdat het huidige beleid, dat gekarakteriseerd wordt door vrijhandel en vrije markten met een minimale rol voor overheden, naar zijn mening gebaseerd is op een misleidende interpretatie van deze geschiedenis. De meeste landen die het toen goed deden volgden een strategie van industrialisatie door importsubstitutie (ISI), maar volgens de nu gangbare orthodoxie was die politiek een mislukking.32 Onjuist, schrijft Rodrik nu. Als de wereld in 1973 aan haar einde was gekomen had ISI nooit de slechte reputatie gekregen die het nu heeft, want in tegenstelling tot wat tegenwoordig wordt beweerd leidde door ISI geproduceerde groei niet tot enorme economiewijde inefficiënties. Maar de geschiedenis ging na 1973 verder, en in de meeste landen nam de groei in de jaren daarna aanmerkelijk af. De mediane groeivoet voor alle ontwikkelingslanden daalde van 2,6 procent gedurende de periode 1960-1973, via 0,9 procent in 1973-1984, tot 0,8 procent in 1984-1994, terwijl de spreiding groter werd. De oorzaak voor deze groeidaling moet volgens Rodrik echter niet in de ISI-strategie gezocht worden, want er zijn geen redenen waarom micro-economische beleid, zoals industrialisatie door importsubstitutie, noodzakelijkerwijs en systematisch geassocieerd zou moet worden met macro-economische onevenwichtigheden. De werkelijke reden voor de economische ineenstorting van veel landen is gelegen in hun onvermogen om het macro-economisch beleid adequaat aan te passen toen ze getroffen werden door externe schokken als gevolg van de turbulentie die de wereldeconomie in de jaren na 1973 trof: het einde van het Bretton Woods systeem; twee belangrijke oliecrises; boom-and-bust cycli voor andere grondstoffen; en de sterke renteverhoging van begin jaren ’80 nadat FED-voorzitter Volcker overging op een krappe geldpolitiek. Dit soort analyses vanuit de mainstream waren enkele jaren geleden nog ondenkbaar en kunnen ook de legitimiteit versterken van radicalere kritiek en alternatieven. De successen (verdergaande economische internationalisering; grotere dominantie van de imperialistische landen) én de mislukkingen (financiële crises; een aantal tot voor kort veelgeprezen landen van wonderkind tot total-loss; divergentie in plaats van convergentie ) van twee decennia neoliberale globalisering beginnen de ideologische dominantie van het marktdenken aan te tasten. Er blijken zowel fysieke als politieke – of sociale – grenzen aan het neoliberale project te zitten.33 Over beide aspecten tot besluit enkele overwegingen. FYSIEKE GRENZEN. De opeenvolging (Mexico, Azië, Rusland, Brazilië, China?) en omvangrijke internationale verspreiding (‘contagion’) van crises de afgelopen jaren laat zien hoe kwetsbaar het gedereguleerde mondiale kapitalisme is voor schokken. Iedereen, ook bijvoorbeeld het IMF, gaat er vanuit dat nieuwe crises zullen ontstaan, want zoals M. Wolf schreef in The Financial Times (12-051999): ‘The world’s financial powers will neither prevent crises nor be able to cure them, painlessly. They lack the interest, the will and, given the politics, the means to do so.’ Toch is het weinig zinvol te speculeren – laat staan te gaan wachten – op de totale ineenstorting van het systeem. Al aan het begin van de eeuw werd in de arbeidersbeweging uitvoerig gediscussieerd over de vraag of het kapitalisme zichzelf onvermijdelijk ten gronde zou richten. Luxemburg, Bukharin and Grossmann droegen onder andere een steentje bij aan deze ‘collapse controversy’,34 maar het feit dat het kapitalisme ondanks vele crises nog steeds bestaat (en hoe!) vormt het beste bewijs dat van zo’n deterministische fataliteit geen sprake is. Steeds weer zijn materiële, politieke, militaire, institutionele en ideologische middelen en mechanismen gemobiliseerd en gecreëerd om de voortgang van het systeem te waarborgen. Er is natuurlijk geen enkele zekerheid of garantie dat dit ook in de toekomst het geval zal zijn, en niemand kan voorspellen wat de gevolgen zijn van bijvoorbeeld een zeker niet denkbeeldige ineenstorting van de koersen op Wall Street. Maar er is economisch of technisch geen dwingende reden waarom het huidige accumulatieregiem onvermijdelijk in een terminale crises terecht zou moeten komen.35 Daar komt bij dat een dergelijke eventuele totale ineenstorting van het mondiale kapitalisme geen enkele garantie biedt op een betere wereld:36 de diepe crisis van de jaren dertig bleek bijvoorbeeld in het geheel niet automatisch gunstig (integendeel) voor de mogelijkheden van antikapitalistische bewegingen en alternatieven. POLITIEKE EN SOCIALE GRENZEN. De toekomst van de neoliberale globalisering is in laatste instantie afhankelijk van de vraag hoe lang mensen nog bereid zijn te accepteren dat achter hun rug over hun lot beschikt wordt, op financiële markten en in directiekamers van multinationals waar winstmaximalisatie het doorslaggevende besliscriterium is. Ingewikkelder is het eigenlijk niet. Maar eenvoudiger helaas ook niet. Want op de constatering dat er op de eerste plaats politieke en sociale grenzen zijn aan het neoliberalisme volgt direct de vraag hoe en wanneer brede tegenbewegingen zullen (of kunnen) ontstaan om een alternatieve sociale en economische logica af te dwingen. 7
Op heel veel plaatsen in de wereld zijn oude en nieuwe sociale bewegingen actief met het analyseren van contradicties, zoeken naar aanknopingspunten voor verzet, uitwerken van inhoudelijke alternatieven, het organiseren van actiecampagnes, en met mobilisaties tegen de gevolgen van het neoliberalisme. Deze workshop over het neoliberalisme kan aan dit mozaïek – of: deze puzzel – een hoogstnoodzakelijk Nederlands steentje bijdragen. Door de successen en mislukkingen van de neoliberale globalisering lijkt het tij geleidelijk wat gunstiger te worden voor dit soort kritiek en activiteiten. Dat blijkt onder andere uit de grote impact van de internationale campagne die vanuit Frankrijk door ATTAC is opgezet voor het belasten van financiële transacties. Welke thema’s en bewegingen zich de komende jaren tot kristallisatiepunt van verzet en alternatieven zullen ontwikkelen kan niemand precies voorspellen. Het lijkt mij echter zeker dat zulke acties en campagnes internationaal (‘globalisering van onderop’), radicaal (zelfs de simpelste basisrechten zijn al te radicaal voor het neoliberale kapitalisme), democratisch en pluriform (sociaal, cultureel en politiek) zullen zijn. Robert Went (13-05-1999)
8
1
NOTEN
R. Otten en E. van der Walle, ‘Unilever vindt oplossing luxeprobleem’, NRC Handelsblad, 23-2-1999.
2
A. van Witteloostuijn, C. Koedijk, C. Kool en A. van Veen, ‘Hoera, het gaat goed’, Economisch Statistische Berichten, jrg. 83, n° 4148 (17 april 1998), pp. 304-8. 3
C. Veld en A. de Jong, ‘Unilevers superdividend’, Economisch Statistische Berichten, jrg. 84, n° 4192 (5 maart 1999), p. 163. 4
Zie voor een uitgebreide analyse A. van Witteloostuijn, De anorexiastrategie. Over de gevolgen van saneren. Amsterdam: De Arbeiderpers, 1999. 5
Zie voor een interessante politiek-economische analyse P. Gowan, The Globalization Gamble: The Dollar-Wall Street Regime and its Consequences. Paper, 1998. 6
Zie bijvoorbeeld F. Chesnais, La mondialisation du capital. Paris: Syros, 1994; F. Chesnais (coord.), La mondialisation financière. Genèse, coût et enjeux. Paris: Syros, 1996; G. Soros, De crisis van het mondiale kapitalisme. De ondergang van de vrije wereld. Amsterdam: Contact, 1998; E. Toussaint, Je geld of je leven. De geldwereld tegen het volk. Brussel: VUBPRESS, 1998; R. Went, Grenzen aan de globalisering? Amsterdam: Het Spinhuis: 1996. 7
Zie voor een interessante analyse van de gevolgen hiervan voor het individu en voor de sociale samenhang van de maatschappij R. Sennett, The Corrosion of Character. The Personal Consequences of Work in the New Capitalism. New York: W.W. Norton, 1998. 8
D. Henwood, Wall Street: How It works and for Whom. London: Verso, 1997. Zie ook R. Went, ‘Sluit de beurzen!’, De Groene Amsterdammer, 24 september 1997, pp. 6-7. 9
Henwood trekt de interessante conclusie dat het feit dat aandeelhouders geen enkele nuttige rol spelen het beste argument is om de ondernemingen aan de werknemers te geven. 10
A. van Witteloostuijn, t.a.p., pp. 271-6 en p. 334.
11
Volgens de meest recente cijfers van het IMF groeide de wereldeconomie in de jaren tachtig met gemiddeld 3,4 procent per jaar en in de jaren negentig met 3,0 procent. (IMF, World Economic Outlook and International Capital Markets, Interim Assessment December 1998. Washington: IMF, 1998, p. 93). Zie ook ‘Poor until 1820’ van A. Maddison, internationaal erkend expert op het gebied van historische groeicijfers, in The Wall Street Journal van 11 januari 1999. Hij rekent voor dat het geaggregeerde inkomen per capita van 144 landen in de voormalige Sovjet-Unie, het Midden-Oosten, Afrika, Oost-Europa en Latijns-Amerika van 1973 tot 1995 is gedaald met gemiddeld 0,8 procent per jaar: ‘A setback of this scope, duration and dimension is without precedent in the capitalist epoch, if one excludes the two periods of world war.’ 12
‘CEO success is its own reward. Stock prices greatly affect pay’, Business Week, February 1, 1999, p. 13. In zijn zeer aanbevelenswaardige boek l’Entreprise néo-libérale, nouvelle utopie capitaliste? (Parijs: La Découverte, 1998) laat Thomas Coutrot zien wat de verregaande consequenties zijn van het feit dat globale rentabiliteitsnormen en -doelen ontstaan waar ondernemingen, delen van ondernemingen, afdelingen binnen ondernemingen en steeds vaker zelfs individuele werknemers aan moeten voldoen. Dit als gevolg van het feit dat door de globalisering van financiële markten voor het eerst in de geschiedenis van het kapitalisme de rentabiliteit van grote bedrijven permanent wordt - of kan worden - vergeleken door een groot aantal met elkaar verbonden handelaren op financiële markten, die onmiddellijk kunnen beslissen tot sancties tegen ondernemingen waar ze de resultaten onvoldoende van vinden. 13
Deze alinea is ontleend aan R. Went, ‘Overnamegekte’ (interview met Hans Schenk), De Groene Amsterdammer, 10 februari 1999, pp. 6-7. 14
Zie voor een overzicht van verschillende opvattingen over of globalisering wel of niet iets nieuws is R. Went, ‘Globalisering is een overdrijving’, Tijdschrift voor Politieke Economie, jrg. 19, n° 4 (1997), pp. 99-108. 15
In essentie gaat het hier om de ongelijkmatige voortschrijdende internationalisering van zowel de concentratie als centralisatie van kapitaal sinds het ontstaan van het kapitalisme. Zie met name hoofdstuk 10 van E. Mandel, Het Laatkapitalisme. Proeve van een maxistische verklaring. Amsterdam: Van Gennep, 1976. 16
UNCTAD, World Investment Report 1998: Trends and Determinants. New York and Geneva: UNCTAD, 1998.
17
Cijfers over 1995, in R. Longworth, Global Squeeze. The Coming Crisis of First-World Nations. Lincolnwood: Contemporary Books, 1998, pp. 32-3.
18
S. Sassen, Losing Control? Sovereignty in an Age of Globalization. New York: Columbia University Press, 1996. Dit boekje is vertaald opgenomen in S. Sassen, Globalisering. Over mobiliteit van geld, mensen en informatie. Amsterdam: Van Gennep (te verschijnen in 1999). 19
Zie P. Hirst en G. Thompson, Globalization in Question. Cambridge: Polity Press, 1996. Voor de visie van de Europese Commissie: European Commission, Towards a More Coherent Global Economic Order. New York: St. Martin’s Press, 1998. Over de ‘internationale financiële architectuur: B. Eichengreen, Towards a New International Financial Architecture. A Practical Post-Asia Agenda. Washington: Institute for International Economics, 1999. 20
In tegenstelling tot wat de officiële ideologie wil, heeft veel deregulering wel tot meer markt maar in het geheel niet tot minder – maar tot een andere – overheid geleid. Zie bijvoorbeeld S. Vogel, Freer Markets, More Rules. Regulatory Reform in Advanced Industrial Countries. Ithaca and London: Cornell University Press, 1996. 21
E. Mandel, Long Waves of Capitalist Development: A Marxist Interpretation. London: Verso, 1995; R. Went, t.a.p. 1996.
22
Zie onder andere: J. Grieve Smith, ‘Devising a Strategy for Pay’, in J. Michie en J. Grieve Smith (eds.), Employment and Economic Performance: Jobs, Inflation and Growth. Oxford: Oxford University Press, 1997; M. Husson, Misère du capital: Une critique du néoliberalisme. Parijs: Syros, 1996; N. Lazarus, ‘Charting globalisation’, Race & Class, vol. 40, n° 2/3 (October 1998-March 1999), pp. 91-111; P. Montes, El desorden neoliberal. Madrid: Editorial Trotta, 1996; E. Toussaint en P. Drucker (eds.), ‘IMF/World Bank/WTO: The Free Market Fiasco’, Notebooks for Study and Research (NSR), n° 24/25. Amsterdam: IIRE, 1995; H. Shutt, The Trouble With Capitalism. An Enquiry into the Causes of Global Economic Failure. London and New York: Zed Books, 1998. 23
Zie voor een kritiek R. Went, The combination of free trade and free movement of capital: globalization in the perspective of imperialism. Paper voor conferentie European Association for Evolutionary Political Economy (EAEPE), 1998. Sinds het uitbreken van de crisis in Azië keert ook de internationaal vermaarde handelseconoom Bhagwati zich opmerkelijk hard tegen het idee dat vrij kapitaalverkeer grote voordelen zou hebben, een ‘mythe’ in het leven gehouden door ‘what one might christen the Wall Street-Treasury complex, following in the footsteps of President Eisenhower, who had warned of the military-industrial complex.’ (J. Bhagwati, ‘The Capital Myth. The Difference between Trade in Widgets and Dollars’, Foreign Affairs, May/June 1998, p. 7-12). 24
United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD), Trade and Development Report 1997. Geneve: United Nations, 1997. 25
United Nations Development Programme (UNDP), Human Development Report 1998. New York en Oxford: Oxford University Press, p. 29. 26
Keynes pareerde deze bekende vluchtroute voor economen al met de opmerking: ‘in the long run we’re all dead’.
27
Eerder al werd nogal verrassend een zelfde conclusie getrokken door L. Pritchett, senior economist van de Wereldbank, die schreef dat convergentie ‘just hasn’t happened, isn’t happening, and isn’t going to happen without serious changes in economic policies in developing countries.’ (zie L. Pritchett, ‘Forget Convergence: Divergence Past, Present and Future’, Finance & Development (June 1995), pp. 40-43, en ‘Divergence, Big Time’, Policy Research Working Paper, no. 1522, The World Bank, Washington, 1995). 28
UNDP 1998, p. 30
29
Ter illustratie enkele getallen uit een kadertje onder de titel ‘The world’s priorities?’ in het Human Development Report, UNDP 1998, p. 37. ‘The world’s priorities? (annual expenditure) Basic education for all $ 6 billion Cosmetics in the USA $ 8 billion Water and sanitation for all $ 9 billion Ice cream in Europe $ 11 billion Reproductive health for all women $ 12 billion Perfumes in Europe and the USA $ 12 billion Basic health and nutrition $ 13 billion Pet foods in Europe and the USA $ 17 billion Business entertainment in Japan $ 35 billion Cigarettes in Europe $ 50 billion Alcoholic drinks in Europe $ 105 billion Narcotic drugs in the world $ 400 billion Military spending in the world $ 780 billion 30
Zie over de actualiteit van Marx: D. Bensaïd, Marx l’intempestif. Grandeurs et misères d’une aventure critique (XIXeXXe siècles). Parijs: Fayard, 1995. ‘Misschien had Karl Marx toch een beetje gelijk’, schrijft ook A. van Witteloostuijn (zelf geen Marxist en nooit geweest ook, vermeldt hij er voor de zekerheid bij) in De Anorexiastrategie. 31
D. Rodrik, The new global economy and developing countries: Making openness work, Policy Essay no 24, Overseas development Council, Washington DC, 1999. 32
Zie bijvoorbeeld A. Krueger, ‘Trade policy and economic development: how we learn’, American Economic Review, 87:1, pp. 1-23. 33
Dat ook voorstanders van het (neo)liberalisme zich van zulke grenzen bewust zijn blijkt uit D. Henderson, The Changing Fortunes of Economic Liberalism: Yesterday, Today and Tomorrow. Occasional Paper 105. London: The Institute of Economic Affairs, 1998. Daarin staan twee redenen centraal voor de ‘political fragility of economic liberalism’: 1. ‘economic liberalism as such has no solid basis of general support’; 2. ‘The second reason for fearing that the world trend in favour of economic liberalism, which has been a feature of the past 20 years, may not persist, is of course the financial and economic turmoil that has engulfed many of the emerging countries of the world and now threatens the rest.’ 34
Zie voor een overzicht E. Mandel, ‘Introduction to Capital Volume 3’, in K. Marx, Capital, Volume 3. London: Penguin, 1981 (1894), pp. 33-90. 35
Een ander verhaal zijn de ecologische grenzen van de huidige economische logica, maar die vallen buiten het kader van dit paper. 36
Het door Rosa Luxemburg geformuleerde dilemma ‘Socialisme of barbarij’ heeft nog niets aan actualiteit ingeboet, integendeel.