Universiteit Antwerpen Politieke en Sociale Wetenschappen
GRENSARBEID VOOR NIEUWKOMERS OP DE ARBEIDSMARKT PROEVE VAN EUROPA
ONDERZOEKSRAPPORT FEBRUARI 2000
BURSENS PETER MORTELMANS DIMITRI VAN HOVE ERIK
EEN ONDERZOEK IN OPDRACHT VAN IVR
EN EURES
II
INHOUDSOPGAVE
Inhoud
INLEIDING
1
HOOFDSTUK 1 GRENZEN EN GRENSARBEID
5
1.1 HET FENOMEEN GRENSARBEID 1.2 AAN GRENSARBEID GERELATEERDE INSTANTIES 1.3 DE JURIDISCHE OMKADERING VAN GRENSARBEID
5 10 19
HOOFDSTUK 2 ONDERZOEKSOPZET
29
2.1 ONDERWIJSSTRUCTUUR VLAANDEREN EN NEDERLAND 2.2 DE BEVRAGING VAN LAATSTEJAARS IN MIDDELBAAR EN HOGER ONDERWIJS 2.3 RESPONS EN NON-RESPONS 2.4 OPBOUW VAN DE VRAGENLIJST 2.5 FOCUSGROEPEN 2.6 KORTE STATISTISCHE UITLEIDING
29 33 36 37 40 41
HOOFDSTUK 3 BESCHRIJVING STEEKPROEF
43
3.1 BESCHRIJVING VAN DE BELGISCHE STEEKPROEF 3.2 BESCHRIJVING VAN DE NEDERLANDSE STEEKPROEF 3.3 VERGELIJKING TUSSEN DE BELGISCHE EN DE NEDERLANDSE STEEKPROEF.
43 48 51
HOOFDSTUK 4 LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
53
4.1 INLEIDING 4.2 IS MEN AL BEZIG MET WERK ZOEKEN ? 4.3 ZOEKEN NAAR EEN JOB: HOE PAK JE DAT AAN ? 4.4 DE INSPANNINGEN VAN DE SCHOOL
53 53 60 66
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
III
4.5 WAT VOOR SOORT WERK ZOEKEN DE SCHOOLVERLATERS ? 4.6 WAT IS ER BELANGRIJK BIJ HET ZOEKEN NAAR WERK ? 4.7 ARBEIDSETHIEK BIJ LAATSTEJAARS 4.8 BESLUIT
71 74 82 84
HOOFDSTUK 5 JONGEREN EN GRENSARBEID
87
5.1 INLEIDING 5.2 GRENSARBEID BIJ LAATSTEJAARS 5.3 DE PERCEPTIE VAN GRENZEN EN GRENSARBEID 5.4 BESLUIT
87 87 98 106
HOOFDSTUK 6 MOBILITEIT EN GRENSARBEID
109
6.1 INLEIDING 6.2 UITGAANS- EN CONSUMPTIEMOBILITEIT 6.3 PENDELMOBILITEIT EN GRENSARBEID 6.4 WOONMOBILITEIT 6.5 VERBAND TUSSEN WOONMOBILITEIT EN GRENSARBEID 6.6 BESLUIT
109 109 114 128 134 136
HOOFDSTUK 7 GRENSARBEID EN BEELDVORMING VAN BELGIË EN NEDERLAND 137 7.1 INLEIDING 7.2 BEELDVORMING VAN ELKAAR: DE HOMO HOLLANDIS EN DE BONHOMME BELGE ? 7.3 BRONNEN VAN BEELDVORMING 7.4 CONTACTEN TUSSEN BELGEN EN NEDERLANDERS 7.5 BEELDVORMING EN INTERNATIONALE GERICHTHEID: EEN STEREOTYPE IS NOG GEEN
137 137 141 143
IMAGOPROBLEEM 7.6 INTERNATIONALE CONTACTEN EN BEREIDHEID TOT GRENSARBEID 7.7 BESLUIT
152 155 157
HOOFDSTUK 8 GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
159
8.1 INLEIDING 8.2 WAT WETEN SCHOOLVERLATERS (NIET) OVER DE EUROPESE UNIE? 8.3 INSCHATTING VAN DE EIGEN KENNIS EN DE INTERESSE IN EUROPA 8.4 HOUDINGEN EN VERWACHTINGEN TEGENOVER DE EU 8.5 DE PERCEPTIE VAN EUROPA EN GRENSARBEID 8.6 BESLUIT
159 160 165 168 182 187
HOOFDSTUK 9 PROBLEMEN VAN GRENSARBEID
189
9.1 INLEIDING 189 9.2 PROBLEMEN VAN GRENSARBEID 189 9.3 SCHOOLVERLATERS EN HUN PERCEPTIE VAN DE PROBLEMEN 190 9.4 HET VERBAND TUSSEN DE PERCEPTIE VAN PROBLEMEN MET GRENSARBEID EN DE BEREIDHEID TOT GRENSARBEID 196 9.5 BESLUIT 200
IV
INHOUDSOPGAVE
HOOFDSTUK 10 BESLUIT
201
10.1 INLEIDING 10.2 HET ONDERZOEK 10.3 AANBEVELINGEN
201 201 204
11 BIBLIOGRAFIE
207
12 BIJLAGEN
211
12.1 BIJLAGE 1 BELGISCHE VRAGENLIJST 12.2 BIJLAGE 2 NEDERLANDSE VRAGENLIJST 12.3 BIJLAGE 3 BELGISCHE HERCATEGORISERING NAAR INHOUDELIJKE RICHTING
212 238 264
Inleiding
Het voorliggende rapport is het resultaat van een zoektocht naar de perceptie van het fenomeen grensarbeid door Vlaamse en Nederlandse schoolverlaters. Dit project werd gedurende het kalenderjaar 1999 uitgevoerd door de Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen (UIA), in Vlaanderen, met medewerking van de Katholieke Universiteit Brabant (KUB), in Nederland. Het onderzoek werd in ruime mate mee mogelijk gemaakt door de intensieve medewerking van een dozijn studenten Politieke en Sociale Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen (UIA) die in het kader van het vak ‘leeronderzoek’ het onderzoeksproces van start tot finish mee doormaakten en vorm gaven. De auteurs wensen uitdrukkelijk hun waardering uit te spreken voor de werkzaamheden van Tom Caals, Sarah Clement, An Davidts, Knut De Swert, Valesca Lousberg, Kristel Rombout, Chris Swinnen, Clarisse Van Der Pluym, Kristien Van Laene, Wendy Van Loenhout, Wouter Verheyen en Vicky Willaert. Het onderzoek werd verricht in opdracht van de Interregionale Vakbondsraad Schelde/Kempen (IVR). De IVR Schelde/Kempen, opgericht in 1992, is een vrijwillig samenwerkingsverband tussen Belgische en Nederlandse vakorganisaties die zich bekommeren om het lot van grensarbeiders. Het gaat om twee Belgische vakbewegingen – het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) en het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) en drie Nederlandse vakbewegingen - het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en de Vakcentrale voor Middelbaar en Hoger Personeel (MHP). Samen met 37 andere interregionale vakbondsraden aan de Europese binnengrenzen vormen zij een Europees netwerk dat onder de hoede van het Europees Vakverbond (EVV) meewerkt aan de opbouw van een sociaal Europa. De IVR Schelde/Kempen is verder partner in de European Employment Services (EURES). EURES biedt een Europees systeem van arbeidsbemiddeling en doet inspanningen om een grensoverschrijdend arbeidsmarktbeleid mogelijk te maken. Waarom een studie naar de beeldvorming van laatstejaarsscholieren en –studenten over het fenomeen ‘grensarbeid’? In de eerste plaats omdat grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit door de steeds verdergaande Europese integratie (zoals de invoering van de euro en de institutionele hervormingen van de Europese Unie) een steeds belangrijker fenomeen wordt. Grensarbeiders
2
INLEIDING
hebben steeds een bijzondere positie op de Europese arbeidsmarkt ingenomen. Vanaf het begin van de Europese Gemeenschappen (EG) behoorden het vrije verkeer van personen en het recht om te werken in een land naar keuze tot de fundamentele beginselen. Maar er blijkt ondanks de talrijke verklaringen en verdragsartikelen nog altijd geen sprake te zijn van ééngemaakte arbeidsmarkt in de Europese Unie (EU) Er bestaat met andere woorden nog steeds een grote kloof tussen ideaalbeeld en de praktijk. De grensarbeider wordt immers nog steeds met een aantal specifieke problemen geconfronteerd. Dat minder dan 2% van alle Europeanen een baan heeft in een ander lidstaat is hiervan bijvoorbeeld een treffende illustratie (Boogerd, 1999). Dit onderzoek tracht na te gaan wat jongeren motiveert om over de grens te gaan werken en wat de mogelijke drempels zijn om dat niet te doen. Het overschrijden van grenzen gaat echter over veel meer ervaringen dan alleen maar de arbeidsmarkt op zich. Centraal in het onderzoek staat uiteraard wel grensarbeid in brede zin. Hoe zit het met de belangstelling, de kennis, de verwachtingen en de wensen om werk te gaan zoeken over de grens? De belangstelling peilt naar de interesse van de jongeren. De kennis verwijst onder andere naar het op de hoogte zijn van de arbeidsmarktsituatie, de openstaande vacatures, de voor- en nadelen, de Europese juridische en institutionele omkadering en de gevolgen van de monetaire unie voor grensarbeid. Wat verwachten de jongeren van grensarbeid? Doen ze het voor het avontuur, voor de hogere lonen of voor de inhoud van het werk? Aangezien deze onderzoeksvragen veel breder zijn dan het begrip grensarbeid, wordt de studie verder opengetrokken. In eerste instantie wordt dieper ingegaan op het aspect grens. Hoe ervaren jongeren grenzen in het algemeen en de grens tussen Vlaanderen en Nederland in het bijzonder? Wat betekent het om de grens over te steken? Ervaren ze grote culturele verschillen over de grens? Ten tweede wordt arbeid en grensarbeid in verband gebracht met andere maatschappelijke aspecten zoals cultuur en consumptie. Spontaan rijzen daarbij al een aantal vragen. Waarom verkiezen jongeren uit de Noorderkempen een job in Brussel boven één in het veel dichter gelegen Breda? Zijn ze op de hoogte van de tewerkstellingskansen over de grens? Kennen zij de voor- en nadelen van grensarbeid? Willen jongeren enkel pendelen naar hun werk over de grens of willen zij zich ook eventueel vestigen in het buurland? Waarom steken Nederlandse jongeren wel regelmatig de grens over om aan cultuurconsumptie te doen, maar veel minder om te gaan werken? Waarom gaan Vlaamse jongeren wel winkelen in Hulst maar zoeken ze er niet naar werk? Hoe ervaren jongeren de grens tussen Vlaanderen en Nederland op institutioneel en cultureel vlak? Worden grenzen anders ervaren ten opzichte van arbeid dan ten opzichte van cultuur? Op de derde plaats wordt alles ook in een breder Europees kader geplaatst. Wat betekent een ééngemaakt Europa voor jongeren? Wat weten zij erover? Wat willen ze erover weten? Om een antwoord te vinden op al deze vragen werd een uitgebreide enquête opgezet bij een gevarieerd doelpubliek van laatstejaarsscholieren en –studenten. Laatstejaarsklassen werden bevraagd in een groot aantal verschillende scholen, hogescholen en universiteiten, verspreid over de provincies West- en Oost-Vlaanderen en Antwerpen voor Vlaanderen en over Zeeland en Noord-Brabant voor Nederland. De Limburgse provincies aan weerszijde van de grens vallen buiten de steekproef. Het onderzoek beperkt zich geografisch immers tot dat deel van de Belgisch-Nederlandse grens dat bestreken wordt door de IVR Schelde/Kempen. Het voorliggende rapport is in ruime mate een verslag van de resultaten van het gevoerde empirische onderzoek. Het vangt evenwel aan met een inleidend hoofdstuk waarin de bredere context van het fenomeen grensarbeid geschetst wordt. Er wordt eerst en vooral een werkdefinitie van het begrip ‘grensarbeider’ voorgesteld, verder worden recente cijfergegevens gepresenteerd en wordt een overzicht gegeven van allerlei organisaties en instanties die betrokken zijn bij het fenomeen grensarbeid. Het eerste hoofdstuk wordt afgesloten met een bespreking van
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
3
juridische context van grensarbeid op het gebied van sociale zekerheid, fiscaliteit en diplomaerkenning. Hoofdstukken twee en drie gaan dieper in op enkele cruciale aspecten van het onderzoeksproces. Hoofdstuk twee beschrijft de dataverzameling: wie werd er bevraagd, wat werd er gevraagd en op welke manier is dat verlopen? Hoofdstuk drie bespreekt op een kwantitatieve wijze de resultaten van de enquête in Vlaanderen en Nederland. Het verschaft gedetailleerde gegevens over een aantal belangrijke aspecten van de steekproef zoals de geografische spreiding van de ondervraagde jongeren, de verdeling van de respondenten over de verschillende onderwijsniveaus (middelbaar beroeps- kunst- en technisch onderwijs, hoger onderwijs buten de universiteit en universitair onderwijs), en de spreiding over verschillende inhoudelijke richtingen (kunst, economie en talen, menswetenschappen en exacte wetenschappen). Hoofdstuk vier gaat dieper in op de houding van de ondervraagde scholieren en studenten tegenover de arbeidsmarkt. Het bespreekt het tijdstip waarop laatstejaars naar werk beginnen te zoeken, de manier waarop zij hun zoektocht aanpakken, de inspanningen die scholen en universiteiten in dit verband leveren, het soort werk dat gezocht wordt, wat laatstejaars belangrijk vinden bij het zoeken naar werk en wat hun arbeidsethos is. Dit hoofdstuk geldt ook voor een deel als inleiding op het centrale hoofdstuk vijf waarin de perceptie van en de bereidheid tot grensarbeid uitgebreid aan bod komt. Wat is de houding van schoolverlaters tegenover grensarbeid? Zijn ze voor of tegen? Denken ze eraan om eventueel over de grens te gaan werken? Of zijn ze radicale voorstanders van werken in eigen land? En waarom nemen ze die houding aan? Wat is verder hun perceptie van een grens? Hoofdstukken zes, zeven en acht bespreken een aantal maatschappelijke en politieke aspecten waarvan verondersteld wordt dat zij samenhangen met de bereidheid van jongeren om over de grens te gaan werken. In hoofdstuk zes wordt grensarbeid in verband gebracht met andere vormen van mobiliteit. We vragen ons af hoe jongeren staan tegenover woonmobiliteit en consumptiemobiliteit en of deze houding een samenhang vertoont met bereidheid tot grensarbeid. Daarnaast wordt er gekeken welke houding laatstejaars aannemen tegenover het pendelen en of er een verband is tussen hun pendelbereidheid en de bereidheid om aan grensarbeid te gaan doen. Hoofdstuk zeven heeft een parallelle opzet als hoofdstuk zes. We bespreken er de beeldvorming van Vlamingen en Nederlanders over elkaar en stellen de vraag of deze beeldvorming samenhangt met de perceptie van grensarbeid. Ook in hoofdstuk acht gaan we op een gelijkaardige manier te werk: eerst bekijken we de houding tegenover en de kennis van Europa en vervolgens gaan we in op het verband tussen Europese gezindheid en kennis enerzijds en de houding tegenover grensarbeid anderzijds. Hoofdstuk negen, tenslotte, grijpt terug naar het laatste deel van de inleiding en bespreekt de perceptie die schoolverlaters hebben van de problemen die zich bij het deelnemen aan grensarbeid kunnen stellen: hebben zij een correct beeld van deze problemen en in welke mate laten zij perceptie meespelen bij de beoordeling van grensarbeid? Vooraleer in te gaan wordt op de dataverzameling en de analyse van de gegevens, wordt dus in een eerste inleidende hoofdstuk een algemeen maar bondig beeld geschetst van het fenomeen grensarbeid zelf en van de ruimere context, zoals de instanties die bij grensarbeid betrokken zijn en verder de juridische achtergrond aangaande sociale zekerheid, fiscaliteit en erkenning van diploma’s.
Hoofdstuk 1 Grenzen en grensarbeid
1.1 Het fenomeen grensarbeid 1.1.1
Inleiding: grenzen in de Europese Unie
Met de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1958 werd een eerste poging gedaan om de grenzen tussen de deelnemende staten op te heffen. Het EEG-Verdrag (ook wel het Verdrag van Rome genoemd) had verschillende doelstellingen voor ogen: de harmonische ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een evenwichtige expansie, een grotere stabiliteit, een toenemende verbetering van de levensstandaard en nauwere betrekkingen tussen de in de Gemeenschap verenigde staten. Om deze doelen te bereiken werkte de EEG in hoofdzaak twee maatregelen uit: de instelling van een gemeenschappelijke markt en het geleidelijk tot elkaar brengen van het economisch beleid van de lidstaten. Naar de instelling van een gemeenschappelijke markt werd gestreefd door de afschaffing van douanerechten en kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer van goederen tussen de lidstaten, de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief en de creatie van een gemeenschappelijke handelspolitiek ten opzichte van derde staten, de verwijdering van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal, de invoering van vrije mededinging tussen de staten en het harmoniseren van de nationale wetgevingen voorzover dit nodig was voor de werking van de gemeenschappelijke markt. Het tot elkaar brengen van het economisch beleid van de lidstaten kwam in concreto tot stand door de oprichting van een Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), een gemeenschappelijk transportbeleid, een Europees Sociaal Fonds (ESF) om de werkgelegenheid van de werknemers te verbeteren en hun levensstandaard te verhogen, een Europese Investeringsbank (EIB) om de economische groei van de Gemeenschap te vergemakkelijken en het Europees ontwikkelingsfonds om het
6
GRENZEN EN GRENSARBEID
handelsverkeer uit te breiden en de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen (cf. Dinan, 1999; Nugent, 1999). In 1985 werd de Europese Eenheidsakte (EA) ondertekend met als doelstelling per 1 januari 1993 tot een ‘Europese Interne Markt’ te komen. De introductie van dit begrip betekende de geleidelijke maar algehele opheffing van de grenzen binnen de lidstaten van de toenmalige Europese Gemeenschap (EG) voor het verkeer van goederen, diensten en kapitaal, met inbegrip van het vrij verkeer van werknemers en zelfstandigen (Dinan, 1999: 361). In hetzelfde jaar nog werd ook het vrije verkeer van personen geregeld met het sluiten van het Schengenakkoord. In 1995 trad deze laatste overeenkomst in werking. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht in 1993 werden de intenties van de Europese Akte verder verwezenlijkt. De Europese Gemeenschap werd omgevormd tot de huidige Europese Unie (EU) die als doelstelling heeft ‘de totstandbrenging van een steeds hechtere unie tussen de volkeren van Europa, waarin besluiten zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen’ (Anderson, 1998). Vele reële grenzen binnen Europa blijken dus opgeheven te zijn. Maar toch is Europa nog lang niet grenzenvrij. De Europese Unie bestaat momenteel uit vijftien lidstaten (België, Nederland, Luxemburg, Duitsland, Frankrijk, Italië, Denemarken, Ierland, Groot-Brittannië, Griekenland, Spanje, Portugal, Finland en Zweden, Oostenrijk). Noorwegen en IJsland behoren niet tot de EU maar zijn wel geassocieerd met de Schengengroep. De Europese Unie zal met deze landen speciale afspraken moeten maken over het grensverkeer. Daar tegenover staat dat er ook landen zijn die wel aangesloten zijn bij de EU maar die het Schengenakkoord niet hebben ondertekend zoals Groot-Brittannië en Ierland. Deze landen wensen de eigen grenscontroles te handhaven omwille van hun geografische ligging. Van volledig vrij personenverkeer van het continent naar de Britse eilanden en Ierland is er dus nog geen sprake. Het wegwerken van de Europese binnengrenzen houdt bovendien meer in dan reguleringen op fysiek, juridisch, economisch en bestuurlijk vlak. Denk maar aan sociaal-culturele problemen die gezocht moeten worden in de hoek van verschillen in taal, normen, waarden, tradities, …. Ook hier moet eerst een oplossing voor gezocht worden vooraleer we werkelijk kunnen spreken van ‘open grenzen’ (cf. Boekema, Van Houtum, 1994: 307). Het is echter wel duidelijk dat het Europa zonder binnengrenzen het meest concreet gestalte zal krijgen in de regio’s rond de huidige staatsgrenzen: de zogenaamde grensregio’s. Hier worden immers de belemmeringen die de staatsgrenzen opwerpen het duidelijkst ervaren en begint, bij het overschrijden van die grenzen, de tastbare Europese integratie. In dit rapport staat een stuk van één van die grensregio’s centraal, namelijk die tussen Vlaanderen en Nederland en wordt gekeken naar een belangrijk fenomeen in deze grensregio, nl. de grensarbeid. Maar wat wordt er exact begrepen onder het begrip grensarbeid?
1.1.2 Grensarbeiders gedefinieerd In de literatuur bestaat er geen universele definitie van het begrip ‘grensarbeider’. De definitie verschilt naargelang de te regelen materie (sociale zekerheid, fiscaliteit, verblijfsrecht, ...) en de bron die geraadpleegd wordt. Daarenboven is ook het geografisch gebied waarin zich de woonplaats en/of de werkplaats bevindt, het aantal keren dat men de grens oversteekt en de duurtijd van de tewerkstelling van belang bij de bepaling van het begrip grensarbeid.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
7
De EG-verordening 1408/71, in het kader van de bevordering van het vrije verkeer van werknemers, definieert grensarbeiders als “personen die werkzaam zijn op het grondgebied van een lidstaat en die woonachtig zijn op het grondgebied van een andere staat en die in beginsel dagelijks of tenminste éénmaal per week naar hun woonplaats terugkeren” (Jorens, 1997: 218). In het Dubbelbelastingverdrag 1 wordt een bijkomende voorwaarde vooropgesteld: men moet wonen en werken in de grensstreek. “De gemeenten waarbinnen men moet wonen en werken zijn in het protocol vermeld, voor Nederland wordt het Hollandsch Diep als bovengrens en voor België Leuven als ondergrens genoemd”. Bovendien mag “de grensarbeider geen bestuurder, beheerder of commissaris van een vennootschap, artiest, sporter of persoon in overheidsdienst zijn. Nederlanders die na 1 januari 1970 zijn geëmigreerd naar België, vallen niet onder de grensregeling” (Weerepas, 1997: 522). Het begrip ‘grensarbeider’ is dan ook ruimer geïnterpreteerd (territoriaal) in de verordening dan in het Verdrag, zodat het perfect mogelijk is grensarbeider te zijn voor toepassing van de sociale zekerheid zonder die hoedanigheid te hebben in fiscaliteit (Jorens, 1997: 225). Nochtans leunen de meeste auteurs en instanties aan bij de eerste bepaling. Hoewel soms anders verwoord is de essentie van hun definitie vergelijkbaar met die van de Verordening. De instantie Euregio bijvoorbeeld definieert een grensarbeider “iedere werknemer die zijn werkzaamheden uitoefent op het grondgebied van een EU-lidstaat en woont op het grondgebied van een andere lidstaat, waarheen hij in beginsel dagelijks of tenminste éénmaal per week terugkeert” (Euregio, 1998: 5). Brouwers et alii nemen dan weer een tussenpositie in: “Men is grensarbeider, wanneer men werkzaam is in een land aangrenzend aan het woonland, en over het algemeen minstens 1 keer per week naar de woning terugkeert” (Brouwers, 1994: 103). Deze definitie is strikter dan die in de verordening vermeld staat: er wordt namelijk vereist dat men woonachtig en werkzaam is in een grensstreek om als grensarbeider beschouwd te worden. Ze is ruimer dan de bepaling van het Verdrag in die zin dat de grensstreken waarin men moet wonen niet omschreven zijn. Bovendien sluit deze definitie geen personen uit, wat in het Verdrag wel het geval is. Tenslotte moet de categorie ‘grensarbeiders’ onderscheiden worden van seizoenarbeiders en gedetacheerde werknemers. Deze laatste twee kennen namelijk andere regelingen dan grensarbeiders. Seizoenarbeiders zijn personen die gedurende een periode, die niet langer dan 8 maanden mag zijn, seizoenarbeid verrichten in een ander land. Gedetacheerde werknemers zijn personen die normaal in een bepaald land in loondienst werken, maar die door hun werkgever tijdelijk naar een ander land gestuurd worden om daar voor zijn bedrijf te werken. De maximumduur van detachering bedraagt 12 maanden, in uitzonderlijke gevallen kan die tot 24 maanden verlengd worden (Europese Commissie, 1995a: 20). Uit de literatuur werd uiteindelijk de volgende werkdefinitie van ‘grensarbeider’ gedistilleerd die wij doorheen het onderzoek zullen hanteren:
1
Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot vaststelling van enige andere regelen verbandhoudende met de belastingheffing. De Overeenkomst alsmede het bijgevoegd protocol werden ondertekend te Brussel op 19 oktober 1970 en in België goedgekeurd door Wet van 16 augustus 1971. In de loop van 1999 werd deze overeenkomst herzien (cf. infra).
8
GRENZEN EN GRENSARBEID
‘Een grensarbeider is iedere arbeider, bediende of zelfstandige die woonachtig is in de omgeving van een staatsgrens binnen de Europese Unie en die werkzaam is aan de andere kant van deze grens op voorwaarde dat hij/zij tenminste éénmaal per week terugkeert.’ 1.1.3 Grensarbeid in cijfers 1.1.3.1 Omvang grensarbeid De groep Belgische grensarbeiders is aanzienlijk groter dan de groep Nederlandse. Op 1 maart 1998 waren er ruim 15 600 Belgen die over de Nederlandse grens gingen werken, terwijl er slechts 5 920 Nederlandse grensarbeiders werkzaam waren in België. In vergelijking met het midden van de jaren tachtig is de grenspendel vanuit België naar Nederland min of meer hetzelfde gebleven. In 1986 werkten er in Nederland 15 651 Belgische grensarbeiders. De omvang van de grenspendel vanuit Nederland naar België daarentegen is in vergelijking met 1986 gestegen met 1 581 eenheden (CBS, 1998b).
1.1.3.2 Herkomst grensarbeiders Volgens cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek kwam in 1998 bijna de helft van de Belgische grensarbeiders werkzaam in Nederland uit de provincie Limburg. Bijna een kwart van de Belgische grensarbeiders kwam uit de provincie Antwerpen. Het aandeel grensarbeiders uit de provincies Oost- en West-Vlaanderen is beduidend kleiner. Er komt wel nog een belangrijke groep grensarbeiders uit de overige Belgische provincies. Herkomst van de Belgische grensarbeiders (1998)
Overige 20%
Antwerpen 23%
Oost-Vlaanderen 8% West-Vlaanderen 1% Limburg 48%
Bron: Sociaal-economische maandstatistiek (CBS) 1998/12 Van de Nederlandse grensarbeiders tewerkgesteld in België komt het grootste deel uit NoordBrabant en Zeeland. Een vijfde van de Nederlandse grensarbeiders komt uit de provincie Limburg. De Nederlandse grensarbeiders die werken in Nederland komen vooral uit deze drie provincies. Het aandeel uit de overige provincies is vrij klein.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
9
Herkomst van de Nederlandse grensarbeiders (1998)
Overige 6%
Noord-Brabant 40%
Zeeland 34%
Limburg 20%
Bron: Sociaal-economische maandstatistiek (CBS) 1998/12
1.1.3.3 Grensarbeiders naar geslacht Van de in België wonende en in Nederland werkzame grensarbeiders zijn er 8300 van het mannelijke geslacht en 7300 van het vrouwelijke geslacht. Dit mannelijk overgewicht is nog sterker terug te vinden bij de Nederlandse grensarbeiders. Maar liefst 4770 van de 5920 van de grensarbeiders is daar man (CBS, 1998b).
1.1.4 Grensverkeer buiten de werksfeer Verder in het rapport worden, vanuit de hypothese dat de arbeidsmarkt geen geïsoleerd gegeven is, systematisch verbanden gelegd tussen grensarbeid enerzijds en diverse maatschappelijke sferen anderzijds. Een van de elementen waarop deze hypothese gestoeld is, wordt gevormd door de zeer rijke traditie die Vlaanderen en Nederland hebben op het gebied van onderwijssamenwerking, met als voorlopig culminatiepunt de plannen voor een Transnationale Universiteit Limburg (een eventueel samengaan tussen de universiteiten van Maastricht en Diepenbeek). In hoofdstuk zeven stellen we ons de vraag of dergelijke internationale onderwijscontacten samenhangen met de houding ten aanzien van grensarbeid. Hier illustreren we de samenwerking op het gebeid van onderwijs en opleiding alvast met enkele statistieken. Voor concrete voorbeelden van onderwijssamenwerking verwijzen we naar een rapport van de Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen – Nederland dat een inventaris bevat zowat alle initiatieven op dit vlak (Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen Nederland, 1999). Hetzelfde rapport telde voor het school- en academiejaar 1996-1997 6678 Nederlandse scholieren die school liepen en Vlaanderen en 267 Vlamingen die in Nederland naar school gingen. Voor het hoger onderwijs gaat het om een iets minder maar toch nog steeds frappant onevenwicht. 520 Vlamingen waren ingeschreven in het Nederlandse hoger en universitair onderwijs terwijl er 1752 Nederlanders aan de Vlaamse hogescholen en universiteiten studeerden (Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen Nederland, 1999). Het gaat hierbij enkel om pendelscholieren en studenten. Het globale aantal ligt nog een stuk hoger. Tijdens het school- en academiejaar 1997-1998, bijvoorbeeld, volgden in totaal 17.884 Nederlandse scholieren en studenten les in Vlaanderen (maar meer dan de helft daarvan woonde ook in België).
10
GRENZEN EN GRENSARBEID
1.2 Aan grensarbeid gerelateerde instanties Hieronder volgt een overzicht van de verschillende instanties waar werkzoekenden een beroep op kunnen doen. Een uitstekend overzicht wordt ook gepresenteerd in de brochure ‘Werken in België (Essers, 1999).
1.2.1 Officiële instanties in België en Nederland 1.2.1.1 De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) (http://www.vdab.be/) De VDAB is een Vlaamse overheidsinstelling. De hoofdtaak van de dienst is het aanbieden van arbeidsbemiddeling voor zowel werkzoekenden als werkgevers. Daarnaast biedt de VDAB ook werving en selectie, begeleiding bij ontslag van werknemers, opleiding van werknemers en interim-werk (VDAB, 1999a). De VDAB heeft op verschillende locaties euroconsulenten die informatie over grensarbeid kunnen verschaffen. Nederlandse grensarbeiders in Vlaanderen kunnen verder bij gedeeltelijke werkloosheid een beroep doen op de diensten van de VDAB. Bij volledige werkloosheid geldt het woonlandprincipe (zie verder) en moeten Nederlandse grensarbeiders dus aankloppen bij hun eigen Nederlandse instanties. Men gaat er immers vanuit dat werknemers die nauwe banden hebben behouden met hun woonland in dat land ook de beste kansen op reïntegratie in het arbeidsproces hebben. Bovendien is het voor de grensarbeider ook gemakkelijker om zich in het eigen woonland ter beschikking te stellen en te houden voor arbeidsbemiddeling (Jorens, 1997: 15-16).
1.2.1.2 De Belgische Federale Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) (http://www.rva.fgov.be/default.asp) De RVA is een federale Belgische overheidsinstelling, belast met het uitvoeren van en het toezicht op de reglementering inzake werkloosheidsverzekering, brugpensioen en loopbaanonderbreking. De RVA werkt ook mee aan de uitvoering van maatregelen die de inschakeling van werklozen op de arbeidsmarkt beogen. Dit doet ze via de zogenaamde PWA’s of Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen (Federale Overheid, 1999b). Ook de RVA kent geen specifieke regeling voor grensarbeiders, maar bij gedeeltelijke werkloosheid kunnen Nederlandse grensarbeiders wel een beroep doen op de diensten van de RVA. Bij volledige werkloosheid geldt opnieuw het woonlandprincipe (Jorens, 1997: 15-16). Dezelfde redenering als bij de VDAB wordt hierbij toegepast.
1.2.1.3 De Nederlandse Arbeidsbureaus (http://www.arbeidsbureau.nl/) De arbeidsbureaus helpen werkgevers aan personeel en werkzoekenden aan passend werk. Ze geven advies en informatie aan werkzoekenden en werkgevers over de individuele mogelijkheden en over de regionale situatie op de arbeidsmarkt. Daarnaast geven de plaatselijke arbeidsbureaus aan werkzoekenden informatie over lonen, arbeidsvoorwaarden en scholingsmogelijkheden. Alle arbeidsbureaus in Nederland ressorteren onder ‘Het Arbeidsbureau’. Indien men voor een uitkering in aanmerking wil komen, is men verplicht zich in te schrijven bij ‘Het Arbeidsbureau’. Werkzoekenden zijn ook verplicht te solliciteren op een baan die het arbeidsbureau voor hen gevonden heeft (Werknet, 1999a).
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
11
Ook de Nederlandse arbeidsbureaus kennen geen specifieke regeling voor grensarbeiders. Wel hebben zij, net zoals de Vlaamse VDAB, meerdere euroconsulenten. Enkel bij gedeeltelijke werkloosheid kunnen Belgische grensarbeiders een beroep doen op de Nederlandse arbeidsbureaus. Bij volledige werkloosheid geldt ook voor Belgische grensarbeiders het woonlandprincipe. Dit wil zeggen dat men is aangewezen op de instanties in Vlaanderen en België bij het zoeken naar een job (Jorens, 1997: 15-16).
1.2.1.4 De Nederlandse Detacheringbureaus Detacheringbureaus lenen aan andere bedrijven personeel uit dat bij deze bureaus al dan niet in vaste dienst is. Een veel voorkomende vorm van detachering is het uitzenden van personeel naar een ander bedrijf in het buitenland. Een detacheringovereenkomst wordt dan afgesloten tussen de gedetacheerde en het detacheringbureau. Dit contract geldt voor de duur van een bepaald project of voor een bepaalde periode (Werknet, 1999b). Detacheringbureaus hebben echter evenmin speciale regelingen voor grensarbeid. Net zoals bij de arbeidsbureaus kunnen Belgische grensarbeiders in geval van gedeeltelijke werkloosheid een beroep doen op een Nederlands detacheringbureau. Bij volledige werkloosheid geldt, zoals steeds, het woonlandprincipe.
1.2.1.5 Het Belgische Federale Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (http://meta.fgov.be/pa/nla_index.htm) Het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid waarborgt, naar eigen zeggen, in een gereguleerde markteconomie het evenwicht tussen werknemers en werkgevers. Bij arbeidsproblemen zijn Nederlandse grensarbeiders in België aangewezen op dit federale ministerie, terwijl Belgische grensarbeiders een beroep kunnen doen op het Nederlandse Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (cf. infra) (Federale Overheid, 1999a).
1.2.1.6 Nederlands Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (http://www.minszw.nl/) De Nederlandse evenknie van het Belgische ministerie staat eveneens in voor een goed functionerende arbeidsmarkt en tracht de werkgelegenheid te bevorderen. Op sociaal vlak is het ministerie, net als het Belgische ministerie, bevoegd voor de veiligheid en gezondheid op de werkplaats, voor goede arbeidsverhoudingen en voor de waarborg van een minimumbeloning en van een houdbare sociale zekerheid (Nederlandse Overheid, 1999). In Nederland geldt ten aanzien van grensarbeiders uiteraard een parallelle dienstverlening: Belgische grensarbeiders in Nederland zijn aangewezen op dit Nederlandse Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1.2.1.7 Het Nederlandse Bureau voor Belgische Zaken (http://www.bbz.nl/start.htm) Het Bureau voor Belgische Zaken is een organisatie die zich in opdracht van de Sociale Verzekeringsbank, het College voor zorgverzekeringen en het LISV (Landelijk Instituut voor Sociale Verzekeringen) bezig houdt met alle aspecten van sociale zekerheid in situaties waarbij er sprake is van Nederlands-Belgische grensoverschrijding. Nederlanders kunnen er terecht voor informatie over werken in België.
12
GRENZEN EN GRENSARBEID
1.2.2 Uitzendbureaus Uitzendbureaus zoeken voor bedrijven geschikte en tijdelijke werknemers. Uitzendarbeid biedt voordelen, zowel voor werknemers als voor werkgevers. Werkzoekenden die als uitzendkracht werken kunnen in korte tijd een hoop ervaring opdoen in verschillende sectoren in verschillende functies. Bovendien gebeurt het regelmatig dat uitzendkrachten na een bepaalde periode een vast contract aangeboden krijgen. Voor de werkgever is het ook een aantrekkelijk systeem: uitzendkrachten zijn goedkoop om in te huren en bedrijven kunnen op elk moment vakkundig personeel inhuren zonder een ingewikkelde selectieprocedure te moeten doorlopen. Omwille van deze specifieke kenmerken komen uitzendkrachten ook in aanmerking om ingezet te worden over de grens. Potentiële grensarbeiders met een uitzendcontract zijn in de eerste plaats aangewezen op de uitzendbureaus in eigen land. In geval van deeltijdse werkloosheid kunnen grensarbeiders eventueel beroep doen op uitzendbureaus in hun land van tewerkstelling.
1.2.3 Vakbonden 1.2.3.1 Belgische vakbonden De Belgische vakbonden zijn georganiseerd op basis van bedrijfssectoren en niet op basis van beroep. De bedienden vormen hierop evenwel een uitzondering: bedienden van alle bedrijfstakken organiseren zich in bediendevakbonden en niet volgens vakcentrales. In België is er sprake van het syndicaal pluralisme. De verschillende vakbonden bestaan naast mekaar op grond van ideologische verschillen. De erkende werknemersorganisaties zijn het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) en de kleinere Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België (ACLVB). Het gebeurt regelmatig dat deze vakbonden in gemeenschappelijk front optreden om hun eisen waar te maken. Naast deze drie erkende interprofessionele vakbonden bestaan er nog categoriale bonden. Deze richten zich uitsluitend op het belang van bepaalde categorieën van werknemers, zoals bijvoorbeeld kaderpersoneel of politie. Uit internationale vergelijkingen blijkt dat België één van de landen met de hoogste syndicalisatiegraad ter wereld is. Met een syndicalisatiegraad van 60 %, wordt België enkel voorafgegaan door de Scandinavische landen (Deleeck, 1992: 148-151). De vakbonden zijn uiteraard belangrijke en nuttige aanspreekpunten voor mensen met vragen over grensarbeid 2. Zij hebben ook allemaal één of meerdere euroconsulenten in dienst. De Belgische vakbonden beschikken daarenboven ook nog eens over specifieke diensten ‘Grensarbeid’. 1.2.3.1.1
Het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) (http://www.acv-csc.be/)
Het ACV is de grootste vakbond van België met 1,6 miljoen vrijwillig aangesloten leden. Het ACV groepeert werknemers uit alle bedrijfstakken en is op dubbele wijze georganiseerd via beroepscentrales en gewestelijke verbonden. De beroepscentrales verdedigen de collectieve belangen van alle leden die in dezelfde sector werken. De gewestelijke verbonden coördineren binnen elk gewest of regio de dienstverlening aan de leden. De confederatie of het nationaal secretariaat van het ACV verenigt de beroepscentrales en de gewestelijke verbonden.
2
In dit rapport wordt enkel ingegaan op de vakbonden die deel uitmaken van het IVR samenwerkingsverband. Zowel op nationaal vlak als op het Europese niveau zijn er dus nog meerdere vakbonden actief. Hun werkzaamheden ten aanzien van grensarbeid verschillen echter niet fundamenteel van de inspanningen van de IVR-leden.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
13
Het ACV heeft een speciale dienst voor grensarbeiders. Deze dienst wendt zich tot werknemers die grensoverschrijdend werken in één van onze buurlanden, waaronder uiteraard Nederland. De dienst is sterk gedecentraliseerd en heeft secretariaten in de grensstreken. 1.2.3.1.2 Het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV)(http://www.abvv.be/) Het ABVV is de tweede grootste Belgische vakbond en telt meer dan 1 miljoen leden. Zoals het ACV heeft het ABVV ook een dubbele structuur. De vakcentrales groeperen de werknemers per bedrijfssector en de gewestelijke afdelingen groeperen de leden per streek. De vakcentrales vertegenwoordigen de belangen van de werknemers in de bedrijven en in de collectieve onderhandelingen. De gewestelijke afdelingen staan in voor de dienstverlening aan de leden. Er bestaan ook drie intergewestelijke afdelingen. Zij groeperen de leden volgens de federale structuur van de Belgische Staat. Ook het ABVV heeft medewerkers die zich specifiek met grensarbeid bezig houden.
1.2.3.2 Nederlandse vakbonden In Nederland zijn ongeveer 1,9 miljoen mensen lid van een vakbond. Dit betekent dat van iedere 100 werknemers er 28 vakbondslid zijn. De meeste Nederlandse vakverenigingen zijn georganiseerd in een vakcentrale, met als belangrijkste de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) en de Vakcentrale voor Middelbaar en Hoger Personeel (MHP). De overige vakbondsleden zijn aangesloten bij een categorale organisatie. Deze vakverenigingen organiseren meestal één specifieke beroepsgroep. 1.2.3.2.1 Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) (http://www.fnv.nl/) De FNV is een samenwerkingsverband tussen de vakcentrales NVV (Nederlands Verbond van Vakverenigingen) en NKV (Nederlands Katholiek Verbond). De FNV telt 1,2 miljoen leden en is daarmee de grootste vakcentrale van Nederland. Dit wil zeggen dat 60 % van alle Nederlandse vakbondsleden lid zijn van de FNV. DE FNV bestaat uit 14 vakbonden die georganiseerd zijn op basis van bedrijfstakken. De vakcentrales, als overkoepelende organen van de vakbonden per bedrijfstak, voeren overleg over arbeidsvoorwaarden met werkgeversorganisaties en overheid in de Sociaal Economische Raad (SER), de Sociale Verzekeringsraad en de Stichting van de Arbeid. 1.2.3.2.2 Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) (http://www.cnv.nl/) Het CNV telt 365.000 leden en vertegenwoordigt hiermee 18% van de Nederlandse werknemers aangesloten bij een vakbond. De organisatie wenste een eigen (christelijke) identiteit te behouden en nam niet deel aan de federatie tussen het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) en Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV) in de FNV. Het CNV bestaat uit 12 aangesloten vakbonden. In elke bedrijfstak is een CNV-bond actief om voor de belangen van werknemers op te komen. 1.2.3.2.3 De Vakcentrale voor Middelbaar en Hoger Personeel (Unie MHP) (http://www.unie.nl) De Unie MHP is de derde stroming in de Nederlandse Vakbondswereld. Ze telt ruim 230.000 leden en vertegenwoordigt daarmee ongeveer 12% van de Nederlandse werknemers die aangesloten zijn bij een vakbond. De Unie MHP is politiek ongebonden. Bij de Unie MHP zijn op hun beurt een aantal centrales aangesloten: de Centrale van Middelbare en Hogere
14
GRENZEN EN GRENSARBEID
Functionarissen bij de Overheid (CMHF), de Unie van Onafhankelijke Vakorganisaties (UOV), de Beroepsorganisatie Bank en Verzekeringen (BBV) en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers (VNV).
1.2.3.3 De Interregionale Vakbondsraad Schelde/Kempen (IVR) (http://www.ivrEURES.org) De IVR Schelde/Kempen werd opgericht in 1992 en is een vrijwillig samenwerkingsverband tussen Belgische en Nederlandse vakorganisaties. De IVR houdt zich specifiek bezig met de problematiek van gresarbeiders. De Belgische leden zijn het ABVV en het ACV, de Nederlandse leden zijn de FNV, de CNV en de Unie MHP. De IVR maakt deel uit van een Europees netwerk dat onder de hoede van het EVV bouwt aan het sociale Europa. De IVR Schelde/Kempen is verder ook partner van EURES (cf. infra).
1.2.3.4 Het Europees Vakverbond (EVV) (http://www.etuc.org/) Het Europees Vakverbond werd opgericht in 1973. Het EVV omvat 65 aangesloten vakbondsconfederaties uit 28 landen, 6 waarnemende vakbondsconfederaties en 14 sectorale vakbondscomités. Hiermee vertegenwoordigt het EVV of ETUC (European Trade Union Confederation) 59 miljoen werknemers op Europees niveau. De vijf participerende vakbonden van de IVR Schelde/Kempen zijn alle lid van het EVV. Het EVV verzorgt de coördinatie tussen de verschillende interregionale vakbondsraden en is de spreekbuis van die vakbondsraden en hun consulenten ten aanzien van de Europese Commissie (ETUC, 1998).
1.2.4 Internationale Instanties 1.2.4.1 De Benelux De Benelux (voluit Benelux Economisch Unie) is een internationale organisatie die België, Nederland en Luxemburg samenbrengt. Ze is actief op heel wat verschillende beleidsdomeinen, waaronder grensarbeid. Op al deze domeinen tracht ze de drie landen beter te doen samenwerken. De meest belangrijke inspanning met betrekking tot grensarbeid is de uitgave van jaarlijkse informatiebrochures voor personen die vanuit België, Nederland of Luxemburg in een ander Benelux-land willen gaan werken. Deze brochures bieden een zeer gedetailleerd overzicht van alle aspecten die voor potentiële grensarbeiders van belang kunnen zijn. Naast informatie over een aantal formaliteiten die grensarbeiders moeten vervullen, spitst de brochure zich vooral toe op fiscaliteit en sociale zekerheid, maar ook informatie over bankkosten en zelfs over educatief verlof komen aan bod. In bijlagen zijn ook jaarlijks aangepaste bedragen, adressen en voorbeelden van formulieren opgenomen (Benelux, 1999a; Benelux, 1999b).
1.2.4.2 De Europese Unie (http://www.europa.eu.int/) Voor de Europese Unie is grensarbeid een belangrijke aangelegenheid. Door het vrij verkeer van personen (en van werknemers) is het immers mogelijk dat onderdanen van één lidstaat reizen, verhuizen of werk gaan zoeken in een andere lidstaat. In de mate dat grensarbeid bovendien zorgt voor meer samenwerking tussen lidstaten, of althans tussen de grensregio’s van lidstaten, draagt het bij tot het algehele streven naar meer integratie. Door de mobiliteit van werknemers en zelfstandigen wordt de noodzaak blootgelegd om belangrijke stukken van het beleid van verschillende lidstaten op elkaar af te stemmen. Mobiliteit op de arbeidsmarkt betekent immers meer dan alleen vrij verkeer, het betekent dat ook aan arbeidsmarkt gerelateerde aspecten zoals fiscaliteit, sociale zekerheid en diploma-erkenning op de agenda geplaatst worden. De voor
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
15
grensarbeid relevante diensten binnen de Europese Commissie zijn DG XV (Interne Markt) en DG V (Sociale Zaken). 1.2.4.2.1 Directoraat-Generaal Interne Markt (DG XV) (http://europa.eu.int/comm/dg15/en/index.htm) Grensarbeid heeft niet alleen betrekking op een grensoverschrijdende arbeidsmarkt, maar, vanuit het perspectief van de Europese Unie, evenzeer op het vrij verkeer van personen en de rechten van de Europese burgers in dit verband. Het Directoraat-Generaal Interne Markt is daardoor op dubbele wijze betrokken in het dossier van de grensarbeid. Ten eerste via de voorbereiding van wetgevend werk met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers, waaronder uiteraard ook grensarbeiders. De belangrijkste verordening terzake (1408/71) dateert al van bijna 30 jaar geleden, maar werd intussen al herhaalde malen aangepast. Daarnaast bestaan er ook richtlijnen over het uitoefenen van in bepaalde lidstaten gereglementeerde beroepen en over een algemeen stelsel terzake (cf. infra). Ten tweede is DG XV ook betrokken via het project ‘Dialoog met de burgers en de ondernemingen’. Hierdoor wordt, o.a. online, informatie aangeboden aan burgers van de Europese Unie die zich in een andere EU lidstaat willen vestigen of er willen gaan werken. 1.2.4.2.2 Directoraat-Generaal Sociale Zaken (DG V) (http://europa.eu.int/comm/dg05/index_en.htm en http://citizens.eu.int/be/nl/) DG V is bevoegd voor sociale zaken, inclusief arbeidsmarktproblematiek en werkgelegenheid, en dus ook voor grensarbeid. Het is evenwel zeer belangrijk op te merken dat het Europese niveau over het algemeen slechts weinig bevoegdheden heeft op het stuk van arbeid en tewerkstelling. Meer dan in andere beleidsdomeinen geldt hier het subsidiariteitsprincipe. In samenhang met de drang naar soevereiniteit die een groot aantal lidstaten aan de dag leggen op het stuk van hun sociaal beleid, zorgt dit ervoor dat de Europese Unie zich slechts mag inlaten met een beperkt aantal aspecten. Enkel internationaal gerelateerde arbeidsproblemen kunnen op een meer intensieve manier op het Europese niveau aangepakt worden. Grensarbeid is hier een uiteraard een voorbeeld van. DG V heeft hiervoor een speciale dienst in het leven geroepen: EURES. 1.2.4.2.3 EURES (http://europa.eu.int/comm/dg05/elm/eures/en/indexen.htm en http://www.EURES.net/) EURES of ‘European Employment Services’ is een partnerschap tussen de Commissie, een aantal arbeidsvoorzieningsdiensten van de 15 lidstaten plus Noorwegen en IJsland en de sociale partners en regionale overheden van 18 grensregio’s (cf. kaart). Bemiddeling en coördinatie van dit netwerk gebeurt door de Europese Commissie, meer bepaald door het Europees Coördinatie Bureau.
16
GRENZEN EN GRENSARBEID
1. Hainaut/North-Pas de Calais/Western Flanders/Kent (HNFK) 2. North of the Flemish Region / Southern Netherlands (IGA I) 3. Gronau / Enschede 4. Meuse-Rhine (IGA II) 5. The European Development Pole (PDE) 6. Saar-Lor-Lux-Rheinland/Pfalz 7. Liguria/Provence-Alps-Coast of Azure (Eurazur) 8. Rhone-Alps/Piedmont/Aosta Valley (Transalp) 9. Schleswig-Sønderjylland
10. Carinthie - Friuli / Venezia Julienne (Euralp) 11. Rhein-Waal 12. Bavaria - Voralberg/ Tyrol/Salzburg/High-Austria (Interalp) 13. Ems-Dollart 14. Catalonia, Languedoc-Roussillon, Midi-Pyrenees (Pyrimd) 15. Northern Ireland/Border counties of the Rep. of Ireland 16. TransTiroliaNorthern-Tyrol and Haut-Adige 17. Hovedstad Region and Scania (Øresund) 18. Galicia/Região Norte
Belangrijk voor Vlaanderen en Nederland is het EURES-partnerschap ‘North of the Flemish Region / Southern Netherlands (IGA 3 I)’. Dat bestaat uit de Regionale Bureaus voor Arbeidsvoorziening (RBA) van de regio’s Limburg, Zuid-Oost Brabant, Midden en West Brabant, Zeeland, de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) van de regio’s Antwerpen, Tongeren, Brugge, Gent, Sint-Niklaas, Turnhout en de twee Interregionale Vakbondsraden, nl. Schelde/Kempen en Maas/Rijn.
3
IGA staat voor Intensivering Grensoverschrijdende Activiteiten.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
17
EURES-partnerschap IGA I Het volledige EURES-netwerk ging van start in 1993 met de oprichting van een netwerk van Euroconsulenten en een databank met informatie over leef- en werkomstandigheden in andere lidstaten. Pas vanaf 1994 hield de organisatie zich ook bezig met informatieverstrekking over jobaanbiedingen binnen de EU. EURES heeft als doel de mobiliteit op de arbeidsmarkt te verbeteren en streeft naar het bereiken van een transparante arbeidsmarkt in de EU. Zij wil dit bewerkstelligen door betere voorwaarden voorop te stellen voor het vrij verkeer van werknemers binnen de EU (Europese Commissie, 1999b) Deze taak probeert EURES waar te maken door de aanbieding van een drietal diensten: •
• •
Informatievoorziening en advies aan de werknemers over beschikbare jobaanbiedingen, de wijze van werk zoeken, de leef- en werkomstandigheden in andere landen, de gevolgen voor de sociale zekerheid en fiscaliteit en de opleidingsmogelijkheden. Verspreiding van profielen van werknemers die geïnteresseerd zijn om in een ander land te gaan werken. Hulp aan werkgevers betreffende informatie over vacatures en het zoeken naar geschikt personeel.
EURES werkt met een Europees vacaturesysteem. Dit is een databank die informatie bevat over de gevraagde functie, het profiel van de gezochte kandidaten en de gegevens van de werkgever. Ten tweede stelt EURES een databank met alle arbeids- en levensomstandigheden van de lidstaten van de EU ter beschikking. Als laatste maakt EURES gebruik van een netwerk van Euroconsulenten die voortdurend met elkaar in contact staan om vacatures te verspreiden en kandidaten te rekruteren. Met dit netwerk houden zij de werkzoekers voortdurend op de hoogte van de stand van zaken bij de aanwerving (Europese Commissie, 1999b). Het netwerk van euroconsulenten geeft advies en informeert potentiële, actieve en post-actieve grenswerknemers over hun rechten. Zij hebben als taak te wijzen op de collectieve problemen omtrent het vrij verkeer van personen. Als bijdrage aan een arbeidsmarktbeleid in de grensregio’s biedt EURES op die manier een kader voor de Europese sociale dialoog. EURES is vooral gespecialiseerd in internationale werving in sectoren met een sterk internationale dimensie, werving voor vacatures waarvoor kennis van meerdere talen belangrijk is, rekrutering waarbij internationale werkervaring vereist is en internationale rekrutering wanneer de binnenlandse markt onvoldoende kandidaten biedt (VDAB, 1999b). Al het voorgaande heeft niet enkel betrekking op grensarbeid, maar op werken in het buitenland in het algemeen. Meer specifiek voor grensarbeid speelt EURES een primordiale rol in grensregio’s waar het doorbreken van grenzen en het opheffen van obstakels belangrijk is om mobiliteit te bereiken. EURES wil grensarbeiders en grensarbeiders in spe helpen door hun exacte en betrouwbare informatie te verschaffen en door actief grensoverschrijdende beroepsopleidingen te stimuleren. Dit kan alleen door de grensoverschrijdende samenwerking tussen sociale en institutionele partners op lokaal niveau te bevorderen.
18
GRENZEN EN GRENSARBEID
1.2.5 Grensarbeid op het internet 1.2.5.1 De Europese Unie Al de diensten van de Europese Unie worden ook voorgesteld op de website van de organisatie. Zo is alle Europese wetgeving over grensarbeid terug te vinden op site (http://europa.eu.int/eurlex/nl/index.html), is er uitgebreide informatie over de relevante directoraten-generaal (http://europa.eu.int/comm/dg05/index_en.htm en (http://europa.eu.int/comm/dg15/en/index.htm) en zijn er links naar de bevoegde overheden in de lidstaten (http://europa.eu.int/gonline_en.html). De belangrijkste sites zijn evenwel die van de ‘Dialoog tussen de burgers en de ondernemingen’ en de site van EURES. De ‘Dialoog’(http://citizens.eu.int/be/nl/) biedt een interactieve wijze van zoeken naar informatie over de verschillende lidstaten met betrekking tot o.a. wonen, werken, studie, opleiding en reizen. Het bevat per lidstaat uitgebreide fiches met opnieuw verwijzingen naar nationale instanties die nog meer informatie kunnen verschaffen. EURES biedt online (http://europa.eu.int/comm/dg05/elm/EURES/) naast allerhande relevante informatie zelfs een Europese vacaturebank aan.
1.2.5.2 Officiële instanties in Vlaanderen en Nederland Op het Internet vindt men heel wat vacatures, zowel binnenlandse als buitenlandse. De Vlaamse vacaturebank bij uitstek is het Werk Informatie Systeem (WIS) van de VDAB dat op het Internet geraadpleegd kan worden (http://www.vdab.be). Aan Nederlandse zijde is de website van het Nederlandse Arbeidsbureau de aangewezen startpagina. Beide instanties hebben ook informatie over buitenlandse vacatures (http://arbeidsbureau.nl).
1.2.5.3 Vakbonden en ziekenfondsen Ook vakbonden en ziekenfondsen bieden soms via hun website informatie aan die relevant kan zijn voor grensarbeiders. Bijna alle vakbonden zijn online. Een interessant vertrekpunt is http://www.fnv.nl/~Marcel/unionsen.html, een wereldwijd overzicht van vakbondssites. Voor de grensregio Vlaanderen – Nederland is de website van de IVR Schelde/Kempen een interessant vertrekpunt (http://www.ivr-EURES.org). Voor grensoverschrijdende problemen in verband met ziekteverzekeringen, kan men zelfs terecht bij een virtueel zorgloket, een initiatief van de Euregio Scheldemond (http://www.euregiozorgloket.nl/). Het laat onder andere toe om elektronisch formulieren aan te vragen.
1.2.5.4 Virtuele vacatures Het internet wordt steeds een belangrijker instrument bij de zoektocht naar werk. Getuige daarvan zijn niet alleen de boven besproken instanties die bijna allemaal elektronische informatie aanbieden, maar vooral de spectaculaire stijging van het aantal ‘private’ jobsites. De eerste sites die verschenen waren die van de jobkranten. Zowel de Vlaamse als de Nederlandse kranten publiceren naast een geschreven uitgave van hun vacaturekaternen ook een elektronische versie die vaak nog veel meer arbeidsmarktinformatie bevat. Daarnaast zijn er op een korte periode een groot aantal andere virtuele initiatieven ontstaan. Enkele voorbeelden van virtuele jobkranten zijn Job@ (http://www.jobat.be/), Vacature (http://www.vacature.be/), Jobnews (http://www.jobnews.nl/), Jobs & Career (http://www.jobs-career.be/default.html), Jobscape (http://www.jobscape.be/home.cfm), Jobworld (http://www.jobworld.be/), Jobcenter (http://www.jobcenter.nl/), Monster (http://www.monster.be/), Monsterboard (http://www.monsterboard.nl/), Jobbingmall (http://www.jobbingmall.nl/), Clickwork http://www.clickwork.nl/) en International Job-finder (http://www.jobfinder.com/).
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
19
1.3 De juridische omkadering van grensarbeid In de laatste paragraaf van dit inleidend hoofdstuk wordt een zeer beknopt maar zo actueel mogelijk overzicht gegeven van de drie belangrijkste elementen van de juridische omkadering van grensarbeid: fiscaliteit, sociale zekerheid en diploma-erkenning. Al deze informatie is ook beschikbaar via kanalen zoals de Europese Unie (EURES), de Benelux, de nationale overheden en de vakbonden, zowel in brochurevorm als online (cf. supra). Er bestaan ook talrijke juridische publicaties terzake. Het overzicht heeft de bedoeling een beeld te geven van de huidige situatie en van een aantal toekomstverwachtingen. De relevantie hiervan is dat deze juridische realiteit verder in het rapport geconfronteerd wordt met de perceptie van de schoolverlaters hierover. Met andere woorden, kennen de schoolverlaters de context van grensarbeid en laten ze er hun perceptie en gedrag van af hangen?
1.3.1 Fiscaliteit Met betrekking tot fiscaliteit kan het niet volstaan enkel de huidige regeling te bespreken. Het fiscale dossier is immers volop in beweging en het is anno 1999 nog niet helemaal duidelijk welke wending het zal nemen. Omdat de perceptie van de schoolverlaters over de huidige toestand werd gevraagd, wordt uiteraard eerst en vooral een schets gegeven van de actuele toestand en worden de huidige problemen omschreven. Verder worden mogelijke pistes tot verbetering aangereikt. Deze paragraaf eindigt tenslotte met een inschatting van de toekomstige regeling.
1.3.1.1 De huidige grensarbeidersregeling De open grenzen binnen de Unie hebben tot gevolg dat het steeds meer voorkomt dat een werknemer inwoner is van een bepaald land en werkt in een ander land. In zo een geval moet dubbele belastingheffing vermeden worden. Er is in de loop van de voorbije decennia op dit vlak dan ook heel wat wetgevend werk verricht. De materie kan niet op Europees niveau geregeld worden, daar de Europese autoriteiten geen bevoegdheden hebben op het vlak van fiscaliteit. Het EG-verdrag moedigt de lidstaten wel aan om de problemen in verband met het vermijden van dubbele belasting onderling te regelen (Jorens, 1997: 218). Het huidige verdrag tussen België en Nederland wijst de heffingsbevoegdheid over inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid toe aan de woonstaat. Deze verdragsregel wijkt af van de hoofdregel zoals onder andere opgenomen in het OESO-Modelverdrag. De hoofdregel wijst de bevoegdheid om belasting te heffen op inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid toe aan de werkstaat (Weerepas, 1997: 522). De belastingheffing komt toe aan de woonstaat aangezien ervan wordt uitgegaan dat de sociaaleconomische belangen van de grensarbeider meestal in de woonstaat geconcentreerd zijn. De grensarbeider zal voornamelijk in het land waar hij woont gebruik maken van de collectieve goederen. Via het betalen van zijn inkomstenbelasting draagt hij bij tot de financiering ervan. Bovendien kan bij de belastingheffing in de woonstaat beter rekening gehouden worden met draagkrachtbepalende eigenschappen van de grensarbeider en zijn gezin (Jorens, 1997: 221). De keuze om de heffingsbevoegdheid aan de woonstaat toe te wijzen heeft duidelijk ook te maken met het budgettaire belang. Met name de Belgische delegatie hechtte hier veel belang aan, omdat er meer Belgische dan Nederlandse grensarbeiders zijn (Weerepas, 1997: 522).
20
GRENZEN EN GRENSARBEID
De grensarbeidersverklaring is het administratieve bewijs dat je als erkende grensarbeider vrijgesteld wordt van belastingen in je werkland. De Belgische grensarbeider moet het document "Inkomstenbelasting (IB) nr. 90a België” aanvragen. Zowel de Nederlandse werkgever, de grensarbeider zelf, als een ambtenaar van de Belgische belastingen moeten een deel van het formulier invullen. Eén exemplaar blijft in België, het tweede gaat naar de Nederlandse belastingdienst (Steven, 1998). De verklaring is maximaal drie jaar geldig. De Nederlandse grensarbeider moet bij zijn Belgische werkgever een zogenaamde grensarbeidersverklaring, de verklaring "276 Grens", in tweevoud aanvragen. Dit moet door de werkgever ingevuld worden. De grensarbeider stuurt deze verklaring naar het hoofd van de Belastingdienst binnen wiens ambtsgebied hij woont. Deze moet de status bevestigen en geeft één formulier terug aan de grensarbeider, die het op zijn beurt terug aan de werkgever bezorgt. Deze verklaring is één jaar geldig (Weerepas, 1997: 523).
1.3.1.2 Problemen inzake de huidige regeling Aangezien de Belgisch-Nederlandse grensarbeider belasting betaalt volgens het woonlandprincipe en sociale verzekeringspremies afdraagt volgens het werklandprincipe, wordt de financiële positie van de grensarbeider bepaald aan de hand van de wet- en regelgeving van twee verschillende lidstaten. De hoogte van het nettoloon van de grensarbeider is ieder jaar opnieuw onderhevig aan de wijzigingen van de wet- en regelgeving van beide lidstaten zonder dat bij het doorvoeren van die wijzigingen door de respectieve overheden aan de eventuele gevolgen voor de grensarbeider bijzondere aandacht wordt besteed (Jorens, 1997: 225-226). Het meest acute probleem dat recent gerezen is, treft de Belgische grensarbeiders die werkzaam zijn in Nederland. Met ingang van januari 1994 werden de premies voor de volksverzekeringen door de Nederlandse overheid verhoogd. Voor de doorsnee Nederlander werd deze verhoging gecompenseerd door een verlaging van de inkomstenbelasting in de eerste schijf. De Belgische grensarbeider, die belasting betaalt in België, wordt geconfronteerd met de hogere Nederlandse premies, maar kan niet profiteren van de lagere Nederlandse belasting. De verhoogde Nederlandse bijdrage blijft voor de Belgische grensarbeider weliswaar aftrekbaar in de Belgische personenbelasting, maar dit compenseert het verlies aan netto-inkomen uit Nederland slechts gedeeltelijk. Waar deze wijziging voor de groep Belgische grensarbeiders leidt tot een verslechtering van de fiscale situatie, leidt ze voor de Nederlandse grensarbeiders tot een voordeel. Deze betalen de lagere sociale zekerheidsbijdragen in België en profiteren bovendien van de belastingverlaging in Nederland (Jorens, 1997: 226). Voor bovenstaande problemen bestaat geen pasklare oplossing. Dit blijkt uit het feit dat de betrokken lidstaten reeds sedert geruime tijd op zoek zijn naar een oplossing. Eén van de incidentele oplossingen is de recente maatregel die de Belgische Ministerraad op 22 november 1998 heeft aangenomen. Het betreft een financiële tegemoetkoming van 2000 BEF per maand aan de Belgische grensarbeiders wiens brutoloon in Nederland de 3500 NLG niet overstijgt. Bovendien moet de grensarbeider reeds voor 31 december 1994 als grensarbeider in Nederland werkzaam zijn (Rath, 1999a). Deze tegemoetkoming is echter onvoldoende om het nadeel van de wet- en regelgeving te compenseren. Een ander probleem betreft de heffingsbevoegdheid over de sociale zekerheidsuitkeringen die in het buitenland worden ontvangen. Het huidige Verdrag kent geen speciaal sociaal zekerheidsartikel: hier rijst een lacune in de grensarbeiderwetgeving.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
21
Een derde probleem betreft de valuta- en bankkosten. Hier zijn over en weer besluiten over genomen (Weerepas, 1997: 527). Het mag duidelijk zijn dat de valutaproblemen weldra zullen verdwijnen. Een laatste probleem betreft het grensstreekcriterium dat door de ontwikkeling van het vervoer in grote mate achterhaald is. De werknemer die woont gelijk waar in België of Nederland en werkt gelijk waar in Nederland of België zou voor de bijzondere regeling in aanmerking moeten komen (Jorens, 1997: 279).
1.3.1.3 Onderhandelingen over een nieuwe regeling Dat de huidige regelgeving ingewikkeld is, hoeft hier geen betoog meer. Bovendien is het nettoinkomen van de grensarbeiders aan de Belgisch-Nederlandse grens onderhevig aan een 'tombolaeffect': men weet op voorhand niet welk inkomen men het volgende jaar zal hebben. Een duidelijkere en eenvoudigere regeling is dus welkom. Maar er beweegt wel wat. In een nieuw onderhandeld verdrag tussen België en Nederland zal de grensarbeiderregeling afgeschaft worden en de werkstaatheffing ingevoerd worden. De grensarbeiders zullen dan hun sociale zekerheidsbijdragen en inkomstenbelasting in hun land van tewerkstelling moeten betalen. Dit verdrag moet echter nog wel goedgekeurd worden door de Belgische en Nederlandse parlementen en zal waarschijnlijk pas in 2003 in voege treden. Tot zolang geldt de huidige regeling (cf. supra). Vanuit Nederlandse hoek is hier heel wat reactie opgekomen aangezien de voorgestelde nieuwe regeling nadelig is voor de Nederlandse grensarbeiders tewerkgesteld in België. Zo pleit het FNV voor een keuzerecht voor de huidige grensarbeiders en een verplichting van het werkstaatprincipe voor nieuwe grensarbeiders. De Belgische belangengroepen hebben weinig van zich laten horen. Dit valt deels te verklaren door de positieve verwachtingen van het nieuwe verdrag voor de Belgische grensarbeiders. Los van de inhoud van het huidige ontwerpverdrag zou een wijziging van de huidige situatie volgens Weerepas op twee manieren kunnen gebeuren: •
"belastingheffing blijft toegewezen aan de woonstaat en ook de verzekeringsplicht wordt voortaan toegewezen aan dezelfde woonstaat" • "toewijzing van de belastingplicht aan de werkstaat; de verzekeringsplicht blijft toegewezen aan de werkstaat" (Jorens, 1997: 275). Het woonlandprincipe is gebaseerd op de 'neutraliteit ten opzichte van de buurman'. Een Belg die in Nederland werkt zou, net als zijn buurman die gewoon in België werkt, zowel zijn belastingen als sociale premies in België betalen. Hiervoor is een wijziging van de toewijzingsregels voor sociale zekerheid nodig. Deze operatie zou gepaard gaan met een budgettaire overheveling van rond de 175 miljoen gulden (3,1 miljard BEF) van Nederland naar België. Het werklandprincipe is gebaseerd op de 'neutraliteit ten opzichte van de collega'. Een Belg die in Nederland werkt zal dan, net zoals zijn Nederlandse collega, zijn belastingen en sociale zekerheidspremies in Nederland betalen. Dit houdt een noodzakelijke wijziging in van het Dubbelbelastingverdrag. Budgettair betekent dit een meeropbrengst voor Nederland van 70 miljoen gulden (1,2 miljard BEF) en een verlies voor België van 100 miljoen gulden (1,8 miljard BEF) (Daniels, 1997: 24-26).
22
GRENZEN EN GRENSARBEID
1.3.1.4 Mogelijke problemen bij een nieuwe regeling Wanneer geopteerd wordt voor het woonlandprincipe, zowel voor de belastingheffing als voor de sociale zekerheid, kunnen volgende problemen ontstaan: •
"de loonkosten voor de werkgever kunnen verschillend zijn al naargelang de werkgever een grensarbeider of een niet-grensarbeider in dienst neemt, doordat daarvoor verschillende premiepercentages op van toepassing zouden zijn" (Daniels, 1997: 24) • "de samenhang tussen privaatrechtelijke arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid wordt verbroken" (Daniels, 1997: 25) • "er is geen koppeling meer tussen de publiekrechtelijke voorzieningen en de bovenwettelijke voorzieningen die tussen de werkgevers en werknemers worden overeengekomen" (Daniels, 1997: 25) • de optie woonlandbeginsel pas niet goed in de werkstaatregeling voor grensoverschrijdende werknemers die geen grensarbeider zijn op basis van bijvoorbeeld het feit dat ze buiten de grensstreek wonen, maar wel aan alle andere voorwaarden voldoen (Jorens, 1997: 277).
Indien geopteerd wordt voor het werklandprincipe kunnen volgende moeilijkheden mogelijkerwijze ontstaan: • • •
•
• • •
belastingen dienen voor de financiering van collectieve voorzieningen die vooral in het woonland worden gebruikt de band tussen belastingplicht en stemrecht wordt verbroken: het beleid kan wijzigen zonder dat je er zelf invloed op hebt er zal sprake zijn van een eenrichtingsverkeer van grensarbeid: Nederlanders zullen terug een baan gaan zoeken in Nederland en meer Belgen zullen een job over de grens gaan zoeken (dit gaat regelrecht in tegen EG-Verordening 1612/68 die vrijheid van arbeidsmobiliteit tussen de lidstaten predikt) de arbeidsmarkt in Zeeuws-Vlaanderen, die nu al van een beperkte werkgelegenheid getuigt, zal enorm onder druk komen te staan: de werkloosheid zal stijgen, vele jongeren zullen verhuizen naar een andere streek en de regio zal vergrijzen de Belgische werkgevers zullen hun personeel zien vertrekken een bijkomend economisch effect is (op macro-economische schaal) een minder hoog consumptiepeil wat nadelige economische gevolgen heeft voor andere Nederlanders het grootste probleem is het enorme inkomensverlies van de Nederlandse grensarbeiders: het Nederlandse belastingsstelsel biedt meer voordelen dan het Belgische: hypotheekaftrek, minder inflatieneutrale heffing, belastingvrije sommen worden verdisconteerd in de hoogste tarieven, samenwonenden worden niet apart belast, de giftenaftrek is minder beperkt en een volledige aftrek voor alimentatiekosten (Werkgroep Grensarbeid Zeeuws-Vlaanderen en Werkgroep Grensarbeid Brabant, 1999).
1.3.1.5 Besluit en toekomstverwachting Het Belgisch-Nederlands Dubbelbelastingverdrag bepaalt dat grensarbeiders belastingen betalen in hun woonstaat. De sociale zekerheidsbijdragen worden door de grensarbeiders betaald in hun
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
23
werkstaat, maar belast in de woonstaat. Dit leidt tot onzekerheden betreffende het nettoloon van de grensarbeider daar dit afhankelijk is van wijzigingen in de wet- en regelgeving van de betrokken lidstaten. Momenteel ondervinden de Belgische grensarbeiders nadelen van de huidige grensarbeiderregeling, daar ze geconfronteerd zijn met hogere Nederlandse sociale zekerheidspremies die niet gecompenseerd kunnen worden door de lagere Nederlandse belastingen. Dit heeft geleid tot een inkomensverlies voor de Belgische grensarbeiders. Om dergelijke problemen in de toekomst te vermijden wordt er door de Ministeries van Financiën van België en Nederland gewerkt aan een nieuwe regeling. Men zou overgaan naar het werklandprincipe. Dit heeft geleid tot ontevredenheid bij de Nederlandse grensarbeiders. Zij hebben een drukkingsgroep opgericht. De Belgische grensarbeiders deden dit niet, aangezien de nieuwe regeling voor hen voordeliger zou zijn. Over de Belgisch-Nederlandse grensarbeiderproblematiek is de laatste druppel inkt nog niet gevloeid. Het vooruitzicht op een nieuwe regeling (cf. infra) geeft de Belgische grensarbeiders wat hoop, voor de Nederlandse grensarbeiders is het een kwestie van bang afwachten.
1.3.2 Sociale zekerheid Grensarbeiders vormen een categorie werknemers waarvoor de uitoefening van het recht van vrij verkeer soms problemen kan veroorzaken. Door hun bijzondere situatie, zij wonen in de ene lidstaat en werken in de andere, ondervinden deze werknemers dikwijls problemen als gevolg van verschillen die bestaan tussen de nationale rechtsstelsels (Europese Commissie, 1999d). Om aan deze onzekerheid tegemoet te komen, is men overgegaan tot de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten op communautair niveau. Verordening 1408/71 en 574/72 stellen de principes vast die het recht op sociale zekerheid van personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen beschermen, maar laten elke lidstaat vrij om zelf te bepalen wat bij nationale wet wordt geregeld, welke uitkeringen worden betaald en welke voorwaarden daarbij van toepassing zijn. Deze regels hebben betrekking op werknemers, zelfstandigen, pensioengerechtigden, alsmede op hun gezinsleden en nabestaanden. Bij de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels wordt uitgegaan van vier fundamentele principes. Ten eerste garandeert het principe ‘gelijke behandeling’ dat men dezelfde rechten en plichten heeft als de bewoners van de lidstaat waar men naar toe gaat. In tweede instantie zorgt de samenhang tussen de geldende wettelijke regelingen ervoor dat iemand in principe slechts in één lidstaat is verzekerd. Bij sociale zekerheid gaat men uit van het werklandprincipe, d.w.z. verzekerd zijn in het land waar men tewerkgesteld is. Als derde punt geldt de samentelling van de verschillende tijdvakken. Dit waarborgt dat de verschillende periodes waarin men in een lidstaat verzekerd was of werkte in aanmerking worden genomen, mocht men in een andere lidstaat aanspraak willen maken op een uitkering. Als laatste vindt er een export van uitkeringen naar alle lidstaten plaats (Europese Commissie, 1998a). De verschillende takken van de sociale zekerheid zijn ziekteverzekering, verzekering tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten, pensioenen, werkloosheidsverzekering en gezinsbijlagen.
1.3.2.1 Ziekteverzekering De communautaire bepalingen bevatten een gedetailleerd overzicht van prestaties bij ‘ziekte’ (ziekte, moederschap en invaliditeit) en bieden voldoende bescherming voor grensarbeiders die
24
GRENZEN EN GRENSARBEID
zich verplaatsen van België naar Nederland of andersom. De prestaties in de twee lidstaten zijn verschillend, maar zij kennen beide twee categorieën: verstrekkingen en uitkeringen. Verstrekkingen kunnen omschreven worden als medische en tandheelkundige behandeling, geneesmiddelen en ziekenhuisopnames, alsmede de rechtstreekse betalingen ter vergoeding van de kosten van deze prestaties. De verstrekkingen bij ziekte worden verleend in overeenstemming met de wetgeving van het land waar men woont (Europese Commissie, 1999d). De medische zorg kan zowel verkregen worden in het woonland als in het werkland. Deze bijzondere regel komt voort uit de gedachte dat het sociale leven van een grensarbeider zich juist afspeelt in zijn woonstaat (Jorens, 1997: 4). Uitkeringen zijn een tegemoetkoming ter vervanging van wegens ziekte verloren inkomsten. Zij worden uitgekeerd in het land waar men werkt (Europese Commissie, 1999d). Een Belgische grensarbeider is volgens het werklandprincipe onderworpen aan het Nederlandse sociale zekerheidsrecht. Het sociale zekerheidsstelsel in Nederland functioneert echter niet hetzelfde als in België. Nederland maakt een onderscheid tussen twee soorten verzekeringen: de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen. De volksverzekeringen gelden voor alle werknemers, zelfstandigen en niet-actieven. De werknemersverzekeringen gelden alleen voor de werknemers (Europese Commissie, 1998b). Dit onderscheid geldt dan ook voor de ziekteverzekering. De aanspraken op medische verzorging zijn verdeeld over twee wetten: de Ziekenfondswet (ZFW) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De ZFW is een werknemersverzekering en geldt dus enkel voor een Belgische grensarbeider die in loondienst werkt. Bovendien geldt hier een loon –of inkomensgrens (Jorens, 1997: 142). Nochtans heeft men, indien men verzekerd is bij een ziekenfonds, zowel in België als in Nederland recht op medische zorg volgens de in het land waar men de zorg inroept geldende regels. Dit wil zeggen dat men in België medische verzorging krijgt zoals die geregeld is in de Belgische wetgeving en in Nederland volgens de Nederlandse wetgeving. Indien men niet ziekenfondsverzekerd is heeft men recht op een vergoeding in geld voor de medische verzorging (Benelux, 1999a: 28). De AWBZ is een volksverzekering en geldt voor alle grensarbeiders die in Nederland als werknemer of als zelfstandige komen werken (Jorens, 1997). Indien men in België medische zorg inroept die overeenstemt met een AWBZ-verzekering dan kan men, indien men ziekenfondsverzekerd is, aan het ziekenfonds een vergoeding vragen voor de desbetreffende verstrekking volgens de Belgische wetgeving verschuldigde eigen bijdrage (Benelux, 1999a: 28). Belgische grensarbeiders die als zelfstandige of als werknemer met een loonoverschrijdend inkomen in Nederland werken zijn aangewezen op een particuliere ziektekostenverzekering die zowel in België als in Nederland afgesloten kan worden (Benelux, 1999a: 20). Uitkeringen voor ziekte worden voor de Belgische grensarbeider in Nederland uitbetaald door de bedrijfsvereniging waarbij de werkgever is aangesloten. De eerste 52 ziekteweken heeft de grensarbeider recht op doorbetaling van een % van zijn loon. Vanaf de 53e week wordt de grensarbeider invalide verklaard en heeft dan recht op de Wet op Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wat werknemers betreft en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) wat zelfstandigen betreft (Europese Commissie, 1995a: 140143). Wanneer de Belgische vrouwelijke grensarbeider zwanger is komt deze in aanmerking voor gratis verloskundige hulp, terugbetaling van 100% van het dagloon tijdens het zwangerschapsverlof en een gedeeltelijke vergoeding van de kraamzorg (Benelux, 1999a: 15) Een Nederlandse grensarbeider is onderworpen aan het Belgische sociale zekerheidsrecht dat onderverdeeld kan worden in twee categorieën: een verzekering voor in loondienst werkenden en een verzekering voor niet in loondienst werkenden (Europese Commissie, 1998a). Al de
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
25
werknemers die in België werken zijn in beginsel in België verzekeringsplichtig en vallen onder de Belgische ziektekostenverzekering, nochtans kan de Nederlandse grensarbeider zowel in België als in Nederland medische verzorging krijgen volgens de regels die gelden in het land waar men de hulp inroept (Benelux, 1999b: 17). Bij het ontbreken van een sociale ziektekostenverzekering of ter aanvulling ervan kan men een particuliere ziektekostenverzekering afsluiten in België of in Nederland. De zelfstandige Nederlandse grensarbeiders moeten toetreden tot een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen. Voor de rest gelden dezelfde regels (Europese Commissie, 1995a: 40). Alle Nederlandse grensarbeiders die in loondienst werken en die zelfstandig zijn , hebben recht op uitkeringen van de ziekteverzekering. De uitkering is voor werknemers een % van het loon. Voor zelfstandigen geldt een vast bedrag. Net zoals voor de Belgische grensarbeider geldt voor de Nederlandse grensarbeider dat hij/zij invalide verklaard wordt na 52 weken. Hij/zij krijgt dan een % van het gederfde loon (Benelux, 1999b: 14). Voor de zelfstandige geldt een ziekteperiode van 9 maanden waarna hij/zij een vaste uitkering ontvangt (Europese Commissie, 1995a: 41). De Nederlandse vrouwelijke grensarbeider hebben als werknemer recht op een bepaald % van het loon tijdens hun bevallingsverlof. Zelfstandigen ontvangen een vast bedrag (Europese Commissie, 1995a: 41). Er bestaat dus duidelijk een verschil tussen de ziekteverzekering van België en van Nederland. Toch levert dit onderscheid voor de grensarbeiders geen problemen op, aangezien de bijzondere regel geldt dat zij zowel in België als in Nederland recht hebben op verstrekkingen van de ziekteverzekering volgens de regels die gelden in het land waar zij de hulp inroepen. Dit wil zeggen dat men in België medische verzorging ontvangt zoals die is geregeld in de Belgische wetgeving en in Nederland volgens de Nederlandse wetgeving. De keuze tussen woon- of werkland heft dus eventuele problemen op.
1.3.2.2 Verzekering tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten De communautaire voorschriften inzake voorzieningen bij arbeidsongevallen en beroepsziekten zijn vrijwel hetzelfde als de overeenstemmende bepalingen van de ziekteverzekering. In deze tak van de sociale zekerheid wordt ook het onderscheid gemaakt tussen verstrekkingen en uitkeringen zoals hierboven besproken. Wat de verstrekkingen betreft kan men als grensarbeider zelf kiezen of men ze wenst te ontvangen in het land waar men verzekerd is, dan wel in het land waar men woont. De uitkeringen echter worden altijd betaald in overeenstemming met de wetgeving van het land waar men verzekerd is op het ogenblik van het arbeidsongeval of bij het optreden van de beroepsziekte. Meestal worden de kosten door het uitvoeringsorgaan van die staat betaald (Europese Commissie, 1995a). De Belgische grensarbeiders die in principe in Nederland verzekerd zijn , zijn benadeeld aangezien er in Nederland geen aparte verzekering bestaat tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten. Indien de Belgische grensarbeider als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte niet meer kan werken, dan is de regeling bij ziekte van toepassing (Europese Commissie, 1995a: 142). Het kan nu echter gebeuren dat de grensarbeider medische zorg nodig heeft in verband met een ongeval dat naar Belgische normen als een arbeidsongeval is aan te merken. De zorgen die dan in Nederland verstrekt worden, zullen over het algemeen minder ruim zijn dan de Belgische. Om dit nadeel te voorkomen is er tussen België en Nederland overeengekomen dat in de gevallen waarin iemand een arbeidsongeval heeft in de zin van de Belgische wetgeving, hij/zij de medische zorgen kan verkrijgen zoals men die in België kent. Nederland betaalt dan deze medische zorgen (van Steenberge, 1995). De Nederlandse grensarbeiders vallen onder de Belgische verzekering voor arbeidsongevallen en beroepsziekten. Zij hebben recht op verstrekkingen en uitkeringen van de verzekeringsmaatschappij van de werkgever en van het Fonds voor beroepsziekten (Europese
26
GRENZEN EN GRENSARBEID
Commissie, 1995a: 34). Ook hier worden eventuele problemen dus opgelost aan de hand van het woonlandprincipe.
1.3.2.3 Pensioenen Met betrekking tot de pensioenen hanteren de communautaire voorschriften drie belangrijke principes. Zij stellen ten eerste voorop dat het verzekeringsdossier wordt bijgehouden in elke lidstaat (België en/of Nederland) waar de persoon verzekerd was, tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Ten tweede betalen deze landen een pensioen wanneer de grensarbeider daar ten minste een jaar verzekerd was. Als laatste algemene regel geldt dat de pensioenen worden berekend op grond van de verzekeringsloopbaan in dat land (Europese Commissie, 1995a: 16). Als Belgische grensarbeider heb je in Nederland recht op en Nederlands Algemeen Ouderdomspensioen (een volksverzekering) krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dit houdt in dat hij/zij voor ieder jaar werken in Nederland recht heeft op 2% van het ouderdomspensioen. Wie echter tussen zijn 15e en 65e niet doorlopend verzekerd is geweest, krijgt geen volledig AOW pensioen. Indien men geen volledige loopbaan in Nederland heeft gehad, heeft men bijgevolg ook geen volledig AOW pensioen (Benelux, 1999a: 37). Om hieraan tegemoet te komen bestaat er voor de Belgische grensarbeider de mogelijkheid om ten laste van de Belgische pensioenregeling een aanvulling te bekomen die gelijk is aan het verschil tussen het buitenlands pensioen en het pensioen dat men daadwerkelijk had moeten krijgen indien men in eigen land was blijven werken (Benelux, 1999a: 38). Als Nederlandse grensarbeider heb je in België recht op een rustpensioen. De algemene regel hier is dat iedereen die in België met een arbeidsovereenkomst heeft gewerkt, recht heeft op een rustpensioen als de leeftijd van 65 jaar bereikt is. Voor vrouwen geldt dit vanaf 2009 (Benelux, 1999b: 29). Ook de zelfstandige heeft recht op een rustpensioen wanneer de leeftijd van 65 jaar bereikt is (Europese Commissie, 1995a: 42). Wat het gewone ouderdoms– of rustpensioen betreft zijn er dus geen specifieke nadelen noch voor de Belgische, noch voor de Nederlandse grensarbeider. Met betrekking tot de brugpensioenen in België en de vervroegde uittreding (VUT) in Nederland bestaan er ten opzichte van grensarbeiders wel een aantal knelpunten. Wat betreft de VUT regeling staat vast dat dit een keuze is die vrijwillig door de werknemer genomen wordt. Op deze regeling kan door Belgische grensarbeiders aanspraak gemaakt worden, maar het is voor hen voordeliger zich te wenden tot het brugpensioen (wat niet vrijwillig aangevraagd wordt). Het Belgisch brugpensioen geeft voor de Nederlandse grensarbeiders echter wel problemen. Dit bestaat namelijk uit een socialezekerheidsuitkering en een aanvullende vergoeding. De Nederlandse grensarbeiders kunnen echter niet van dit brugpensioen profiteren aangezien in de Europese regeling inzake sociale zekerheid bepaald is dat grensarbeiders bij volledige werkloosheid enkel een beroep kunnen doen op de werkloosheidsverzekering in hun woonland. Bruggepensioneerden in Nederland worden immers beschouwd als gewone werklozen en genieten op die manier dus geen enkel voordeel (Jorens, 1997: 185).
1.3.2.4 Werkloosheid De voorschriften voor uitkeringen voor werkloosheid in vergelijking met de voorschriften voor de andere categorieën van uitkeringen zijn vrij streng en niet erg genereus. Er zijn een aantal algemene regels van toepassing op grensarbeiders. Ten eerste, als men werkloos wordt, is het orgaan van het land waar men een werkloosheidsuitkering aanvraagt verplicht rekening te houden met de tijdvakken van verzekering of arbeid die men reeds in een van de andere lidstaten heeft vervuld. Het is niet mogelijk een werkloosheidsuitkering aan te vragen in een land waar men niet
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
27
verzekerd was op het ogenblik dat men werkloos werd. Ten tweede, indien de berekening van de werkloosheidsuitkering is gebaseerd op het bedrag van het vroeger loon of salaris, dan wordt enkel rekening gehouden met lonen en salarissen die men in het laatste land waar men werkte heeft ontvangen (Europese Commissie, 1995a: 17-18). De regeling van de werkloosheidsuitkeringen is in België en Nederland op een gelijkaardige manier geregeld. Zowel in Nederland (waar deze uitkeringen behoren tot de categorie werknemersverzekeringen) als in België wordt een onderscheid gemaakt tussen gedeeltelijke, volledige werkloosheid en deeltijdse arbeid. In beide landen wordt voor gedeeltelijke werkloosheid het werklandprincipe gehanteerd. Dit komt erop neer dat het land waar men werkt garant staat voor het verstrekken van de uitkeringen (Europese Commissie, 1995a: 37). Bij volledige werkloosheid vindt men het belangrijk om als uitgangspunt voorop te stellen dat werknemers die nauwe banden –wat betreft hun privé- en beroepsleven hebben behouden met hun woonland, in die staat ook de beste kansen hebben op reïntegratie in het arbeidsproces. Daarenboven is het voor de grensarbeider gemakkelijker om zich in het eigen woonland ter beschikking te stellen en te houden voor arbeidsbemiddeling (Jorens, 1997: 15-16)Vandaar dat zowel in Nederland als in België voor volledige werkloosheid het woonlandbeginsel van toepassing is. Dit betekent dat Belgische grensarbeiders aanspraak kunnen maken op Belgische werkloosheidsuitkeringen alsof hij/zij tijdens zijn/haar laatste tewerkstelling onderworpen was aan de Belgische sociale zekerheid (Benelux, 1999a: 35). Voor Nederlandse grensarbeiders geldt het omgekeerde (Benelux, 1999b: 28). In laatste instantie is er deeltijdse arbeid. Als men als Belgisch grensarbeider deeltijds werkt in Nederland, krijgt men in België de hoedanigheid van deeltijdse werknemer met behoud van zijn rechten (Benelux, 1999a: 35). Hetzelfde principe, het woonlandprincipe, wordt ook in Nederland gehanteerd (Benelux, 1999b: 28).
1.3.2.5 Gezinsbijslag De communautaire voorschriften bevatten een aantal algemene regels betreffende gezinsbijslagen. Ten eerste geldt de regel van de samengetelde tijdvakken (zoals bij alle andere uitkeringen). Voor de gezinsleden van de grensarbeider geldt de volgende regeling. Als er een recht op gezinsbijslag bestaat, in samenspraak met de wettelijke regelingen van de verschillende landen, krijgt het gezin normaal het hoogste bedrag dat door één van deze landen wordt uitgekeerd. Dit is een duidelijk principe maar de toepassing ervan hangt af van specifieke omstandigheden (Benelux, 1999b: 19). In beide landen geldt voor grensarbeiders namelijk als procedure het voorrangsrecht. Dit wil zeggen dat wanneer de echtgeno(o)t(e) echter in België recht heeft op Belgische kinderbijslag of in Nederland op Nederlandse kinderbijslag de uitkering ontvangt in het land waar hij/zij woont. Dit is niet zo wanneer de echtgeno(o)t(e) hier geen recht op heeft (Benelux, 1999a; Benelux, 1999b). Wat wel opgemerkt moet worden, is dat de kinderbijslagen in Nederland over het algemeen lager liggen dan de Belgische. Om hieraan tegemoet te komen bestaat er sinds 1986 de mogelijkheid om eventueel een aanvullende betaling van de Belgische kinderbijslag te verkrijgen tot op de hoogte van het kinderbijslagtarief (Benelux, 1999b: 26). Dus ook op dit vlak bestaan niet echt dringende problemen, aangezien er geen nadeel berokkend wordt aan de betrokkenen.
1.3.3 Erkenning van diploma’s Met betrekking tot de erkenning van diploma’s en de daarmee samenhangende toestemming om een bepaald beroep in het buitenland uit te oefenen, moet een belangrijk onderscheid gemaakt
28
GRENZEN EN GRENSARBEID
worden tussen gereglementeerde en niet-gereglementeerde beroepen. Veruit de meeste beroepen behoren tot de categorie van niet-gereglementeerde beroepen. Het systeem voor niet gereglementeerde beroepen is zeer eenvoudig. Niet-gereglementeerde beroepen zijn beroepen waarvoor geen beroepskwalificaties vereist zijn met als gevolg dat iedere Europese burger deze beroepen mag uitoefenen zowal in het eigen land als in eender welk ander land van de Europese Unie. Men kan met andere woorden eender waar in de Europese Unie gaan werken en is dan aan dezelfde rechten en plichten onderworpen als de onderdanen van het land in kwestie. Met betrekking tot de gereglementeerde beroepen moet een onderscheid gemaakt worden tussen beroepen die onder het algemeen stelsel vallen en beroepen die onder een specifiek stelsel vallen, waarvoor ook specifieke Europese richtlijnen werden uitgevaardigd. Alle gereglementeerde beroepen die niet onder een specifiek stelsel vallen, ressorteren automatisch onder het algemeen stelsel. Voorbeelden van beroepen waarvoor een specifiek stelsel van kracht is zijn artsen, tandartsen, dierenartsen, verpleegkundigen, verloskundigen, apothekers en architecten. Voorbeelden van beroepen waarvoor het algemeen stelsel geldt, zijn advocaten, boekhouders, onderwijzers, leraars en fysiotherapeuten. De lijsten van gereglementeerde beroepen verschillen in België en Nederland. Met andere woorden, wat in België een gereglementeerd beroep is, hoeft dat nog niet in Nederland te zijn, en omgekeerd. In beide landen bestaan meerdere instanties waar men terecht kan om de specifieke situatie voor een bepaald beroep op te vragen. Potentiële problemen kunnen zich uiteraard enkel voordoen bij de gereglementeerde beroepen omdat hiervoor een erkenningprocedure moet doorlopen worden. Deze procedure houdt een erkenning in door het gastland van het diploma of de titel op grond waarvan men in het thuisland een beroep mag uitoefenen. Volgens de Europese wetgeving moet deze erkenning in principe automatisch geschieden. Dat is inderdaad het geval bij de beroepen die onder een eigen stelsel vallen. Het algemeen stelsel voorziet echter niet in een automatische erkenning. Dit heeft als gevolg dat er bij de bevoegde instanties van het gastland een verzoek tot erkenning moet ingediend worden. Indien deze instantie oordeelt dat de aanvrager in het gastland hetzelfde beroep wil uitoefenen als in zijn of haar thuisland, en dat de genoten opleidingen overeenkomen, dan moet zij de beroepskwalificaties erkenningen. Indien zij vindt dat aan een van beide criteria niet voldaan is, dan kan zij bijkomende, zogenaamd compenserende, maatregelen eisen (zoals beroepservaring of een stage in het gastland). Tegen de beslissing van deze instanties kan beroep aangetekend worden (Europese Commissie, 1999a).
Hoofdstuk 2 Onderzoeksopzet
In dit tweede hoofdstuk van het onderzoeksrapport zal dieper worden ingegaan op het verloop van het onderzoek in België en Nederland. Omdat de bevraging klassikaal gebeurde bij laatstejaarsstudenten, is een inzicht in de onderwijsstructuur in beide landen onontbeerlijk Om die reden beginnen we dit hoofdstuk met een overzicht van de onderwijsstructuren in Vlaanderen en Nederland. Vervolgens zullen alle stappen die genomen werden om tot de data te komen kort besproken worden en zal worden aangegeven wie oorspronkelijk aangezocht werd om mee te werken en wie dat weigerde (non-respons). Tenslotte wordt ook ingegaan op de structuur van de gebruikte vragenlijst en de bevraging met behulp van focusgroepen.
2.1 Onderwijsstructuur Vlaanderen en Nederland De vergelijking van de onderwijsstructuren van Vlaanderen en Nederland is slechts partieel: enkel het secundair onderwijs en hoger onderwijs worden hier besproken omdat enkel deze relevant zijn voor het onderzoek. Voor alle duidelijkheid: het kleuteronderwijs, basisonderwijs, buitengewoon onderwijs (speciaal onderwijs) en volwassenenonderwijs (volwasseneneducatie) worden hier buiten beschouwing gelaten.
2.1.1 De Vlaamse onderwijsstructuur 4 2.1.1.1 Secundair Onderwijs In Vlaanderen geldt het systeem van de éénheidsstructuur. Normaliter zit men in Vlaanderen van 12 tot 18 jaar op een secundaire (middelbare) school. Hierbij zijn drie graden te onderscheiden die elk twee schooljaren bevatten (zie Schema 1).
4
(Zie: Departement Onderwijs, 1999a; Departement Onderwijs, 1999b)
30
ONDERZOEKSOPZET
Schema 1 Het Vlaamse secundair en hoger onderwijs in een notendop
SECUNDAIR ONDERWIJS
HOGER ONDERWIJS *
Eenheidsstructuur
hoger onderwijs van 1 cyclus 1-2-3 hoger onderwijs van 2 cycli 1-2 3-4
1-2-
1ste graad
Leeftijd 12-13 Opmerking: *
1-2-
2de graad
14-15
1-2-(3)
3de graad
16-17
1ste cyclus
2de cyclus
1ste cyclus
2de cyclus
18-19
20-21
academisch onderwijs 1-23-4-(5)
(5)-6-7
3de cyclus
22-23-24
voor sommige richtingen loopt de 2de cyclus van het 'hoger onderwijs van 2 cycli' over 3 jaar, de 1ste cyclus van het academisch onderwijs over 3 jaar en de 2de cyclus van het academisch onderwijs over 3 of 4 jaar.
Eerste graad In de eerste graad van het secundair onderwijs (12-13 jarigen) wordt de klemtoon gelegd op basisvorming: dit uit zich o.a. door het feit dat de leerlingen in het eerste leerjaar A, 27 van de 32 lesuren basisvorming krijgen en de leerlingen van het tweede leerjaar 24 uur (ten minste 14 uur hiervan zijn gemeenschappelijk voor alle leerlingen). Er bestaat ook nog een eerste leerjaar B, voor leerlingen met een leerachterstand of leerlingen die minder geschikt zijn voor overwegend theoretisch onderwijs. In dat eerste leerjaar B krijgen de leerlingen 27 uur basisvorming. De leerlingen uit het eerste leerjaar B kunnen daarna overgaan naar het eerste leerjaar A of naar het tweede beroepsvoorbereidend leerjaar, waarbij de leerlingen 16 uur gemeenschappelijke basisvorming krijgen. Tweede graad Vanaf de tweede graad kiezen de leerlingen (14-15 jarigen) voor een bepaalde studierichting binnen één van de volgende vier domeinen: • Beroeps Secundair Onderwijs (BSO): dit is een praktische onderwijsvorm waarin jongeren een specifiek beroep aanleren, terwijl zij ook algemene vorming ontvangen. • Technisch Secundair Onderwijs (TSO): de nadruk ligt hier vooral op algemene en technischtheoretische vakken (ook praktijklessen). Na het TSO kunnen jongeren een beroep uitoefenen of verder studeren in het hoger onderwijs. • KunstSecundair Onderwijs (KSO): een algemene, ruime vorming wordt gekoppeld aan actieve kunstbeoefening. Na het KSO kunnen jongeren een beroep uitoefenen of overstappen naar het hoger onderwijs. • Algemeen Secundair Onderwijs (ASO): hier wordt de nadruk gelegd op ruime algemene vorming die vooral een stevige basis biedt voor het volgen van hoger onderwijs Derde graad De specifieke vorming wordt in de derde graad (16-17 jarigen) verfijnd met het oog op de uiteindelijke beroepskeuze of de eventuele studieplannen in het hoger onderwijs. Op het einde van de derde graad ontvangen de leerlingen van ASO, TSO en KSO een diploma en de leerlingen van BSO een getuigschrift. Binnen de derde graad is het soms ook nog mogelijk om een derde jaar te volgen om zich voor te bereiden op het hoger onderwijs of om zich te specialiseren. Voor bepaalde specialisaties in het beroepsonderwijs bestaat er ook een vierde graad.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
31
Doorstroming naar hoger onderwijs Wat de doorstroming naar het hoger onderwijs betreft, kan in principe iedereen met een diploma secundair onderwijs het hoger onderwijs aanvangen. Dit wil m.a.w. wel zeggen dat jongeren die slechts een getuigschrift BSO hebben geen hogere studies kunnen beginnen. Zij kunnen dit wel indien zij een derde jaar in de derde graad volgen en op die manier een diploma BSO bemachtigen.
2.1.1.2 Hoger Onderwijs Het hoger onderwijs omvat enerzijds het hogeschoolonderwijs dat verstrekt wordt door de hogescholen en anderzijds het academisch onderwijs dat verstrekt wordt door de universiteiten (schema 1). Om toegang te krijgen tot het hoger onderwijs, moet een student in het bezit zijn van een diploma secundair onderwijs. De hogescholen: één of twee cycli In het hogeschoolonderwijs vindt men een brede waaier van studiemogelijkheden. Deze worden in 11 studiegebieden onderverdeeld. Er bestaan basisopleidingen van 1 (bestaande uit 3 studiejaren) en van 2 cycli (bestaande uit 4 of 5 studiejaren). De hogescholen kunnen ook voortgezette opleidingen en posthogeschoolvorming aanbieden. Het doel van het hoger onderwijs van 1 cyclus is de studenten (18-20 jarigen) een praktische beroepsvaardigheid bij te brengen, gebaseerd op wetenschappelijk onderbouwde kennis, zodat ze na hun studie een beroep kunnen uitoefenen. Het hoger onderwijs van 2 cycli (18-21/22 jarigen) is van academisch niveau, gestoeld op wetenschappelijke kennis. Naast onderwijs zijn hogescholen ook actief op het vlak van maatschappelijke dienstverlening en toegepast wetenschappelijk onderzoek, bijv. in het kader van een samenwerking met een binnenof buitenlandse universiteit. Na de recente schaalvergroting in het hogeschoolonderwijs zijn er in Vlaanderen nog 29 hogeschoolinstellingen. Het academisch onderwijs Het academisch onderwijs telt 3 graden of cycli: • De graad van kandidaat (18-19/20 jarigen) behaalt men na een basiscyclus van 2 tot 3 jaar. • Voor de graad van licentiaat (20/21-21/22 jarigen) moet men meestal 2 of 3 jaar verder studeren, maar in sommige studierichtingen is dat langer. Deze graad verleent gewoonlijk de bevoegdheid om een bepaald beroep uit te oefenen. • De 3de graad, doctor, kan pas behaald worden na de openbare verdediging van een proefschrift (24 jarigen en ouder), ten minste 2 jaar na het behalen van een diploma van een academische opleiding van de 2de cyclus, of van een diploma licentiaat handelswetenschappen of handelsingenieur van het hogeschoolonderwijs van 2 cycli. De titel van doctor is vereist om benoemd te worden tot lid van het academisch personeel. Het academische onderwijsaanbod bestaat uit 18 studiegebieden. Binnen deze studiegebieden zijn er een 80-tal erkende opleidingen. Een volledige opleiding duurt 4, 5 of 7 jaar naargelang van het studiegebied. Een studiejaar beslaat 1500 tot 1800 uur onderwijs- en andere activiteiten. De snelle ontwikkeling van de wetenschap brengt de universiteiten ertoe steeds meer aanvullende en gespecialiseerde opleidingen te organiseren. In Vlaanderen zijn er 8 universiteiten.
32
ONDERZOEKSOPZET
2.1.2 De Nederlandse onderwijsstructuur 5 Het Nederlandse schoolsysteem werd met ingang van september 1999 grondig hertekend. Het overzicht dat we hier presenteren is de situatie in het voorjaar van 1999, het moment dat de enquête afgenomen werd (zie Schema 2). Schema 2 Nederlands onderwijssysteem (1998-1999)
2.1.2.1 Secundair Onderwijs Op de eerste plaats wordt aangegeven dat tot voor kort het secundair onderwijs voor 12 tot 18 jarigen in Nederland bestond uit 3 groepen: • Voorbereidend BeroepsOnderwijs (VBO): deze richting duurt 4 jaar en omvat vooral technisch onderwijs, huishoudschool, middenstandsonderwijs, nautisch onderwijs en kunstonderwijs, en kan dus niet vergeleken worden met het Vlaamse beroepsonderwijs • Algemeen Voortgezet Onderwijs (AVO): deze richting is onderverdeeld in Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs (HAVO) en Middelbaar Algemeen Voortgezet Onderwijs (MAVO). HAVO legt naast algemene vakken de nadruk op handelswetenschappen en recht en duurt 5 jaar. MAVO voorziet gedurende 4 jaar in algemene vakken, letterkunde, Frans, Duits en Engels. • Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs (VWO): deze richting bestaat uit gymnasium (klassieke talen), atheneum (moderne talen en natuurwetenschappen) en lyceum (combinatie van de twee vorige) en duurt 6 jaar. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft echter besloten dat er in de nieuwe structuur slechts met twee grote blokken gewerkt zal worden. VWO en HAVO enerzijds en VBO en MAVO (VMBO) anderzijds (Ministerie van Onderwijs, 1998, 256). Zoals gezegd blijft 5
(Zie: Nederlandse Overheid, 1998)
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
33
voor dit onderzoek de eerste regeling van toepassing aangezien de periode van bevraging vóór de wijziging van één augustus 1999 liep. Concreet wil dit zeggen dat na drie jaar basisvorming in de eerste jaren van het secundair onderwijs er volgende keuzemogelijkheden te onderscheiden zijn: het VWO, het AVO (met HAVO en MAVO) en het VBO. De studiekeuze die men na die eerste drie jaar maakt, bepaalt vervolgens al de mogelijke studiekansen en doorgroeimogelijkheden die de Nederlandse jongeren zullen hebben in het hoger onderwijs.
2.1.2.2 Hoger Onderwijs Het hoger onderwijs in Nederland bestaat uit het Wetenschappelijk Onderwijs (WO) en het Hoger BeroepsOnderwijs (HBO), waarbij de opleidingen in beide onderwijsvormen steeds vier jaar duren. Het WO kan gelijkgesteld worden aan het universitair onderwijs in Vlaanderen, het HBO is daarentegen het equivalent van de Vlaamse hogeschool. De toelating tot de universiteit (WO) of HBO is afhankelijk van het gekozen vakkenpakket in het secundair onderwijs. Leerlingen uit het VWO kunnen toetreden tot het wetenschappelijk onderwijs. HAVO geeft doorgroeimogelijkheden in het hoger beroepsonderwijs. MAVO geeft toegang tot Middelbaar BeroepsOnderwijs (MBO). Kort Middelbaar BeroepsOnderwijs of KMBO sluit aan op het VBO. Deze twee laatste richtingen (MBO en KMBO) behoren in principe niet tot het hoger onderwijs maar wel tot het secundair onderwijs en zijn vergelijkbaar met de vierde graad van de Vlaamse schoolstructuur. De opleiding in MBO duurt 3 tot 4 jaar, in KMBO 2 jaar.
2.1.3 Vergelijking relevante diploma's Vlaanderen en Nederland Tot slot van dit overzicht van de onderwijsstructuren in Vlaanderen en Nederland worden kort de verschillende diploma's, uitgereikt in respectievelijk België en Nederland, met elkaar vergeleken. Het getuigschrift dat Vlaamse leerlingen ontvangen na het voltooien van het BSO is vergelijkbaar met de diploma's die de Nederlandse jongeren ontvangen voor het KMBO (assistentopleiding / basisberoepsopleiding). De diploma's uitgereikt in Vlaanderen voor het TSO zijn vergelijkbaar met de in Nederland uitgereikte diploma's voor het MBO (meer bepaald voor de volgende richtingen: vakopleiding / middenkaderopleiding / specialistopleiding). Voor de Vlaamse Hogeschooldiploma's geldt dat ze vergeleken kunnen worden met de diploma's die in Nederland aan de studenten van het Hoger Beroepsonderwijs uitgereikt worden. Wat de diploma's van de Vlaamse universiteiten betreft, zij kunnen vergeleken worden met de diploma's die voor het Wetenschappelijk Onderwijs in Nederland worden uitgereikt.
2.2 De bevraging van laatstejaars in middelbaar en hoger onderwijs Aangezien de hoofddoelstelling van dit onderzoek is een beeld te krijgen van hoe Vlaamse en Nederlandse laatstejaarsscholieren en –studenten aankijken tegen werken over de grens, werd een survey opgezet bij een gevarieerd doelpubliek van die laatstejaarsscholieren en –studenten. Omdat verondersteld werd dat er verschillen zouden zijn tussen de leeftijd van de jongeren, het niveau van opleiding, de studierichting en de regio, werden laatstejaars bevraagd in een groot
34
ONDERZOEKSOPZET
aantal verschillende scholen, hogescholen en universiteiten. Deze waren gespreid over de grensgebieden van de provincies Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen (voor België) en de grensgebieden van de provincies Zeeland en Noord-Brabant (voor Nederland).
2.2.1 De Belgische dataverzameling 2.2.1.1 Stap 1: Telefonische contactlegging scholen Aan de hand van een aantal lijsten met adressen en telefoonnummers van de Vlaamse scholen, hogescholen en universiteiten werden de eerste (telefonische) contacten met potentiële deelnemers aan het onderzoek gelegd. Bij de keuze en contactlegging van de scholen werd rekening gehouden met een viertal criteria: de spreiding over de verschillende niveaus van opleiding, de evenwichtige spreiding over de verschillende studierichtingen per opleidingsniveau, de regionale spreiding over het onderzoeksgebied en de gelijkmatige spreiding over het officiële en vrije onderwijsnet. Tijdens dat eerste telefonisch contact werd een korte voorstelling van de opdrachtgever gegeven, werd het doel van het onderzoek samengevat en werd naar eventuele medewerking gepolst. De eerste hindernis hierbij was vaak het vinden van de persoon die terzake de formele beslissingsmacht had. Interesse voor een eventuele deelname aan het onderzoek moest immers worden omgezet in een concrete afspraak over de dag en het uur van de bevraging en het aantal te enquêteren leerlingen of studenten uit een bepaalde studierichting. Eenmaal de juiste persoon gevonden, stelde zich een tweede probleem, vele verantwoordelijken konden onmogelijk twee uur vrij maken om de leerlingen of studenten te bevragen, zelfs één uur was in sommige gevallen al problematisch. Een veel gehoorde reden hiervoor was de stageverplichtingen van de leerlingen en studenten tijdens de periode van bevraging, die liep van maart tot mei 1999. Hierdoor zagen de Belgische onderzoekers zich genoodzaakt om naast de geplande klassikale bevragingen andere modaliteiten van bevraging uit te werken. Deze modaliteiten zullen verder besproken worden in stap 2. Na het eerste telefonische contact ontvingen de meeste geïnteresseerden ook graag een formele aanvraag tot enquêtering op papier.
2.2.1.2 Stap 2: Afname van de enquêtes Nadat in een eerste periode telefonische en schriftelijke contacten gelegd werden, volgde een tweede periode waar in totaal 1507 laatstejaarsscholieren en –studenten bevraagd zouden worden. Naast de klassieke schriftelijke bevragingen werden ook, zoals eerder aangegeven, andere wijzen van bevraging uitgewerkt. De klassikale bevraging van de leerlingen uit Beroepssecundair Onderwijs (BSO) en Technisch Secundair Onderwijs (TSO) / Kunstsecundair Onderwijs (KSO) bleek geen moeilijkheden op te leveren, aangezien de druk van stages en eindwerken bij deze opleidingsniveaus niet zo groot is. Wat echter wel een probleem zou kunnen vormen bij de bevraging van deze leerlingen was het mogelijke gebrek aan motivatie om de enquête naar behoren in te vullen. Daarom werd door de enquêteurs of de leerkracht een korte inleiding gegeven over het onderzoek. Voor de leerlingen de vragenlijst konden invullen, werd eerst het instructieblad bij de enquête overlopen. Daarna werden één-voor-één de vragen overlopen of werd de enquête door de leerlingen onder beperkte begeleiding op eigen tempo ingevuld. Deze laatste methode werd door de leerlingen het meest geapprecieerd. De studenten uit het Hoger Onderwijs buiten de Universiteit (HOBU) en het Universitair Onderwijs werden niet allemaal in groep bevraagd. Een deel van de enquêtes werd klassikaal
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
35
afgenomen en dit gebeurde meestal redelijk snel. De enquête werd kort ingeleid en vervolgens kregen de studenten de kans de vragenlijst op eigen tempo (gedurende een uurtje) in te vullen. In scholen waar niet tot een klassikale bevraging kon worden overgegaan, was het soms wel mogelijk om gedurende 15 minuten een mondelinge toelichting te geven bij het onderzoek. De studenten werd dan gevraagd de enquêtes op een ander tijdstip in te vullen en deze aan hun docenten/professoren terug te geven voor een afgesproken datum. Wanneer zelfs een mondelinge toelichting geen optie bleek, werd aan de gecontacteerde docent/prof gevraagd de enquêtes en begeleidende brieven met uitleg aan de studenten uit te delen. Een laatste manier om studenten te bereiken bestond erin de enquêtes en begeleidende brieven met retourenveloppen persoonlijk op te sturen naar de studenten. We gaan verder in dit hoofdstuk in op de respons die bereikt werd met deze verschillende bevragingsmethoden.
2.2.2 De Nederlandse dataverzameling 2.2.2.1 Stap 1: Telefonische contactlegging scholen Ook aan Nederlandse zijde werd gewerkt met lijsten van te contacteren scholen en instellingen. Alle potentieel te bevragen scholen werden op deze wijze geïnventariseerd. Ook hier werden dezelfde steekproefkenmerken gehanteerd als bij de Belgische bevraging: spreiding over verschillende niveaus, studierichtingen, regionale spreiding over de twee provincies en een gelijkmatige verdeling in geslacht. De eerste contacten met scholen legden echter snel de moeilijkheden bloot waar de Nederlandse steekproef mee te kampen zou hebben. Er bleek zeer weinig interesse te bestaan om aan het onderzoek deel te nemen. Een algemene opmerking die de onderzoekers steeds weer te horen kregen, was dat er zich geen werkloosheidsprobleem stelde in de regio. Bijgevolg, zo argumenteerde men, was de drang om aan grensarbeid te doen bij de Nederlandse jongeren dan ook onbestaande. Omwille van deze full-employmentredenering bleek het zeer moeilijk om directies van scholen te overtuigen om een enquêtering van de studenten toe te staan. In een tweede poging toch een voldoende hoge respons te bekomen, werd contact opgenomen met leerkrachten en docenten die de onderzoekers kenden. Op die manier werd getracht om een aantal directies vanuit de school zelf te overtuigen deel te nemen aan het onderzoek. De reactie hierop was groter en leidde tot de bevraging van enkele scholen. Toch bleef de respons, na lang aandringen in verschillende scholen, laag. Dit resulteerde in een steekproef die aan Nederlandse kant veel kleiner is dan de Belgische.
2.2.2.2 Stap 2: Afname van de enquêtes In tegenstelling tot de klassikale bevragingswijze in België, werd in Nederland een individuele bevraging georganiseerd. Tijdens de eerste fase van het onderzoek werd al snel duidelijk dat niet alleen desinteresse maar ook tijdsgebrek een belangrijk probleem was bij de steekproeftrekking. Leerkrachten waren niet bereid om een of twee lesuren af te staan voor een klassikale bevraging. Om deze problemen te omzeilen, werd geopteerd om de enquêtering niet langer in groep maar individueel te laten verlopen. De leerkrachten die bereid waren mee te werken, kregen een pakket enquêtes en retourenveloppen. Hiermee konden de leerlingen de enquête thuis invullen en terugsturen. Van de leerkracht werd enkel gevraagd om een korte introductie over het onderzoek te geven en de vragenlijst te overlopen om aan te geven welk soort vragen er gesteld werden en welke antwoorden mogelijk waren.
36
ONDERZOEKSOPZET
2.3 Respons en non-respons 2.3.1 Respondenten In totaal werden 1759 studenten bevraagd. Hiervan zijn er 1507 Belgische respondenten en 252 Nederlandse. Ondanks het feit dat de Nederlandse steekproef beperkt van omvang is, beantwoordt de hele steekproef aan de vooropgestelde criteria, m.n. naar spreiding over de studierichtingen, regionale spreiding over het onderzoeksgebied en spreiding over het officiële en vrije onderwijsnet. Voor een verdere en gedetailleerde beschrijving van de steekproef wordt verwezen naar het volgende hoofdstuk. Hierin komen de verschillende selectiecriteria die voor de steekproef gehanteerd werden, gedetailleerder aan bod.
2.3.2 Non-respons Aan de hand van de verschillende opgelegde criteria werden een groot aantal scholen, hogescholen en universiteiten uit het Vlaamse en Nederlandse schoollandschap gecontacteerd en gevraagd om aan het onderzoek mee te werken. Dat niet elke gecontacteerde school bereid was of in de mogelijkheid verkeerde om mee te werken, spreekt voor zich. In deze paragraaf zullen enkele van de belangrijkste redenen van weigering tot deelname kort toegelicht worden. De Belgische onderzoekers die zich bezig hielden met de bevraging van het BSO, TSO en KSO kregen een aantal keren van de gecontacteerde schooldirectie te horen dat zij de zin van het onderzoek voor de leerlingen van hun scholen niet inzagen, en zagen daarin dan een valabele grond voor weigering tot deelname aan het onderzoek. Hun redenering daarbij was dat hun leerlingen (bijna) allemaal in de eigen regio tewerkgesteld zouden worden en dat op die manier grensarbeid voor hen en hun leerlingen een ver van mijn bed-begrip was. Enkele directeurs konden echter overtuigd worden toch mee te werken aan het onderzoek door hen erop te wijzen dat het voor het onderzoek even interessant is leerlingen te enquêteren voor wie grensarbeid niét interessant is, als leerlingen voor wie dat wel is. Een ander probleem dat regelmatig opdook, was de overmaat van onderzoeken waarvoor beroeps- en technische scholen worden aangesproken. Eén directeur maakte melding van vijf onderzoeken onder de laatstejaars van zijn school in het schooljaar 1998-1999. De bevraging in het Belgische hoger onderwijs buiten de universiteit heeft wellicht het meeste nadeel ondervonden van de stageverplichtingen. Ondanks deze talrijke stages waren er toch nog enkele studie- en stageverantwoordelijken die wel wensten deel te nemen aan het onderzoek en die hun studenten verzochten de enquêtes in hun vrije tijd in te vullen en later terug te bezorgen. Op die manier kon de non-respons in die studierichtingen enigszins omzeild worden. Voor de bevraging van laatstejaars aan de universiteit vormden stages een belangrijke hinderpaal in België. Toch was de belangrijkste reden van non-respons hier wellicht de onbereidwilligheid van een aantal professoren om één uur, laat staan twee uur, van hun lesuren af te staan. Een alternatief hier was een korte inleiding te geven zodat de studenten in hun vrije tijd de enquêtes konden invullen. Op die manier kon ook de algehele non-respons van de universiteiten beperkt worden. De Nederlandse non respons werd reeds ten dele besproken in 2.2.2. De opvatting dat het zuiden van Nederland nauwelijks werkloosheidsproblemen kent en de grote tijdsdruk bij de lesgevers waren de voornaamste redenen om niet aan de enquête deel te nemen. Zoals reeds eerder vermeld, was dit de aanleiding om van de klassikale bevraging af te zien en ons te concentreren op een schriftelijke bevraging. Uit de analyse van de non-responscijfers van de Nederlandse enquête lijkt de full-employmentredenering van de docenten bevestigd te worden. De gemiddelde non respons over de verschillende onderwijsniveaus bedroeg niet minder dan 84 percent.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
37
Grafiek 1 Non-respons in de Nederlandse enquête
Percentage
100% 75% 50% 25% 0% MBO
HBO
WO
Onderwijsniveau
Uit Grafiek 1 leren we dat de non-respons nogal wat verschillen vertoont naar opleidingsniveau. Zo was de non respons aan de universiteiten 74 percent. Dit is gevoelig lager dan in MBOscholen waar een non respons van 91 percent opgetekend werd. Deze resultaten geven aan dat we zeer voorzichtig moeten omspringen met de interpretatie van de Nederlandse gegevens. Het is immers goed mogelijk dat er een systematische vertekening in de steekproef zit. Voor een gedetailleerdere bespreking van de samenstelling van de Nederlandse (en de Belgische) steekproef verwijzen we naar het volgende hoofdstuk.
2.4 Opbouw van de vragenlijst De vragenlijst was een klassieke gesloten vragenlijst waarin verschillende vraagstellingen met elkaar afgewisseld werden. We bespreken in deze paragraaf kort de verschillende onderdelen. De volledige vragenlijst is in bijlage opgenomen.
2.4.1 Introductie tot de enquête Als inleiding op de vragenlijst werd op de eerste pagina een korte beschrijving van het doel en het opzet van het onderzoek opgenomen. Daar het overgrote deel van de vragenlijst bestond uit schaalvragen, werd eveneens een voorbeeld gegeven van de twee belangrijkste antwoordmogelijkheden. Aan de hand van een voorbeeldvraag werd geëxpliceerd hoe men correct op de vragen kon antwoorden:
38
ONDERZOEKSOPZET Voorbeeld: 1 Helemaal niet eens 1.
2 Niet eens
3 Tussen beide
4 Eens
5 Helemaal eens
Het is beter alle publieke omroepen af te schaffen.
Indien je het met dit antwoord niet eens bent, omcirkel je het overeenstemmende cijfer, in dit geval de . Bij andere vragen moet je kiezen tussen twee uitersten. Dan moet je de cirkel aankruisen die het best bij jouw persoonlijke opvatting aansluit. Voorbeeld: In vergelijking met Nederlanders zijn Belgen: Zwakke voetballers
0 0 0 0 0 0
Goede voetballers
Als je vindt dat Belgen betere voetballers zijn dan Nederlanders moet je als volgt antwoorden: Zwakke voetballers
0 0 0 0 0 0
Goede voetballers
De bedoeling van deze introductiepagina was om een leidraad te voorzien voor de scholieren en studenten, tijdens het invullen van de vragenlijst. Ook kon deze introductie gebruikt worden door de docenten om uitleg te geven over het hoe en waarom van de enquête. Voor de schriftelijke bevraging was de introductie de enige uitleg die de studenten kregen.
2.4.2 Algemene opbouw van de vragenlijst Het centrale thema in de vragenlijst is grensarbeid in brede zin. Zowel de belangstelling, de kennis en verwachtingen als de wens om werk te gaan zoeken over de grens werden in de vragenlijst opgenomen. Elk van deze elementen herbergt op zich reeds meerdere aspecten die verwant zijn met de onderscheiden aspecten grens en arbeid. Na de traditionele socio-demografische openingsvragen, start de vragenlijst met een peiling naar de contacten van de respondent met het buurland. Gaat men wel eens naar het buurland in de vrije tijd of kent men enige mensen daar, enzovoort. Na deze aanloop volgt een uitgebreide reeks vragen over werk zoeken en solliciteren. De studenten wordt gevraagd of zij al bezig zijn met het zoeken naar werk en welke hulpmiddelen zij bij deze zoektocht hanteren. Deze vragenlijst leidt naar het hart van de enquête namelijk of de respondent bij het zoeken naar werk ook denkt aan het werken over de grens. De klemtoon verschuift hierbij van het zoeken naar werk naar het werken in het buurland en de houdingen en opvattingen over grensarbeid. Aansluitend bij deze vragen wordt ook de pendelmobilitiet van de respondent bevraagd: hoe staat men tegenover pendelen en hoe ver is men bereid om te gaan pendelen of te verhuizen. We gaan hier dieper op in in paragraaf 2.4.4. Het vierde deel van de vragenlijst verlegt de aandacht verder naar de kennis over en de houdingen ten opzichte van de Europese Unie. Hierin komen zowel kennisvragen als meer opiniërende vragen aan bod. De vragenlijst besluit met een aantal houdingsvragen over grenzen in het algemeen en waarden en normen in het bijzonder.
2.4.3 Schalen en houdingsvragen In de vragenlijst werden verschillende schalen en houdingsvragen opgenomen. Enkele schalen werden speciaal voor het onderzoek geconstrueerd. Daarnaast werd gebruik gemaakt van enkele bestaande schalen. We overlopen in deze paragraaf de verschillende schalen die in het onderzoek gebruikt werden.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
39
In de eerste plaats werd een persoonlijkheidsschaal gehanteerd. In de psychologie is de B5BBSschaal een vaak gehanteerde schaal om de persoonlijkheid van een respondent in kaart te brengen. Doorgaans wordt naar de schaal verwezen als de zogenaamde Big Five schaal omdat de schaal multidimensioneel is. Ze bevat vijfentwintig items van telkens twee tegengestelde adjectieven. Achterliggend aan deze vijfentwintig items worden vijf grote persoonlijkheidsdimensies onderscheiden: extraversie; vriendelijkheid; zorgvuldigheid; emotionele stabiliteit; openheid voor ervaringen. Naast de Big Five schaal waarin gewerkt werd met twee uitersten op een continuüm, bestonden de andere schalen in de vragenlijst uit schalen van het Likerttype. Er werden steeds vijf antwoordmogelijkheden voorzien gaande van helemaal niet eens tot helemaal eens of van helemaal niet belangrijk tot heel belangrijk. De gedetailleerde bespreking van de verschillende dimensies van de schalen komt aan bod bij de bespreking van de resultaten. Wel dienen we te vermelden dat naast een aantal eigen schalen gebruik werd gemaakt van schalen uit de Eurobarometerstudie 47.2 (Europese Commissie, 1995b) en van schalen uit de VUBonderzoeken Waardevorming in het onderwijs (Elchardus e.a., 1999) en Media, significantie en informatie (Degeeter, Elchardus, 1998). Uit de Eurobarometerstudie werden schalen gebruikt die nagaan hoeveel een respondent zelf denkt te weten over Europa en hoeveel hij nog zou willen te weten komen. Daarnaast kwamen items aan bod die naar de betekenis van Europa peilden en die nagingen welke toekomstverwachtingen respondenten koesteren ten aanzien van de Unie (Europese Commissie, 1995b: 134-154). Naast de psychologishce Big Five-schaal en de Europese attitudeschalen werden ook een aantal gangbare sociologische schalen gehanteerd. Daarvoor opteerden de onderzoekers om zich te baseren op enkele bestaande schalen die reeds uitvoerig in het Vlaamse sociologisch onderzoek getest werden. In concreto werden de schalen gehaald uit twee onderzoeken die uitgevoerd werden door de onderzoeksgroep TOR aan de VUB onder leiding van Mark Elchardus. Desalniettemin hebben sommige schalen een langere achtergrondgeschiedenis waar we hier niet dieper op ingaan. Een eerste schaal die in het onderzoek gebruikt werd, peilt naar het toekomstbeeld van de studenten (Degeeter, Elchardus, 1998: 92-94). In welke mate hebben laatstejaars een negatieve visie op de toekomst ? Deze schaal valt uiteen in items die naar het sociale toekomstbeeld vragen en items die naar het economische toekomstbeeld peilen. In de eerste groep items gaat het voornamelijk om vertrouwen in de toekomst, in de tweede reeks over inkomensverwachtingen en financiële bezuinigingen. Daarnaast werd ook de visie op de maakbaarheid van de samenleving nagegaan (Degeeter, Elchardus, 1998: 104-105). Hierin worden twee dimensies getest. De dimensie instrumentalisme gaat na of men gelooft dat de doelen van het handelen gegeven zijn en enkel de middelen tellen. De dimensie normativisme gaat na of men de maatschappij (de doelen) als stuurbaar ziet of niet waarbij normen en waarden veranderbaar zijn (Degeeter, Elchardus, 1998: 104-105). Deze schalen werden aangevuld met drie schalen afkomstig uit het onderzoek rond waarden en waardenopvoeding van jongeren. Een eerste schaal hieruit meet het politiek cynisme of de politieke machteloosheid van respondenten (Elchardus e.a., 1999: Bijlage 1 - 4). Deze schaal is oorspronkelijk afkomstig uit de ISPO-PIOP studies van Billiet, Swyngedouw en anderen (Billiet e.a., 1993) en peilt naar de gevoelens van machteloosheid die iemand draagt. Daarnaast werd ook een arbeidsethiekschaal opgenomen die nagaat in welke mate jongeren willen werken en werken als een “plicht” aanzien (Elchardus e.a., 1999: Bijlage 1 17). De laatste schaal die voor het onderzoek gebruikt werd, kijkt naar de gevoelens van samenhorigheid en solidariteit (Elchardus e.a., 1999: Bijlage 1 - 25). Elchardus onderscheidt in deze schaal twee subdimensies: sociaal-democratisch collectivisme en christen-democratische collectivisme. In de analyse zullen beide dimensies echter niet als dusdanig aan bod komen. De schaal wordt als één geheel beschouwd.
40
ONDERZOEKSOPZET
2.4.4 Grafische vraagstellingen Om de motivatie en concentratie blijvend te garanderen, werd halverwege de vragenlijst geopteerd voor een grafische vraagstelling. Aan de hand van twee kaartjes werd gepeild naar de bereidwilligheid van de respondenten om te pendelen en te verhuizen. De respondenten werd gevraagd dat gedeelte van de kaartjes in te kleuren of te arceren waarnaar zij bereid waren te pendelen zonder te verhuizen en in tweede instantie het gedeelte waarnaar ze eventueel bereid waren te verhuizen. De grafische vraagstelling had bovendien het voordeel op een eenvoudige manier een duidelijk en gedetailleerd beeld te verschaffen over de geografische dimensie van zowel pendel- als woonmobiliteit. Men kon zo immers aangeven dat men bijvoorbeeld wel ver wilde pendelen of verhuizen in eigen land, maar niet over de grens (of omgekeerd). Ook de voorkeur voor bepaalde grensgebieden kon op deze manier duidelijk naar voor komen (wel naar Antwerpen, maar niet naar Terneuzen of wel naar Gent, maar niet naar Goes).
Leeuwarden Leeuwarden
Groningen Groningen Groningen
Assen Assen
Zwolle Zwolle
Lelystad Lelystad
0
25
Haarlem Haarlem
50
Enschede Enschede Enschede
Kilometers Den Den Haag Den Haag Haag
Utrecht Utrecht Arnhem Arnhem Arnhem
Middelburg Middelburg Middelburg
Goes Goes
Den Den Bosch Den Bosch Bosch Breda Breda Tilburg Tilburg Tilburg Roosendaal Roosendaal Roosendaal Eindhoven Eindhoven Eindhoven
Terneuzen Terneuzen Terneuzen Antwerpen Antwerpen
Oostende Oostende Brugge Brugge Brugge
Mechelen Mechelen Mechelen
Gent Gent Gent
Hasselt Hasselt Hasselt Leuven Leuven Leuven BRUSSEL BRUSSEL BRUSSEL
Kortrijk Kortrijk
Maastricht Maastricht Maastricht
Luik Luik Bergen Bergen Bergen
Namen Namen Namen
Aarlen Aarlen
2.5 Focusgroepen In het oorspronkelijk onderzoeksopzet werd na de kwantitatieve bevraging met enquêtes ook een kwalitatieve bevraging gepland met behulp van focusgroepen. Focusgroepen zijn een kwalitatieve techniek die bestaat uit een groepsinterview met zes à tien mensen met tot doel een bepaalde onderzoeksvraag op een kwalitatieve manier te beantwoorden. De deelnemers aan de focusgroepen voor dit onderzoek werden aangetrokken in de eerste bevragingsronde, en zijn dus laatstejaarsleerlingen en -studenten van scholen die aan de eerste ronde participeerden. De laatstejaarsrespondenten werden daarin gevraagd of ze wensten deel te nemen aan een tweede bevragingsronde. Daarbij zouden dan groepen gevormd worden van een tiental personen uit dezelfde regio (bijvoorbeeld een tiental leerlingen en studenten uit de omgeving van Gent), die tijdens een twee uur durend gesprek bevraagd zouden worden
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
41
Deze wijze van bevraging werd echter geschrapt toen de respons laag bleek uit te vallen. Zo zien we dat voor de Belgische focusgroepen zich slechts 13 leerlingen uit het BSO, 16 leerlingen uit het TSO/KSO, 17 studenten uit het HOBU en slechts 5 studenten van UIA of RUG wensten deel te nemen aan de bevraging. Niet alleen de respons lag te laag, ook bleek het moeilijk om, rekening houdend met de geografische spreiding van de bereidwillige respondenten, deze kleine groep op een bepaalde plaats voor twee uur bij elkaar te krijgen. Eén mogelijke reden voor de hoge non-respons is wellicht het tijdstip van de bevraging met behulp van focusgroepen. Naar het einde van het schooljaar toe wordt er door de meeste leerlingen en studenten meer belang gehecht aan studie, examens en eindwerken dan aan een gesprek over grensarbeid. De Nederlandse kant van het onderzoek besliste reeds sneller om geen focusgroepen te organiseren. Omdat de opbouw van de kwantitatieve steekproef reeds zo moeilijk verliep, werd er door de Nederlandse onderzoekers beslist om de vraag tot participatie aan focusgroepen, niet langer te stellen. Het afschrikkingseffect van deze vraag had de respons immers nog verder kunnen aantasten. Gezien de lage respons in de Belgische steekproef op de vraag om te participeren aan focusgroepen, lijkt deze snelle beslissing de juiste geweest te zijn.
2.6 Korte statistische uitleiding Deze uitleiding is bedoeld voor mensen die geen statistische achtergrondkennis bezitten. Het is een korte introductie in de opbouw van de onderzoeksresultaten die vanaf het volgende hoofdstuk gepresenteerd worden. Lezers die vertrouwd zijn met het lezen van frequentietabellen met significantietoetsen kunnen deze paragraaf gerust overslaan. De frequentietabellen in dit rapport bevatten hoofdzakelijk kolompercentages. Dat wil zeggen dat de basis waarop het percentage berekend wordt, het kolomtotaal is. Deze basis wordt in de tabellen aangegeven door de hoofdletter N. Deze N geeft aan hoeveel respondenten er in een bepaalde tabel of kolom opgenomen werden. De lezer zal echter snel merken dat de percentages in de kolommen niet tot honderd sommeren. Dat komt omdat de gebruikte frequentietabellen reducties zijn van de volledige tabellen. Vele tabellen geven enkel de percentages van de antwoorden eens en helemaal eens (gecombineerd in één categorie). Omdat we op deze wijze vijf categorieën reduceren tot twee categorieën (eens+helemaal eens versus de andere categorieën) volstaat het om enkel de percentages van de antwoorden eens en helemaal eens te geven. De lezer kan dan zelf het percentage van de antwoorden helemaal niet eens, niet eens en neutraal berekenen als het complement van het gegeven percentage. Deze werkwijze wordt in vele tabellen gehanteerd voor elk van de weergegeven items of uitspraken. Voor elk van deze uitspraken kon de respondent immers antwoorden van helemaal oneens tot helemaal eens. Het weergeven van de kolompercentages van de antwoorden eens en helemaal eens maakt dat men elke regel als een apart percentage moet bekijken ten opzichte van de andere antwoorden op die vraag. In de tabellen wordt eveneens gesproken over Chi² (chi kwadraat) waarbij steeds met sterretjes gewerkt wordt. Chi² is een veel gebruikte significantietoets. Dergelijke toets geeft aan in hoeverre de verschillen in de tabel ook in de werkelijkheid voorkomen. Het onderzoek en de resultaten zijn immers gebaseerd op een steekproef van laatstejaars. Dat wil zeggen dat niet alle laatstejaars in het onderzoeksgebied bevraagd zijn. Hoe zorgvuldig een onderzoeker ook zijn steekproef construeert, hij kan er nooit helemaal zeker van zijn dat de resultaten die hij vindt exact dezelfde zijn als diegene die hij zou vinden wanneer hij alle laatstejaars had bevraagd. Daarom wordt er een significantietoets uitgevoerd om een idee te krijgen hoe groot de foutenmarge is. De significantietoets Chi² geeft aan hoe groot de kans (symbool α) is dat de gevonden verschillen in
42
ONDERZOEKSOPZET
een tabel in de realiteit (de populatie) toch nog verschillende zouden zijn. Hoe kleiner de kans op fouten, hoe beter want hoe betrouwbaarder de gevonden resultaten zijn. Om niet steeds een foutenkans in de tabellen te moeten geven, wordt in dit onderzoek gewerkt met sterretjes. Wanneer naast een verband één ster staat, wil dit zeggen dat er vijf percent kans (α=0.05) is dat dit resultaat aan het toeval te wijten zou zijn en dus mogelijk anders is in de populatie. Twee sterretjes betekent een kans van één percent (α=0.01) op fouten. Dat wil zeggen dat een resultaat met twee sterren betrouwbaarder is dan dat met één ster. Drie sterren tot slot betekent een kans van 0.1 percent (α=0.001) en wijst op de meest betrouwbare resultaten. Bij de bespreking van de geografische pendelmobiliteit (hoofdstuk 6) wordt ook nog gesproken van een F-toets. In essentie doet deze toets hetzelfde als Chi², alleen wordt deze toets gebruikt om gemiddelden te vergelijken. Chi² kan in die situatie niet gebruikt worden als significantietoets en daarom wordt de F-toets gebruikt. De interpretatie van de sterren is analoog aan de Chi²-toets.
Hoofdstuk 3 Beschrijving steekproef
Een eerste inzicht in de steekproef verkrijgen we aan de hand van enkelvoudige gegevens. In eerste instantie betreft het hier de demografische en geografische achtergrondkenmerken van de respondenten (geslacht, leeftijd, nationaliteit en provincie). Vervolgens gaan we ook na hoe het gesteld is met de onderwijsgegevens van de respondenten. In een tweede deel wordt vervolgens nader ingegaan op de bivariate analyse van onze gegevens. We gaan na hoe de verschillende onderwijskenmerken met elkaar correleren en onderzoeken hoe elk van deze onderwijskenmerken zich manifesteert over de verschillende exogene variabelen. Tenslotte gaan we in een derde deel nader in op de verschillen tussen de Belgische en de Nederlandse steekproef. Wat zijn de belangrijkste overeenkomsten en waar liggen de opvallendste verschillen ?
3.1 Beschrijving van de Belgische steekproef In België werden in het totaal 1507 respondenten bevraagd. De doelgroep waren laatstejaarsstudenten uit het beroeps,- technisch en kunstonderwijs, uit het hoger onderwijs buiten de universiteit en uit het universitaire onderwijs en dit uit scholen uit noordelijk West- en Oost-Vlaanderen en Antwerpen.
3.1.1 De enkelvoudige achtergrondkenmerken van de Belgische steekproef. Een eerste idee van de samenstelling van de steekproef verwerven we aan de hand van de enkelvoudige achtergrondkenmerken van de steekproef. De eerste tabel geeft een overzicht van de demografische en geografische kenmerken van de respondenten. In de tweede tabel gaan we na hoe het gesteld is met de onderwijskenmerken van de respondenten.
44
BESCHRIJVING VAN DE STEEKPROEF
3.1.1.1 Univariate beschrijving van de geo-demografische kenmerken in de steekproef. Zoals in voorgaand hoofdstuk reeds aangehaald, trachtten we in onze steekproeftrekking een gelijkwaardige verdeling te verwezenlijken wat betreft geslacht, provincie, onderwijsniveau, richting en onderwijsnet van de respondenten. Tabel 3.1 België: Algemene achtergrondkenmerken van de steekproef. N = 1507
Frequentie verdeling
Procentuele verdeling
Geslacht
Man Vrouw
729 776
48.4 51.6
Leeftijd
17-20 jaar 21-24 jaar 25 jaar en ouder
569 839 97
37.8 55.7 6.5
Nationaliteit
Belg Nederlander Andere
1476 12 15
98.2 0.8 1.0
Provincie
Antwerpen Vlaams-Brabant West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Limburg
604 34 349 410 86
40.7 2.3 23.5 27.6 5.9
Voorgaande tabel toont aan dat we, wat betreft het geslacht en de provincie van de studenten, in ons opzet geslaagd zijn. Het aandeel mannen en vrouwen in onze steekproef is quasi gelijk. In een totale steekproef van ruim 1500 respondenten is er een overwicht van nauwelijks 50 mannen. Zoals reeds aangehaald bestond de doelgroep voor België in dit onderzoek uit de laatstejaarsstudenten uit scholen in Antwerpen, West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen. Ruim 90% van de respondenten is eveneens gevestigd in een van deze drie provincies. 120 ondervraagde laatstejaars zijn afkomstig uit een van de twee andere provincies van het Vlaamse Gewest. Wat de verhouding West-Vlaanderen – Oost-Vlaanderen betreft, stellen we een gelijke verdeling vast. Antwerpen is in onze steekproef ietwat oververtegenwoordigd, maar dit kan begrepen worden vanuit het feit dat Antwerpen relatief dichter bevolkt is en vanuit de wetenschap dat de Antwerpse provincie volledig bevraagd werd (zoals reeds vermeld, werden van de andere provincies enkel de noordelijke grensgebieden bevraagd). Ruim 98% van de respondenten bezat de Belgische nationaliteit. Naast 12 Nederlanders, gaat het bij de in België studerende migranten voornamelijk om Marokkanen en Turken. Het merendeel van de bevraagden was tussen de 21 en 24 jaar, wat begrijpelijk is vanuit de probleemstelling. Op de verdeling van de leeftijdscategorieën over de verschillende onderwijskenmerken komen we terug in 3.1.2.2.
3.1.1.2 Univariate beschrijving van de onderwijskenmerken in de steekproef. De verhouding van het officiële onderwijs ten opzichte van het vrije onderwijs vertoont een ietwat scheve verdeling. In onze steekproef zitten ruw gesteld 6 op 10 van de bevraagde laatstejaars in het vrije onderwijs. Zoals we later zullen zien, is de verdeling van het onderwijsnet nauw verbonden met het onderwijsniveau en de gevolgde richting.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
45
Tabel 3.2 België: Algemene onderwijskenmerken van de steekproef. N = 1507
Frequentie verdeling
Procentuele verdeling
Onderwijsnet
Officieel Vrij
597 889
40.2 59.8
Niveau
BSO TSO KSO HOBU UNIV
355
24.3
214 662 231
14.6 45.3 15.8
Menswetenschappen Exacte w.pen Economie en talen Kunst
662 451 272 122
44.0 29.9 18.0 8.1
Inhoudelijke richting
Ook het onderwijsniveau van onze respondenten vertoont een relatief scheve verdeling. Vooral de studenten die hoger onderwijs buiten de universiteit volgen zijn oververtegenwoordigd. In de eerste plaats is dit te wijten aan de grotere klassen die we in het HOBU aantroffen. In het BSO, TSO en KSO kwamen we meermaals klassen tegen met een zeer klein aantal leerlingen. Ook het aantal afstuderende universitairen bleef wat aan de lage kant. Dit is een gevolg van specifieke problemen bij de enquêtering, waarvoor we opnieuw verwijzen naar het voorgaande hoofdstuk. Wat de inhoudelijke richting betreft, dienen we eerst te verduidelijken wat de verschillende categorieën precies inhouden. Om de overzichtelijkheid van de tabellen te vrijwaren, werd besloten om de onderwijsrichtingen te herleiden tot vier categorieën. Zoals de naam doet vermoeden, werd geopteerd voor een hercategorisering op basis van de inhoud van de verschillende studierichtingen. Concreet bevat de inhoudelijke richting ‘menswetenschappen’ naast de traditionele menswetenschappelijke richtingen aan de universiteit, eveneens de meer sociale richtingen uit BSO, TSO en HOBU. Het betreft personenzorg uit BSO en TSO en gezondheidszorg, sociaal-agogisch werk en onderwijs uit HOBU. Onder de exacte wetenschappen verstaan we de bio-medische, wiskundige en technische richtingen van de universiteit evenals de industrieel technische richtingen uit HOBU, TSO en BSO. ‘Economie en talen’ bevatten naast de eigenlijke economische en taalkundige richtingen eveneens de richtingen uit BSO en TSO die betrekking hebben op een economische activiteit. We denken hierbij aan de richtingen transport, kleding, kantoor, voeding en land- en tuinbouw. Tot slot bevat de categorie ‘kunst’ de verschillende kunstrichtingen uit het KSO en HOBU. Bovendien werd geopteerd ook de architectuur en productontwikkeling (HOBU) en de richting decoratie (BSO) onder de vierde categorie te plaatsen. Bij de bevraagden uit de Belgische steekproef studeert bijna de helft van de ondervraagde laatstejaars menswetenschappen. Vooral de kunstrichting is sterk ondervertegenwoordigd.
3.1.2 De samengestelde achtergrondkenmerken van de steekproef. Vooraleer we duidelijk maken hoe de verschillende onderwijskenmerken zich profileren volgens de verschillende demografische en geografische kenmerken van de respondenten, trachten we eerst een duidelijker beeld te schetsen van de samenhang tussen de verschillende onderwijskenmerken.
3.1.2.1 Samenhang van onderwijskenmerken Wanneer we kijken naar de verdeling van het onderwijsnet binnen het onderwijsniveau, zien we dat het vrije onderwijs op bijna alle niveaus in onze steekproef duidelijk een overwicht vormt.
46
BESCHRIJVING VAN DE STEEKPROEF
Enkel op universitair niveau heeft het officiële onderwijs in onze steekproef de bovenhand. Dit laatste is te wijten aan het feit dat zich in onze steekproef maar één vrije 2-cyclus universiteit bevindt (UFSIA met licenties TEW). Er werd dan ook besloten het onderwijsnet in de verdere analyse buiten beschouwing te laten. Tabel 3.3 België: Bivariate analyse van de onderwijskenmerken van de steekproef. N = 1507
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
Onderwijsnet
Officieel Vrij
8.9 15.7
2.9 10.5
12.3 33.6
14.8 1.3
Inhoudelijke richting
Menswetenschappen Exacte w.pen Economie en talen Kunst
3.8 8.0 9.9 2.5
3.9 5.7 4.1 1.0
28.3 9.3 2.8 4.9
7.9 6.0 1.9 0.0
Chi² < .001
Wat betreft de samenhang tussen onderwijsniveau en inhoudelijke richting, zien we dat in onze steekproef de menswetenschappen voornamelijk te situeren zijn in het hoger onderwijs buiten de universiteit. Ook de exacte wetenschappen en de kunsten situeren zich in onze steekproef vooral in het HOBU. Economie en talen zijn voor het grootste deel terug te vinden bij de respondenten uit het BSO. Vertrekkend vanuit de verschillende onderwijsniveaus, volgen de respondenten uit het BSO voornamelijk economie en talen. De laatstejaars TSO uit onze steekproef volgen voor het merendeel exacte wetenschappen terwijl bij het HOBU en de universiteit de menswetenschappen primeren.
3.1.2.2 Onderwijskenmerken naar geo-demografische kenmerken. Wat het verschil in onderwijsniveau betreft, stellen we vast dat de mannelijke respondenten een aanzienlijk overwicht hebben op de laagste niveaus, met name in het beroepsonderwijs en in mindere mate in het technisch- en kunstonderwijs. De vrouwelijke respondenten zijn dan weer oververtegenwoordigd in het hoger onderwijs buiten de universiteit. Op universitair niveau is het aantal mannelijke en vrouwelijke respondenten quasi in evenwicht. Concreet zijn voornamelijk de mannelijke laatstejaars uit het beroepsonderwijs en de hogeschoolstudenten (vooral de vrouwelijke) oververtegenwoordigd in onze steekproef. Tabel 3.4 België: Onderwijskenmerken van de respondenten volgens geslacht. N = 1507
Man
Vrouw
Niveau
BSO TSO-KSO HOBU UNIV
16.6 8.9 14.8 7.9
7.7 5.7 30.5 7.9
Inhoudelijke richting
Menswetenschappen Exacte w.pen Economie en talen Kunst
10.9 23.3 9.3 4.9
33.0 6.6 8.8 3.2
Chi² < .001
Enkel in de menswetenschappen is het aandeel vrouwen in onze steekproef (aanzienlijk) hoger dan het aandeel mannen. In alle andere richtingen zijn de vrouwelijke studenten in meer of mindere mate ondervertegenwoordigd.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
47
Tabel 3.5 België: Onderwijskenmerken van de respondenten volgens leeftijd. N = 1507
17-20 jaar
21-24 jaar
25 jaar en ouder
Niveau
BSO TSO-KSO HOBU UNIV
22.4 13.6 0.1 0.1
1.9 1.1 41.6 12.6
0.1 0.0 3.4 3.1
Inhoudelijke Richting
Menswetenschappen Exacte w.pen Economie en talen Kunst
8.5 14.1 13.0 2.3
32.2 13.8 4.9 4.8
3.2 2.0 0.2 1.0
Chi² < .001
Op de laagste onderwijsniveaus (BSO, TSO en KSO) komen haast uitsluitend 17 tot 20 jarigen voor, wat perfect verklaarbaar is aangezien het bij deze onderwijsniveaus niet gaat over ‘hogere’ studies. In het hoger onderwijs buiten de universiteit en in de universitaire opleidingen zijn de bevraagde laatstejaars voor het overgrote gedeelte 21 tot 24 jarigen. Een kleine minderheid van de ondervraagden die hogere studies beëindigt, is ouder dan 24. Ook hier merken we opnieuw het relatieve overwicht van het HOBU op. Meer dan de helft van de 20 tot 24 jarigen in onze steekproef volgt menswetenschappen. Bijna drie vierde van de bevraagde studenten uit de menswetenschappen is dan ook van deze leeftijdscategorie. In de exacte wetenschappen nemen de 17 tot 20 jarigen en de 20-24 jarigen ongeveer dezelfde positie in. Feit is eveneens dat de meeste 17 tot 20 jarigen precies in de exacte wetenschappen terug te vinden is. Ook bij de richting ‘economie en talen’ is het voornamelijk de laagste leeftijdsklasse die een overwicht vormt. Tabel 3.6 België: Onderwijskenmerken van de respondenten volgens provincie. N = 1507
West-Vlaanderen
Oost-Vlaanderen
Antwerpen
Vlaams-Brabant
Limburg
Niveau
BSO TSO-KSO HOBU UNIV
7.4 5.1 9.9 1.9
6.3 3.8 13.3 3.9
9.6 5.2 16.3 9.2
0.6 0.1 1.0 0.4
0.5 0.2 4.8 0.5
Inhoudelijke richting
Mensw. Exacte w. Econ.-taal Kunst
11.9 5.6 5.1 0.9
11.3 12.0 1.9 2.4
16.8 10.3 9.5 4.2
1.0 1.0 0.1 0.1
2.9 1.2 1.3 0.5
Chi² < .001
Wat de spreiding van de onderwijsniveaus over de provincies betreft, mogen we ook hier stellen dat een behoorlijke verdeling bereikt werd. De ondervertegenwoordiging van West-Vlaamse universitaire studenten is te wijten aan het feit dat West-Vlaanderen de enige provincie is zonder universiteit. Verder merken we ook hier opnieuw de oververtegenwoordiging op van het hoger onderwijs buiten de universiteit. Qua richting is er in onze steekproef voornamelijk een overwicht van menswetenschappen en exacte wetenschappen en dit in elke provincie van de doelgroep (met uitzondering van de exacte wetenschappen in West-Vlaanderen). Terwijl kunstrichtingen over heel de lijn ondervertegenwoordigd zijn, is dit in West-Vlaanderen uitdrukkelijk het geval. Concreet bezit onze steekproef slechts 13 West-Vlaamse laatstejaars die een kunstrichting volgden.
48
BESCHRIJVING VAN DE STEEKPROEF
3.2 Beschrijving van de Nederlandse steekproef In Nederland werden in het totaal 252 respondenten bevraagd. De doelgroep waren laatstejaarsstudenten uit het MBO, HBO en uit het universitaire onderwijs en dit uit scholen uit Zeeuws-Vlaanderen en Noord-Brabant.
3.2.1 De enkelvoudige achtergrondkenmerken van de Nederlandse steekproef. Om van de samenstelling van de Nederlandse steekproef een eerste idee te verwerven, vertrekken we, net zoals bij de beschrijving van de Belgische steekproef, van de enkelvoudige achtergrondkenmerken van de steekproef. De eerste paragraaf geeft een overzicht van de demografische en geografische kenmerken van de respondenten. In de daaropvolgende onderzoeken we de onderwijskenmerken van de respondenten.
3.2.1.1 Univariate beschrijving van de geo-demografische kenmerken in de steekproef. Ook bij de Nederlandse steekproef trachtten we een gelijkwaardige verdeling te verwezenlijken wat betreft het geslacht, het onderwijsniveau en de richting. Zoals reeds eerder vermeld kent het Nederlandse onderwijsbestel geen verdeling tussen een vrij en een officieel onderwijsnet. Ook de provincie van de respondenten werd niet opgenomen in de analyse. Tabel 3.7 Nederland: Algemene achtergrondkenmerken van de Nederlandse steekproef. N = 252
Frequentie Verdeling
Procentuele verdeling
Geslacht
Man Vrouw
117 133
46.8 53.2
Leeftijd
17-20 jaar 21-24 jaar 25 jaar en ouder
52 154 41
21.1 62.3 16.6
Nationaliteit
Nederlander Belg Andere
248 2 2
98.4 0.3 0.3
Ook bij het Nederlandse onderzoek mogen we stellen dat de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke respondenten quasi in evenwicht is. Concreet vulden 133 vrouwen en 117 mannen de enquêtes in. We merken hier echter wel op dat het totale aantal respondenten bij de Nederlandse steekproef ver achterop blijft tegenover de Belgische. We verwijzen hier naar de problemen bij het enquêteren. Vanzelfsprekend is ook in Nederland het aandeel Nederlandse studenten enorm hoog. Op de 252 bevraagde studenten hadden slechts twee personen de Belgische nationaliteit en twee personen een andere nationaliteit. Weerom is het overgrote deel van de bevraagden tussen 21 en 24 jaar. In punt 3.2.2.2 zal besproken worden hoe deze leeftijdcategorieën zich specifiek verdelen over de verschillende onderwijskenmerken.
3.2.1.2 Univariate beschrijving van de onderwijskenmerken in de steekproef. Wat betreft het onderwijsniveau stellen we, vergelijkbaar met de Belgische steekproef een overwicht vast van het HBO. Bijna de helft van de respondenten zat in het laatste jaar HBO. Vooral de Universitaire laatstejaars bleven, met nog geen 20% van de totale steekproef,
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
49
aanzienlijk ondervertegenwoordigd, ook al was de non-respons in deze groep het laagst (zie hoger). Tabel 3.8 Nederland: Algemene onderwijskenmerken van de Nederlandse steekproef. N = 252
Frequentie verdeling
Procentuele verdeling
Niveau
MBO HBO WO
79 124 48
31.5 49.4 19.1
Inhoudelijke richting
Menswetenschappen Exacte w.pen Economie en talen
69 81 101
27.5 32.3 40.2
De hercategorisering van de onderwijsrichtingen in de Nederlandse steekproef verliep, analoog aan de Belgische steekproef, op basis van de inhoud van de richting. De categorie ‘kunst’ werd in de Nederlandse steekproef echter niet bevraagd. Ruw gesteld komen de richtingen in de verschillende categorieën overeen met deze in de Belgische steekproef. Gezien het relatief lage aantal bevraagde richtingen in Nederland, is het hier echter mogelijk een opsomming te geven van de verschillende richtingen die onder de respectievelijk categorieën vallen. Tot de categorie ‘menswetenschappen’ behoren rechten en sociale wetenschappen van de universiteit, personenzorg uit MBO en gezondheidszorg uit HBO. De ‘exacte wetenschappen’ bevatten industriële technieken uit MBO, industriële wetenschappen en technologie en biotechniek uit HBO en de toegepaste wetenschappen uit de universiteit. Tot slot bestaat de categorie ‘economie en talen’ uit de richtingen kantoor (MBO), handelswetenschappen en bedrijfskunde (HBO) en talen en economische wetenschappen (UNIV). Wat de spreiding betreft, mogen we stellen dat een redelijk gelijkwaardige verdeling bereikt werd. 40 % van de bevraagde studenten studeerde economie en talen. Menswetenschappen en exacte wetenschappen leverden elk gemiddeld 30 % van de respondenten.
3.2.2 Achtergrondkenmerken van de steekproef. In deze paragraaf gaan we in eerste instantie na hoe de verschillende onderwijskenmerken samenhangen. Vervolgens achterhalen we hoe de onderwijskenmerken zich profileren volgens de categorieën van de verschillende geo-demografische kenmerken.
3.2.2.1 Samenhang van de onderwijskenmerken in de steekproef. Wat betreft de samenhang tussen onderwijsniveau en inhoudelijke richting, zien we dat in de Nederlandse steekproef de menswetenschappen voornamelijk te situeren zijn in het hoger beroepsonderwijs en, in iets mindere mate, in het secundaire onderwijs. De exacte wetenschappen vinden we daarentegen vooral terug bij de universiteitsstudenten en eveneens bij studenten uit het laatste jaar middelbaar onderwijs. Bij de studenten die in hun laatste jaar economie of talen zaten, was ruim de helft afkomstig uit het hoger beroepsonderwijs.
50
BESCHRIJVING VAN DE STEEKPROEF
Tabel 3.9 Nederland: Bivariate analyse van de onderwijskenmerken van de steekproef. N = 252 Inhoudelijke richting
Menswetenschappen Exacte w.pen Economie en talen
MBO
HBO
WO
10.7 10.7 10.0
13.2 9.5 26.7
3.6 12.0 3.6
Chi² < .001
3.2.2.2 Onderwijskenmerken naar geo-demografische kenmerken. Er is een quasi gelijkwaardige verdeling van het geslacht naar onderwijsniveaus. Enkel op het universitaire niveau kwamen bijna dubbel zoveel vrouwen voor in de steekproef als mannen. Bovendien wijzen we opnieuw op de algehele oververtegenwoordiging van het HBO in de Nederlandse steekproef. Enkel de mannelijke universitairen zijn ondervertegenwoordigd in de steekproef. Tabel 3.10 Nederland: Onderwijskenmerken van de respondenten volgens geslacht. N = 252
Man
Vrouw
Niveau*
MBO HBO WO
14.0 26.0 6.8
17.6 23.2 12.4
Inhoudelijke richting**
Menswetenschappen Exacte w.pen Economie en talen
3.2 24.0 19.6
24.4 8.4 20.4
* Chi² < .105
** Chi² < .001
Wat betreft de verdeling van het geslacht volgens de inhoudelijke richting, hebben we te maken met een uiterst scheve verdeling in de menswetenschappen en in de exacte wetenschappen. Bij de bevraagde studenten die een menswetenschappelijke richting volgden, was het overgrote deel van het vrouwelijke geslacht. In de exacte wetenschappen gold precies het omgekeerde. Ruim drie vierde van de bevraagde exacte wetenschappers waren mannen. Enkel bij de economisten en de taalkundigen werd een gelijkwaardige verdeling tussen mannen en vrouwen bereikt. We concluderen met te stellen dat de mannelijke menswetenschappers en de vrouwelijke exacte wetenschappers sterk ondervertegenwoordigd zijn in de Nederlandse steekproef. Tabel 3.11 Nederland: Onderwijskenmerken van de respondenten volgens leeftijd. N = 1507
17-20 jaar
21-24 jaar
25 jaar en ouder
Niveau*
MBO HBO WO
21.0 0.0 0.0
10.1 38.5 13.8
0.0 11.3 5.3
Inhoudelijke Richting**
Menswetenschappen Exacte w.pen Economie en talen
7.3 6.9 6.9
17.8 19.4 25.1
2.4 6.1 8.1
* Chi² < .001
** Chi² < .261
De 17 tot 20 jarigen komen in de steekproef uitsluitend voor op het niveau van MBO. Gezien de Nederlandse onderwijsstructuur is het begrijpelijk dat hier vooral deze leeftijdsgroep voorkomt. Toch is het mogelijk dat ook in het laatste jaar HBO en WO enkele 20 of 21 jarigen voorkomen.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
51
Op het niveau van het HBO en de WO bevinden zich in de steekproef voornamelijk 21 tot 24 jarigen. In elk van de inhoudelijke categorieën is een overwicht van 21 tot 24 jarigen, wat wijst op een algehele oververtegenwoordiging van deze groep in de Nederlandse steekproef. Vooral in de inhoudelijke richting ‘economie en talen’ zijn de 21 tot 24 jarigen in de meerderheid. Opvallend is verder de ondervertegenwoordiging van de oudste studenten menswetenschappen. Slechts een kleine minderheid van de bevraagden studeerde na zijn 24 af in deze richting.
3.3 Vergelijking tussen de Belgische en de Nederlandse steekproef. Tot slot van dit hoofdstuk geven we een kort overzicht van de belangrijkste overeenkomsten en verschillen tussen beide onderzochte steekproeven. Als eerste en opvallendste punt wijzen we op de sterk uiteenlopende grootte van beide steekproeven. Daar waar de Belgische onderzoekers erin slaagden ruim 1500 laatstejaarsstudenten te ondervragen, bleef dit aantal in Nederland beperkt tot een goede 250. Voor de oorzaken verwijzen we naar het vorige hoofdstuk. Net zoals in de Belgische steekproef, slaagde de Nederlandse steekproef erin een evenwichtige verhouding te verwezenlijken tussen bevraagde mannen en vrouwen. In beide onderzoeken was er slechts een miniem overwicht van het aantal vrouwen. Wat de leeftijdscategorieën betreft, hadden 21 tot 24 jarigen een ruim overwicht in beide onderzoeken, wat overeenkomt met het aantal laatstejaars in de verschillende opleidingen. Ook op het gebied van het onderwijsniveau zien we overeenkomsten. In beide landen werden aanzienlijk meer studenten bevraagd die hoger onderwijs buiten de universiteit (HOBU of HBO) studeerden. Qua richting konden we in de Nederlandse een overwicht van ‘economie en talen’ vaststellen, terwijl in België de menswetenschappers oververtegenwoordigd waren in het onderzoek. De kunstrichtingen werden in België slechts op kleine schaal bevraagd. In Nederland kwamen ze helemaal niet voor in het onderzoek. Kijkend naar de bivariate beschrijving, worden de opmerkelijkste overeenkomsten ontdekt bij de onderwijskenmerken volgens leeftijd. In beide steekproeven bevinden de 17 tot 20 jarigen zich hoofdzakelijk (of uitsluitend) in de laagste onderwijsniveaus. In het hoger onderwijs, zowel buiten de universiteit als erin) zijn de bevraagden voornamelijk 21 tot 24 jarigen. Qua inhoudelijke richting zijn de menswetenschappers in beide steekproeven eveneens hoofdzakelijk tussen de 21 en 24 jaar. Voor de exacte wetenschappers, de economisten en taalkundigen in Nederland was het bovendien eveneens deze leeftijdscategorie die het meeste bevraagd werd. In de Belgische steekproef waren dit daarentegen voornamelijk 17 tot 20 jarigen. Wat de verdeling van het geslacht over de onderwijskenmerken betreft, vinden we in beide steekproeven een gelijkaardige verdeling terug met betrekking tot de inhoudelijke richting. De bevraagde menswetenschappers zijn hoofdzakelijk vrouwen. De bevraagde exacte wetenschappers zijn hoofdzakelijk mannen. Bij de bevraagde economisten en taalkundigen is de verhouding quasi gelijk. Op het gebied van het onderwijsniveau zien we opvallende verschillen tussen beide steekproeven. Terwijl de respondenten uit de laagste niveaus in België hoofdzakelijk mannen waren, blijkt in Nederland het omgekeerde te gelden. Ook op het hoger niveau zien we een tegengestelde waarneming in beide steekproeven. De bevraagde HOBU-studenten in België waren voor twee derde vrouwen, in Nederland was er bij de bevraagde HBO-studenten een licht overwicht van de mannen.
Hoofdstuk 4 Laatstejaars en de arbeidsmarkt
4.1 Inleiding De intrede van jongeren op de arbeidsmarkt is in de arbeidsmarkt een veelvuldig besproken thema. Voor we dieper ingaan op de bereidheid van laatstejaars om aan grensarbeid te doen, willen we ook in dit onderzoek die arbeidsmarktintrede behandelen. De beslissing om al dan niet aan grensarbeid te doen, hangt immers in belangrijke mate samen met de wijze waarop jongeren op de arbeidsmarkt komen. In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan het tijdstip waarop laatstejaars beginnen met hun zoektocht naar werk, naar de hulpmiddelen die zij gebruiken bij hun zoektocht en naar de hulp die zij eventueel kunnen krijgen vanuit de school waarin zij ingeschreven zijn. Tot slot worden ook de resultaten besproken van elementen die door laatstejaars als essentieel in hun later werk worden gezien.
4.2 Is men al bezig met werk zoeken ? 4.2.1 De Belgische paradox: meisjes nemen later, maar meer initiatief Wanneer hen gevraagd werd of zij al op zoek waren naar werk, antwoordde ruim 36 % van de ondervraagde Belgische jongeren bevestigend. In concreto betekent dit, dat bijna tweederde van de laatstejaars op het ogenblik van de enquête (3-4 maanden voor ze afstuderen), nog niet aan werk zoeken denkt.
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
54
Tabel 4.1: België: Al bezig met zoeken naar werk naar geslacht en onderwijsniveau (kolompercentages).
al bezig met werk zoeken
Tot.
Chi²
Man N=719
Vrouw N=769
Chi²
BSO N=348
TSO/KSO N=211
HOBU N=657
36.4
*
39.2
33.7
***
39.7
19.0
40.5
UNIV N=230 35.7
Mannelijke afstudeerders blijken al meer op zoek naar werk dan hun vrouwelijke collegaschoolverlaters (Tabel 4.1). We moeten echter voorzichtig zijn met daar verregaande conclusies uit te trekken. Het betreft slechts een klein verschil en zoals verder uit Tabel 4.7 blijkt, scoren meisjes op het gebruik van nagenoeg alle middelen om aan werk te geraken fors hoger dan hun mannelijke equivalenten. Dit patroon wordt ook bevestigd door de studie van het steunpunt Werkgelegenheid Arbeid Vorming naar de toekomstplannen van de laatstejaars in het TSO en BSO uit 1992, waaruit net blijkt dat meisjes-schoolverlaters al eerder en vaker op zoek gaan naar een job, dan jongens (Denys, 1992 ,16-18). De verklaring die daarvoor in dat onderzoek aangereikt werd, was dat de meisjes reeds op hun ongunstigere positie op de arbeidsmarkt 6 anticipeerden door meer inspanningen te doen bij het zoeken naar een job. Er moet echter rekening mee gehouden worden dat een aantal jongens uit het onderzoek van 1992 nog militaire dienst moesten vervullen, wat hun achterstand in het zoeken naar werk ook voor een aanzienlijk deel kan verklaren (Denys, 1992 ,18). Aangezien onze cijfers die van 1992 (met nagenoeg dezelfde vraagstelling) bevestigen, zoniet versterken, lijkt die invloed van de militaire dienst toch minimaal te zijn geweest. Vrouwelijke afstuderenden anticiperen dus nog meer dan enkele jaren geleden op een ongunstigere positie op de arbeidsmarkt, door in sommige gevallen dubbel zo hard te zoeken dan de mannelijke schoolverlaters (ACV, 1999b; VDAB, 1999a).
4.2.2 TSO/KSO: nog even voortstuderen Wat het onderwijsniveau betreft, stellen we vast dat het TSO/KSO in België stevig uit de band springt. Slechts een bijzonder laag aantal TSO en KSO-studneten is al bezig met werk zoeken op het moment van de bevraging. Een verklaring hiervoor vinden we in het feit dat vele leerlingen uit het zesde (en zevende) jaar technisch secundair eigenlijk geen echte afstudeerders zijn. Uit hetzelfde onderzoek van het Steunpunt Werkgelegenheid Arbeid en Vorming (Denys, 1992) blijkt dat 70 % van alle zesde- en zevendejaars van het TSO van plan zijn om verder te studeren. In het BSO wordt het aantal leerlingen dat verderstudeert na het zevende jaar op 25 % geschat. Dit percentage is uiteraard een stuk lager dan dat van het TSO, maar leek ons toch verrassend hoog. Voor een deel kan men het feit dat er zo weinig mensen uit TSO/KSO reeds werk zoeken, afleiden uit de afwezigheid van stages in sommige sectoren van dit onderwijsniveau, dit in tegenstelling tot het beroepsonderwijs (zie Tabel 4.10). Slechts één vierde van de afstudeerders uit TSO/KSO heeft stage gelopen, terwijl deze percentages in BSO en in de hogescholen oplopen tot 60 %. Een stage blijkt bovendien een sterke stimulans om werk te zoeken: 40 % van de leerlingen uit het beroepsonderwijs die reeds naar werk zoeken zijn hun zoektocht begonnen zijn tijdens de stageperiode (zie Tabel 4.3). Het lijkt dan ook dat de afwezigheid van een stage voor vele leerlingen uit het TSO een complementaire verklaring kan zijn voor de lage graad van “jobseekers” in deze onderwijscategorie.
6
Dit wordt bevestigd door de resultaten van de volkstelling van 1991 (Ministerie van Economische Zaken, 1998).
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
55
4.2.3 Emancipatie van vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt In Nederland is er onder Paars 1 (1994-1998) een groot accent gelegd op het bevorderen van de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt (Ferrier, 1999). Vandaar wellicht dat onze gegevens voor Nederland weinig of geen verschillende resultaten weergeven voor mannelijke en vrouwelijke afstudeerders, wat betreft het zoeken naar een job (zie Tabel 4.2). Tabel 4.2: Nederland: Al bezig met zoeken naar werk naar geslacht en onderwijsniveau (kolompercentages). N=244
Tot.
al bezig met werk zoeken
61.2
Chi²
Man
Vrouw
60.7
61.4
Chi²
MBO
HBO
UNIV
63.2
66.4
44.7
Chi²
Mensw. Exacte w. Econ.-Taal 58.8
52.6
69.7
Beleidsmatig zijn in Nederland een aantal belangrijke stappen gezet die, mede dankzij de gunstige economische conjunctuur, effect hebben gehad. Om een aantal zaken te noemen: de arbeidsparticipatie van vrouwen is gestegen, mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren staan op de agenda van de sociale partners. Dat betekent echter niet dat het emancipatiebeleid geen aandacht meer vraagt. Nog steeds zijn sekseverschillen diep verankerd in het denken en doen van mensen, werknemers zowel als werkgevers, alsook in de maatschappelijke structuren (Ferrier, 1999). Vooral in België lijkt op dit vlak nog vrij veel werk aan de winkel te zijn, maar ook in Nederland is de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt nog steeds een stuk ongunstiger dan die van haar mannelijke equivalenten. Wanneer hen gevraagd werd of zij al op zoek waren naar werk, antwoordde ruim 60% van alle ondervraagde Nederlandse schoolverlaters dat ze inderdaad al op zoek waren naar werk. D.w.z. dat slechts iets meer dan een derde van de laatstejaars op het ogenblik van de enquête (2 maanden voor ze afstuderen), nog niet aan werk zoeken denkt. Hier zien we al het eerste opmerkelijke verschil met de Belgische schoolverlaters: bij hen was slechts goed 36% al bezig met zoeken. Het feit dat de enquête in Nederland iets later op het schooljaar werd afgenomen, kan dit verschil voor een gedeelte verklaren maar het blijft een opmerkelijke vaststelling dat Nederlandse schoolverlaters vroeger werk beginnen zoeken.
4.2.4 Economie en talen, een troef bij het zoeken naar een job Een opvallend verschil is op te merken tussen de MBO en HBO-studenten enerzijds, en de universitairen anderzijds. Veel minder universteitsstudenten zijn al op zoek naar een baan. Dit kan te maken hebben met het feit dat men in veel gevallen nog een verdere studie op het oog heeft. Ook bij de Belgische schoolverlaters vinden we dit terug, zij het in mindere mate. Interessant is ook de bijzonder hoge score van de studenten Econ. - Taal. Terwijl voor België op de inhoudelijke richting geen significante verschillen gevonden werden, is bijna 70% van de Nederlandse studenten Econ. - Taal al bezig met het zoeken naar een job. Dit is toe te schrijven aan de bijzonder gunstige positie die deze studenten bij het beëindigen van hun studies op de arbeidsmarkt hebben. Uit gegevens van het Centraal bureau voor Statistiek (CBS, 1997) blijkt dit ook: studenten van economische richtingen, liefst hoger geschoold dan het MBO-niveau, zijn bij de meest-gevraagde op de hedendaagse arbeidsmarkt. Vaak worden zij al tijdens hun laatste jaar aangesproken door potentiële werkgevers. Nederland heeft dan ook een tekort aan economen en vertalertolken (CBS, 1997). Bedrijven die iemand met dit profiel nodig hebben in de komende jaren, doen er best aan al van in het begin van de opleiding er de (beste) studenten uit te pikken (Van Iterson, 1998). Het vinden van een baan is aan de andere kant moeilijker voor schoolverlaters van verzorgende en sociaal-culturele opleidingen op HBO-niveau (CBS, 1997).
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
56
4.2.5 De “job-seekers” 7: 4.2.5.1 Een stage: een goede stap naar een eerste job Zoals reeds eerder aangehaald is, blijkt dat vele jongeren werk beginnen zoeken tijdens het lopen van de stage. Uiteraard komt dit vooral tot uiting in de cijfers over het beroepsonderwijs en de hogescholen waar de stage in vele gevallen een verplicht onderdeel van de opleiding is. Het grote verschil tussen de laatstejaars uit het vrij en deze uit het officieel onderwijs kan verklaard worden door het hoger percentage afstudeerders uit vrije scholen dat een stage volgde (58 % tegenover 32 %). Als we kijken naar de geslachtsverschillen die zich manifesteren, vinden we onze bovenstaande stelling bevestigd. Jongens starten vroeger met werk zoeken dan meisjes. Anderzijds stellen we vast dat het percentage van meisjes die werk beginnen zoeken tijdens de stage dan weer groter is bij de jongens. Menswetenschappers blijken meer nog dan andere schoolverlaters werk te beginnen zoeken tijdens het lopen van de stage : ze kunnen nu de stof die ze geleerd hebben eindelijk in praktijk omzetten, ze kunnen echt de mensen helpen en scheppen daar blijkbaar in een aantal gevallen zoveel voldoening in dat ze intensief naar werk beginnen zoeken. Het is ook zo dat er in sommige van deze branches (verpleging, bejaardenverzorging, …) veel vacante arbeidsplaatsen zijn met als gevolg dat de studenten al vaak tijdens hun stage een contract aangeboden krijgen, of tenminste gevraagd worden om er direct na het afronden van hun studies, te gaan werken (ACV, 1999a; CBS, 1997). Wat in deze tabel niet uit het oog mag verloren worden, is de grote restcategorie, de verleiding bleek groot om zeer persoonlijke antwoorden te formuleren op deze vraag die niet goed verwerkt konden worden (vorige week, 3 maanden geleden, op 1 maart, toen mijn broer werk vond, …). We moeten hier dan ook uit concluderen dat de momenten waarop men werk begint te zoeken, zeer verscheiden zijn. Een echte lijn is hier (buiten voor de menswetenschappers) niet in te trekken: Het is vooral een persoonlijke keuze, die iedere student naargelang zijn eigen aanvoelen en privéomstandigheden invult.
4.2.5.2 Pas zoeken met het diploma in handen Er bestaat geen significant verschil tussen de Belgische jongens en meisjes als het gaat over het precieze moment waarop ze van plan zijn om werk te beginnen zoeken. Wel zien we verschillen naargelang de richting en het niveau. Afstudeerders die een richting volgen, gebaseerd op economie en/of talen willen zeker zijn voor ze beginnen zoeken. Ze geloven pas dat ze geslaagd zijn wanneer ze hun diploma echt in handen hebben. Daarbij moet trouwens gezegd worden dat volgens cijfers van EUROSTAT uit 1996, deze groep relatief zeker is van snel een job aangeboden te krijgen bij het beëindigen van hun studies (Classen, 1999). Eerder zoeken lijkt niet alleen uit cijfers relatief onbelangrijk, het wordt ook op die manier gepercipieerd door de jongeren zelf. Wat echter opvalt, is dat zeventig procent van de Nederlandse laatstejaars die een richting volgen, gebaseerd op economie en talen, wél vroeger starten met werk zoeken. Blijkbaar nemen de Belgische leerlingen en studenten hier een afwachtende houding aan, terwijl de Nederlandse laatstejaars uit deze richtingen eerder al pro-actief de arbeidsmarkt afschuimen. Nederlandse universitairen willen eerst zeker zijn voor ze werk gaan zoeken. Hun eindverhandeling bepaalt voor een groot deel of het tijdstip van afstuderen wat maakt dat zij 7
(Term ontleend aan: Deleeck, 1992).
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
57
meer dan alle andere laatstejaars onzeker zijn over het tijdstip van afstuderen. De redenen om de scriptie later af te leggen zijn zeer divers en hebben zelden met intellectuele capaciteiten te maken (te laat begonnen zijn, hoge ambities met het oog op het behalen van een graden) (Van Iterson, 1998). Minder dan 10 % van de Nederlandse universitairen in spe die al een job zoeken, zegt begonnen te zijn na de stageperiode. Dit is logisch omdat zich hier juist een zeer drukke tijd voor de laatstejaars uit de universiteiten aandient. Afstudeerders aan de universiteiten zoeken geen werk tijdens de blokperiode. Een cliché dat door dit onderzoek bevestigd wordt, is dat van de bohémien artistique: veel meer dan gemiddeld vinden schoolverlaters uit de kunsthumaniora het gepast een vakantieperiode in te lassen alvorens werk te zoeken en te beginnen met “het echte leven”. Niet iedereen vindt het belangrijk om z’n diploma op zak te hebben alvorens te beginnen zoeken naar werk. De Nederlandse menswetenschappers bijvoorbeeld zijn er blijkbaar gerust in dat ze wel zullen slagen. De oorzaak ligt hier eerder in de samenstelling van de steekproef 8 en in de grotere neiging om op deze vraag een origineel antwoord te formuleren dan inhoudelijke argumenten te geven. De steekproef is zo klein dat de verschillen echt wel minimaal zijn, hoewel ze (in percentages uitgedrukt) groot lijken. In concreto zijn de resultaten van de enquête zo dat acht van de veertig mannen en vier van de achtenveertig vrouwen graag eerst een vakantieperiode inlast alvorens te beginnen met werk zoeken. Zo’n kleine steekproef kan onmogelijk geëxtrapoleerd worden naar een grote populatie zoals de Nederlandse schoolverlaters. Ook als we de afstudeerders naar opleidingsniveau bekijken, merken we interessante verschillen. Mensen die uit een technische richting komen, zoeken gemiddeld meer naar werk na het behalen van hun diploma dan leerlingen uit andere richtingen. De oorzaak hiervan is, zoals reeds boven aangehaald, het hoge percentage dat verder studeert (70 %). Deze leerlingen lassen ook minder dan anderen een vakantieperiode in 9. Er dient opgemerkt te worden dat volgens specialisten van de arbeidsmarkt het niet zo’n goed idee is om pas te beginnen zoeken bij het behalen van het diploma. Olivia Cardinaels van TInterim hierover: “Als je twee maanden voor je afstudeert al op zoek gaat, dan moet je gemakkelijk een geschikte job kunnen vinden. Als je er echter niet op tijd aan begint, denk ik dat je in het begin toch wel een paar maanden moet zoeken “(Classen, 1999). Deze ietwat optimistische visie wordt wel ondersteund door de feiten: bedrijven nemen graag schoolverlaters in dienst (Classen, 1999; Europese Commissie, 1996). Als voornaamste reden hiervoor wordt de grote motivatie die uitgaat van de pas op de arbeidsmarkt aantredende jongeren aangegeven. Een bijkomende, doch niet onbelangrijke factor is uiteraard ook het feit dat deze jonge arbeidskrachten relatief goedkoop zijn (Peeters, 1999, 278). Keerzijde van de medaille is, dat het vaak niet om vast werk gaat. Daarom gaan we na in hoeverre de hedendaagse schoolverlaters daar belang aan hechten en daar dan ook effectief naar op zoek gaan.
8
9
Maar liefst 88.4 % van de menswetenschappers in de steekproef zijn vrouwen. Bovendien worden in deze tabel maar 88 proefpersonen gebruikt, wat veel aan toeval overlaat. Vandaar ook het gemis aan significantie. Dit lijkt paradoxaal, maar is het niet. De leerlingen uit het kunsthumaniora zitten dan wel in deze categorie, maar maken hier maar een beperkt percentage van uit.
58
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
Tabel 4.3 België: Wanneer begonnen met werk zoeken naar geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages per item) Tot
Chi³
Man N=276
Vrouw N=250
Chi²
BSO N=135
TSO/KSO N=35
HOBU N=261
UNIV N=80
Chi²
Off. N=225
Vrij N=296
Chi²
Mensw. N=217
Exacte w. N=166
Econ.-Taal N=93
Kunst N=51
7.2
***
9.8
4.4
***
14.1
17.2
1.5
10.0
***
8.0
6.8
***
5.1
5.4
16.1
5.9
10.4
***
13.8
6.8
***
20.7
2.9
6.5
8.6
***
14.7
7.4
***
6.5
11.5
9.7
25.5
Tijdens het lopen van mijn stage Nadat mijn stageperiode was afgelopen
27.1 13.3
*** ***
22.5 10.5
32.0 16.0
*** ***
20.7 12.6
8.6 5.7
39.9 16.9
6.3 7.5
*** ***
14.2 10.7
37.5 15.2
*** ***
41.0 13.7
18.7 17.5
14.0 6.5
19.6 11.8
Andere
41.9
***
43.4
40.4
***
31.9
65.7
35.3
67.5
***
52.4
33.1
***
34.1
47.0
53.8
37.3
Vanaf het eerste jaar van deze school/opleiding Vanaf moment dat ik een stageplaats moest zoeken
Tabel 4.4 België: Wat is een goed moment werk te zoeken naar inhoudelijke richting en onderwijsniveau (kolompercentages per item) Tot.
Chi²
Man N=419
Vrouw N=501
Chi²
BSO N=198
TSO/KSO N=173
HOBU N=378
UNIV N=144
Chi²
Mensw. N=427
Exacte w. N=265
Kunst N=65
Econ.-Taal N=164
Als ik zeker weet dat ik mijn diploma ga halen Als ik mijn diploma gehaald heb
22.6 29.0
22.7 30.8
22.6 27.5
*** ***
21.7 32.3
20.6 38.15
18.8 25.4
24.3 22.9
*** ***
22.3 29.0
23.8 26.8
15.4 18.5
24.4 36.6
Na een vakantieperiode na het halen van mijn diploma Op een ander moment
18.8
21.2
17.4
***
22.7
10.4
18.5
23.6
***
18.8
19.6
32.3
14.0
29,3
25.3
32.5
***
23.2
20.8
37.3
29.2
***
30.0
29.8
33.9
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
59
Tabel 4.5 Nederland: Wanneer begonnen met werk zoeken naar geslacht, niveau en inhoudelijke richting (in kolompercentages pet item) N=148
Tot
Vanaf het eerste jaar van deze school/opleiding Vanaf moment dat ik een stageplaats moest zoeken, regelen, aangewezen kreeg Tijdens het lopen van mijn stage Nadat mijn stageperiode was afgelopen Andere
Chi³
Man
Vrouw
2.7
4.5
10.1 20.9 22.3 43.9
Chi²
MBO
HBO
UNIV
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ.-Taal
1.3
4.3
1.3
4.8
*
2.5
5.0
15
16.4
5.0
14.9
8.8
4.8
*
0.0
12.5
14.7
17.9 20.9 40.3
22.5 23.8 47.5
25.5 31.9 23.4
16.3 20.0 53.8
28.6 9.5 52.4
* * *
10.0 30.0 57.5
27.5 20.0 35.0
23.5 19.1 41.2
Tabel 4.6 Nederland: Wat is een goed moment werk te zoeken naar geslacht, niveau en inhoudelijke richting (in kolompercentages per item) N=88
Tot.
Als ik zeker weet dat ik mijn diploma ga halen
Chi²
Man
Vrouw
34.1
40.0
Als ik mijn diploma gehaald heb
15.9
Na een vakantieperiode na het halen van mijn diploma Op een ander moment
Chi²
MBO
HBO
UNIV
29.2
30.8
30.6
17.5
14.6
15.4
13.6
20.0
8.3
36.4
22.5
47.9
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ en talen
42.3
26.9
37.1
37.0
16.7
15.4
15.4
17.1
14.8
11.5
16.7
11.5
3.9
17.1
18.5
42.3
36.1
30.8
53.9
28.6
29.6
60
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
4.3 Zoeken naar een job: hoe pak je dat aan ? Bij de middelen die de afstudeerders al gebruiken om naar werk te zoeken, konden we door factoranalyse twee belangrijke clusters onderscheiden: de factor extern zoeken, die eerder onpersoonlijk is en de factor hulp vragen aan directe omgeving, naargelang de schoolverlater verkiest buiten of binnen zijn directe omgeving hulpbronnen te zoeken bij zijn queeste naar werk.
4.3.1 Nog veel werk aan de winkel We stelden al dat in België vrouwen over het algemeen gebruik maken van meer hulpmiddelen in vergelijking met mannen. Zij scoren op het gebruik van nagenoeg alle hulpmiddelen hoger dan hun mannelijke equivalenten (zie Tabel 4.7).
4.3.1.1 BSO-leerlingen minder vertrouwd met de diverse hulpmiddelen Opvallend is dat de leerlingen uit het BSO stelselmatig lager scoren op het gebruik van de verschillende hulpmiddelen om naar werk te zoeken en dat zowel bij de externe hulpbronnen (zoals de VDAB en de WIS-computer) als bij de hulp uit hun eigen directe omgeving. Ze praten er dus ook minder over met hun vrienden en klasgenoten. De vraag is waarom dat zo is ? Denken ze dat ze de hulp niet nodig hebben (omdat ze bijvoorbeeld een richting studeren waarin men sowieso als vakman snel werk vindt en dus niet hoeft te zoeken), zijn deze hulpmiddelen hen niet (voldoende) bekend of voelen ze zich niet capabel om gebruik te maken van deze hulpmiddelen ? De fors lagere cijfers voor het gebruik van de VDAB en de WIS-computer, het spontaan brieven schrijven en antwoorden op advertenties (tot de helft minder dan sommige andere niveaus), wijzen in de richting van deze laatste hypothese. Men is – of voelt zich – niet capabel om moeilijkere wegen te bewandelen naar het verwerven van een job of men kent de weg niet. De lagere scores op de gemakkelijkere, meer informele hulpmiddelen, duidt echter aan dat dit geen voldoende uitleg is. Er lijkt zoiets te bestaan als een globale mindere interesse in hulpmiddelen bij het vinden van een job bij de leerlingen van BSO-richtingen. Misschien moeten we dan toch teruggrijpen naar onze eerste hypothese, dat leerlingen die afstuderen in het beroepsonderwijs een geprivilegieerde positie hebben op de arbeidsmarkt en als dusdanig evenredig minder inspanningen leveren om een job te vinden. De studenten uit het laatste jaar van de kunstrichtingen scoren opvallend lager dan de andere inhoudelijke richtingen op het gebruik van externe hulpmiddelen. Zij prefereren duidelijk de meer informele en persoonlijke hulpmiddelen waarop ze een normale tot hoge score halen. Leerlingen uit de kunstrichtingen gaan in hun laatste jaar vooral bij vrienden en kennissen te rade met het oog op een toekomstige job. Voor het gebruik van hulp van buiten hun directe leefomgeving, zoals vakbonden, interim-kantoren en OCMW, blijkt er duidelijk een drempel te zijn. Daarbij komt dat (sommige van) deze externe hulpmiddelen bij hen ook minder bekend zijn.
4.3.1.2
Informatie vragen aan de vakbonden
Het valt op dat over het algemeen zeer weinig mensen de vakbonden vermelden in hun zoektocht naar werk. Vooral afstudeerders aan de universiteit blijken de weg naar de vakbonden niet te vinden. Anderzijds blijft ook het aantal laatstejaars uit het BSO, TSO en KSO die de vakbonden zullen inschakelen in hun zoekproces heel klein. Als de vakbonden een volwaardige partner willen worden voor de schoolverlater in de overstap van school naar werk dan zullen zij zich op dit vlak sterker moeten profileren. Alleen werken aan de bekendheid van de vakbond, lijkt niet voldoende te zijn. Dat blijkt uit de lage scores van de universitairen, van wie men toch
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
61
mag verwachten dat ze de vakbonden kennen en tenminste een basiskennis hebben van de terreinen waarop vakbonden actief zijn. Allicht ligt de verklaring in het feit dat de laatstejaarsstudenten de werkzaamheden van de vakbonden enigszins enger percipiëren dan in werkelijkheid het geval is. Blijkbaar is het de jongeren weinig bekend dat de vakbonden hen ook goede diensten kunnen bewijzen bij het intreden op de arbeidsmarkt. Misschien zien ze de vakbond alleen als een hulp in nood wanneer ze problemen op het werk hebben of wanneer ze een werkloosheidsuitkering willen aanvragen.
4.3.1.3 Advertenties op het Internet Een kwart van de leerlingen die het laatste jaar van hun opleiding dra zullen beëindigen, zoekt werk via internet. Opvallend is dat evenveel jongens als meisjes van het world wide web gebruik maken. Er zijn wel heel grote verschillen te vinden als we de leerlingen vergelijken volgens onderwijsniveau. Hoger opgeleiden blijken nog altijd veel sneller dan afstudeerders uit het BSO of TSO geneigd om internet te gebruiken. Een gelijkschakeling van de percentages in de verschillende categorieën kan alleen maar bereikt worden met volgehouden inspanningen voor de verdere invoeging van lessenpakketten over internet en e-mail in middelbare beroeps- en technische scholen, alsook het streven naar een gelijke toegang tot het Internet voor alle categorieën van de samenleving.
4.3.1.4 Een job zoeken in Nederland In een open vraag werd gepeild naar welke personen, zaken en/of organisaties de Belgische afstudeerder zeker nodig acht indien hij/zij specifiek een job gaat zoeken in Nederland. Algemeen konden we vaststellen dat er veelal belang gehecht wordt aan interim-kantoren, advertenties en informatie bij vrienden, kennissen en familie. Meer dan 20 % vindt het noodzakelijk om deze te raadplegen in hun eventuele zoektocht naar een job in Nederland. Opmerkelijk is dat ook hier slechts 2% van de studenten informatie vraagt aan vakbonden of beroepsverenigingen essentieel vindt bij hun zoektocht naar een job over de grens 10. Studenten uit het technisch onderwijs zullen in dit geval het meest beroep doen op vakbonden of beroepsverenigingen om informatie te vragen. Maar in deze open vraag blijft dat cijfer nog zeer laag liggen (4%).
10
Dit cijfer is uiteraard niet helemaal adequaat daar het een open vraag betrof. Men schrijft dat neer waar men spontaan of eerst aan denkt en dat is vaak niet in de eerste plaats een vakbond of beroepsvereniging.
62
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
Tabel 4.7 België: Verband tussen het geregeld gebruik (="Regelmatig" + "Vaak") van personen, zaken en/of organisaties bij de zoektocht naar werk, en geslacht, onderwijscategorie, onderwijsnet en inhoudelijke richting. (In kolompercentages per item) Totaal
Chi2
56.3 46.0
*** ***
43.6 16.0
Man
Vrouw
Chi2
BSO
TSO/KSO
HOBU
UNIV
Chi2
Mensw. Exacte w.
Econ.-Taal
Kunst
46.7 36.0
65.3 55.3
*** ***
35.3 36.5
48.3 47.8
64.8 53.1
71.5 37.7
*** ***
66.1 57.0
52.4 34.4
47.4 41.4
37.8 35.3
*** ***
36.4 9.0
50.3 22.5
*** ***
38.9 12.0
54.1 18.9
45.6 19.4
33.9 10.4
** ***
48.4 24.7
38.1 8.2
43.8 12.7
37.5 5.0
11.4
***
10.5
12.2
***
14.5
15.9
10.2
4.9
12.7
11.8
8.9
9.1
66.1 36.4 32.8
*** *** ***
63.8 30.7 29.7
68.1 41.7 35.9
*** *** ***
58.8 22.2 21.6
68.5 34.4 28.0
72.8 45.9 39.2
58.3 34.4 37.6
69.2 44.9 37.9
62.5 30.4 30.1
62.2 25.3 26.0
70.5 37.2 30.6
56.5 39.7
*** *
45.7 37.4
66.7 41.9
*** ***
37.1 30.7
50.0 42.5
68.1 41.2
66.2 48.9
71.3 42.6
45.5 37.7
44.2 38.5
44.6 34.4
28.4 5.0 5.0
***
***
28.3 6.3 2.1
14.6 5.7 2.6
28.6 6.2 3.9
31.2 6.0 3.1
43.2 4.5 6.2
28.0 7.0 3.6
29.5 5.0 3.6
26.9 4.1 3.3
28.9 4.1 4.2
EXTERN ZOEKEN - Antwoorden op advertenties - Informatie vragen aan VDAB of via WIS computer - Inschrijven bij interim-kantoren - Informatie vragen aan een sociale dienst (bv. OCMW) - Informatie vragen aan vakbonden HULP VRAGEN AAN DIRECTE OMGEVING - Informatie aan vrienden/kennissen - Informatie aan de school - Informatie aan klasgenoten
*** ***
ANDERE - Zelf spontaan brieven schrijven - Een bezoek brengen aan informatie-of opendeurdagen - Advertenties op het internet - Hulp vragen aan politicus - Zelf open advertenties plaatsen
28.3 5.6 3.6
*
***
Hier vinden we na een factoranalyse twee factoren met eigenwaarden van 1.95 en 1.11 en een respectievelijke verklaarde variantie van 96.3 % en 23.4 %. De eerste factor vertoont een zekere interne consistentie want Cronbach’s alpha bedraagt .770. De tweede factor is intern niet consistent want Cronbach’s alpha bedraagt hier .631. De eerste alpha stijgt wel als het item “advertenties beantwoorden” weggelaten wordt, maar deze stijging is zo miniem (.009) dat het item toch tot de schaal blijft behoren
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
63
4.3.2 Iedereen kan zich informeren De hypothese die we hanteerden bij de Belgische gegevens, namelijk dat vrouwen actiever naar werk zoeken en daar ook meer verschillende hulpmiddelen voor gebruiken, wordt ook bij de Nederlandse gegevens bevestigd. Bij alle hulpmiddelen waar relatief veel gebruik wordt van gemaakt, zien we dat de vrouwelijke schoolverlaters hier hoger tot veel hoger op scoren dan de mannen. Vooral het meer gebruik maken van uitzendkantoren, het vaker antwoorden op advertenties en het significant veel hogere percentage dat zelf spontaan brieven schrijft, vallen hier op. We schreven dit fenomeen in de Belgische steekproef eerder al toe aan het anticiperen op een nog steeds relatief ongunstigere positie op de arbeidsmarkt van vrouwen en (sommige) menswetenschappers. Toch brengt een meer specifieke kijk op het gebruik van de verschillende hulpmiddelen in Nederland enkele interessante nuances aan het licht. Zo is het enige hulpmiddel dat vrouwen minder gebruiken dan mannen, de advertenties op het internet (naast informatie vragen aan de vakbond). Het internet, zo blijkt uit deze cijfers nog maar eens, is een hulpbron die vooral door hoger opgeleide mannen met een exact-wetenschappelijke achtergrond gebruikt wordt. Er is ook in Nederland duidelijk nood aan promotie van het internet als zoekmiddel naar een job bij lager opgeleiden en menswetenschappers. Specifiek voor de Nederlandse gegevens blijkt dat het informatie vragen aan het arbeidsbureau zeer weinig voorvalt, zeker in vergelijking met de Belgische schoolverlaters. Wel positief hierbij is dat de MBO’ers hun weg naar het arbeidsbureau wel vrij goed vinden. Gelet op het feit dat het voor hen vaak het moeilijkste is om een job te vinden, kan dit als een erg goede zaak beschouwd worden. Ook de MBO-scholen doen blijkbaar ook zelf extra inspanningen (cf. infra). Een laatste vaststelling die we nog maken, is dat over het algemeen, en dit in tegenstelling tot de conclusies uit de Belgische gegevens, het opleidingsniveau geen grote rol speelt in het gebruik van eventuele hulpmiddelen. Door een goede communicatie met MBO’ers, zowel door de school als door de verschillende instanties, blijken ze niet achtergesteld te zijn in het gebruik van verschillende hulpmiddelen. Ook universitairen trekken zich behoorlijk uit de slag. Vooral bij de hulpmiddelen waarvoor zelf initiatief moet genomen worden, scoren ze hoger dan het gemiddelde, wat logisch is, gezien hun hogere opleiding, waarin vaak de nadruk ligt op zelfstandig kunnen werken. De hulpmiddelen in Nederland blijken over het algemeen een groter segment van de bevolking aan te spreken. Sommige hulpmiddelen blijken er minder “elitair” dan in België.
64
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
Tabel 4.8 Nederland: Verband tussen het geregeld gebruik (="Regelmatig" + "Vaak") van personen, zaken en/of organisaties bij de zoektocht naar werk, en geslacht, onderwijscategorie en inhoudelijke richting. (In kolompercentages per item) N =252
Totaal
Chi²
66.7 46.6 35.2 6.5 3.7
** * *
Man Vrouw
Chi²
MBO
HBO
UNIV
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ.-Taal
** *
65.8 48.1 44.3 8.9 5.1
65.6 45.8 31.7 3.4 2.5
70.8 45.8 29.2 10.4 4.2
* ** **
79.7 62.3 50.7 5.9 1.5
61.7 33.8 23.8 6.3 7.5
61.7 45.9 33.7 7.1 2.1
70.9 44.3 32.9
60.7 29.2 31.4
68.8 36.2 43.8
68.1 33.3 43.5
64.2 36.7 27.2
64.7 35.7 33.7
50.9 24.1 16.5
50.0 35.8 16.8
64.6 54.2 12.5
70.6 22.1 13.2
50.0 45.0 13.8
44.4 37.4 19.4
5.1 1.3
0.0 0.0
0.0 0.0
2.9 0.0
0.0 0.0
2.0 1.0
EXTERN ZOEKEN - Antwoorden op advertenties - Inschrijven bij uitzendbureaus - Informatie vragen aan het arbeidsbureau - Informatie vragen aan een sociale dienst - Informatie vragen aan vakbonden
56.4 37.1 30.2 6.0 5.2
75.6 54.6 40.0 7.0 2.3
60.7 34.5 27.4
70.2 36.4 40.8
*
HULP VRAGEN AAN DIRECTE OMGEVING - Informatie vrienden/kennissen - Informatie vragen aan de school - Informatie vragen aan klasgenoten
65.5 35.4 34.3
*
ANDERE - Zelf spontaan brieven schrijven - Advertenties op het internet - Een bezoek brengen aan informatie- of opendeurdagen - Zelf open advertenties plaatsen - Hulp vragen aan politicus
53.4 35.6 15.9
***
37.1 39.7 16.4
67.7 32.3 15.5
1.6 0.4
*
0.0 0.9
3.1 0.0
***
*
Hier vinden we na een factoranalyse twee factoren met eigenwaarden van 1.95 en 1.11 en een respectievelijke verklaarde variantie van 96.3 % en 23.4 %. De eerste factor vertoont een interne consistentie want Cronbach’s alpha bedraagt .770. De tweede factor is intern niet consistent want Cronbach’s alpha bedraagt hier .631.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
65
4.3.3 Unisex- versus geslachtsgesegregeerde campagnes: een tweesporenbeleid 4.3.3.1 België Belangrijke lessen die we uit de Belgische gegevens trokken, was dat meisjes later dan jongens beginnen met het zoeken naar een job. Om dat te verhelpen, zou een campagne in het laatste jaar van de opleiding, die zich specifiek richt tot meisjes, goede diensten kunnen bewijzen. Aldus kunnen zij aangezet worden al vroeger te beginnen zoeken. Toch ligt in het over het algemeen lage cijfer van Belgische schoolverlaters dat al op zoek is naar een job, nog een andere uitdaging: de enorme kloof met Nederland op dit punt dichten. Om dit aan te pakken, volstaat het niet de enkel de meisjes te benaderen met een campagne. Het lijkt ons beter om dit gezamenlijk (unisex) aan te pakken en tegelijk naar alle opleidingsniveaus en studierichtingen, met een klemtoon op het TSO. Een voorbeeld van een dergelijke campagne, zou kunnen bestaan uit een geslachtsgesegregeerde pre-campagne in de maand februari, vooral gebruikmakend van audiovisuele media. De omkadering en beeldvorming in de campagne kan er dan op gericht zijn meisjes aan te spreken. Daarenboven is er altijd ook een spill-over effect naar de jongens toe, zodat naast een meer gelijke verdeling van het initiatief, ook het globale initiatief naar de arbeidsmarkt toe, gevoelig zal stijgen. In een tweede fase worden dan alle registers opengetrokken en wordt de campagne unisex, waardoor er andere klemtonen gelegd kunnen worden. Zo zullen via advertenties in kranten ook de hoger opgeleiden kunnen aangesproken worden en kunnen in de TSO/KSOscholen interessante vakmensen de leerlingen warm maken om al eens een blik op de arbeidsmarkt te werpen.
4.3.3.2 Nederland Aangezien Nederlandse jongens en meisjes evenveel naar werk zoeken in de laatste maanden van hun schoolloopbaan, heeft het geen zin om op dit punt campagnes uit te werken naar een specifieke geslachtsdoelgroep. Indien men het (vroeg) zoeken naar werk bij schoolverlaters in Nederland nog verder wil promoten, hoewel het zich al op een hoog niveau bevindt, gebeurt dit best zowel naar de mannelijke als de vrouwelijke populatie toe. Specifieke doelgroepen zullen (om een optimaal resultaat te behalen) best universiteitsstudenten zijn, en studenten menswetenschappen en exacte wetenschappen uit alle richtingen, gezien de lagere score van deze groepen. Omdat deze groepen uitstekend te bereiken zijn via kranten en audiovisuele media, lijken dat de aangewezen kanalen. Wat het gebruik betreft van de specifieke hulpmiddelen bij het zoeken naar werk, stellen wij voor om een andere strategie te volgen, i.c. geslachtsgesegregeerde campagnes te voeren (ter promotie van bepaalde hulpmiddelen) in plaats van unisexe, gezien de toch aanzienlijke verschillen in het gebruik van deze hulpmiddelen door mannelijke, respectievelijk vrouwelijke afstudeerders (zie Tabel 4.8 en Tabel 4.7). Een goed voorbeeld is het stimuleren van laatstejaarsstudenten om informatie te vragen bij de vakbond bij hun zoektocht naar werk. Uit de teleurstellend lage cijfers blijkt dat zoiets wenselijk zou zijn, doch veel meer voor vrouwen dan voor mannen. In dergelijke campagnes zullen de accenten best liggen op vrouwelijke studenten en menswetenschappers. Uit de cijfers leren we overigens nog dat men deze mensen best niet met een blitse internetsite
66
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
probeert te bereiken 11. Nagenoeg alle andere instrumenten worden door hen wel zeer veel gebruikt, dus daar liggen wel mogelijkheden.
4.4 De inspanningen van de school Een opvallend gegeven uit het voorgaande is de lage score –als hulpmiddel- van de school bij het zoeken naar werk, vooral in België, maar ook enigszins in Nederland. Over het algemeen scoren de Nederlandse scholen wel een stuk beter dan de Belgische, zowel wat structurele als wat occasionele hulpmiddelen betreft. In de middelen die de verschillende scholen en opleidingen hun leerlingen ter beschikking stellen, onderscheiden we na factoranalyse twee grote groepen: de gemakkelijke, occasionele hulpmiddelen naar de leerling toe, en de iets moeilijkere, structurele hulpmiddelen.
4.4.1 Beroepsleraren in België proberen een structurele achterstand weg te werken Wat in België meteen opvalt, is dat –wat structurele hulpmiddelen betreft – de hogescholen en universiteiten zeer hoog scoren op het punt van een eigen job- of plaatsingsdienst, terwijl de scores bij BSO en TSO/KSO daarvan extreem laag liggen. Allicht is dat te verklaren door het feit dat hogescholen en universiteiten meestal centraal gelegen, grote organisaties zijn, met veel leerlingen, waarvoor het dus nuttig en lonend is een eigen job- of plaatsingsdienst op te richten. BSO en TSO/KSO-scholen moeten het met heel wat minder stellen. Zoals eerder al even aangehaald, zoeken de BSO-scholen wat structurele hulpmiddelen betreft vooral hun heil in het organiseren van stageplaatsen (samen met HOBU scoren zij hierop erg hoog). Bij TSO/KSO-scholen en universiteiten blijkt het nauwelijks de gewoonte te zijn om stageplaatsen te organiseren, zoals eerder al gezegd omwille van de minder praktische gerichtheid, en de aanzienlijke verderstudeer-cijfers. Wat we ook terugvinden bij de BSO-scholen, is dat men meer dan in de andere opleidingen geneigd is om leraren aan te stellen die belast worden met het helpen van de leerlingen. Zoals ook bij het enquêteren zeer duidelijk bleek, bestaat er tussen de BSO-leerlingen en sommige leerkrachten een sterke vertrouwensband. Het is dan ook terecht dat de BSO-scholen daarop inspelen door het aanstellen van zo’n leerkracht om de leerlingen te helpen in hun zoektocht naar een job. De vraag is zelfs of dit cijfer niet nog kan opgetrokken worden, mits een extra inspanning van de scholen. Wat de eerder occasionele hulpmiddelen betreft, zien we dat in het HOBU en de universiteiten wel eens vaker met gastsprekers uit het werkveld wordt gewerkt, terwijl dat in de BSO/TSO/KSO-scholen tot drie keer minder gebeurt. Allicht is ‘spreken’ voor een klas van deze ‘lagere’ opleidingen niet zo’n aantrekkelijke en efficiënte aangelegenheid. Hetzelfde geldt in iets mindere mate trouwens ook voor het verspreiden van folders en het organiseren van een informatiedag. Wat men in het BSO wel zeer vaak doet, is het bezoeken van interessante bedrijven, wat niet onlogisch klinkt, gezien de erg praktische en sectorgerichte opleiding die de BSO-leerlingen in het laatste jaar ontvangen. Eenzelfde patroon is terug te vinden in de opdeling naar inhoudelijke richting: de exacte wetenschappers en de economie en talenstudenten krijgen eerder bedrijfsbezoeken aangeboden, terwijl de menswetenschappers en de kunststudenten eerder te maken hebben met sprekers uit het werkveld. 11
Zolang men geen specifieke campagnes voert in de scholen om het internetgebruik te promoten bij groepen die in het gebruik ervan relatief gedepriveerd zijn (zoals lager geschoolden en vrouwen), mag men ervan uitgaan dat deze studenten langs deze wegen proberen te bereiken, inefficiënt is.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
67
De kunstopleidingen zijn een heel specifieke richting, waarin de school de leerlingen maar op een beperkte manier helpt of kan helpen. Informatiedagen, een eigen plaatsingsdienst of door de school aangestelde leerkrachten om hen te helpen bij het zoeken naar een job is quasi onbestaande. De kunstopleidingen blijken een uitgesproken – en bijna exclusieve- voorkeur te hebben voor sprekers uit het werkveld. Wellicht is dit te verklaren door het feit dat het een zeer specifieke sector betreft, waarin er nauwelijks bedrijven bestaan, waarnaar men automatisch kan toevloeien. Kunststudenten zijn in belangrijke mate op zichzelf aangewezen om in de voor hen heel specifieke richting (bv. muziek) een job te vinden. Er moet uiteraard bij vermeld worden dat het een zeer kleine groep betreft.
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
68
Tabel 4.9: België: Verband tussen Wat de opleiding of school geregeld (="Regelmatig" + "Vaak") doet om te helpen bij het zoeken naar werk, en geslacht, inhoudelijke richting, onderwijsnet en onderwijscategorie. (In kolompercentages per item) N =1436
Tot.
Chi²
Man
Vrouw
Chi²
BSO
TSO/KSO
HOBU
UNIV
Chi²
Off.
Vrij
Chi²
Mensw. Exacte w.
Econ.-Taal
Kunst
23.2 19.7
*** ***
20.6 27.0
25.7 12.9
*** ***
11.9 30.2
9.1 23.1
33.7 14.5
26.5 17.7
*** *
21.1 20.9
24.8 19.0
*** ***
27.5 10.5
17.3 33.4
16.7 21.8
36.4 14.4
15.6
19.6
***
9.7
22.2
17.3
28.2
16.6
17.9
***
19.8
21.3
12.2
2.6
NIET-STRUCTURELE HULPMIDDELEN - Gastsprekers uit het werkveld - Bezoeken aan interessante bedrijven/organisaties - Folders verspreiden over het zoeken naar werk - Informatiedag - Beroepsvoorlichtingslessen
17.7 16.4 12.4
**
14.4 11.6
18.4 13.2
*** ***
6.5 14.1
10.5 9.2
17.9 13.8
34.4 11.2
***
17.8 9.2
15.5 14.7
*** ***
18.3 14.0
18.0 13.5
15.9 10.0
1.7 5.2
47.1
*
42.9
51.2
***
62.2
24.6
57.1
17.5
***
31.7
58.0
***
56.9
38.0
43.6
35.3
19.0 6.5
***
13.3 7.7
24.5 5.5
*** ***
3.2 9.4
3.9 6.8
28.2 6.7
35.3 1.4
***
16.6 5.3
21.0 7.5
***
28.7 6.0
15.2 6.9
9.7 9.2
0.9 2.5
STRUCTURELE HULPMIDDELEN - Regelt stageplaatsen bij interessante bedrijven/organisaties - Eigen job- of plaatsingsdienst - Leraren aangesteld om te helpen
Hier vinden we na een factoranalyse twee factoren met eigenwaarden van 2.17 en 0.26 en een respectievelijke verklaarde variantie van 108 % en 13.1 %. De eerste factor vertoont een zekere interne consistentie want Cronbach’s alpha bedraagt .704. De tweede factor is intern niet consistent want Cronbach’s alpha bedraagt hier .492. De alpha’s stijgen niet als er een item weggelaten wordt.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
69
4.4.2 Nederland Vooraf moet gezegd worden dat jongens en meisjes van de school ongeveer evenveel faciliteiten krijgen die de zoektocht naar werk gemakkelijker en aangenamer maken. De kleine verschillen die er toch zijn, spruiten voort uit het feit dat er (althans in deze geringe Nederlandse steekproef) meer meisjes een menswetenschappelijke richting studeren. Nederlandse universiteiten kiezen vaak voor de gemakkelijkste oplossing. Er worden gastsprekers uitgenodigd en bezoeken aan interessante bedrijven en informatiedagen georganiseerd. Minder dan in scholen met afstudeerders van een ander opleidingsniveau worden er structurele hulpmiddelen ingezet. Voor universitairen is dit ook niet echt zo nodig. Hier zien we een groot verschil in de opstelling van universiteiten ten opzichte van structurele hulpmiddelen: in België ervaren universiteiten het als een noodzaak om een centrale Jobdienst op te richten, terwijl men in Nederland het nut van een dergelijke dienst dit niet erg hoog inschat. De MBO-scholen, waar structurele hulp wel noodzakelijk is, investeren daarentegen wel regelmatig in een eigen jobdienst of plaatsen leerlingen zelf bij bedrijven. Driekwart van de laatstejaars heeft voor het beëindigen van de opleiding een stage gevolgd en maar liefst een kwart van de scholen heeft zijn eigen plaatsingsdienst. De school neemt hier voor een deel de arbeidsbemiddeling van de overheid over. We vinden deze stelling ook bevestigd in de literatuur. Via stages, contractonderwijs, bedrijfscontactdagen, samenwerkingsverbanden met branches en individuele bedrijven en dergelijke wordt geprobeerd de jongeren te doen doordringen tot de arbeidsmarkt. Dit inzicht is de laatste jaren des te belangrijker geworden omdat het uitstroompercentage naar de arbeidsmarkt - zeg het aantal schoolverlaters dat binnen 6 maanden na de studie een baan heeft gevonden - steeds meer een graadmeter wordt van het succes en daarmee de aantrekkingskracht en overlevingsmogelijkheden van scholen. Als we de scholen vergelijken volgens hun inhoudelijk aanbod, komen hier logisch verklaarbare verschillen naar boven. Waar menswetenschappers vooral gastsprekers uit het werkveld uitnodigen, worden er bij andere opleidingen eerder bezoeken aan interessante bedrijven georganiseerd. De scholen met menswetenschappelijke richtingen houden wel relatief weinig informatiedagen, wat dan weer gecompenseerd wordt met het hoge aantal afstudeerders die in de loop van hun opleiding een stageplaats hebben toebedeeld gekregen. Het percentage afstudeerders die ooit stage gelopen hebben, is in Nederland veel hoger dan in België: zeker zes afstudeerders op tien hebben reeds enige werkervaring.
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
70
Tabel 4.10: Nederland: Verband tussen Wat de opleiding of school geregeld (="Regelmatig" + "Vaak") doet om te helpen bij het zoeken naar werk, en geslacht, inhoudelijke richting en onderwijscategorie. (In kolompercentages per item) N =252
Tot.
Chi²
Man
Vrouw
Chi²
MBO
HBO
UNIV
Chi2
Mensw.
Exacte w.
Econ.-Taal
39.3 34.2 24.8 23.1 21.4
47.3 25.0 21.1 21.1 14.1
*** ***
42.2 29.2 25.8 15.0 14.2
64.6 50.0 10.4 27.1 45.8
* *** *
***
32.1 18.0 25.6 29.5 5.1
***
57.6 9.2 15.4 20.0 4.6
43.2 42.0 16.1 29.6 24.7
34.0 33.0 33.0 17.0 20.0
61.7
60.7
63.1
**
73.4
62.0
41.7
**
74.6
50.6
62.0
11.3 6.6
13.8 8.7
10.2 4.7
*** (*)
25.0 13.2
7.5 4.2
2.1 2.1
** **
10.8 0.0
16.3 10.1
9.1 8.0
NIET-STRUCTURELE HULPMIDDELEN - Gastsprekers uit het werkveld - Beroepenmarkt - Folders verspreiden over het zoeken naar werk - Beroepsvoorlichtingslessen - Excursies aan interessante bedrijven/organisaties
43.3 29.7 22.8 22.0 17.5
* **
STRUCTURELE HULPMIDDELEN - Regelt stageplaatsen bij interessante bedrijven/organisaties - Plaatst zelf leerlingen bij bedrijven - Leraren aangesteld om te helpen
Hier vinden we na een factoranalyse twee factoren met eigenwaarden van 2.17 en 0.26 en een respectievelijke verklaarde variantie van 108 % en 13.1 %. De eerste factor vertoont een zekere interne consistentie want Cronbach’s alpha bedraagt .704. De tweede factor is intern niet consistent want Cronbach’s alpha bedraagt hier .492. De alpha’s stijgen niet als er een item weggelaten wordt.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
71
4.5 Wat voor soort werk zoeken de schoolverlaters ? De “loopbaan voor het leven” behoort niet langer tot de gangbare realiteit (Peeters, 1999). Ten minste zo percipiëren arbeidssociologen en arbeidsmarktwatchers de realiteit. Vele interimkantoren stellen in hun reclamecampagnes het tijdelijk werk steeds vaker voor als een te prefereren situatie boven het vast werk. In het onderzoek werd nagegaan hoe laatstejaars aankijken tegen vast werk. Is dit nog steeds het nec plus ultra, het ultieme arbeidsdoel ? Of gaan zij mee in de nieuwe trend en dwalen zij eerste de arbeidsmarkt af om dan met een flinke bagage ervaring, zo hoog mogelijk te mikken ?
4.5.1 België: Vast werk, vooral voor meisjes niet zo’n evidente keuze Meer dan een kwart van de Belgische jongens gaat resoluut voor een vaste baan. Vast werk garandeert een vast inkomen en dat lijkt voor deze jongens die willen uitgroeien tot een klassieke kostwinner, een pluspunt. De meisjes mikken eerder op een job waar ‘de kans op vast werk groot is’. Ze anticiperen op een slechtere uitgangspositie op de arbeidsmarkt, ze beseffen dat een vaste baan niet voor iedereen is weggelegd, zeker niet voor jonge vrouwen. De 17 procent mannen en het kwart vrouwen die geen voorkeur hebben tussen vast werk of tijdelijk werk lijken ons het best aangepast voor een wisselende loopbaan. Tenminste, als hun antwoord geen blijk van apathie was, maar een bewuste keuze: “we nemen wat er komt, en zint het ons niet, zoeken we verder …”. Ze hebben, meer dan de mensen waarvoor vast werk een ‘must’ is, de mogelijkheid om een job te hebben die ze graag doen, ook als dat per toeval dan niet in vast dienstverband kan. Wat verder opvalt, is dat de afstudeerders uit de hogeschoolrichtingen gemiddeld minder vast werk zoeken. Velen uit deze categorie hebben (nog) geen voorkeur tussen vast en tijdelijk werk. Waarschijnlijk ligt de oorzaak van dit fenomeen in de reden die hierboven vernoemd is: deze studenten hechten een veel meer belang aan de inhoud van een job zelf, dan aan het feit of dit al dan niet vast werk is. Een andere uitschieter is dat de afstudeerders van de universiteiten gemiddeld meer hun voorkeur voor tijdelijk werk uitspreken. Wij schrijven dat toe aan het feit dat vele neo-licentiaten eerst een pak ervaring willen opdoen en dan solliciteren met het oog op het bekleden van een verantwoordelijke positie in een bedrijf. De ervaring is broodnodig, juist omdat het profiel dat beschreven wordt in vacatures voor verantwoordelijke posities altijd zulke ervaring vereist. Laatstejaars aan de universiteiten lijken meer dan andere schoolverlaters een voorkeur te hebben voor tijdelijk werk, niet omdat ze dit zelf persé zo willen, maar omdat dit door de bedrijfswereld geëist wordt. Wat studierichting betreft, blinken de leerlingen uit de kunstopleidingen uit in hun voorkeur voor tijdelijk werk. Ze hebben gekozen voor een studierichting die niet voor de hand ligt en die omwille van de aard van die studies, ook in veel gevallen maar moeilijk uitmondt in een vaste job. De verklaring zit echter niet alleen in de aanbodszijde van vaste jobs, ook de vraagzijde speelt een rol: een vaste job past meestal niet zo in de leefwereld van de meeste studenten uit het kunstonderwijs, die van afwisseling houden, en het vaker dan andere studenten moeilijk hebben met het strakke stramien van een vaste baan (Nagel e.a., 1996). Daartegenover staan de leerlingen uit het BSO, die er sterk bovenuit steken wat betreft het zoeken naar een vaste job (zie Tabel 4.11). Vast werk is voor de laatstejaars uit het
72
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
beroepsonderwijs erg belangrijk. Bij hen speelt de inhoud van de baan veel minder mee dan het feit dat het een vaste job betreft. Aan het verschillende belang van materiële en persoonlijke ontwikkelingsaspecten in een job wordt later in dit hoofdstuk nog uitgebreid aandacht besteed.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
73
Tabel 4.11: België: Wat soort werk zoek je naar onderwijsniveau, inhoudelijke richting en geslacht ( kolompercentages per item)
Meteen vast werk zoeken Kans op vast werk groot Vooral tijdelijk werk Geen voorkeur
Tot.
Chi²
Man
Vrouw
Chi²
BSO
TSO/KSO
HOBU
UNIV
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ.-Taal
Kunst
32.2 36.3 10.0 21.5
*** *** *** ***
37.1 33.3 12.0 17.6
27.7 39.2 7.9 25.2
*** *** *** ***
41.0 38.9 8.0 12.1
35.2 37.2 10.1 17.6
25.7 36.9 10.1 27.3
33.3 30.3 12.3 24.1
*** *** *** ***
28.5 41.0 7.7 22.9
38.6 33.0 10.5 18.0
35.1 34.8 8.9 21.5
22.2 26.5 23.1 28.2
Tabel 4.12: Nederland: Wat soort werk zoek je naar onderwijsniveau, inhoudelijke richting en geslacht (kolompercentages per item) N=241
Tot.
Meteen vaste aanstelling zoeken Kans op vaste aanstelling groot Vooral tijdelijk werk Geen voorkeur tussen tijdelijk en vast werk.
39.4 32.8 10.0 17.8
Chi²
Man
Vrouw
Chi²
MBO
HBO
UNIV
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ.-Taal
40.2 28.6 13.4 17.9
39.1 35.9 7.0 18.9
** ** ** **
51.4 35.1 5.4 8.1
37.5 33.3 11.7 17.5
25.5 27.7 12.8 34.0
* * * *
36.4 42.4 6.1 15.2
28.6 29.9 15.6 26.0
50.0 28.6 8.2 13.3
74
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
4.5.2 Nederland: MBO’ers willen graag een vaste baan Als we naar Tabel 4.11 kijken, valt vooreerst op dat er geen significant verschil bestaat tussen mannen en vrouwen wat het zoeken van vast werk betreft. Per onderwijsniveau is er daarentegen wel een duidelijk verschil zichtbaar: De laatstejaars van het MBO zoeken, net als hun Belgische collega’s van het beroepsonderwijs, veel meer meteen naar vast werk dan de schoolverlaters van de andere (hogere) richtingen. Dit is ook het geval voor de leerlingen van de studierichtingen economie en talen, waarvan de helft meteen vast werk zou willen. We durven dit opnieuw toeschrijven aan de gunstigere positie van deze studenten op de arbeidsmarkt, van waaruit zij vaak nog voor het beëindigen van hun studies, en in ieder geval vlak erna, kunnen kiezen uit verscheidene -vaak vaste- jobposities (CBS, 1997). Indien dit argument geldig is, zou men denken dat ook de universitairen, die dankzij hun hoge opleiding ook een gunstige positie hebben op de arbeidsmarkt, hun voorkeur voor vast werk zouden laten blijken (CBS, 1998a; CPB, 1997; OESO, 1998). Dit blijkt echter niet uit de cijfers, omdat velen (ruim 30%) nog geen voorkeur wenst op te geven, wat dan weer veelal toe te schrijven is aan de vrij grote groep onder hen die nog wenst voort te studeren, en aldus nog niet in de nabije toekomst op de arbeidsmarkt zal terechtkomen (CBS, 1997). Het argument dat veel Belgische universiteitsstudenten eerst ervaring willen opdoen in een tijdelijke job alvorens een vaste baan (met verantwoordelijkheid) te zoeken, geldt hier eveneens.
4.6 Wat is er belangrijk bij het zoeken naar werk ? Niet alleen “vast werk” is belangrijk bij het zoeken naar een job. Er zijn zeer veel elementen die in minder of meerdere mate een rol kunnen spelen over de plaats waar men werk gaat zoeken. In het onderzoek werd aan de studenten gevraagd om een prioriteitsbepaling te doen van welke elementen zij belangrijk vinden in het zoeken naar een job. Hierbij kwamen enkele opvallende verschillen naar boven tussen Belgische en Nederlandse studenten.
4.6.1 Top of the jobs: de belangrijkste aspecten op een rijtje 4.6.1.1 Belgische topprioriteiten Zeker de helft van de Belgische afstudeerders vindt de hoogte van het loon, het aantal uren werk en het feit dat het werk uitdagend is, heel belangrijk bij het zoeken naar een gepaste job. Opvallend en belangrijk hierbij is dat het vooral materiële aspecten zijn die topprioritair zijn voor de Belgische schoolverlaters: de hoogte van het loon en het aantal uren dat men moet werken in de week.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
75
Tabel 4.13 België: Belangrijke zaken bij het zoeken naar werk Welke vijf van de hiervoor genoemde zaken vind jijzelf het belangrijkste bij het bepalen of je een job wel of niet wilt. 12 N=1182 Hoogte van het loon Aantal uren werk Uitdagend Werk Persoonlijke Ontwikkeling Vast werk Promotiekansen Reistijd Ruimte voor extra scholing Extra voordelen Maatschappelijk zinvol Afstand Werk in eigen land Bereikbaarheid Vrije dagen Werken in ploegendienst Grootte van het bedrijf Duur van de proefperiode Deeltijdse job Andere
In % dat een bepaald item vernoemd werd bij de 5 belangrijkste
Totaalscore van het item (in % van de schoolverlaters voor wie het belangrijk is)
78.8 51.4 50.0 41.6 35.2 34.3 34.2 30.3 23.9 22.8 22.2 19.0 14.9 14.1 8.5 7.0 4.8 2.8 4.9
87.3 67.2 79.8 80.2 71.3 61.8 74.3 71.5 76.4 58.1 69.2 45.2 74.3 64.6 41.3 29.8 38.3 32.1
4.6.1.2 Nederlandse topprioriteiten In Tabel 4.14 zien we welke zaken voor de Nederlandse jongeren die weldra op de arbeidsmarkt verschijnen als topprioritair beschouwd worden. Hieruit blijkt dat uitdagend werk van doorslaggevend belang is. Driekwart van de ondervraagden vermeldt dit aspect in de lijst van vijf prioritaire kenmerken van hun droom-job. De immateriële elementen (uitdagend werk, persoonlijke ontwikkeling en ruimte voor extra scholing) halen het bij de Nederlandse jongeren duidelijk op de materiële (hoogte van het loon, extra voordelen) wat prioriteit betreft.
12
Hierbij werd de schoolverlaters gevraagd een top 5 op te stellen van aspecten die zij het belangrijkste vinden bij het zoeken van werk.
76
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
Tabel 4.14 Nederland: Belangrijke zaken bij het zoeken naar werk Welke vijf van de hiervoor genoemde zaken vind jijzelf het belangrijkste bij het bepalen of je een job wel of niet wilt. N=209 Uitdagend Werk Hoogte van het loon Persoonlijke Ontwikkeling Ruimte voor extra scholing Vast werk Promotiekansen Reistijd Aantal uren werk Maatschappelijk zinvol Extra voordelen Werk in eigen land Grootte van het bedrijf Bereikbaarheid Vrije dagen Afstand Werken in ploegendienst Deeltijdse job Duur van de proefperiode Andere
In % dat een bepaald item vernoemd werd bij de 5 belangrijkste
Totaalscore van het item (in % van de schoolverlaters voor wie het belangrijk is)
74.6 58.4 57.2 53.0 42.6 40.3 35.8 27.0 19.5 18.1 14.3 12.3 12.3 11.2 9.9 6.6 5.1 1.3 0.8
95.6 78.8 92.4 84.4 73.6 71.2 75.5 69.9 53.2 71.1 44.4 40.0 71.6 52.4 62.4 37.1 26.3 22.4
4.6.2 België: materiële aspecten boven 4.6.2.1 Mobiliteit Mobiliteit blijkt vooral als belangrijk aangevoeld te worden door mensen met de meest praktische scholing. (zie Tabel 4.15) Laatstejaars uit het beroepsonderwijs en het hogeschoolonderwijs geven gemiddeld meer dan de andere afstudeerders aan dat ze dit topic wel degelijk belangrijk vinden. Wellicht denken zij dankzij het meer praktische karakter van hun scholing eerder aan praktische problemen. Vrouwen en laatstejaars uit de menswetenschappen blijken ook meer aandacht te hebben voor problemen in verband met de mobiliteit in het woon-werkverkeer. Zonder voorop te willen lopen op de hoofdstukken rond mobiliteit, kunnen we hier toch al aanstippen dat het mobiliteitsprobleem bij vrouwen meestal gezien wordt als een kwestie van dicht bij huis werken. De kwestie van de dubbele dagtaak van de vrouw is hier wellicht niet vreemd aan(Groenendijk, 1993).
4.6.2.2 Beloning Het belang dat beloning speelt in de keuze van de job neemt af naarmate het scholingsniveau toeneemt. Universitairen passen blijkbaar hun aspiraties meer aan de realiteit aan dan beroepsleerlingen. Bovendien is het voor een laaggeschoolde ook wel belangrijker om behoorlijk te verdienen (in plaats van laag) dan het voor een hooggeschoolde is om zeer goed te verdienen (in plaats van vrij goed). We spreken in dit verband over relatieve perceptie van de beloning. Opvallend is verder dat studenten uit de richtingen economie en talen veel meer dan studenten uit de andere richtingen, belang hechten aan deze (materiële) beloningsaspecten. Zij hechten dan weer evenredig minder belang aan het persoonlijke aspect van een job. Hiermee onderscheiden
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
77
zij zich duidelijk van de andere studierichtingen, als sterk gefocused op het beloningsaspect (zie Tabel 4.15).
4.6.2.3 Persoonlijke ervaringen Vrouwen blijken meer belang te hechten aan het persoonlijk aspect van een job. Het is al langer bekend dat vrouwen meer dan mannen iets extra in een job willen terugvinden. Vaak ook studeren de vrouwelijke schoolverlaters richtingen als verpleegkunde, kinderverzorging, normaalschool 13, … , omdat ze in de jobs waarop deze richtingen uitzicht geven, dat persoonlijke aspect kunnen terugvinden. Maar niet alleen vrouwen blijken de persoonlijke ontwikkeling in een job hoog aan te slaan. Wanneer we kijken naar het opleidingsniveau dan zien we daar een bijzonder groot verschil op dit vlak. Minder dan zestig percent van de beroepsstudenten zoekt een meerwaarde in zijn job op het gebied van persoonlijke verrijkingen (in welke vorm dan ook). Bij de hogeschoolstudenten en de universitairen loopt dit percentage op tot meer dan negentig percent. Een mogelijke verklaring voor dit frappante verschil zou de aard van het werk kunnen zijn waarin laag- en hooggeschoolden terechtkomen. Laag geschoolden die voornamelijk in uitvoerende jobs aangenomen worden (bandwerk bijvoorbeeld) hebben weinig of geen kansen om een verdieping in hun persoonlijke ontwikkeling te vinden. Dergelijke jobs laten dat nauwelijks toe. Hoger opgeleiden aan de andere kant krijgen meer leidende jobs of jobs met een grotere verantwoordelijkheid waar men wel eigen accenten in kan leggen. Het feit dat laatstejaars reeds dergelijke perceptie hebben, wijst deels ook op de ambities die op de verschillende onderwijsniveaus gekoesterd worden. Menswetenschappers en kunstenaars hechten gemiddeld ook meer belang aan een persoonlijk element in een job dan andere jongeren. Bij hen speelde dat persoonlijk aspect allicht al mee bij hun studiekeuze (Nagel e.a., 1996).
13
Normaalschool = de opleiding die in België gevolgd dient te worden om les te geven in het lager onderwijs.
78
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
Tabel 4.15 België: Verband tussen “het belangrijk" zijn van elementen bij het zoeken naar werk en geslacht, onderwijscategorie en inhoudelijke richting. (kolompercentages per item) N = 1466
Chi2
Man
Vrouw
Chi²
BSO
TSO/KSO
HOBU
UNIV
Chi²
87.3 76.4 64.6
*
88.4 76.1 62.2
86.4 76.8 67.0
*** ***
94.9 82.7 68.7
87.3 82.0 63.0
84.6 72.5 64.3
82.1 69.9 59.4
** **
86.6 75.2 67.7
80.2
***
74.9
85.4
***
59.5
72.6
91.1
90.0
***
79.8 71.5
* ***
77.8 65.9
81.8 76.8
*** ***
62.4 51.7
74.3 57.8
88.2 83.6
89.6 81.7
74.3 74.3 69.2
*** *** ***
67.9 66.9 63.2
80.4 81.5 74.9
*** *
70.5 71.4 69.6
68.3 65.4 65.6
78.4 78.0 71.7
71.3 67.2 61.8 58.1 45.2 41.3 38.3 32.1 29.8
*** *** *** *** *** *** *** *
69.9 56.0 69.1 45.3 40.4 36.1 34.0 26.3 32.7
72.5 77.7 54.8 70.4 49.9 46.3 42.3 37.7 27.1
*** *** *** *** *** ** *** ***
83.0 71.7 58.4 49.7 59.2 41.5 50.0 32.8 26.6
73.1 73.0 63.5 46.2 45.8 41.0 41.51 38.1 26.3
67.5 66.7 58.1 67.3 40.5 45.0 35.9 33.6 31.7
TOT.
Mensw. Exacte w.
Econ.-Taal
Kunst
87.3 77.4 61.5
90.3 82.3 61.2
84.3 66.1 66.9
87.7
72.8
71.5
86.8
*** ***
84.4 79.3
78.1 71.0
71.3 50.9
80.0 76.0
75.2 76.3 65.2
*** *** ***
81.0 80.7 75.8
69.4 68.3 64.3
68.2 68.1 63.7
70.3 76.0 63.6
61.7 54.4 76.4 56.1 31.3 32.9 24.1 22.3 37.0
*** *** *** *** ***
71.7 76.5 52.7 75.2 50.4 45.1 39.3 35.6 27.0
71.4 54.8 73.7 43.1 39.2 35.7 31.5 27.9 35.6
75.8 68.9 64.4 46.4 48.9 41.0 44.3 32.0 27.4
59.0 57.9 60.0 48.8 31.4 42.0 43.3 29.4 29.5
BELONING - Hoogte van het loon - Extra voordelen - Aantal vrije dagen PERSOONLIJKE ERVARINGEN - De job draagt bij tot m’n persoonlijke ontwikkeling - Het werk is uitdagend -Ruimte voor extra scholing MOBILITEIT - Reistijd - Bereikbaarheid bedrijf - Afstand in km ANDERE - Vast werk (contract voor onbep. tijd) - Aantal uren werk per dag in de week - Promotiekansen - De job is maatsch. zinvol - Het is werk in eigen land - Werken in ploegendienst - Duur van de proefperiode - Deeltijdse job (32u/week of minder) - Grootte van het bedrijf
***
Hier vinden we na een factoranalyse drie factoren met eigenwaarden van 2.61, 1.07 en 0.95 en een respectievelijke verklaarde variantie van 66.9 %, 27.5 % en 24.4 %. De eerste factor kan niet consistent genoemd worden want Cronbach’s alpha bedraagt hier .678. De tweede en de derde factor zijn wel intern consistent want Cronbach’s alpha bedraagt hier respectievelijk .884 en .713. Beide alpha’s stijgen wel lichtjes als er een item weggelaten wordt, maar door de hoogte die de interne consistentie toch al bereikt en omdat anders de factoren wegvallen (er blijven dan nog maar twee items over) wordt er toch geopteerd om deze te behouden.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
79
4.6.3 Nederland: Persoonlijke aspecten van wezenlijk belang 4.6.3.1 Het maatschappelijk menswetenschappers.
aspect:
een
must
voor
vrouwen
en
Een groot aantal (bijna tweederde) van de vrouwelijke ondervraagde studenten, bleek het maatschappelijk zinvol zijn van een potentiële job hoog in het vaandel te dragen. Voor de studenten menswetenschappen is het contrast met de andere categorieën nog groter: ruim 80% van hen vindt het maatschappelijk aspect erg van belang, terwijl van de exacte wetenschappers en economie- en talenstudenten nog niet de helft daar oog voor heeft. Dat er van vrouwen en studenten menswetenschappen een hoog maatschappelijk engagement uitgaat, is al langer bekend en wordt dan ook getrouw weerspiegeld in deze cijfers. Blijkbaar wensen zij niet zomaar eender welke job te doen, voor het geld of om zomaar bezig te zijn. Ze hechten dan weer veel minder belang dan hun mannelijke en exacte collega’s aan elementen als promotiekansen.
4.6.3.2 Het persoonlijke aspect: een must voor iedereen. In tegenstelling tot de Belgische steekproef, waar vrouwen meer belang hechtten aan de persoonlijke factor van het werk, blijkt geslacht in Nederland geen enkele rol te spelen in de appreciatie van van het persoonlijke aspect van de potentiële job. De cijfers voor Nederland liggen ook zeer hoog, een stuk hoger dan voor de Belgische laatstejaars op deze factor. Nagenoeg elke Nederlander vindt het persoonlijk aspect aan een job van belang.
4.6.3.3 Toch een materiële beloning graag… De hoogte van het loon en de extra-voordelen blijken voor viervijfden van de Nederlandse schoolverlaters toch ook een belangrijke rol te spelen. De materiële beloning is – volledig analoog met de Belgische gegevens – een stuk belangrijker voor de meer praktische gerichte, lagere richtingen. Het belang dat beloning speelt in de keuze van de job neemt dus af naarmate het scholingsniveau toeneemt. Universitairen passen blijkbaar hun aspiraties meer aan aan de realiteit aan dan MBO-leerlingen. Bovendien speelt ook hier de relatieve perceptie van de beloning een rol (zie hoger). Er zijn dus mogelijkheden om via een meer gedifferentieerde en flexibele beloning bij te dragen tot het uitbalanceren van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt (ASW, 1996). Het belang van de beloning moet toch enigszins gerelativeerd worden: viervijfde vindt de hoogte van de beloning wel belangrijk als er naar gevraagd wordt. Dit percentage zakt naar achtenvijftig procent als de afstudeerders een topvijf moeten samenstellen. De relativiteit van de hoogte van de beloning wordt duidelijk wanneer de schoolverlaters hun absolute topprioriteit moeten vermelden: slechts zeven procent kiest dan nog voor de hoogte van de beloning, anderen zetten persoonlijke aspecten toch nog net een trapje hoger op hun waardeschaal.
4.6.3.4 Mobiliteit Een opmerkelijk verschil bij het belang van de factor mobiliteit, kunnen we vaststellen bij mannelijke en vrouwelijke laatstejaarsstudenten. Van de vrouwelijke schoolverlaters, vindt bijna 85% de mobiliteitsfactor belangrijk, terwijl dat bij hun mannelijke evenknieën een heel stuk lager ligt. Blijkt dat vrouwen het belangrijker vinden om dicht bij huis te kunnen werken, allicht met het oog op de dubbele dagtaak (i.e. het opnemen van zorgtaken bovenop de reguliere arbeidstijd), die hen later – ondanks alle inspanningen ter bevordering van de emancipatie van de vrouw –
80
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
nog veel meer te wachten zal staan, dan hun mannelijke collega-studenten 14. Ook in België hebben we gemerkt dat vooral vrouwen gevoelig zijn voor het aspect ‘mobiliteit’. Door de Nederlandse Emancipatieraad is in 1996 het belang aangegeven van het kunnen combineren van drie leefsferen 15: de sferen van scholing/arbeid, zorg en maatschappelijke participatie. In Nederland heeft de paarse regering de laatste jaren sterk de nadruk gelegd op de sfeer van arbeid en scholing. Zorg en maatschappelijke participatie leken daaraan ondergeschikt te zijn. Dit wordt echter zo niet aangevoeld door veel (vooral vrouwelijke) schoolverlaters (zie Tabel 4.16), die het wel degelijk belangrijk vinden dat ze een reële keuzemogelijkheid hebben om, naar gelang hun situatie en behoefte, in de drie leefsferen te participeren (Ferrier, 1999). Dit kan dus ook voor een groot deel de hoge score (75%) op het belang van de bereikbaarheid van het bedrijf bij de hedendaagse schoolverlaters, verklaren.
4.6.3.5 Zelf je uren kiezen: droom of weldra realiteit ?? In Tabel 4.15 stellen we hierop aansluitend vast dat, voor de vrouwelijke afstudeerders, het aantal werkuren per dag of per week erg belangrijk is en ook veel meer belang heeft dan voor de mannelijke studenten. (80% tegenover 60%). Het aantal uren werk per dag is dus voor vrouwen een cruciale factor bij het kiezen van een job. Hier speelt wellicht de wens van vrouwen om hun uren zelf te organiseren (om verdringing van o.a. zorgtaken te voorkomen), veeleer dan een neiging om per definitie minder (bv. deeltijds) te gaan werken. Dat blijkt ook uit de lage score van het belang van het feit of een job een deeltijdse job is. Slechts een kwart van de schoolverlaters hecht hier belang aan. Een belangrijke stap in de goede richting kan hier gezet worden van zodra het wetsvoorstel dat werknemers in de mogelijkheid stelt hun uren zelf te bepalen terzake, dat door de Nederlandse regering nu wordt voorbereid, in voegen treedt16 (Bosker, 1999). Bij de analyse van de Belgische gegevens zien we dat ook hier twintig procent meer vrouwen dan mannen het aantal uren per dag of het aantal uren per week belangrijk vinden. Het is nu aan België om flexibelere arbeidsprestaties te institutionaliseren en deeltijds werk te bevorderen. Er is duidelijk een markt voor (Boulin, 1998).
14
15
16
Hier moeten we natuurlijk genuanceerd over spreken. Misschien is die dubbele dagtaak heden ten dage toch al een zaak die zowel mannen als vrouwen te wachten zal staan… Dan is in deze optiek het verschil in de cijfers te verklaren door het feit dat de vrouwen daar al eerder over beginnen nadenken. Voluit: Arbeid, inkomen en scholing, de sfeer van persoonlijke verzorging en zorg voor naasten en leefomgeving, en de sfeer van vrije tijd en sociaal leven (Ferrier, 1999). “A nice example is a technical consulting company. To be reachable is considered important in this company. So their policy is that all consultants have to be present between 10 a.m. and 4 p.m. Except for these hours employees are free to start working and leave office any time. This flexibility in working hours is attractive for parents who want to bring their children to school or kindergarten and to pick them up afterwards.” (Bosker, 1999)
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
81
Tabel 4.16 Nederland: Verband tussen “het belangrijk" zijn van elementen bij het zoeken naar werk en geslacht, onderwijscategorie en inhoudelijke richting. (kolompercentages per item) N= 246
Tot.
Chi2
Man
Vrouw
78.8 71.1 52.4
77.8 70.1 44.4
95.6 92.4 84.4
Chi2
MBO
HBO
UNIV
79.6 71.8 59.1
86.1 78.2 62.0
74.0 67.5 48.8
94.0 92.3 86.3
97.0 92.4 82.6
94.9 88.6 83.5
66.7 59.0 59.0
83.2 82.6 65.2
70.9 50.3 59.0 40.2 38.5 41.9 31.9 25.0 18.8
75.8 49.7 79.4 64.4 50.0 37.9 42.0 27.7 25.0
Chi2
Mensw.
Exacte w.
Econ.-Taal
79.2 68.8 45.8
81.2 65.2 66.7
80.3 69.1 44.4
76.0 76.0 49.0
95.9 91.9 87.8
95.8 100 77.1
98.6 92.8 76.8
93.8 92.6 86.4
95.0 92.0 88.0
81.0 89.0 70.9
70.5 67.5 60.2
79.2 66.7 54.2
85.3 82.6 68.1
66.7 56.8 56.8
76.0 76.0 63.0
88.6 68.3 78.2 62.0 57.0 32.9 51.3 32.1 34.2
71.5 74.8 65.9 47.2 43.9 43.9 30.9 28.9 18.2
54.2 66.7 66.7 54.2 25.0 41.7 29.8 10.4 12.5
82.6 49.4 88.3 81.2 60.9 37.7 46.4 29.9 26.1
60.5 74.1 59.3 43.2 30.9 39.5 30.4 28.4 22.2
78.0 77.0 66.0 42.0 44.0 42.0 36.0 22.3 20.0
BELONING - Hoogte van het loon - Extra voordelen - Aantal vrije dagen PERSOONLIJKE ERVARINGEN - Het werk is uitdagend - De job draagt bij tot m’n persoonlijke ontwikkeling -Ruimte voor extra scholing MOBILITEIT - Reistijd tussen woon- en werkplaats - Bereikbaarheid van het bedrijf/ de organisatie - Afstand in km
75.5 71.6 62.4
** ***
*
ANDERE - Vaste aanstelling (onbepaalde tijd) - Promotiekansen - Aantal uren werk per werkdag/ in de week - De job is maatsch. zinvol - Het is werk in eigen land - Grootte van het bedrijf - Werken in ploegendienst - Deeltijdse job (32u/week of minder) - Duur van de proefperiode
73.6 71.2 69.9 53.2 44.4 40.0 37.1 26.3 22.4
*** ***
***
* * * *
* * ** *** * *
Hier vinden we na een factoranalyse drie factoren met eigenwaarden van 2.61, 1.07 en 0.95 en een respectievelijke verklaarde variantie van 66.9 %, 27.5 % en 24.4 %. De eerste factor kan niet consistent genoemd worden want Cronbach’s alpha bedraagt hier .678. De tweede en de derde factor zijn wel intern consistent want Cronbach’s alpha bedraagt hier respectievelijk .884 en .713. Beide alpha’s stijgen wel lichtjes als er een item weggelaten wordt, maar door de hoogte die de interne consistentie toch al bereikt en omdat anders de factoren wegvallen (er blijven dan nog maar twee items over) wordt er toch geopteerd om deze te behouden.
82
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
4.7 Arbeidsethiek bij laatstejaars 4.7.1 Belgische jongeren willen graag werken De arbeidsethiekschaal (cf. supra) bestaat uit een aantal Likertitems over werk. Los van de interne coherentie van de schaal zijn er een aantal opvallende verschillen in antwoordpatronen tussen de verschillende afstuderenden. Zo gaat ruim 30% van alle laatstejaars akkoord met de stelling dat werken eigenlijk een plicht zou moeten zijn. Als we naar de uitsplitsing naar onderwijsniveau gaan kijken, kunnen we echter de vaststelling maken dat de BSO/TSO/KSO’ers het met deze uitspraak veel vaker eens waren, dan de HOBU- en universiteitsstudenten. En deze tweespalt zet zich ook door in de andere uitspraken. De studenten van de hogere richtingen zoeken allicht meer in een job dan enkel een broodwinning. Hun sterk lagere score op het item “Het is beter om gelijk welk werk aan te nemen, dan om werkloos te zijn” wijst ook in die richting. Voor hen is het niet zozeer het hebben van ‘een’ job op zich wat telt, het moet ook nog enige waarde voor hen hebben. Dat ze niet gewoon lui zijn, wordt bewezen door hun sterk hogere bereidheid (meer dan 60% tegenover 40% bij BSO/TSO) om te werken tegen hetzelfde loon als het dopgeld. Voor hen is de beloning ondergeschikt aan het hogere doel dat ze voor ogen hebben in hun werk. Overigens scoren vrouwen op deze uitspraak ook opvallend hoger dan de mannen. De arbeidsbereidheid van vrouwen mag dus geenszins onderschat worden. De schoolverlaters zijn het er daarenboven allemaal nogal over eens dat je als je iets wilt bereiken in het leven, je ervoor moet werken. Het sterkst komt dat naar voren bij de hogere richtingen, en weer bij de vrouwen. Meer dan 80% van die groepen is het eens met de uitspraak, de anderen zitten niet ver achterop. Conclusie mag zijn dat er inderdaad sprake is van een arbeidsethos bij de hedendaagse afstuderende jongeren. Uit de cijfers blijkt dat de arbeidsbereidheid onder de laatstejaars erg hoog is, zelfs als de job slechts evenveel betaald wordt als het dopgeld. De overgrote meerderheid van de jongeren beseft heel goed dat ze zullen moet werken om iets te bereiken. Deze resultaten bevestigen ook wat Mark Elchardus vond aan de hand van een bevraging in 1997, met nagenoeg dezelfde vragen. De vrees dat de jongeren die worden verondersteld weldra op de arbeidsmarkt te komen, zouden behoren tot een nieuwe cultuur die zich vijandig opstelt tegenover arbeid is dus ten stelligste ongegrond (Elchardus, 1999).
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
83
Tabel 4.17 België: Verband tussen Factor Arbeidsethos en geslacht, onderwijscategorie en inhoudelijke richting (kolompercentages per item). N = 1466
Totaal
Chi2
Man
Vrouw
Chi²
BSO
TSO/KSO
HOBU
UNIV
Chi²
Mensw. Exacte w.
Econ.-Taal
Kunst
80.5
***
76.7
84.2
***
74.9
78.0
83.5
87.5
80.7
80.3
81.6
77.9
55.0
***
48.6
61.1
***
40.3
45.3
62.7
68.0
58.3
53.0
51.5
52.5
41.7
*
44.3
39.3
***
51.6
44.9
37.5
36.8
***
35.8
46.3
48.5
41.8
31.7 41.3
*
34.7 42.9
29.0 39.7
** **
37.8 48.7
36.5 40.2
28.4 37.5
26.8 43.3
** ***
28.9 36.7
37.9 44.6
32.4 51.5
23.0 36.9
FACTOR ARBEIDSETHOS Als je iets wil bereiken in het leven, dan moet je er voor werken Ik verkies te werken, ook al zou ik maar evenveel verdienen als aan de dop Het is beter om gelijk welk werk aan te nemen, dan om werkloos te zijn Werken zou eigenlijk een plicht moeten zijn Men kan enkel van zijn vrije tijd genieten als men ervoor gewerkt heeft
Tabel 4.18: Nederland: Verband tussen Factor Arbeidsethos en geslacht, onderwijsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages per item). N = 255
Totaal
Chi2
Man
Vrouw
95.9
96.5
78.2
Chi²
MBO
HBO
UNIV
95.3
93.2
95.9
79.0
77.3
74.3
50.2
47.4
52.3
44.4 42.8
45.6 42.1
43.8 43.8
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ.-Taal
100
92.2
97.5
97.0
80.2
79.2
70.3
83.8
78.8
60.8
46.3
43.8
45.3
51.3
52.5
54.1 60.8
41.3 33.9
37.5 37.5
37.5 37.5
48.8 46.3
45.5 43.4
FACTOR ARBEIDSETHOS Als je iets wil bereiken in het leven, dan moet je er voor werken Ik verkies te werken, ook al zou ik maar evenveel verdienen als aan de dop Het is beter om gelijk welk werk aan te nemen, dan om werkloos te zijn Werken zou eigenlijk een plicht moeten zijn Men kan enkel van zijn vrije tijd genieten als men ervoor gewerkt heeft
*
84
LAATSTEJAARS EN DE ARBEIDSMARKT
4.7.2 Het Nederlandse arbeidsethos: werken zou een plicht moeten zijn Hebben de Nederlandse schoolverlaters ook zo’n arbeidsethos ? Zeer zeker. De Nederlanders scoren hier op alle punten zelfs opmerkelijk hoger dan hun Belgische tegenvoeters. Uit de cijfers blijkt dat de arbeidsbereidheid onder de laatstejaars erg hoog is, zelfs als de job slechts evenveel betaalt als het dopgeld. De vaststelling dat Nederlandse studenten meer dan Belgen de persoonlijke ontwikkeling in het werk centraal plaatsen, zal hieraan niet vreemd zijn. Het enige echt opvallende verschil dat tussen de categorieën afstudeerders kan worden vastgesteld, is de opmerkelijk lagere score van de menswetenschappers op het item “Ik verkies te werken, ook al zou ik maar evenveel verdienen als aan de dop”. Allicht denken deze geëngageerde studenten er meer aan in dat geval, hun tijd in diverse zorgtaken te stoppen, zowel in het eigen gezin, als op het maatschappelijk terrein (via vrijwilligerswerk). Verder vinden vooral de MBO-leerlingen het zeer belangrijk dat ze werken. Het strenge besef dat werken een plicht zou moeten zijn, zit er stevig ingebakken. Werken krijgt bij deze jongeren ook een functioneel karakter: enkel als men werkt, kan men van zijn vrije tijd genieten. Driekwart van de MBO’ers verkiezen te werken, ook al zouden ze maar evenveel verdienen als aan de dop. Dit getuigt van een positieve instelling tegenover werken op zich. De percentages van HBO en Universiteitsstudenten liggen nog wel iets hoger, maar deze antwoorden kunnen als ‘gratuit’ beschouwd worden. Zij zullen zich minder in deze situatie bevinden (CBS, 1999).
4.8 Besluit Laatstejaars vormen zich reeds een concreet beeld van het leven na de studie. Niet alleen zien we dat zowel Belgische als Nederlandse jongeren een redelijk sterk ontwikkeld arbeidsethos vertonen, ook en vooral zijn ze reeds tijdens hun studie bezig met werken en werk zoeken. Dat laatste zet zich echter niet in dezelfde mate door in België als in Nederland. Nederlandse jongeren zijn veel sneller bezig met hun intrede op de arbeidsmarkt dan Belgische jongeren. Opvallend is wel dat daarnaast een tijds- en intensiteitsverschil optreedt tussen jongens en meisjes. Jongens starten vroeger met zoeken maar doen dat minder intensief (want met minder hulpmiddelen) dan meisjes. De hulpmiddelen die bij het zoeken gebruikt worden, zijn voornamelijk klassieke middelen zoals het antwoorden op advertenties of het spontaan zelf schrijven van brieven. Internetadvertenties lijken in de lift te zitten, vooral bij de hoger opgeleiden maar halen nog lang niet het niveau van het schrijven van brieven. Wat de hulp van de scholen betreft, is het in België zo dat de middelbare scholen voornamelijk hulp van buitenaf vragen (lezingen en bedrijfsbezoeken) waar de universiteiten en hogescholen zelf jobdiensten uitbouwen en studenten plaatsen bij bedrijven. In Nederland lijkt dit net omgekeerd te zijn. Tot slot dienen we zeker ook het belang van de stage te onderstrepen wanneer het op werk zoeken aankomt. De stage is niet alleen een hulpmiddel om kennis te maken met het bedrijfsleven. Het is voor velen ook een vorm van solliciteren die niet zelden succesvol is. Over wat men zoekt in een job, lopen de meningen sterk uiteen. Vast werk is voor velen belangrijk maar blijkt lang niet het enige te zijn dat men in zijn loopbaan nastreeft. Zowel in België als in Nederland komt het vinden van vast werk maar op de vijfde plaats. Veel belangrijker zijn het loon of de persoonlijke ontwikkeling via het werk. Hierbij lijken Nederlandse laatstejaars meer aandacht te schenken aan de niet materiële benefits van werken zoals de vraag of het werk uitdagend is of bijdraagt aan de persoonlijke ontwikkeling. In België staat de hoogte van het loon afgetekend bovenaan op de verlanglijst van de afstudeerders. Hoewel ook de Nederlandse
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
85
jongeren het loon niet uit het oog verliezen, is de verschillende klemtoon in deze toch opvallend. Bij nader toezien blijkt ook nog dat voornamelijk vrouwen en hoger opgeleiden het loon minder hoog in hun verlanglijstje zetten.
Hoofdstuk 5 Jongeren en grensarbeid
5.1 Inleiding Nu we een goed beeld hebben van de positie en de ervaringen van de hedendaagse schoolverlaters op de arbeidsmarkt, kunnen we tot de kern van dit onderzoek komen: de houding en mening van deze jongeren tegenover het fenomeen grensarbeid. Door de zich progressief ontwikkelende Europese integratie zal grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit de volgende jaren alleen maar belangrijker worden. Ondanks de talrijke verklaringen en verdragsartikelen is er in Europa echter nog geen sprake van één arbeidsmarkt. Vandaar dat het interessant is te onderzoeken hoe laatstejaars die weldra hun intrede zullen doen op de arbeidsmarkt, aankijken tegen deze vorm van grensoverschrijding. In dit hoofdstuk komen drie aspecten van grensarbeid aan bod. In een eerste deel behandelen we de houding van de laatstejaars ten opzicht van het fenomeen grensarbeid. We gaan na in welke mate en vooral wie er geneigd is om in het buitenland te gaan werken. In een tweede deel kijken we niet naar grensarbeid maar wel naar het fenomeen grenzen op zich. Wat zijn grenzen en hoe worden grenzen door jongeren ervaren ? Vanuit deze ervaring van grenzen slaan we dan opnieuw een brug naar het al dan niet geneigd zijn om over de grens te gaan werken. In een laatste deel wordt de grensarbeid bekeken vanuit het oogpunt van pendelen. Niet alleen wie over de grens wil gaan werken, wordt geconfronteerd met pendelen. Toch kunnen we veronderstellen dat de houding tegenover het woon-werkverkeer mee van invloed zal zijn op de bereidheid om over de grens te gaan werken.
5.2 Grensarbeid bij laatstejaars Europa zonder binnengrenzen zal het meest concreet gestalte krijgen in de regio’s rond de staatsgrenzen: de grensregio’s. Hier worden immers de belemmeringen die de staatsgrenzen opwerpen het duidelijkst ervaren en begint de echte Europese integratie. Het is in deze grensregio’s dat grensarbeid een veel voorkomend fenomeen is.
88
LAATSTEJAARS EN GRENSARBEID
Grensarbeid is dan ook fundamenteel voor de ontwikkeling van de arbeidsmarkt van een aantal grensstreken, bijvoorbeeld de regio Schelde-Kempen die zich over de Belgische provincies Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen en de Nederlandse provincies Noord-Brabant en Zeeland uitstrekt. Uit de omvang en het belang van grensarbeid in de grensregio’s kan worden afgeleid hoe ver de Europese integratie gevorderd is en wat de huidige beperkingen zijn. Op deze manier kan men nagaan of het principe van het vrij verkeer van personen in de realiteit reeds verwezenlijkt is. Voor de grensarbeiders in de Europese Unie blijken een aantal hindernissen te bestaan voor grensoverschrijdende mobiliteit. De meest belangrijke hiervan zijn: sociale zekerheid, directe belastingen, interactie tussen de belasting- en socialezekerheidsstelsels van de lidstaten, bedrijfswagens, geen juiste informatie voor de grensarbeiders en gebrekkige samenwerking tussen de bevoegde nationale overheidsdiensten. Ook andere vraagstukken die met de totstandbrenging van de Europese markt te maken hebben, vormen een groot probleem voor de grensarbeiders (Europees Parlement, 1997). In dit deel wordt onderzocht hoe laatstejaarsstudenten en –scholieren het fenomeen grensarbeid percipiëren. Zijn deze jongeren bereid om over de grens te gaan werken ? Gaan ze doelbewust op zoek naar werk over de grens of wordt grensarbeid beschouwd als een laatste oplossing wanneer de tewerkstellingskansen in eigen land beperkt zijn ? Waar gaan ze werk zoeken ? Zijn ze bereid voor een langere periode over de grens te werken ? In hoeverre worden de jongeren in hun keuze beïnvloed door hun omgeving ?
5.2.1 Willen laatstejaars over de grens gaan werken ? In aansluiting op het vorige hoofdstuk beginnen we de exploratie van het grensarbeididee bij het zoeken naar werk. Wanneer laatstejaars hun zoektocht naar werk immers beperken tot het eigen land alleen, kan er überhaupt al geen sprake zijn van grensarbeid.
5.2.1.1 De Belgische bereidheid tot grensarbeid Bijna de helft van de Belgische vrouwen kiest ervoor om uitsluitend in het eigen land te werken. Slechts een kleine minderheid van de vrouwen zal op zoek gaan in verscheidene landen. Mannen kiezen daarentegen meer om over de grens te werken, maar ook dit percentage blijft laag, slechts één op vijf kiest ervoor om internationaal naar werk te zoeken. De groep die uitsluitend in België zoekt, blijft ook hier het grootst. We kunnen hier niet spreken over een geslachtseffect. Ook al is er een netto-overwicht aan vrouwen die enkel en alleen maar in België wil zoeken, de verschillen tussen beide geslachten blijven redelijk gelijklopend. Dat is anders wanneer we het scholingsniveau van de studenten bekijken. Meer dan zestig procent van de BSO-studenten kiest er resoluut voor om enkel in België naar een job te zoeken. Bij de universiteitsstudenten is dit slechts de helft. Hier kiest één op vier ervoor om internationaal naar werk op zoek te gaan. Er is met andere woorden een rechtevenredig verband tussen het zoeken naar werk en de scholingsgraad die men behaalt. Hierbij zouden we kunnen vermoeden dat een grotere kennis over de buurlanden ertoe bijdraagt om de angst of de onwetendheid voor het onbekende te overwinnen. Deze kennis zal er ook toe leiden dat hoger opgeleiden vergelijkingen kunnen maken tussen verschillende landen met betrekking tot de lonen of sociale voorzieningen of werkomstandigheden. Lager opgeleiden die doorgaans minder ambitie of promotiekansen hebben, zullen geen nood voelen om elders te gaan zoeken naar een job waar de kansen voor hen toch gelijkaardig zullen zijn met deze in het eigen land. Een andere factor waardoor hoger geschoolden meer voor werk in het buitenland kiezen, is dat een aantal studenten
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
89
de kans krijgt om een deel van de studietijd in een ander land door te brengen. Hierdoor raakt men vertrouwd met het land, de taal en de cultuur. De kunststudenten springen in het zoeken naar werk uit de band. Slechts iets meer dan één vierde van studenten uit het kunstonderwijs kiest ervoor om uitsluitend in België werk te zoeken. De beroepskansen voor kunststudenten zijn in België niet onbeperkt en mobiliteit zal daarom een belangrijke vereiste zijn. Meer dan één op drie kiest er dan ook voor om internationaal naar werk te zoeken. Ook de artistieke persoonlijkheid van de kunststudent kan mogelijk een rol spelen.
5.2.1.2 De Nederlandse bereidheid tot grensarbeid Wanneer we de groep van de Nederlandse laatstejaars bekijken, valt het onmiddellijk op dat de groep die exclusief in Nederland naar werk zou blijven zoeken ongeveer tien percent groter is dan in België. Bovendien is er hier wel sprake van een geslachtseffect omdat het voornamelijk de vrouwelijke studenten zijn die honkvast in Nederland gaan zoeken. Waarom vrouwen minder voor het buitenland kiezen heeft voor een deel te maken met de socialisatie van meisjes en met een dubbel toekomstperspectief. Enerzijds richten meisjes zich op het verwerven van een diploma, een beroep en een loopbaan. Anderzijds houden zij rekening met een huwelijk en een gezin waarbij verwacht wordt dat zij de verzorgende taken zullen vervullen (Hielkema, 1992: 80). Mannen daarentegen zullen meer dan vrouwen hun zoektocht uitbreiden naar België en in iets minder mate internationaal. Het is echter niet duidelijk waarom deze verklaring niet zou opgaan voor de Belgische meisjes. Het is niet mogelijk om na te gaan of de meisjes daar internationaler ingesteld zijn of dat de jongens juist minder geneigd zijn over de grens te gaan werken. Naar scholingsniveau zien we dezelfde trend terugkomen: hoe hoger opgeleid men is, hoe sneller men naar werk zal zoeken buiten de eigen grenzen. Drie vierde van de MBO-studenten wil enkel in Nederland werken, terwijl bijna de helft van de universiteitsstudenten ook bereid is in België te zoeken en nog een aanzienlijke groep zich zelfs op de internationale markt wil aanbieden. De lokale gebondenheid van de lager opgeleiden komt hier opnieuw naar voor. Wanneer we een vergelijking maken naar inhoudelijke richting, blijkt dat alleen de studenten in exacte wetenschappen meer geneigd zijn om over de grenzen heen te werken. Bij menswetenschappers en studenten uit economie en talen ligt de bereidheid om in het buitenland naar werk te zoeken bijzonder laag. Het al dan niet op zoek gaan naar werk over de grens is een cruciale variabele in het hele onderzoek. Om die reden zullen we de bereidheid tot grensarbeid steeds afmeten aan de plaats waar men werk wil zoeken. Teneinde het zoeken naar werk een beetje los te koppelen van de bereidheid tot grensarbeid, zullen we in het vervolg van dit rapport enkele nieuwe omschrijvingen hanteren. Wanneer iemand exclusief in eigen land op zoek gaat naar werk, wordt dit aangegeven als een ‘tegenstander van grensarbeid’. Wie voornamelijk in eigen land op zoek gaat, zullen we omschrijven als ‘eventueel grensarbeider’. En wanneer iemand wel een bereidheid vertoont om in het buitenland werk te zoeken, zullen we deze groep als ‘voorstander van grensarbeid’ omschrijven.
LAATSTEJAARS EN GRENSARBEID
90
Tabel 5.1 België: Waar ga je werk zoeken? Volgens geslacht, scholingsniveau, inhoudelijke richting (kolompercentages)
Exclusief in België (Tegenstander grensarbeid) Vooral in België (Eventueel grensarbeid) Internationaal (Voorstander grensarbeid) Chi² niveau: ***; Chi² inhoudelijke richting: ***
Totaal N=1444
Man N=714
Vrouw N=772
BSO N=346
TSO-KSO N=210
HOBU N=657
UNIV N=231
43.2 37.8 19.0
41.0 37.7 21.3
45.2 37.8 17.0
60.7 29.5 9.8
39.1 42.9 18.1
37.9 39.7 22.4
31.6 43.3 25.1
Mensw. Exacte w. N=656 N=448 47.4 37.7 15.0
Econ. –Taal N=264
Kunst N=120
43.6 36.4 20.1
28.3 35.0 36.7
40.9 39.3 19.9
Tabel 5.2 Nederland: Waar ga je werk zoeken? Volgens geslacht, scholingsniveau, inhoudelijke richting (kolompercentages) Totaal N=248 52.8 37.1 10.1
Exclusief in Nederland (Tegenstander grensarbeid) Vooral in Nederland (Eventueel grensarbeid) Internationaal (Voorstander grensarbeid) Chi² niveau: **; Chi² inhoudelijke richting: ***
Man N=116 46.6 43.1 10.3
Vrouw N=132 58.3 31.8 9.9
MBO N=79 69.6 26.6 3.8
HBO N=122 49.2 39.3 11.5
UNIV N=48 35.4 47.9 16.7
Mensw. N=69 68.1 27.5 4.4
Exacte w. N=80 36.3 46.3 17.5
Econ. - Taal N=100 56.0 36.0 8.0
Tabel 5.3 België: Als je werk vindt in Nederland, hoe lang blijf je er dan? Volgens geslacht, scholingsniveau, inhoudelijke richting (kolompercentages)
Zeker niet in NL werken Korter dan 5 jaar Langer dan 5 jaar Chi² geslacht: ***; Chi² niveau: ***
Totaal N=1391 34.4 25.2 40.4
Man N=687 30.4 24.5 45.1
Vrouw N=744 38.1 25.7 36.1
BSO N=333 49.0 18.3 32.7
TSO-KSO N=206 33.0 26.2 40.8
HOBU N=634 31.4 28.1 40.5
UNIV N=218 17.0 28.4 54.6
Mensw. N=634 38.3 25.6 36.1
Exacte w. N=426 31.0 25.8 43.2
Econ. - Taal N=254 33.1 24.4 42.5
Tabel 5.4 Nederland: Als je werk vindt in België, hoe lang blijf je er dan? Volgens geslacht, scholingsniveau, inhoudelijke richting (kolompercentages) Totaal N=235 Zeker niet in B werken 33.6 Korter dan 5 jaar 33.2 Langer dan 5 jaar 33.2 Chi² niveau: ***; Chi² inhoudelijke richting: ***
Man N=109 28.4 33.9 37.6
Vrouw N=126 38.1 32.5 29.4
MBO N=76 48.7 19.7 31.6
HBO N=116 32.8 37.1 30.2
UNIV N=44 9.1 47.7 43.2
Mensw. N=66 47.0 34.9 18.2
Exacte w. N=74 20.3 29.7 50.0
Econ. - Taal N=96 34.4 35.4 30.2
Kunst N=119 28.6 22.7 48.7
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
91
5.2.2 Hoe lang wil men aan grensarbeid doen ? Naast de principiële beslissing over grensarbeid (al dan niet willen werken in het buurland) is er ook een intensiteitsaspect: hoe lang wil men grensarbeider zijn ? De kwestie laat toe te kijken of men grensarbeid als iets tijdelijks ziet (korter dan vijf jaar) of als iets definitiefs. Omdat de respondenten reeds gevraagd werden naar hun intensiteit tot grensarbeid, werd er eveneens een mogelijkheid voorzien om zich tégen grensarbeid uit te spreken. In tegenstelling tot de bereidheid om aan grensarbeid te doen, is er bij de intensiteit wél een grotere groep van Belgische vrouwen die niet in Nederland wil gaan werken. Bovendien zijn ze niet enkel minder bereid om in Nederland naar een job te zoeken, als ze er toch werk vinden dan willen ze er minder lang werken. Veel meer vrouwen kiezen er dan ook voor om zeker niet in Nederland te werken, ook al krijgen ze er een aanbieding. Mannen zijn het meest geneigd om langer dan vijf jaar in Nederland te werken. Ook de Nederlandse vrouwen zijn minder bereid dan mannen om in België te werken of zullen er niet zo lang blijven. Mannelijke studenten zullen het werk in België daarentegen gemakkelijker aanvaarden en een groter aantal onder deze studenten wil ook langer dan vijf jaar in België werken. De verschillen naar opleidingsniveau zijn opnieuw zeer groot. Het lijkt er op dat dit een van de meest doorslaggevende achtergrondkenmerken is om het fenomeen grensarbeid bij jongeren te verklaren. De helft van de BSO-studenten zegt resoluut dat ze zeker niet in Nederland willen werken ten opzichte van een kleine minderheid universiteitsstudenten. Ook slechts één op drie BSO-studenten zal langer dan vijf jaar blijven, bij de universiteitsstudenten is dit meer dan de helft. Ook in Nederland vormen de universiteitsstudenten een uitzondering op de andere scholingsniveaus. Minder dan tien percent van deze studenten wil uitsluitend in Nederland werken. Het overige deel is bereid om voor een kortere of langere periode in België te werken. Bijna de helft van de MBO-studenten wil niet in België werken. Maar onder diegenen die wel kiezen om in België te werken, is het opvallend dat de meeste daarvan ook langer dan vijf jaar willen blijven. Een mogelijke verklaring voor het feit dan lagergeschoolden eventueel wel voor een periode korter dan vijf jaar in het buurland willen werken maar zeker niet voor langer, kan men verklaren door het feit dat de intrede bij deze studenten op de arbeidsmarkt vrij onstabiel verloopt. De instabiliteit waarvan deze lager opgeleiden zich ook goed bewust zijn, kan hen eventueel nog doen nadenken om voor een korte periode in Nederland te werken, maar een langere zeker niet (Denys, 1986: 117). Volgens inhoudelijke richting zijn er geen verschillen te merken tussen Exacte Wetenschappen en Econ. - Taal. Het grootste deel ervan zou langer dan vijf jaar blijven. Menswetenschappers kiezen er het minst voor om langer dan vijf jaar in Nederland te blijven. Zij prefereren massaal het werk in eigen land. De Belgische kunststudenten tenslotte vormen opnieuw de uitzondering. Bijna de helft onder hen zou, nadat ze een werkaanbieding krijgen in Nederland, er langer willen blijven dan vijf jaar. Waar hun kansen als kunstenaar liggen, zullen zij ook blijven zonder enig probleem. Een vergelijking tussen Belgische en Nederlandse studenten levert vooreerst een verschil op naargelang de periode dat men in het buitenland wil werken. Nederlandse studenten zijn minder bereid dan hun Belgische collega’s om langer dan vijf jaar in België te werken. Verschillende oorzaken kunnen hieraan ten grondslag liggen. Nederlandse grensarbeiders situeren de aard van hun problemen hoofdzakelijk op het vlak van wisselkoersen (70%). In veel mindere mate hebben zij ook problemen met fiscale aangelegenheden (30%), met de ziekteverzekering (20%) (twee ook door Belgische grensarbeiders vernoemde knelpunten) en met de werkloosheidsreglementering (20%) (Brouwers, 1994: 79). We komen hier later nog op terug.
92
LAATSTEJAARS EN GRENSARBEID
Zoals reeds vermeld zijn universiteitsstudenten veel soepeler en gemakkelijker bereid om in het buitenland te werken dan lager opgeleiden. Ook hier zijn de Nederlandse studenten minder bereid dan Belgische om voor een lange periode in België te werken. Een gelijkaardige conclusie werd vastgesteld bij de vraag waar studenten naar werk zoeken: de Nederlandse universiteitsstudenten waren minder snel geneigd om op internationaal vlak naar werk te zoeken (Tabel 5.2). Tot slot is het nog vermeldenswaardig dat studenten die korter dan vijf jaar in Nederland of in België willen werken nauwelijks een verschil in percentage vertonen naargelang geslacht, scholingsniveau (uitgezonderd BSO-onderwijs) en richting. Dit betreft zoals bij de voorgaande vraag studenten met een open toekomstbeeld waarbij de periode kan verlengd of ingekort worden naargelang de ervaring die men opdoet. De toekomst voor deze studenten is nog volledig open omdat in het verleden geen belangrijke engagementen zijn aangegaan die de toekomst structureren en voorspelbaar maken. Naarmate de studenten verder evolueren in de richting van een normale levensloop, achten ze minder veranderingen in hun leven mogelijk (Elchardus, Heyvaert, 1990: 135)
5.2.3 Wie heeft invloed op de beslissing om te gaan grensarbeiden ? Drempels genoeg bij grensarbeid. Iemand die niet in een ander land wil gaan werken, kan hondereneen redenen verzinnen om niét te gaan. Alle mogelijke barrières van grensarbeid belichten is een schier onbegonnen werk. Daarom werd in het onderzoek gepeild naar een drempel waar iedere grensoverschrijder mee te maken krijgt: de sociale druk uit zijn omgeving. Later gaan we nog dieper in op mogelijke juridische drempels voor grensarbeid maar we concentreren ons op dit moment eerst op de potentieel negatieve invloed die laatstejaars uit hun omgeving menen te ontwaren. Zowel in België als in Nederland bestaat de significante sociale omgeving uit de ouders, de partner en de vrienden of vriendinnen. Andere mogelijke interveniërende sociale factoren werden niet in het onderzoek opgenomen. De meting van de druk van de omgeving ging uit van het hypothetische geval dat de student in kwestie werk gevonden had in het buurland. Aan de respondent werd dan gevraagd wie in zijn omgeving zodanige invloed kon uitoefenen om alsnog het werk niet te aanvaarden. Omdat studenten meerdere antwoorden konden aankruisen geven we in Tabel 5.5 en Tabel 5.6 niet alleen de beïnvloeding van ouders, vriend(in) en vrienden apart maar ook eventueel combinaties van deze groepen. Uit de analyse bleek dat deze combinaties te herleiden waren tot twee groepen: beïnvloeding door ouders en vriend(in) enerzijds en andere combinaties van beïnvloeding anderzijds. Zij werden dan ook als dusdanig in de tabel opgenomen. De algemene tendens verloopt opvallend gelijk in de Belgische en de Nederlandse steekproef. De groep die zich op geen enkele wijze laat beïnvloeden (of dit niet toegeeft), is ongeveer twintig percent groot. De belangrijkste bron van beïnvloeding is de partner van de student. Vriend of vriendin heeft in meer dan veertig percent van de gevallen een beslissende invloed op het aanvaarden van het werk in het buitenland. De ouderlijke invloed is eerder beperkt en de invloed van vrienden bijna onbestaande. Deze resultaten zijn perfect te kaderen in de leefwereld van de laatstejaarsstudent, ongeacht zijn achtergrond. Men bevindt zich op de grens tussen ouderlijke afhankelijkheid en zelfstandigheid. Werk vinden is doorgaans de eerste stap naar dat zelfstandige leven. Om die reden zal het oordeel van de ouders veel minder doorwegen. Dat doet het trouwens ook eens de stap naar zelfstandigheid gezet is. De enige die in dat nieuwe leven een plaats krijgt is de partner. Ook al hoeft dat niet noodzakelijk de ultieme levensgezel(lin) te zijn, op
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
93
het moment van de bevraging is dat de meest belangrijke referentiebron voor de laatstejaars. Niet verrassend dus dat beslissingen over het nieuwe leven dat men zal leiden, vooral beïnvloed kunnen worden door wie tevens een plaats moet krijgen. Ondanks deze enorme invloed van de partner, is het toch opvallend dat er zowel in Nederland als in België meer vrouwen zijn die het werk altijd zullen aanvaarden. Het verschil is weliswaar miniem maar het is de eerste keer dat vrouwen hoger scoren dan mannen wanneer het gaat om een internationale gerichtheid. Mogelijk is dit een gevolg van de toenemende behoefte aan meer autonomie en sociale waardering die leidt tot een grotere participatie aan het leven op de arbeidsmarkt (Brouwers, ea, 1994, 53). Van de vrouwen die de job niet zullen aanvaarden zal bijna de helft ervan het werk afzeggen wanneer hun vriend(in) het een slecht plan vindt. Vrouwen zullen ook meer dan mannen rekening houden met de mening van hun ouders: ondanks de zelfstandigheid die vrouwen willen bereiken, zijn zij toch nog meer afhankelijk van de ouderlijke opinie. Ze willen zich kost wat kost bewijzen maar houden rekening met personen waar ze vertrouwd mee zijn en waar ze steun van kunnen ontvangen. Ook al zullen zij in een nieuw leven stappen, het laatste wat ze zullen doen is alle schepen achter zich verbranden. De beïnvloedingsstructuur maakt bovendien vreemde bokkensprongen wanneer we het scholingsniveau bekijken. De reeds eerder geconstateerde trend dat hoger opgeleiden internationaler gericht zijn, wordt ook hier bevestigd in de grotere groep studenten die het werk sowieso aanvaardt. Maar in de groep die zich wel laat beïnvloeden is er een opvallende tegenstelling tussen hoger en lageropgeleiden, zowel in Nederland als in België. Hoger opgeleiden laten zich in veel sterkere mate beïnvloeden door de eigen partner terwijl lager opgeleiden eerder luisteren naar hun ouders. Niettegenstaande het feit dat de invloed van de partner op alle scholingsniveaus veruit de grootste blijft, is de rol van de ouders bij de lagergeschoolden zeer opvallend. De Belgische kunststudenten doen hun internationale gerichtheid opnieuw alle eer aan. Zij zijn het vaakst geneigd om werk dat ze hebben in Nederland te aanvaarden, wat de omgeving er ook van vindt. Toch stellen we ook hier vast dat de invloed van de partner niet gering is en ook in deze groep heel wat studenten aan het twijfelen kan brengen. Verder zijn er weinig treffende verschillen op te merken, buiten dan misschien de vreemde positie van de studenten uit Econ. Taal. Zowel in België als in Nederland zijn zij het snelst te beïnvloeden en houden zij het minst vast aan het werk dat ze gevonden hebben.
LAATSTEJAARS EN GRENSARBEID
94
Tabel 5.5 België: Sociale beïnvloeding van bereidheid tot grensarbeid volgens geslacht, scholingsniveau, inhoudelijke richting (kolompercentages)
Altijd aanvaarden
Totaal N=1462
Man N=729
Vrouw N=776
BSO N=355
TSO-KSO N=214
HOBU N=662
UNIV N=231
Mensw. N=662
Exacte w. N=451
Econ. - Taal N=272
Kunst N=122
23.8
21.8
25.6
19.2
14.5
27.5
30.7
24.9
22.2
21.0
29.5
40.5 12.5 11.0 2.7 9.5
41.4 11.1 10.7 3.2 11.8
49.7 13.7 11.3 2.2 7.5
33.2 16.6 14.4 2.8 13.8
38.3 17.8 14.5 5.1 9.8
42.8 10.9 9.7 1.7 7.6
46.3 5.1 7.8 2.1 7.8
43.5 10.9 10.7 1.5 8.5
41.9 12.0 7.9 3.8 12.2
32.7 18.4 16.9 2.6 8.5
36.9 9.8 10.7 4.9 8.2
Ik aanvaard niet door: Vriend(in) Ouder(s) Vriend(in) of ouder(s) Vrienden Andere combinaties
Chi² geslacht: *; Chi² niveau: ***; Chi² inhoudelijke richting: ***
Tabel 5.6 Nederland: Sociale beïnvloeding van bereidheid tot grensarbeid volgens geslacht, scholingsniveau, inhoudelijke richting (kolompercentages)
Altijd aanvaarden
Totaal N=249
Man N=116
Vrouw N=133
MBO N=79
HBO N=123
UNIV N=48
Mensw. N=69
Exacte w. N=80
Econ. - Taal N=101
22.9
21.6
24.1
19.0
21.1
33.3
24.6
30.0
15.8
44.6 10.0 12.9 2.4 7.2
44.8 9.5 11.2 3.5 9.5
44.4 10.5 14.3 1.5 5.3
38.0 12.7 17.7 1.3 11.4
46.3 10.6 12.2 3.3 6.5
50.0 4.2 8.3 2.1 2.1
40.5 10.1 13.0 1.5 10.1
41.5 8.8 10.0 3.8 5.0
48.5 10.9 15.8 2.0 6.9
In aanvaard niet door: Vriend(in) Ouder(s) Vriend(in) of ouders Vrienden Andere combinaties
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
95
5.2.4 Houdingen tegenover het werken in het buurland Zonder onmiddellijk te spreken over mogelijke drempels voor grensarbeid, kan het idee dat men vormt over het arbeidscircuit in het buurland een belangrijke indicator zijn voor de bereidheid om over de grens te gaan werken. Nederlanders en Belgen hebben nog steeds vaste denkbeelden over elkaar, die daarom niet op waarheid berusten. Beeldvorming of stereotypering berust op voorbarige generalisering van het waargenomene en kan meer omvatten dan psychische eigenschappen of kenmerken (Kuiper, 1985: 4). Deze beeldvorming trachten we te ontdekken door enkele uitspraken te formuleren over het werken in Nederland of België. Tabel 5.7 en Tabel 5.8 geven een overzicht van de houdingen van de Belgische en Nederlandse jongeren over hun buurland. Van de Belgische studenten vindt ongeveer twee derde toch niet dat het gras groener is aan de overkant. Slechts één op vier is het ermee eens dat de lonen in Nederland hoger liggen dan in België. Universiteitsstudenten, die wellicht het meest op de hoogte zijn, scoren hier het laagst. Meer studenten gaan ermee akkoord dat pensioenen en sociale verzekeringen in Nederland beter geregeld zijn. BSO-studenten en exacte wetenschappers scoren het laagst. Het grootste deel van de ondervraagden is dus nog tevreden met de werksituatie in België, in vergelijking met deze in Nederland en dit terwijl er in de Belgische media zeer veel lof gesproken wordt van het Nederlandse ‘poldermodel’ (De Rijk, 1997). Het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid, zorgvoorzieningen en de regelingen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden zijn, volgens een studie van het ministerie van Sociale Zaken (geciteerd in: De Rijk, 1997), verenigbaar met goede economische prestaties en een gunstige internationale concurrentiepositie van het land. Volgens deze studie, in opdracht van minister van Sociale Zaken Melkert is het aantal 'inactieven' juist in Nederland sinds 1985 het sterkst afgenomen, zijn de uitgaven voor Sociale Zekerheid in Nederland veel minder hard gestegen dan in andere landen en groeit de werkgelegenheid er nog sneller dan in de verenigde Staten terwijl men in Nederland een behoorlijke sociale bescherming kan houden. Meer dan één op drie vindt dat er meer aantrekkelijke bedrijven zijn en dat er meer aanbod is voor passend werk. Vooral vrouwen scoren hier hoog. Deeltijds werk is dan ook vooral voor vrouwen aantrekkelijk. Nederland is de absolute koploper inzake creatie van deeltijdbanen in Europa: 36% van alle loontrekkenden werken in een deeltijdbaan, 65% bij de vrouwen, 16% bij de mannen. Er bestaan zeer weinig studies die het spectaculair aandeel deeltijders in Nederland verklaren. Men moet wellicht terug naar historische oorzaken. Zo zijn vrouwen in Nederland later dan elders op de arbeidsmarkt gekomen in een arbeidsmarktcontext waar twee voltijdse banen per gezin reeds als economisch onhaalbaar werd ervaren, waardoor de deeltijd meer aanvaardbaar werd. Samen met culturele factoren zullen ook institutionele factoren zoals een minder goed uitgebouwde kinderopvang een rol hebben gespeeld. Door het belang van deeltijdarbeid is het arbeidsvolume in Nederland minder sterk toegenomen dan het aantal werkenden. Uitgedrukt in voltijdse equivalenten situeert de Nederlandse tewerkstellingsgraad zich zelfs op één van de laagste niveaus van de Europese Unie en scoort Nederland zelfs nog onder het lage Belgische arbeidsvolume (Cantillon, 1999, 39). Met betrekking tot de uitspraken over werken in België, stellen we vast dat Nederlanders over het algemeen zeer tevreden zijn met hun werksituatie. Nauwelijks 20% denkt dat de pensioenen en sociale verzekeringen in België beter geregeld zijn en dat de lonen hoger liggen. Exacte w.pers denken nog het meest dat de lonen hoger liggen. Meer studenten denken dat er in België een groter aanbod is van passend werk. Vooral universiteitsstudenten en vrouwen zijn hiervan overtuigd. Eén op drie Belgische vrouwen vindt het aanbod van (deeltijds) werk in Nederland passender, maar evenveel Nederlandse vrouwen vinden het Belgische aanbod passender. Veel
96
LAATSTEJAARS EN GRENSARBEID
Nederlandse vrouwen willen een voltijdse baan maar er worden vooral deeltijdse banen aangeboden. Hier moet men wijzen op het gevaar van 'onvrijwillige deeltijdarbeid' of verborgen werkloosheid. De OESO schat het aantal onvrijwillig deeltijders op 22% bij vrouwen en 16% bij mannen (Robin, 1996). Uit recente Nederlandse cijfers van het Centraal Bureau van de Statistiek blijkt eveneens dat 8% van de werkenden langer wil werken, waaronder vooral deeltijds werkende vrouwen, anderzijds wil onder de voltijds werkenden 10% korter werken (vooral vrouwen en ouderen +45 jaar) (Delsen, in Cantillon, 1999: 40). Vergelijken we dit met het onderzoek in opdracht van minister Melkert waarin staat dat de werkloosheid onder laaggeschoolden in Engeland en Amerika hoger is dan in Nederland. Dat het vooral om deeltijdbanen gaat, is volgens Melkert geen probleem aangezien hij stelt dat dat precies de banen zijn die mensen wensen (De Rijk, 1997). Nederlandse studenten denken niet dat je in België zekerder kan zijn van je job. Vrouwen denken dat er een grotere jobzekerheid is in België dan mannen. Ook de aantrekkelijkheid van Belgische bedrijven scoort nauwelijks. Exacte w.pers en vrouwen scoren hier het hoogst. Men denkt absoluut niet dat er in België harder gewerkt wordt, slechts één op tien antwoordt hier positief. Vooral menswetenschappers scoren bijzonder laag. Deze cijfers zijn wel ongeveer gelijk met de Belgische cijfers. Beide landen zijn ervan overtuigd dat er in eigen land harder gewerkt wordt. Een groot verschil tussen Belgische en Nederlandse studenten stellen we vast bij de discipline van werknemers. Gemiddeld 27% van de Nederlanders vinden dat de Belgische werknemers meer discipline vertonen, omgekeerd ligt dit cijfer 10% lager.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
97
Tabel 5.7 België: Uitspraken over werken in Nederland (eens en helemaal eens) volgens geslacht, scholingsniveau, inhoudelijke richting (kolompercentages per item) In Nederland: - Zijn de lonen hoger - Zijn pensioenen en soc. verz. beter geregeld - Is er meer aanbod voor passend werk - Ben je zekerder van je job - Is er meer kans op promotie - Zijn er meer aantrekkelijke bedrijven - Wordt harder gewerkt - Vertonen de werknemers meer discipline - Wordt veel beroep op zelfstandigheid gedaan - Vereist het werk meer talent - Is het werk boeiender - Is de reis naar het werk sneller en/of gemakkelijker
Totaal N=1327 26.5 30.9 34.6 21.3 22.5 30.1 9.8 16.0 32.8 14.6 25.8 17.5
Chi²
Man N=665
Vrouw N=693
27.9 29.1 33.2 22.1 24.7 32.4 10.9 17.9 29.3 14.8 23.5 15.5
25.1 32.6 35.8 20.6 20.5 27.9 8.7 14.1 36.1 14.4 28.0 19.5
* ** * *
Chi²
**
***
BSO N=304
TSO-KSO N=201
HOBU N=607
UNIV N=208
25.0 25.6 31.7 24.0 21.6 25.9 13.0 19.4 26.4 15.5 23.1 13.1
25.6 36.3 26.9 21.8 22.4 27.4 8.9 14.9 20.2 12.0 22.8 17.3
28.9 32.2 39.3 21.7 23.2 33.3 8.8 15.7 37.8 14.9 29.5 18.6
23.9 30.8 33.5 16.7 22.4 30.2 8.5 13.2 41.8 16.0 23.0 21.6
Chi²
** *
*
Mensw. N=598
Exacte w.. Econ. - Taal Kunst N=401 N=241 N=116
28.0 32.5 35.7 23.0 22.1 28.9 9.1 14.5 37.2 14.9 29.1 19.4
25.1 26.2 31.8 17.9 25.4 32.4 8.9 16.6 29.7 13.3 21.9 14.6
27.0 37.8 32.5 25.1 20.2 27.4 12.7 18.5 30.2 16.4 23.8 18.6
22.2 24.2 42.9 16.1 19.3 34.5 11.0 17.1 26.5 14.4 26.5 15.5
Tabel 5.8 Nederland: Uitspraken over werken in België (eens en helemaal eens) volgens geslacht, scholingsniveau, inhoudelijke richting (kolompercentages per item) In België: - Zijn de lonen hoger - Zijn pensioenen en soc. verz. beter geregeld - Is er meer aanbod voor passend werk - Ben je zekerder van je job - Is er meer kans op promotie - Zijn er meer aantrekkelijke bedrijven - Wordt harder gewerkt - Vertonen de werknemers meer discipline - Wordt veel beroep op zelfstandigheid gedaan - Vereist het werk meer talent - Is het werk boeiender - Is de reis naar het werk sneller en/of gemakkelijker
Totaal N=221 20.8 19.6 27.5 23.0 21.7 24.4 11.3 27.5 20.0 13.6 24.4 17.2
Chi²
*
*
Man N=107
Vrouw N=114
Chi²
MBO N=67
HBO N=110
UNIV N=44
20.9 19.4 19.6 17.8 22.4 21.5 13.1 29.0 16.8 12.2 18.7 14.0
20.7 19.7 34.8 27.8 21.1 27.2 9.6 26.1 22.8 14.9 29.8 20.2
*
21.6 24.3 26.5 27.9 25.0 22.1 13.2 32.4 16.2 17.6 20.6 16.4
14.3 15.2 23.4 18.9 20.0 21.8 10.8 26.1 18.2 10.9 18.2 13.5
22.7 22.7 38.7 25.0 20.5 34.1 9.1 22.7 29.6 13.6 45.5 27.3
***
Chi²
Mensw. N=60
Exacte w. N=71
Econ. - Taal N=91
14.5 19.4 26.2 19.7 16.7 20.0 8.3 25.0 25.0 13.3 21.7 13.3
28.4 22.2 28.2 22.5 25.4 29.6 11.3 29.6 22.5 18.3 31.0 18.3
18.7 17.4 27.5 25.3 22.0 23.1 13.0 27.2 14.3 9.9 20.9 18.7
98
LAATSTEJAARS EN GRENSARBEID
5.3 De perceptie van grenzen en grensarbeid 5.3.1 Wat zijn grenzen ? Grenzen bestaan in alle soorten en maten. Het is vanuit sociologisch standpunt, noch vanuit een psychologisch, juridisch of ander standpunt mogelijk om een sluitende definitie te geven van wat een grens is. De kern van wat een grens uitmaakt wordt gevormd door het idee dat er deze en gene zijde van de grens is. Er wordt een scheidingslijn getrokken tussen twee zijden en de grens vormt de markering van overgang. Dit moeten we ons echter niet al te absoluut voorstellen. Lijnen op een kaart geven misschien de valse indruk dan er een scherpe overgang bestaat tussen de ene en de andere kant. Maar op vele gebieden is er de zogenaamde ‘grijze zone’. Een gebied op en de rond de grens dat de dichotome onderscheidingskracht (hier en daar) vertroebeld. Naast scherpe en absolute grenzen, zijn er dus ook graduele manieren om grenzen te trekken. Naast het segregerende karakter van grenzen, kunnen we ook onderscheiden maken naar de functionele werking van grenzen. Grenzen kunnen dienen om mensen buiten te houden maar ze kunnen ook dienen om onze wereld te ordenen. De grens tussen privé en publieke wereld is daar een voorbeeld van. Deze scheiding bestaat niet bij gratie van de afsluitende kracht maar wel bij gratie van de onderscheidende kracht van de grens. In het onderzoek werden de studenten bevraagd op hun persoonlijke perceptie ten opzichte van grenzen. Daarbij werd voornamelijk gepeild naar de psychologische en sociologische inschatting van de functionaliteit van staatsgrenzen. Door middel van veertien uitspraken werd getracht om verschillende mogelijke facetten van grenzen aan bod te laten komen. Aan de hand van een exploratieve factoranalyse werden de uitspraken herleid tot twee factoren. Onder de factor “Mondiaal denken” vallen de uitspraken die grenzen als overbodig en verdwijnend voorstellen. De factor “Eigenheid bewaren” bevat de uitspraken die stelden dat grenzen nodig zijn om de kenmerken van een groep mensen binnen grenzen te kunnen behouden. De uitspraken die niet tot een van beide factoren behoorden, klasseerden we onder de noemer Andere.
5.3.2 Grenzen als culturele barrières Zowel Belgische als Nederlandse laatstejaarsstudenten geloven in het feit dat grenzen zullen verdwijnen omwille van de Europese eenmaking. De Belgische schoolverlaters zijn er echter veel meer dan hun Nederlandse collega’s van overtuigd dat grenzen overbodig zijn. Bij de Nederlanders blijft een veel groter deel ervan overtuigd dat grenzen hun nut hebben en moeten blijven. Dit vooral om hun eigenheid te bewaren. De Nederlandse schoolverlaters zien grenzen een stuk meer als culturele barrière dan de Belgische laatstejaars. We stellen in beide landen wel vast dat het meer de mannelijke schoolverlaters zijn die grenzen vooral zien als een middel om hun eigenheid te behouden. Ze vinden ook veel meer dan meisjes dat binnen landsgrenzen mensen met allemaal dezelfde cultuur wonen. Grenzen zouden voor hen dan ook dienen om die culturele verschillen tussen bevolkingen te beschermen. Bij vrouwelijke studenten dienen de grenzen een stuk minder om de eigenheid te bewaren en daarenboven vinden ze grenzen ook veel minder functioneel om profiteurs buiten te houden. Op deze laatste stelling werd door vrouwen veel voorzichtiger gereageerd dan door mannen, wat wijst op een grotere verdraagzaamheid.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
99
Toch zijn het merkwaardig genoeg in België vooral de mannen die de grenzen overbodig vinden. In Nederland is dit niet zo. Daar zijn vooral de vrouwelijke laatstejaarsstudenten die het nut van grenzen niet zo inzien (Tabel 5.10). In Nederland is het patroon duidelijker: jongens klampen zich vast aan grenzen om hun culturele eigenheid te beschermen.
5.3.3 Cultuur: een grensverval ? Volgens scholingsniveau zijn er nog interessantere verschillen te onderscheiden. De mening van de BSO-, TSO- en KSO- studenten, respectievelijk MBO- en HBO- studenten is gelijklopend. Universiteitsstudenten in beide landen reageren anders. Ze geloven minder in het wegvallen van de grenzen als gevolg van de Europese samenwerking. Zij zijn helemaal niet de mening toegedaan dat grenzen door de eenheidsmunt totaal overbodig zullen worden en slechts één op tien vindt dat grenzen geen betekenis hebben en dat alle mensen toch hetzelfde zijn. Universiteitstudenten geloven veel harder in het bestaan van verschillende culturen en de verscheidenheid tussen volkeren. Men kan aannemen dat hoger opgeleiden meer nadenken over deze materie en meer op de hoogte zijn van de problemen die het wegvallen van grenzen met zich zouden meebrengen. Zo beseffen zij allicht beter dat de Europese Unie en het wegvallen van grenzen, niet alleen gerealiseerd wordt door geld en gelijkheid onder mensen. Lager geschoolden daartegenover zijn minder op de hoogte van wat de Europese Unie juist inhoudt en welke mechanismen erachter zitten (cf. infra). Wanneer we de uitspraak over eigenheid bewaren in beschouwing nemen, zijn het opnieuw studenten uit de beroepsopleiding die de grenzen willen bewaren. Zij zijn veel meer dan universiteitsstudenten van mening dat grenzen kunnen dienen om culturele verschillen te behouden en om profiteurs buiten te houden. Enerzijds denken vele beroepsstudenten dat grenzen geen betekenis hebben, alle mensen zijn immers toch hetzelfde, anderzijds gaan grenzen dienen om culturele verschillen tussen mensen te behouden. Het verbaast ons dan ook niet dat we een sterker nationaliteitsgevoel opmerken bij BSO- en MBO-studenten, waarvan er slechts weinigen zijn die er mee akkoord kunnen gaan dat men vaak meer verschilt met mensen binnen de landsgrenzen dan met mensen die net over de grens wonen. Bij de universiteitsstudenten gaat bijna drie vierde met deze uitspraak akkoord. Wat ook opmerkelijk is, is dat grenzen bij lager opgeleiden veel functioneler zijn dan bij hoger opgeleiden. Lager geschoolden percipiëren grenzen als het middel om hun eigenheid te bewaren: hun cultuurkenmerken veilig te stellen en profiteurs buiten te houden. Bij hoger geschoolden hebben grenzen niet zozeer de functie van cultuurbehoud. Toch kan men niet zeggen dat deze studenten de grenzen als overbodig beschouwen, aangezien zij bij het mondiaal denken zeer eensgezind de grenzen als een noodzaak bleven beschouwen. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat deze studenten de grenzen eerder als een noodzaak zien om de sociale voorzieningen van een land te behouden: het is een belangrijke factor voor hun land waar volgens hen verschillende culturen in kunnen samenwonen. Vooral de Nederlandse cijfers wijzen in deze richting: ongeveer veertig procent van de studenten daar is van mening dat grenzen de sociale voorzieningen van een land beschermen. Voornamelijk de hoger opgeleiden zijn deze mening toegedaan. Bij de lager opgeleiden hebben we dus te maken met een contradictie: waar zij bij het mondiaal denken meer van mening waren dat grenzen geen betekenis hebben omwille van de gelijkheid onder de mensen, zullen zij daarentegen wel beweren dat grenzen functioneel zijn om eigenheid binnen het grensgebied te kunnen behouden. Door grenzen zullen culturele verschillen en profiteurs buiten gehouden worden.
100
LAATSTEJAARS EN GRENSARBEID
5.3.4 Cultuur met grote C kent geen grenzen Over de verschillende richtingen heen zijn het in België zoals te verwachten de kunststudenten die er een andere mening op na houden. Zij geloven het meest in de gelijkheid tussen alle mensen. Het zijn vooral kunststudenten die vinden dat er in het Europa van vandaag geen grenzen meer nodig zijn, dat grenzen zelfs geen betekenis hebben. Het andere uiterste zijn studenten in de exacte wetenschappen: zij geloven het minst in de gelijkheid tussen mensen. Deze mensen geloven er echter wel in dat grenzen vanzelf zullen verdwijnen als er meer Europese samenwerking komt. Nederlandse studenten uit de richtingen Talen en Economie opteren meer dan andere studenten voor open grenzen. Dit kan men verklaren vanuit de interesse die taalstudenten hebben voor andere culturen en talen. Voor studenten in de Economie zijn de begrippen zoals vrij verkeer van goederen en kapitaal dan van belang: zij geloven meer in de economische samenwerking die volgens hen het menselijk aspect overheerst. Toch geldt dit blijkbaar niet voor hun Belgische evenknieën, wat ons toch tot enige voorzichtigheid gebiedt wat deze verklaring betreft.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
101
Tabel 5.9 België: Uitspraken over grenzen (eens en helemaal eens) volgens geslacht, scholingsniveau, inhoudelijke richting (kolompercentages per item) Totaal Chi² N=1375
Man N=681
Vrouw N=728
Chi²
BSO N=321
TSO-KSO N=189
HOBU N=634
UNIV N=222
Chi²
Mensw. N=617
Exacte w. Econ. - Taal Kunst N=422 N=255 N=114
*
41.7
46.7
47.7
35.0
Factor 1: "Grenzen: mondiaal denken" - Grenzen zullen vanzelf verdwijnen als er nog meer Europese samenwerking komt - Grenzen zijn kunstmatig en dus eigenlijk overbodig - Door de eenheidsmunt zullen grenzen totaal overbodig worden, je zal toch in heel de EU met hetzelfde geld kunnen betalen - In het Europa van vandaag zijn er geen grenzen meer nodig
43.7
45.4
42.1
**
47.7
45.6
43.7
33.6
27.6 26.8
29.6 28.7
25.7 25.0
***
25.8 34.5
31.3 35.9
29.1 23.7
21.1 15.0
28.9 24.2
28.2 29.2
22.9 28.4
29.1 28.5
23.6
16.4
22.1
20.3
19.2
15.9
18.6
20.8
19.5
24.4
- Grenzen hebben geen betekenis, alle mensen zijn toch hetzelfde
18.5
19.4
17.7
***
24.4
26.7
15.3
11.8
18.8
15.9
19.7
24.4
19.9
***
Factor 2: "Grenzen: eigenheid bewaren" - Grenzen zorgen ervoor dat alles in Europa niet hetzelfde wordt - Grenzen dienen om culturele verschillen tussen bevolkingen te behouden - Grenzen houden mensen buiten die willen gaan profiteren
37.2 26.3
* **
40.2 29.5
34.3 23.3
***
38.2 38.0
40.6 30.6
35.2 21.3
39.7 18.9
**
33.4 22.6
41.1 30.7
39.2 30.9
37.9 20.0
21.7
***
26.4
17.4
***
38.3
22.7
14.8
15.0
**
17.2
24.3
27.5
24.0
55.6
56.6
54.8
***
45.2
49.7
57.2
73.3
54.1
59.5
53.9
53.5
47.2
45.8
48.6
44.1
46.4
49.2
47.8
45.5
48.0
51.4
44.8
38.7
37.2
40.1
40.9
38.5
36.9
40.3
39.9
35.0
41.7
39.7
50.0
48.0
51.9
***
36.5
38.5
52.9
72.6
52.6
49.1
44.0
53.5
26.6 19.2
21.6 12.1
***
26.1 26.7
22.8 17.2
22.5 11.7
27.9 10.5
20.4 12.4
28.5 18.4
24.3 19.8
26.5 13.0
Andere - Er blijven grenzen bestaan ondanks het feit dat je eender in de EU mag reizen - Grenzen oversteken betekent in contact komen met mensen met een andere cultuur - Door grenzen krijgen sommige mensen onterecht geen toegang tot andere landen - Soms verschilt men meer met mensen binnen de landsgrenzen dan met mensen die net over de grens wonen - Grenzen beschermen de sociale voorzieningen van een land - Binnen landsgrenzen woont steeds een groep mensen die allemaal dezelfde cultuur hebben
24.1 15.6
* ***
* **
De twee onderscheiden factoren, “Mondiaal denken” en “Eigenheid bewaren”, hebben respectievelijke eigenwaarden van 2.00 en 0.84 en een percentage verklaarde variantie van 90.3% en 37.7%. De interne consistentie van de eerst factor is in orde, want Cronbachs’ alpha bedraagt 0.7563. Van de tweede factor bedraagt Cronbachs’ alpha 0.5938.
LAATSTEJAARS EN GRENSARBEID
102
Tabel 5.10 Nederland: Uitspraken over grenzen (eens en helemaal eens) volgens geslacht, scholingsniveau, inhoudelijke richting (kolompercentages per item) Totaal N=242
Chi²
Man N=114
Vrouw N=125
42.2
39.7
44.9
19.7 14.8
16.4 10.4
22.8 18.9
8.3 9.0
6.0 7.8
Chi²
MBO N=73
HBO N=120
UNIV N=47
49.3
38.8
39.9
22.7 25.7
16.5 12.4
22.9 4.2
10.4 10.2
8.2 13.3
7.4 7.4
54.8 34.8 34.5
45.7 17.3 29.1
52.0 27.0 34.7
75.8
75.9
75.6
50.6
53.0
Chi²
Mensw. N=64
Exacte w. N=77
Econ. - Taal N=99
36.9
35.4
51.0
16.9 12.3
11.4 9.0
28.0 21.0
10.4 6.3
4.7 9.2
7.7 10.1
11.0 8.0
51.7 28.9 30.9
43.8 16.7 29.2
44.6 20.0 15.4
50.6 34.6 38.0
53.5 23.0 37.0
65.3
79.3
83.3
75.4
78.5
74.0
48.0
43.2
52.9
56.3
49.2
47.4
54.0
22.4
34.1
25.7
31.4
27.1
32.3
24.1
30.3
63.8
60.3
66.7
51.4
67.8
72.9
56.3
64.6
68.0
14.0
14.9
13.4
20.3
11.7
10.4
10.8
11.7
18.0
40.7
44.8
37.3
38.7
37.2
53.2
33.9
49.4
38.4
Factor 1: "Grenzen: mondiaal denken" - Grenzen zullen vanzelf verdwijnen als er nog meer Europese samenwerking komt - Grenzen zijn kunstmatig en dus eigenlijk overbodig - Door de eenheidsmunt zullen grenzen totaal overbodig worden, je zal toch in heel de EU met hetzelfde geld kunnen betalen - In het Europa van vandaag zijn er geen grenzen meer nodig - Grenzen hebben geen betekenis, alle mensen zijn toch hetzelfde
**
*
Factor 2: "Grenzen: eigenheid bewaren" - Grenzen zorgen ervoor dat alles in Europa niet hetzelfde wordt - Grenzen dienen om culturele verschillen tussen bevolkingen te behouden - Grenzen houden mensen buiten die willen gaan profiteren
50.2 25.9 31.6
**
**
Andere - Er blijven grenzen bestaan ondanks het feit dat je eender in de EU mag reizen - Grenzen oversteken betekent in contact komen met mensen met een andere cultuur - Door grenzen krijgen sommige mensen onterecht geen toegang tot andere landen - Soms verschilt men meer met mensen binnen de landsgrenzen dan met mensen die net over de grens wonen - Binnen landsgrenzen woont steeds een groep mensen die allemaal dezelfde cultuur hebben - Grenzen beschermen de sociale voorzieningen van een land
28.8
*
*
*
De twee onderscheiden factoren, “Mondiaal denken” en “Eigenheid bewaren”, hebben respectievelijke eigenwaarden van 2.00 en 0.84 en een percentage verklaarde variantie van 90.3% en 37.7%. De interne consistentie van de eerst factor is in orde, want Cronbachs’ alpha bedraagt 0.7563. Van de tweede factor bedraagt Cronbachs’ alpha 0.5938.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
103
5.3.5 Grenzen en grensarbeid Heeft de perceptie die men heeft ten aanzien van grenzen een invloed op de bereidheid om in het buitenland te gaan wonen of er te gaan werken ? Hoewel het antwoord genuanceerd moet zijn, lijkt het er niet op dat beide elementen samenhangen. Wanneer we meer gedetailleerd kijken naar Tabel 5.11 en Tabel 5.12 zien we dat er wel degelijk kleine verschillen te merken zijn tussen mensen die wel of niet willen verhuizen of aan grensarbeid willen doen. Potentiële grensarbeiders zijn het doorgaans meer eens op de items rond mondiaal denken. Ze zien grenzen als iets kunstmatig en als gedoemd om te verdwijnen. Ze zien grenzen absoluut niet als functioneel in de betekenis dat grenzen dienen om anderen buiten te houden of om de (culturele) eigenheid te bewaren. In dat opzicht lijkt een open houding naar buitenlanders samen te hangen met de eigen internationale gerichtheid. Uiteraard hangt dit alles samen met het opleidingsniveau. Eerder hebben we immers ook al aangegeven dat hoger opgeleiden een meer internationale houding vertonen en tegelijk ook meer bereid zijn om over de grens te gaan werken. De andere attitudes tegenover grenzen die hier naar voren komen, hangen ook in belangrijk mate samen met deze achtergrondkenmerken. Wat de Nederlandse steekproef betreft, zijn deze verbanden veel minder duidelijk. Verschillende percentages gaan tegen de verwachtingen in of spreken eerdere verbanden die gevonden werden tussen opleidingsniveau en grensarbeid tegen. Hierbij willen we wijzen op het feit dat er geen significante verbanden teruggevonden werden bij de Nederlandse jongeren in hun houdingen tegenover grenzen aan de ene kant en hun bereidheid om aan grensarbeid te doen aan de andere kant.
104
LAATSTEJAARS EN GRENSARBEID
Tabel 5.11 België: Uitspraken over grenzen (eens en helemaal eens) volgens bereidheid tot grensarbeid (kolompercentages per item) Totaal
Chi²
43.7 27.6 26.8
*** *
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
43.1 24.5 28.4
46.2 35.3 22.8
18.1 17.9
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
41.1 24.3 30.1
45.2 27.9 24.7
47.2 35.2 24.2
23.2 19.5
20.1 19.0
17.5 18.9
24.1 16.7
36.7 28.0 23.5
38.2 22.4 18.2
35.2 28.5 24.5
39.4 26.5 20.4
37.6 21.3 18.1
52.1 8.6 36.2 45.9
64.3 9.7 45.4 59.8
50.9 8.8 36.7 41.6
58.9 8.6 39.2 54.5
59.5 10.5 43.2 59.9
24.9 16.6
21.9 13.0
22.8 17.3
25.1 15.4
24.3 11.8
Factor 1: "Grenzen: mondiaal denken" - Grenzen zullen vanzelf verdwijnen als er nog meer Europese samenwerking komt - Grenzen zijn kunstmatig en dus eigenlijk overbodig - Door de eenheidsmunt zullen grenzen totaal overbodig worden, je zal toch in heel de EU met hetzelfde geld kunnen betalen - In het Europa van vandaag zijn er geen grenzen meer nodig - Grenzen hebben geen betekenis, alle mensen zijn toch hetzelfde
19.9 18.5
*
**
Factor 2: "Grenzen: eigenheid bewaren" - Grenzen zorgen ervoor dat alles in Europa niet hetzelfde wordt - Grenzen dienen om culturele verschillen tussen bevolkingen te behouden - Grenzen houden mensen buiten die willen gaan profiteren
37.2 26.3 21.7
* *
Andere - Er blijven grenzen bestaan ondanks het feit dat je eender in de EU mag reizen - Grenzen oversteken betekent in contact komen met mensen met een andere cultuur - Door grenzen krijgen sommige mensen onterecht geen toegang tot andere landen - Soms verschilt men meer met mensen binnen de landsgrenzen dan met mensen die net over de grens wonen - Grenzen beschermen de sociale voorzieningen van een land - Binnen landsgrenzen woont steeds een groep mensen die allemaal dezelfde cultuur hebben
55.6 47.2 38.7 50.0 24.1 15.6
*** *** ***
** ***
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
105
Tabel 5.12 Nederland: Uitspraken over grenzen (eens en helemaal eens) volgens bereidheid tot grensarbeid (kolompercentages per item) Totaal (antw. Eens)
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
103 (42.2 %) 48 (19.7 %) 36 (14.8 %)
44.4 21.1 15.2
20 (8.3 %) 22 (9.0 %)
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
35.7 17.1 14.5
46.1 19.5 15.0
36.7 21.1 15.6
44.0 16.0 12.0
7.7 9.9
10.0 5.7
9.5 9.4
66.7 7.8
8.3 12.0
122 (50.2 %) 63 (25.9 %) 77 (31.6 %)
50.6 25.3 32.2
48.6 27.1 28.6
52.0 28.1 31.3
50.0 24.7 30.0
40.0 20.0 36.0
-Er blijven grenzen bestaan ondanks het feit dat je eender in de EU mag reizen 185 (75.8 %) -Grenzen oversteken betekent in contact komen met mensen met een andere cultuur 123 (50.6 %) -Door grenzen krijgen sommige mensen onterecht geen toegang tot andere landen 70 (28.8 %) -Soms verschilt men meer met mensen binnen de landsgrenzen dan met mensen die net 155 (63.8 %) over de grens wonen -Grenzen beschermen de sociale voorzieningen van een land 99 (40.7 %) -Binnen landsgrenzen woont steeds een groep mensen die allemaal dezelfde cultuur 34 (14.0 %) hebben
74.3 8.2 27.7 60.0
80.0 7.1 31.4 71.4
72.7 7.8 25.2 55.1
80.0 9.0 33.3 71.1
76.0 4.0 32.0 80.0
38.0 14.0
46.4 14.7
42.2 13.5
33.7 12.2
56.0 24.0
Factor 1: "Grenzen: mondiaal denken" -Grenzen zullen vanzelf verdwijnen als er nog meer Europese samenwerking komt -Grenzen zijn kunstmatig en dus eigenlijk overbodig -Door de eenheidsmunt zullen grenzen totaal overbodig worden, je zal toch in heel de EU met hetzelfde geld kunnen betalen -In het Europa van vandaag zijn er geen grenzen meer nodig -Grenzen hebben geen betekenis, alle mensen zijn toch hetzelfde Factor 2: "Grenzen: eigenheid bewaren" -Grenzen zorgen ervoor dat alles in Europa niet hetzelfde wordt -Grenzen dienen om culturele verschillen tussen bevolkingen te behouden -Grenzen houden mensen buiten die willen gaan profiteren Andere
*
106
MOBILITEITEN GRENSARBEID
5.3.6 Grenzen: een wereld van verschil tussen laag- en hogergeschoolden Het is duidelijk dat hogergeschoolden een heel ander concept van grenzen hebben, dan hun laaggeschoolde collega’s schoolverlaters. De hogergeschoolden zijn er zich van bewust dat de grenzen er zijn, en ook nog een hele tijd zullen blijven, ondanks alle Europese integratie, maar ze zien ze een hele andere functie vervullen als de lagergeschoolden dat doen. Grenzen hebben voor hen niet als betekenis de culturele verschillen te benadrukken: ze hebben helemaal geen emotionele band met grenzen an sich en ze zijn er zich goed van bewust dat ze evengoed meer met mensen binnen de grenzen dan met mensen net over de grens kunnen verschillen. Voor de lagergeschoolden zijn grenzen eerder een soort verdedigingsmechanisme tegen de buitenwereld, terwijl de hooggeschoolden grenzen eerder beschouwen als fenomenen waar ze rekening mee moeten houden, maar ook niet meer dan dat. Zij verwachten niet alle heil van die grenzen. Het enige gebied waarop ook hoger opgeleiden zich enigszins bedreigd zouden voelen zonder grenzen, is dat van de sociale voorzieningen. Bij de lager opgeleiden ligt de perceptie van grenzen helemaal anders. Zij zien grenzen sneller verdwijnen en dit juist als het gevolg van hun schrik om hun eigenheid te verliezen. Uit analyses blijkt met name dat vooral het subjectieve, ‘wijgevoel’ en het sociaal-cultureel conservatisme een centraal kenmerk vormen van de arbeiderscultuur (De Witte, 1994: 91). Het groepsgevoel staat bij lager opgeleiden centraal in hun denkwereld en het individu dat tot de groep wil behoren, dient zich aan te passen. Lager opgeleiden zullen zich dus bijgevolg meer bedreigd voelen wanneer de grenzen, die bij hen een aanzienlijke functie hebben, zouden verdwijnen aangezien ze van mening zijn dat een deel van hun zekerheden wegvallen. Grenzen impliceren voor hen tegelijk een zekere vorm van mogelijke loyaliteit aan de geldende groepsnorm op sociaal-cultureel vlak en groepssolidariteit aan de groepsnorm op sociaaleconomisch vlak bij het opkomen van gemeenschappelijke belangen, bijvoorbeeld de sociale voorzieningen.
5.4 Besluit Wanneer jongeren gevraagd worden naar hun bereidheid om aan grensarbeid te doen, antwoordt slechts een beperkte groep bevestigend. Het werken in het buitenland wordt door weinigen als een te prefereren laat staan als een te overwegen optie aanzien. In België is de potentiële groep grensarbeiders ongeveer twintig procent groot, in Nederland is dat maar tien procent. Daarmee nemen we de groep die zonder aarzelen voor een buitenlandse carrière zou kiezen wanneer de mogelijkheid zich voordoet. Mogelijk is de Belgische groep bereidwilligen groter dan in Nederland omdat daar kunststudenten bevraagd werden. Deze groep studenten neemt immers een bijzondere plaats in binnen de Belgische steekproef. Keer op keer komen deze studenten naar voor als een groep die niet alleen interesse betoont voor grensarbeiden, ook vallen zij op door hun sterke internationale gerichtheid. Het lijkt wel alsof grensarbeid slechts een eerste stap is in hun kijk over de grens. In verdere hoofdstukken zal bijvoorbeeld nog blijken dat ook het zich permanent in het buitenland vestigen voor deze groep veel bespreekbaarder is dan bij anderen. Het werken over de grens is niet alleen een zaak voor kunststudenten. Ook mannen en hoger geschoolden zijn meer geneigd om hun heil in het buitenland te zoeken. Toch is de samenhang tussen grensarbeid en geslacht minder groot dan verwacht. Het lijkt er op dat meisjes minder internationaal denkend zijn maar toch niet in grote mate hoeven onder te doen voor hun mannelijke collega’s. De verschillen tussen de opleidingsniveaus daarentegen zijn veel meer uitgesproken.
GRENSARBEID EN JONGEREN
107
Naast de spontane bereidheid om te gaan werken in het buitenland, ging het onderzoek ook op zoek naar mogelijke drempels die het werken in het buitenland kunnen bemoeilijken. Hiervoor werden zowel onmiddellijke drempels bekeken, zoals de sociale druk uit de omgeving, als meer indirecte drempels, zoals de houding die iemand heeft over het buurland. Wanneer het op werken in het buitenland aankomt, heeft de partner de meest directe invloed. Jongeren zijn niet zozeer bereid rekening te houden met de wensen van de ouders maar des te meer met die van de partner. Wanneer deze het grensarbeiden niet zou zien zitten, zou dit belangrijke implicaties kunnen hebben op de beslissing om al dan niet in het buitenland werk te zoeken. Een meer impliciete benadering van mogelijke drempels werd bevraagd door uitspraken en attitudeschalen. Deze leverden minder resultaten op dan oorspronkelijk werd gehoopt. Wel blijkt een min of meer internationale houding samen te hangen met een grotere bereidheid om aan grensarbeid te doen. In de volgende hoofdstukken gaan we nog dieper in op enkele andere mogelijke drempels die jongeren er van zouden kunnen weerhouden om aan grensarbeid te doen zoals bijvoorbeeld mobiliteits- of juridische problemen.
Hoofdstuk 6 Mobiliteit en grensarbeid
6.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt de relatie tussen verschillende vormen van mobiliteit en grensarbeid onder de loep genomen. Mobiliteit wordt in deze zeer ruim geïnterpreteerd. Het onderzoek bekeek het mobiliteitsgedrag van laatstejaars op drie samenhangende niveaus die in moeilijkheid stijgen. Het eerste en meest toegankelijke niveau is dat van de (cultuur)consumptiemobiliteit. Steken schoolverlaters ook de grens over om uit te gaan, om te gaan winkelen of om musea te gaan bekijken ? De volgende stap betreft de pendelmobiliteit. In welke mate is men bereid om de grens over te steken om te gaan werken en hoever zou men dan willen pendelen ? Het derde en laatste niveau is het meest ingrijpende en vraagt naar de woonmobiliteit van laatstejaars. Hierbij overstijgen we het niveau van de grensarbeid en gaan we naar een volledige migratie in het andere land.
6.2 Uitgaans- en consumptiemobiliteit 6.2.1 Nederlanders komen sneller naar België dan omgekeerd Aangezien we met onze enquête vooral jongeren hebben bereikt is het logisch dat uitgaan een aandachtspunt diende te zijn in de studie. De respondenten werd gevraagd aan te geven in welke mate zij internationaal uitgaansgedrag vertonen. Daarmee bedoelen we dat Belgische jongeren in Nederland uitgaan en omgekeerd. Een eerste opvallend resultaat van deze vragen was dat Nederlandse vrouwen over de hele lijn een grotere uitgaansmobiliteit vertonen dan de Nederlandse mannen. Belgische vrouwen daarentegen zijn mobieler om in Nederland naar de film te gaan en inkopen te doen, maar wat betreft uitgaan zijn de mannen meer geneigd naar het buitenland te trekken.
110
MOBILITEITEN GRENSARBEID
Als we de verschillende onderwijsniveaus in België en Nederland onder de loep nemen, valt op dat wanneer we enkel de significante resultaten in beschouwing nemen, de uitgaansmobiliteit daalt naarmate het opleidingsniveau stijgt. In Nederland zijn vooral de leerlingen uit menswetenschappen het meest mobiel. In België zijn dat (opnieuw ?) de kunststudenten. Een opmerkelijke vaststelling die we bij dit resultaat nog kunnen maken, is dat in België de menswetenschappers samen met de exacte wetenschappers het laagst scoren wat uitgaansmobiliteit betreft.
GRENSARBEID EN JONGEREN
111
Tabel 6.1 België: Uitgaans- en consumptiemobiliteit (eens, helemaal eens) gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages per item) Tot.
Chi²
Man N=699
Vrouw N=759
Chi2
BSO N=339
TSO/KSO N=202
HOBU N=646
UNIV N=224
Chi2
Mensw N=636
Exacte w. N=436
Econ. - Taal N=261
Kunst N=120
38.5 41.4
***
43.8 41.7
33.5 41.2
*** ***
50.7 36.6
50.2 68.9
31.4 54.5
28.0 53.3
**
34.0 41.5
41.5 44.4
45.2 37.3
36.0 39.1
30.3 24.4
*** **
32.6 26.5
24.3 22.4
*
26.7 22.5
32.2 20.6
28.6 24.2
37.1 28.9
29.7 24.2
33.9 29.0
28.4 19.6
24.0 19.0
Uitgaansmobiliteit - Ik zou een uur rijden om uit te gaan - Ik zou niet in Nederland naar de film gaan Consumptiemobiliteit - Ik ga alleen dicht in mijn buurt winkelen - Ik zou geen inkopen gaan doen in Nederland
**
Tabel 6.2 Nederland: Uitgaans- en consumptiemobiliteit (eens, helemaal eens) gekruist met geslacht, onderwijsniveau, inhoudelijke richtingen (kolompercentages per item) Tot.
Chi2
Man N=111
Vrouw N=121
Chi2
MBO N=76
HBO N=117
UNIV N=40
44.8 6.0
46.9 7.8
***
63.6 5.2
42.3 9.8
25.5 4.4
43.1 6.1
24.6 3.2
33.8 3.9
33.3 3.4
34.0 8.7
Chi2
Mensw. N= 64
Exacte w. N=75
Econ. - Taal N=94
47.8 13.4
43.8 2.5
46.0 7.1
25.4 3.0
35.0 7.5
38.0 3.2
Uitgaansmobiliteit - Ik zou een uur rijden om uit te gaan - Ik zou niet in België naar de film gaan
45.7 7.4
*
Consumptiemobiliteit - Ik ga alleen dicht in mijn buurt winkelen - Ik zou geen inkopen gaan doen in België
33.6 4.5
**
112
MOBILITEITEN GRENSARBEID
6.2.2 Verband tussen uitgaans- en consumptiemobiliteit en grensarbeid Uitgaan en winkelen in het buitenland is de meest toegankelijke vorm van mobiliteit. Het is bij wijze van spreken een volledig vrijblijvend bezoek aan het buurland, zonder langdurige engagementen. Men gaat uit en dezelfde avond of nacht komt men terug. Men gaat in een stad winkelen en dezelfde dag komt men terug naar huis. Toch blijkt deze eerste trap van mobiliteit niet los te staan van grensarbeid. De hypothese die we vooropstellen is dat wie zelfs niet bereid is om uit te gaan in het buurland of er niet wil gaan winkelen, ook minder geneigd zal zijn om in het buurland te gaan werken. De items waarmee uitgaans- en consumptiemobiliteit bevraagd werden zijn in beide bevallen duo’s. Elk koppel vragen bestaat uit één item waarin geen melding gedaan wordt van een internationale dimensie en één item waarin expliciet gevraagd wordt naar uitgaan of winkelen in het buurland. Het eerste item is in dat opzicht zwakker geformuleerd dan het tweede. Wanneer we kijken naar de samenhang met de bereidheid tot grensarbeid, zien we dan ook meer significante verbanden met de tweede items van beide dimensies. Het expliciet vragen naar internationale uitgaans- en consumptiemobiliteit blijkt dus sterker verwant met hde bereidheid tot grensarbeid. Zowel in Nederland als in België maken de zwakke items weinig of geen onderscheid. De resultaten gaan wel in de verwachte richting in de zin dat wie bereid is te verhuizen of bereid is grensarbeider te worden, eerder een uur zal rijden om uit te gaan of minder problemen maakt om niet alleen in de eigen buurt te winkelen. In beide landen zien we dezelfde tendens terugkomen. Enkel in Nederland is het zeer uitgesproken wat het winkelen betreft. Meer opvallend zijn de resultaten van de items waarin het buurland expliciet vermeld werd. Een betrekkelijk grote groep Belgische respondenten zou nooit in Nederland naar de film gaan (41.4 %). Deze groep groeit aan tot bijna de helft wanneer iemand niet wil verhuizen of wanneer iemand absoluut niet aan grensarbeid denkt. In Nederland is de groep jongeren die nooit naar België komt voor een film merkelijk kleiner (7.3 %). Een mogelijke verklaring voor dit verschil met de Belgische steekproef zou de aanwezigheid van enkele grote filmcomplexen in de Belgische grensstreek kunnen zijn: Decascoop in Gent, Metropolis in Antwerpen en Kinepolis in Hasselt. Nederlandse jongeren lijken van dit aanbod gebruik te maken en zijn dus vertrouwd met het filmkijken in België. Toch zien we in de kleinere groep van thuisblijvers een duidelijk verband met mensen die niet willen verhuizen of die niet aan grensarbeid willen doen. Een gelijkaardig beeld zien we verschijnen bij de consumptiemobiliteit. Ook hier is er een opvallend verschil met de Belgische steekproef in de zin dat Nederlandse jongeren veel sneller in België zouden gaan winkelen dan hun Belgische collega’s naar Nederland zouden trekken. Ook hier merken we dat potentiële grensarbeiders of verhuizers geen enkel probleem maken om de grens over te steken om te gaan winkelen.
GRENSARBEID EN JONGEREN
113
Tabel 6.3 België: Verband tussen bereidheid tot grensarbeid en uitgaans- en consumptiemobiliteit (kolompercentages per item) Totaal
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
38.5 41.4
***
37.0 46.5
41.3 29.7
30.2 24.4
***
31.7 28.4
26.7 15.6
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
***
38.0 49.9
37.0 37.8
41.9 30.3
* ***
33.9 34.6
29.8 17.3
23.0 15.4
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
49.6 11.7
38.0 3.3
52.0 0.0
40.3 4.7
25.0 5.6
32.0 0.0
Uitgaansmobiliteit - Ik zou een uur rijden om uit te gaan - Ik zou niet in Nederland naar de film gaan Consumptiemobiliteit - Ik ga alleen dicht in mijn buurt winkelen - Ik zou geen inkopen gaan doen in Nederland
Tabel 6.4 Nederland: Verband tussen bereidheid tot grensarbeid en grensarbeid en uitgaans- en consumptiemobiliteit (kolompercentages per item) Totaal
Chi²
113 (45.7 %) 18 (7.3 %)
**
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
42.9 10.4
50.7 0.0
37.7 5.3
23.2 2.9
Chi²
Uitgaansmobiliteit - Ik zou een uur rijden om uit te gaan - Ik zou niet in België naar de film gaan
**
Consumptiemobiliteit - Ik ga alleen dicht in mijn buurt winkelen - Ik zou geen inkopen gaan doen in België
83 (33.6 %) 11 (4.6 %)
*
114
MOBILITEITEN GRENSARBEID
6.3 Pendelmobiliteit en grensarbeid Het tweede type mobiliteit, pendelmobiliteit, hangt rechtstreeks samen met het onderzoek naar grensarbeid. Grensarbeider worden impliceert immers een grensoverschrijdende mobiliteit. Daar waar consumptiemobiliteit een eerder vrijblijvend bezoek is aan het buurland, is pendelen gekoppeld aan een meer duurzaam verbond in de vorm van arbeid. Zoals gezegd gaat dit minder ver dan woonmobiliteit maar geeft het een duidelijk indicatie van de bereidheid tot grensarbeid. Immers, wie niet bereid is naar het buurland te pendelen, kan bijna per definitie niet aan grensarbeid doen. In deze paragraaf gaan we dieper in op drie aspecten van pendelmobiliteit. In de eerste plaats kijken we naar het aantal minuten dat men bereid is om voor het werk te pendelen. Daarbij wordt abstractie gemaakt van het type vervoermiddel dat gebruikt wordt omdat dit niet in de enquête bevraagd werd. In de tweede plaats gaan we kijken naar de geografische reikwijdte van de pendelbereidheid. Deze drukken we uit in het aantal steden waar iemand naar zou willen pendelen. In de derde plaats meten we de pendelbereidheid aan de hand van enkele houdingsschalen. Deze geven de mogelijkheid om het beeld van de tijdsgebonden en de geografische pendelmobiliteit te vervolledigen. Tot slot van de paragraaf bekijken we in welke mate pendelmobiliteit gerelateerd is aan de bereidheid om over de grens te gaan werken.
6.3.1 Tijdsgebonden pendelmobiliteit De tijdsgebonden pendelmobiliteit werd gemeten door de respondenten te vragen hoeveel minuten ze zouden willen pendelen op een enkele reis van of naar het werk. Daarbij werd afzonderlijk gepeild of er een verschil was in de pendelbereidheid in België en in Nederland. De eerste trend die naar voor komt en die ook bij de andere vormen van pendelbereidheid zal terugkomen, is dat vrouwen minder bereid zijn om te pendelen dan mannen. Niet dat hier dramatisch grote verschillen optreden maar toch is er een duidelijke trend, zeker wanneer men spreekt over één uur of langer. Dan zijn er zowel in België als in Nederland meer dan dubbel zo veel mannen als vrouwen die zo veel tijd in het woon-werkverkeer willen steken. Ook de internationale pendelbereidheid naar het buurland is geslachtsgebonden. De groep Belgische vrouwen die niet in Nederland wil gaan werken en de groep Nederlandse vrouwen die niet naar België willen komen is duidelijk groter dan de mannelijke groep. Niet toevallig merken we aan het aantal effectieve grensarbeiders ook een overwicht in beide landen aan mannen (zie hoofdstuk 1). Deze zwakke (internationale) pendelbereidheid van vrouwen kan mede verklaard worden door het feit dat vrouwen vandaag de dag nog steeds minder carrièregericht zijn dan mannen. In 1996 bedroeg de vrouwelijke activiteitsgraad voor Vlaanderen 40.9%, de mannelijke bedroeg 59.1% (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1998: 161). Alhoewel de werkgelegenheid van vrouwen in alle regio’s van de wereld sinds 1980 beduidend sneller gegroeid is dan die van de mannen, heeft deze positieve evolutie de discriminatie van vrouwen niet doen afnemen (XXX, 1999b: 21). Alhoewel arbeid voor de meerderheid van de actieve vrouwen een belangrijke zingever is, merken we tegelijkertijd op dat veel minder vrouwen dan mannen exclusief de nadruk leggen op betaalde arbeid. Vaak is het zo dat vrouwen verplicht zijn hun job te combineren met het voeren van hun huishouden en de opvoeding van de kinderen. Zeker een carrière in het buitenland is voor een vrouw met kinderen praktisch in dit opzicht meer onhaalbaar dan voor mannen. Over de hele lijn zijn mannen trouwens mobieler dan vrouwen. Nochtans is er door de verregaande europeanisering, die tot meer economische convergentie leidt, en de naar
GRENSARBEID EN JONGEREN
115
gelijkvormigheid neigende arbeidsmarkten, nood aan meer mobiliteit van beide geslachten (Creemers, 1997: 23). Niet alleen geslacht, ook onderwijsniveau is in beide landen determinerend voor de bereidheid om langer in het verkeer te vertoeven. Naarmate men een hoger onderwijsniveau heeft, is men bereid om zowel in het eigen land als in het buurland grotere tijdspannes in de wagen door te brengen. Er is echter wel een keerpunt wanneer de reistijd meer dan 60 minuten in beslag neemt. Voorbij dit punt neemt de bereidheid, op alle niveaus, serieus af. Het is verder opmerkelijk dat de Vlaamse kunstrichtingen meer bereid zijn om een langere tijdspanne te overbruggen naar Nederland. Als we de algemene pendelbereidheid samenvatten, dan kunnen we besluiten dat de optimale reistijd van zowel de Nederlandse als Belgische respondenten, ongeacht hun achtergrondkenmerken, ongeveer 30 tot 60 minuten bedraagt.
MOBILITEITEN GRENSARBEID
116
Tabel 6.5 België: Reistijd in eigen land (België) gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages)
- Minder dan 30 minuten -Tussen 30 en 60 minuten - Meer dan 60 minuten
Tot.
Man N=710
Vrouw N=755
BSO N=344
TSO/KSO N=206
HOBU N=648
UNIV N=226
Mensw. N=645
Exacte w. N=436
Econ. - Taal N=265
Kunst N= 121
32.9 60.2 6.9
34.5 56.4 9.2
31.7 63.7 4.9
44.5 48.8 6.7
29.6 59.7 10.7
28.8 64.4 6.8
26.6 68.2 5.3
33.2 62.7 4.2
31.9 59.0 9.2
35.5 54.7 9.8
29.8 60.8 7.4
Chi² <0.001 Tabel 6.6 België: Reistijd in Nederland gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages)
- Ik wil niet in Nederland werken - Minder dan 30 minuten - Tussen 30 en 60 minuten - Meer dan 60 minuten
Tot.
Man N=622
Vrouw N=641
BSO N=278
TSO N=183
HOBU N=563
UNIV N=206
Mensw. N=556
Exacte w. N=379
Econ. - Taal N=229
Kunst N= 101
27.7 15.5 47.8 9.0
24.0 16.8 48.5 10.9
31.5 14.9 47.1 7.0
36.3 18.3 37.1 8.3
24.0 13.6 54.7 7.7
27.9 14.1 48.2 10.0
13.1 19.0 59.2 8.7
21.8 16.4 44.8 7.7
10.3 14.0 50.4 31.1
25.3 16.2 48.0 9.6
9.9 14.8 53.5 26.2
Chi² geslacht<0.01, Chi² niveau<0.001, Chi² richting<0.001
GRENSARBEID EN JONGEREN
117
Tabel 6.7 Nederland: Reistijd in eigen land (Nederland) gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages)
- Minder dan 30 minuten - Tussen 30 en 60 minuten - Meer dan 60 minuten
Tot.
Man N=116
Vrouw N=132
MBO N=97
HBO N=122
UNIV N=48
Mensw. N=69
Exacte w. N=80
Econ. - Taal N=100
18.5 73.5 8.0
15.5 72.4 12.1
21.2 74.2 4.6
26.6 70.9 2.5
15.6 73.0 11.5
12.5 79.2 8.3
24.6 71.0 4.4
13.8 77.6 8.8
18.0 72.0 10.0
Chi² niveau<0.05 Tabel 6.8 Nederland: Reistijd in België gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages)
- Ik wil niet in België werken - Minder dan 30 minuten - Tussen 30 en 60 minuten - Meer dan 60 minuten
Tot.
Man N=110
Vrouw N=118
MBO N=69
HBO N=116
UNIV N=44
Mensw. N=63
Exacte w. N=77
Econ. - Taal N=89
29.3 10.5 55.0 5.2
26.4 11.8 54.6 7.3
32.2 9.3 55.1 3.4
34.8 10.2 53.6 1.5
32.8 8.7 51.7 6.9
11.4 15.9 65.9 6.8
44.4 12.7 38.1 4.8
16.9 11.7 66.2 5.2
29.2 7.8 57.3 5.6
118
MOBILITEITEN GRENSARBEID
6.3.2 Geografische pendelmobiliteit Naast de tijdsgebonden pendelbereidheid, werd ook een notie van geografische pendelafstand bevraagd in de enquête. Op een kaart van België en Nederland werden de respondenten gevraagd om het gebied te kleuren waarin zij maximaal zouden willen pendelen. Op die manier wordt niet alleen een idee van tijd maar ook van afstand bekomen. De cartografische informatie werd omgezet naar het aantal steden dat een respondent aanduidde op de kaart. Om een toegankelijke analyse mogelijk te maken, werd niet de volledige oppervlakte van het gekleurde gebied in de analyse opgenomen maar enkel de informatie van de steden die binnen een gebied vielen. Hiermee accepteren we een zekere foutenmarge in onze analyse maar we zijn van mening dat de toegankelijkheid van de resultaten hierdoor in belangrijke mate verhoogd wordt. Het tellen van het aantal ‘pendel’steden werd bovendien verder opgedeeld in drie gebieden: Vlaamse steden, Nederlandse steden en Waalse steden. Bovendien werd een foutencorrectie toegepast op het tellen. De enkelvoudige frequentieverdeling van het aantal steden per gebied toonde immers aan dat de curve van het aantal steden waarnaar men wil pendelen niet monotoon dalend is. Ze is dat wel met uitzondering van het maximaal aantal steden. Dat betekent dat er een onverwacht grote groep respondenten de hele kaart gekleurd heeft. Vermist het hier om laatstejaars gaat, zijn we er van uitgegaan dat de betrouwbaarheid van deze antwoorden zeer laag is. We denken eerder aan jongeren die een sessie ‘vrij kleuren’ hielden dan aan ernstige antwoorden op de vraag naar pendelbereidheid. Om deze reden werd zowel bij de Belgische als bij de Nederlandse steekproef het maximaal aantal steden als categorie geweerd. Dit had voor gevolg dat er niet langer een vertekening optrad in de gemiddelden. De geografische pendelbereidheid biedt enkele verrassende resultaten. Zo is de pendelbereidheid in eigen land nagenoeg gelijk voor mannen en vrouwen. Opvallend en zeker voor de Vlamingen is het feit dat er géén bereidheid is om naar Wallonië te pendelen. Ook al ligt het Waalse landsgedeelte voor veel Vlamingen dichter dan Nederland, dan nog zou men eerder gaan werken bij de Noorderburen. De taalbarrière is ongetwijfeld een belangrijke verklaring hiervoor. De vraag is echter of ook het beeld dat men van Wallonië heeft (cultuurverschillen bijvoorbeeld) hier geen rol in speelt. Volgens Creemers spelen deze twee elementen een doorslaggevende rol bij het weigerachtig staan tegenover grensarbeid (Creemers, 1997: 26). Naast taal- en cultuurverschillen ziet Creemers nog een tweede grote drempel voor grensarbeid: de absolute en relatieve afstand tot de werkplaats: “Absoluut, in die zin dat een pendelaar al dan niet een maximale pendelafstand voor zichzelf definieert. De Nederlandse pendelbereidheid blijkt gemiddeld bij zo'n 20 tot 25 km (enkele reis) zijn grens te hebben, terwijl deze afstand bij Belgen groter blijkt te zijn. Afstand speelt echter ook in relatieve zin een rol. Afstanden worden vaak groter ingeschat" (Creemers, 1997: 27). Dit laatste blijkt ook uit ons onderzoek, Nederlandse jongeren zijn minder dan Belgische jongeren geneigd om naar het buurland te pendelen. Deze psychologische drempel kan hier een negatief effect bewerkstelligen. Een derde en laatste drempel voor pendelmobiliteit vormt de gebrekkige organisatie van het openbaar vervoer in de Benelux. De grensoverschrijdende lijnen voldoen nog lang niet aan alle eisen. Tot nu toe worden de verbindingen bovendien slechts gesubsidieerd tot aan de grens (XXX, 1995: 29). Bij vergelijking van beide landen, kunnen we stellen dat Vlamingen meer bereid zijn om naar Nederland te pendelen dan omgekeerd. Sowieso geldt in beide landen dat de pendelbereidheid in eigen land een stuk groter is dan in het buurland. Een terugkerend fenomeen tenslotte is dat leerlingen afkomstig uit kunstrichtingen zich ook hier laten onderscheiden door een grotere
GRENSARBEID EN JONGEREN
119
pendelbereidheid. In Nederland daarentegen springen de exacte wetenschappers in het oog, zij zijn bereid om naar een groter aantal steden zowel in Nederland als in Vlaanderen te pendelen.
MOBILITEITEN GRENSARBEID
120
Tabel 6.9 België: Gemiddeld aantal steden waarnaar men wil pendelen
- Vlaanderen - Wallonië - Nederland
Tot.
T-toets
2.9 0.1 1.9
** ***
Man N=636
Vrouw N=756
F-toets
BSO N=335
TSO N=202
HOBU N=624
UNIV N=218
F-toets
Mensw. N=642
Exacte w. N=421
Econ. - Taal N=253
Kunst N=107
2.9 0.1 2.1
2.9 0.0 1.6
***
2.4 0.0 1.2
2.7 0.1 2.2
3.0 0.1 1.8
3.7 0.0 2.6
*** ** *
2.8 0.0 1.7
3.2 0.1 1.9
2.5 0.1 2.1
3.5 0.1 2.4
***
Tabel 6.10 Nederland: Gemiddeld aantal steden waarnaar men wil pendelen
- Nederland - Vlaanderen - Wallonië
Tot.
T-toets
4.2 0.8 0.0
***
Man N=115
Vrouw N=132
4.3 1.1 0.0
4.1 0.5 0.0
F-toets
MBO N=79
HBO N=123
UNIV N=46
4.0 0.9 0.0
4.2 0.8 0.0
4.6 0.7 0.0
F-toets
** *
Mensw. N=69
Exacte w. N= 8
Econ. - Taal N=101
3.9 0.5 0.0
4.4 1.2 0.0
4.3 0.7 0.0
GRENSARBEID EN JONGEREN
121
6.3.3 Houdingen tegenover pendelen Een laatste manier om te kijken naar de bereidheid tot pendelen, is het testen van houdingen ten opzichte van het pendelen. Hierbij wordt meer een persoonlijke inschatting van pendelbereidheid gegeven tegenover de tijds- en plaatsmetingen uit de vorige paragrafen. De verschillende uitspraken uit de vragenlijst werden gehergroepeerd naar drie subgroepen. In de eerste groep komen uitspraken samen die niet spreken over een internationale component. De groep heeft de term ‘lokaal’ meegekregen maar bevat in feite algemene uitspraken over pendelen. De tweede groep gaat specifieker in op het pendelen naar het buurland (België of Nederland). De laatste groep (of uitspraak) geeft een meer internationalere houding aan waarbij afstanden van geen tel zijn. Vrouwen bevestigen het algemene beeld dat uit de twee voorgaande paragrafen naar voor kwam. Ook bij een meer persoonlijke meting met houdingsvragen komt naar voor dat zij minder bereid zijn grote afstanden af te leggen om te gaan werken. Het liefst van alles zouden zij in het eigen land willen blijven en dan nog dicht bij huis als het zou kunnen. Deze trend vinden we terug zowel in België als (weliswaar iets minder sterk) in Nederland. De huishoudelijke taken die vrouwen op zich nemen spelen wellicht in het denkpatroon van de laatstejaars al mee. De tijdsbudgetenquête van Elchardus toont bovendien aan dat vrouwen gemiddeld per week 11uur en 46 minuten minder aan bezoldigde arbeid besteden dan mannen en 13 uur en 18 minuten langer bezig zijn in het huishouden en met de kinderen (Elchardus, 1992: 268). De groep die een internationale houding aanneemt en kijkt naar het inhoudelijke aspect van het werk is beperkt tot een kwart van de respondenten in België en een vijfde in Nederland. Toch zien we ook hier dat de mannen binnen deze groep talrijker zijn dan de vrouwen. Als we kijken naar onderwijsniveau, zien we een heel ander beeld naar voor komen. Er is grote onduidelijkheid wat betreft de algemene pendelbereidheid. Er zijn nauwelijks verschillen tussen de verschillende niveaus. In elk niveau is er een groep die liefst in de buurt werk wil vinden of die geen twee uur wil pendelen. Dat verandert wanneer we naar de grensoverschrijdende mobiliteit kijken. Dan zien we duidelijk een grotere bereidheid om te pendelen bij de hoger opgeleiden. De breuklijn situeert zich hier in belangrijke mate tussen de mensen uit het BSO in België of het MBO in Nederland en de anderen. Verrassend genoeg zet deze trend zich niet door in de laatste groep waar gepeild werd naar een meer internationalere houding. Dit kan er op wijzen dat deze vraag anders begrepen werd dan ze door de onderzoekers bedoeld was. Wanneer we de uitspraken bekijken naar de inhoudelijke richting waar de studenten vandaan komen zien we dat de menswetenschappers de minst mobiele zijn. Zij verkiezen in hun buurt te werken en zeker niet over de grens te gaan. Opnieuw komen ook de kunststudenten naar voor als de meest internationaal gerichte opleidingen.
MOBILITEITEN GRENSARBEID
122
Tabel 6.11 België: Pendelmobiliteit (eens, helemaal eens) gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages) Tot.
Chi²
Man N=699
Vrouw N=759
71.7 55.4
*
68.9 52.9
32.7
***
24.3 60.4
Chi2
BSO N=339
TSO/KSO N=202
HOBU N=646
UNIV N=224
Chi2
Mensw. N=636
Exacte w. N=436
Econ. - Taal N=261
Kunst N=120
74.3 57.8
69.5 51.9
70.3 57.0
73.3 58.6
68.9 50.0
* ***
75.6 61.3
68.2 51.3
67.9 47.9
71.9 54.9
28.4
36.6
36.5
28.8
30.6
32.6
36.1
28.5
32.8
28.9
*** ***
17.9 56.1
30.4 64.4
*** ***
31.3 70.1
20.0 58.2
23.3 57.9
16.4 51.3
*** ***
28.5 66.4
18.3 57.3
26.2 57.9
19.8 45.0
40.9
***
35.6
45.7
***
51.6
35.3
37.9
33.8
***
46.5
37.4
40.6
23.8
25.7
***
29.6
21.9
26.5
22.4
24.2
30.6
22.8
28.3
27.6
27.3
Lokaal - Ik zou het liefst dicht bij huis werken, zodat ik niet te ver hoef te pendelen - Ik zou zeker geen werk zoeken waarvoor ik elke dag in totaal 2 uur zou moeten pendelen - Ik zou alleen maar werk zoeken dat makkelijk bereikbaar is Buurland - Ik zou wel in Nederland willen gaan winkelen, maar niet willen gaan werken - Ik zou het liefst in België blijven werken, zodat ik niet te ver zal hoeven pendelen - Ik zou alleen in België naar werk zoeken Internationaal - Het maakt mij niet uit hoever ik zou moeten pendelen, als ik maar een interessante job vindt
Tabel 6.12 Nederland: Pendelmobiliteit (eens, helemaal eens) gekruist met geslacht, onderwijsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages) Tot.
Chi2
Man N=111
Vrouw N=121
74.1 51.2
69.0 49.6
37.7
Chi2
MBO N=76
HBO N=117
UNIV N=40
78.5 52.3
76.6 53.9
69.9 48.8
80.9 53.2
32.8
42.3
46.8
34.2
31.9
49.3 5.3
32.8 6.8
57.1 18.2
Chi2
Mensw. N= 64
Exacte w. N=75
Econ. / talen N=94
77.6 50.7
68.7 46.8
76.0 55.0
*
40.3
26.3
45.0
23.4 2.5
***
50.8 3.1
21.3 8.0
38.4 5.3
48.0
34.0
***
65.7
31.3
50.0
17.9
19.2
**
7.5
27.5
18.0
Lokaal - Ik zou het liefst dicht bij huis werken, zodat ik niet te ver hoef te pendelen - Ik zou zeker geen werk zoeken waarvoor ik elke dag in totaal 2 uur zou moeten pendelen - Ik zou alleen maar werk zoeken dat makkelijk bereikbaar is Buurland - Ik zou wel in België willen gaan winkelen, maar niet willen gaan werken - Ik zou het liefst in Nederland blijven werken, zodat ik niet te ver zal hoeven pendelen - Ik zou alleen in Nederland naar werk zoeken
36.2 5.6
*
29.3 5.4
41.9 5.8
48.2
*
41.4
53.8
22.4
14.6
*
Internationaal - Het maakt mij niet uit hoever ik zou moeten pendelen, als ik maar een interessante job vindt
18.2
GRENSARBEID EN JONGEREN
123
6.3.4 Pendelen en de bereidheid tot grensarbeid Tot slot van de bespreking van pendelmobiliteit kijken we naar het verband tussen de bereidheid om te pendelen (al dan niet in het buitenland) en de neiging om grensarbeider te worden. Hierbij verwachten we een positief verband tussen de pendelbereidheid en het al dan niet aan grensarbeid willen doen. We hebben het al dan niet willen werken in het buurland gekruist met zowel de tijdsgebonden, de geografische pendelbereidheid als de houdingsvragen omtrent pendelen. Dit leverde zeer veel cijfermateriaal op (zie Tabel 6.13 tem Tabel 6.20). Uit al deze gegevens komt één trend zeer sterk naar voor: hoe verder men bereid is om te pendelen, hoe positiever men staat tegenover verhuizen of tegenover grensarbeid. Hiermee wordt onze hypothese dat pendelmobiliteit en grensarbeid zeer sterk samenhangen, bevestigd. Bij de tijdsgebonden pendelbereidheid komt deze tendens naar voor in het feit dat wie bereid is langer dan een uur te pendelen ook veel meer bereid is om aan grensarbeid te doen. Bij de antwoorden op de pendeltijd in het buurland, is het mogelijk om de consequentie van de antwoorden van de respondenten na te gaan. Bij de pendeltijd in het buurland was immers een categorie voorzien waar de respondent kon aangeven dat hij niet in het buurland wou werken. Deze vraag kwam aan het begin van de vragenlijst. De vraag of men aan grensarbeid wil doen, kwam veel later maar bevat in essentie dezelfde informatie. We zien dat in beide steekproeven het aantal consequente antwoorden tussen de vijftig en zestig uitkomt (59.7 voor België en 49.6 voor Nederland). Verder zien we de bereidheid tot grensarbeid toenemen met de tijd dat men wil besteden aan pendelen. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de groep die eventueel aan grensarbeid zou doen wel groter is dan de groep die sterk gewonnen is voor grensarbeid. Het is dus niet zo dat de groep die langer dan 60 minuten in het buurland wil pendelen ook de grootste groep is die sterk gewonnen is om aan grensarbeid te doen. De geografische pendelbereidheid laat een analoog beeld zien. Wanneer men voor grensarbeid is, zal men gemiddeld een groter gebied als mogelijk pendelgebied aanduiden dan wanneer men tegen grensarbeid is of wanneer men niet bereid is te verhuizen voor het werk. Ondanks de doorgezette trend is er een opvallend verschil tussen de Nederlandse en de Belgische steekproef. In Nederland is er een zeer groot verschil in gemiddelden tussen diegenen die willen verhuizen en de anderen of tussen diegenen die voor grensarbeid zijn en de anderen. De Belgische steekproef volgt de algemene trend wel maar kent duidelijk niet zo’n sterke verschillen dan in Nederland. Dat wijst er mogelijk op dat Nederlandse laatstejaars die bereid zijn te verhuizen veel verder zouden trekken dan Belgen. De gebieden die deze mensen aanduiden zijn in elk geval sterk verschillend, iets wat in de tijdsgebonden analyse niet tot uiting kwam. De uitspraken over pendelen geven zeer duidelijke verschillen aan tussen de studenten die tot grensarbeid bereid zijn en de anderen. Ze geven een inzicht in de denkwereld over pendelen en grensarbeid. Zo zijn mensen die niet bereid zijn tot grensarbeid of die niet willen verhuizen duidelijk gewonnen voor werk dat dicht bij huis is. Ze willen liefst dicht bij huis werken, schrikken terug voor twee uur pendel per dag en eisen een makkelijk bereikbare job. Wanneer pendelen naar het buurland ter sprake gebracht wordt, verscherpen deze houdingen alleen maar. Het verschil tussen wel of niet in het buitenland gaan werken wordt groter. Zo groot zelfs dat we op de uitspraak ‘ik zou alleen in België naar werk zoeken’ een verschil krijgen van niet minder dan 77.8 percent in de Belgische steekproef en 76.6 in de Nederlandse steekproef, tussen mensen die absoluut tegen grensarbeid zijn en mensen die wel potentieel grensarbeider zijn. Wanneer de consumptiemobiliteit geconfronteerd wordt met de mogelijkheid om aan grensarbeid te doen, merken we dat de groep die tegen grensarbeid is, eventueel nog in het buurland zou willen winkelen maar dat werken absoluut uitgesloten is. Er is dus een duidelijke gradatie tussen het
124
MOBILITEITEN GRENSARBEID
winkelen en het werken over de grens. Dat pendelen in dit alles een niet onbelangrijke rol speelt, wordt duidelijk aan het derde item in deze groep. Pendelen wordt door 87 percent van de Belgische studenten als een belangrijke reden opgegeven om niet aan grensarbeid te moeten doen. De cijfers van de Nederlandse steekproef zijn bijzonder laag, ook bij de tegenstanders van grensarbeid. Het is niet ondenkbaar dat deze uitspraak in de Nederlandse enquête verkeerd of toch zeker anders begrepen werd. Het laatste item uit Tabel 6.19 en Tabel 6.20 peilt in hoeverre laatstejaars bereid zijn tot het uiterste te gaan. Het item stelt alle ruimtelijke problemen in vraag en stelt de inhoud van het werk centraal. Hier blijkt dat de groep van de tegenstanders van grensarbeid of verhuizen zich het minst aangetrokken voelt tot een interessante job at any price. Aan de andere kant is het opvallend dat grensarbeid toch beperkter is dan in deze uitspraak voorgesteld wordt. Slechts de helft van de Belgische laatstejaars en 60 percent van de Nederlandse laatstejaars die vóór grensarbeid zijn, voelen ook iets om eender waar werk te gaan zoeken, ook al impliceert dit ten dele verhuizen naar andere landen. Precies deze dimensie komt in de volgende paragraaf aan bod.
GRENSARBEID EN JONGEREN
125
Tabel 6.13 België: Reistijd in eigen land (België) gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages) Tot. - Minder dan 30 minuten - Tussen 30 en 60 minuten - Meer dan 60 minuten
32.9 60.2 6.9
Niet verhuizen Wel verhuizen 36.1 58.6 5.4
26.0 63.3 10.7
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
40.9 54.6 4.5
28.2 63.7 8.1
23.4 65.8 10.8
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
59.7 13.9 24.0 2.4
7.1 16.6 63.4 12.9
7.6 16.7 61.4 14.3
Chi² Verhuizen ***; Chi² Grensarbeid ***
Tabel 6.14 België: Reistijd in Nederland gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages) Tot. - Ik wil niet in Nederland werken - Minder dan 30 minuten - Tussen 30 en 60 minuten - Meer dan 60 minuten
27.7 15.5 47.8 9.0
Niet verhuizen Wel verhuizen 40.1 14.5 38.9 6.5
1.5 17.3 66.4 14.8
Chi² Verhuizen ***; Chi² Grensarbeid ***
Tabel 6.15 Nederland: Reistijd in eigen land (Nederland) gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages) Tot. - Minder dan 30 minuten - Tussen 30 en 60 minuten - Meer dan 60 minuten
18.5 73.5 8.0
Niet verhuizen Wel verhuizen 22.7 71.0 66.3
8.6 78.6 12.9
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
22.7 71.2 6.1
17.4 75.0 7.6
0.0 79.2 20.8
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
49.6 8.6 39.3 2.6
7.8 14.4 71.1 6.7
9.5 4.8 71.4 14.3
Chi² Verhuizen *; Chi² Grensarbeid *
Tabel 6.16 Nederland: Reistijd in België gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages) Tot. - Ik wil niet in België werken - Minder dan 30 minuten - Tussen 30 en 60 minuten - Meer dan 60 minuten Chi² Verhuizen ***; Chi² Grensarbeid ***
29.3 10.5 55.0 5.2
Niet verhuizen Wel verhuizen 40.0 10.0 46.3 3.8
4.6 12.1 74.2 9.1
MOBILITEITEN GRENSARBEID
126 Tabel 6.17 België: Gemiddeld aantal steden waarnaar men wil pendelen
- Vlaanderen - Wallonië - Nederland
Totaal
T-toets
Niet verhuizen
Wel verhuizen
F-toets
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
2.9 0.1 1.9
*** *** ***
2.1 0.0 0.7
3.1 0.1 4.8
*** * ***
2.0 0.0 0.3
2.5 0.1 2.7
2.7 0.1 3.4
Tabel 6.18 Nederland: Gemiddeld aantal steden waarnaar men wil pendelen
- Nederland - Vlaanderen - Wallonië
Totaal
T-toets
Niet verhuizen
Wel verhuizen
F-toets
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
4.2 0.8 0.0
*** *** ***
3.7 0.4 0.0
7.5 2.6 0.1
*** ***
3.7 0.3 0.0
5.2 1.4 0.0
8.1 2.6 0.0
GRENSARBEID EN JONGEREN
127
Tabel 6.19 België: Verband tussen bereidheid tot grensarbeid en pendelmobiliteit (kolompercentages per item) Totaal
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
71.7 55.4 32.7
*** *** ***
78.4 59.3 37.6
58.5 47.0 22.5
*** *** ***
84.0 62.7 43.8
68.6 53.4 26.0
51.8 43.7 19.8
24.3 60.4 40.9
*** *** ***
33.7 75.6 56.7
3.0 26.8 6.3
*** *** ***
45.7 87.0 79.6
8.9 50.7 16.3
6.3 20.2 1.8
25.7
***
16.5
45.5
***
13.5
28.8
47.1
Lokaal - Ik zou het liefst dicht bij huis werken, zodat ik niet te ver hoef te pendelen - Ik zou zeker geen werk zoeken waarvoor ik elke dag in totaal 2 uur zou moeten pendelen - Ik zou alleen maar werk zoeken dat makkelijk bereikbaar is Buurland - Ik zou wel in NL willen gaan winkelen, maar niet willen gaan werken - Ik zou het liefst in België blijven werken, zodat ik niet te ver zal hoeven pendelen - Ik zou alleen in België naar werk zoeken Internationaal - Het maakt mij niet uit hoever ik zou moeten pendelen, als ik maar een interessante job vindt
Tabel 6.20 Nederland: Verband tussen bereidheid tot grensarbeid en pendelmobiliteit (kolompercentages per item) Totaal
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
183 (74.1 %) 126 (51.2 %) 93 (37.7 %)
*** ** ***
82.7 57.1 44.6
53.6 36.8 20.3
*** ** *
86.1 58.1 44.2
63.0 48.4 32.6
52.0 24.0 20.0
89 (36.2 %) 13 (5.6 %) 119 (48.2 %)
*** ** ***
49.4 3.0 64.0
4.4 10.9 10.1
*** ***
62.0 4.1 80.6
8.8 8.0 15.2
4.0 0.0 4.0
45 (18.2 %)
***
9.7
37.7
***
8.5
20.7
60.0
Lokaal - Ik zou het liefst dicht bij huis werken, zodat ik niet te ver hoef te pendelen - Ik zou zeker geen werk zoeken waarvoor ik elke dag in totaal 2 uur zou moeten pendelen - Ik zou alleen maar werk zoeken dat makkelijk bereikbaar is Buurland - Ik zou wel in België willen gaan winkelen, maar niet willen gaan werken - Ik zou het liefst in Nederland blijven werken, zodat ik niet te ver zal hoeven pendelen - Ik zou alleen in Nederland naar werk zoeken Internationaal - Het maakt mij niet uit hoever ik zou moeten pendelen, als ik maar een interessante job vindt
128
MOBILITEITEN GRENSARBEID
6.4 Woonmobiliteit Woonmobiliteit is de derde en laatste gradatie die we in dit hoofdstuk onderscheiden. Het is de meest ingrijpende wijze om een grens over te steken. Het impliceert dat men niet allen uitgaat, winkelt of werkt over de grens maar ook dat men naar het buurland verhuist en daar zijn volledige (sociale) leven uitbouwt. Binnen dit onderzoek overstijgt de woonmobiliteit het concept van grensarbeid. Grensarbeider zijn, impliceert immers dat men op regelmatige basis naar het thuisland terugkeert. Toch is het interessant om te kijken in hoeverre de potentiële grensarbeiders uit de steekproef bereid zijn om verder te gaan. Uit de houdingsvragen bij pendelmobiliteit bleek dat ongeveer de helft van deze groep toch bereid is om alles te doen om aan een interessante job te raken. In deze paragraaf kijken we in hoeverre dit nog opgaat indien dit ook migreren betekent.
6.4.1 Weinig bereidheid tot verhuizen Opmerkelijk is dat twee op vijf respondenten verklaart niet bereid te zijn om te verhuizen, niet in eigen land en zeker niet naar het buitenland. Op dit vlak is er weinig verschil tussen vrouwen en mannen, al blijken de Nederlandse vrouwen nog iets minder bereid om hun stek te verlaten. Daarnaast is er bijna geen verschil tussen de Belgen en de Nederlanders. Toch is dit een verassend resultaat omdat het ingaat tegen het stereotype beeld van de honkvaste Vlaming en de mobiele Nederlander. Dit beeld moet dus genuanceerd worden, het blijkt alvast bij de groep van de schoolverlaters niet te kloppen.Vanwaar het lage percentage dat niet van woonplaats wil veranderen? Waarschijnlijk heeft dit te maken met de vele complicaties die bij verhuizen komen kijken. Van degenen die willen verhuizen, wil toch nog de helft ook naar het buitenland vertrekken. Dat betekent dat maar liefst een derde van onze respondenten bereid is om zich in het buitenland te vestigen. Dit is een verrassend resultaat. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat migratie naar een ander land bijna altijd problemen en zware aanpassingen met zich meebrengt. Bij diegenen die willen verhuizen, staan mannen wel iets meer open voor een nieuwe woonplaats in het buitenland dan vrouwen. Mannen denken waarschijnlijk minder aan de praktische beslommeringen en zijn bovendien vaak nog meer carrièregericht dan vrouwen en dus meer geneigd om hiervoor naar het buitenland te gaan. Volgens Elchardus is hierop wel een uitzondering te maken: de ergernis die ontstaat als men elke dag in de file moet staan is voor beide geslachten een reden om toch te verhuizen (Elchardus, 1992: 268). Wat betreft de relatie tussen onderwijsniveau en woonmobiliteit vinden we dezelfde tendens terug als bij de relatie geslacht en pendelmobiliteit. Net zoals bij de onderverdeling tussen mannen en vrouwen, stellen we vast dat Wallonië weinig succes kent. Belangrijk is dat naarmate het opleidingsniveau stijgt, er ook een toename is in de bereidheid tot verhuizen. De hogere woon – en pendelmobiliteit bij de hogergeschoolden zou verklaard kunnen worden door het feit dat hogergeschoolden in het algemeen meer waarde hechten aan hun beroep. De sterk beroepsgerichte vrouwen en mannen vinden we vooral terug bij diegenen die een universitair diploma of een HOBU-diploma behaalden. Er is verder qua verhuisbereidheid een duidelijk onderscheid te maken naar inhoudelijke richting. De kunstrichting springt eruit voor België en de exacte wetenschappers voor Nederland. Deze twee groepen zijn bereid om meer toegevingen te doen wat verhuizen betreft. Zij duiden trouwens allebei meer steden waar zij zouden willen gaan wonen. Vooral de Nederlandse mobiele exacte wetenschappers zijn een opmerkelijk gegeven. Zij zijn niet alleen de meest mobiele richting bij gebrek aan bevraging van kunstrichtingen. Het percentage dat naar het buitenland
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
129
(respectievelijk België en Nederland) wil verhuizen is ongeveer even hoog. Aan de Nederlandse kant valt dan weer het zeer lage percentage menswetenschappers op dat in België wil komen wonen.
130
MOBILITEIT EN GRENSARBEID
Tabel 6.21 België: Bereidheid om te verhuizen gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages) Tot.
Man N=707
Vrouw N=759
BSO N=340
TSO N=210
HOBU N=645
UNIV N=228
Mensw. N=651
Exacte w. N=442
Econ. - Taal N=260
Kunst N=115
40.4 29.4 30.2
40.7 25.6 33.7
40.2 32.9 26.9
55.9 25.0 19.1
49.1 20.5 30.5
32.7 36.0 31.3
28.5 26.3 45.2
40.4 33.5 26.1
40.1 26.7 33.3
47.3 25.4 27.3
26.1 26.1 47.8
- Nee - Ja, in eigen land - Ja, ook naar Nederland
Chi² niveau<0.01; Chi² niveau <0.001; Chi² richting<0.001 Tabel 6.22 België: Gemiddeld aantal steden waar men wil gaan wonen Tot. - Vlaanderen - Wallonië - Nederland
T-toets
Man N=596
Vrouw N=675
F-toets
BSO N=334
TSO/KSO N=196
HOBU N=536
UNIV N=165
F-toets
Mensw. N=577
Exacte w. N=366
Econ. - Taal N=241
Kunst N=88
2.2 0.1 1.8
2.4 0.1 1.5
***
1.9 0.1 1.0
2.1 0.1 1.7
2.5 0.1 1.8
2.9 0.1 2.5
**
2.4 0.1 1.6
2.1 0.1 1.4
2.0 0.0 1.6
2.9 0.1 2.8
2.3 0.1 1.6
***
**
Tabel 6.23 Nederland: Bereidheid om te verhuizen gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages)
- Nee - Ja, in eigen land - Ja, ook naar België
Tot.
Man N= 115
Vrouw N=131
MBO N=77
HBO N=122
UNIV N=48
Mensw. N=69
Exacte w. N=78
Econ. - Taal N=100
40.9 30.8 28.3
36.5 28.7 34.8
44.3 32.8 22.9
52.0 29.9 18.2
42.6 28.7 28.7
18.8 37.5 43.8
44.9 37.7 17.4
24.4 29.5 46.2
51.0 27.0 22.0
Chi² niveau<0.01; Chi²richting<0.001 Tabel 6.24 Nederland: Gemiddeld aantal steden waar men wil gaan wonen Tot. - Vlaanderen - Wallonië - Nederland
0.9 0.0 4.5
T-toets
Man N=99
Vrouw N=124
1.1 0.0 4.5
0.7 0.0 4.5
F-toets
MBO N=77
HBO N=108
UNIV N=39
0.8 0.0 4.1
0.9 0.0 4.3
0.9 0.0 5.7
F-toets
Menswet N=66
Exacte w. N=64
Econ. – Taal N=94
0.7 0.0 4.7
1.1 0.0 5.3
0.8 0.0 3.7
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
131
6.4.2 Houdingen tegenover woonmobiliteit De respondenten werden in de enquête geconfronteerd met een aantal uitspraken over woonmobiliteit. In deze uitspraken waren een aantal emotionele factoren aanwezig zoals invloed van vriend of vriendin, familie en vrienden en het hebben van een thuis. Aangezien mensen van nature sociale wezens zijn, is het logisch dat zij ook rekening houden met hun sociale entourage en dat emotionele factoren mogelijk een determinerende rol kunnen spelen bij de beslissing om een bepaalde – buitenlandse – job aan te nemen. De cijfers geven een bevestiging van het feit dat mobiliteit stijgt met opleidingsniveau. Uit de resultaten blijkt immers dat voor hogergeschoolden de emotionele druk van familie en vrienden een kleinere rol speelt bij de beslissing van de plaats van de job, dan dat dit bij laaggeschoolden het geval is. Deze bevinding zou mogelijk verklaard kunnen worden door het feit dat hogergeschoolden vaker een partner hebben die ook hooggeschoold is. Aangezien ook voor deze partner mobiliteit weinig problemen schept, heeft dit een nivellerend effect op de belangrijkheid van deze factoren. Met betrekking tot inhoudelijke richting, vallen dan weer de menswetenschappers op als diegenen die in de emotionele factoren een obstakel zien om naar het buitenland te gaan. Een gelijkaardig beeld komt terug bij het beantwoorden van een aantal stellingen over de woonwerkmobiliteit. Opnieuw zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen miniem maar stoten we op zeer significante verschillen naar onderwijsniveau en inhoudelijke richting. Zowel in Nederland als in België blijken hogergeschoolden meer bereid om te verhuizen. In België is de hoge mobiliteit van kunststudenten een constante. In Nederland springen de exacte wetenschappers er opnieuw uit.
132
MOBILITEIT EN GRENSARBEID
Tabel 6.25 België: Invloeden op woonmobiliteit, gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages per item) Tot.
Chi2
Man N=667
Vrouw N=715
Chi²
BSO N=329
TSO N=196
HOBU N=615
UNIV N=207
Chi²
Mensw. N=606
Exacte w. N=411
Econ. - Taal N=254
Kunst N=112
*
30.1 30.6
28.8 25.1
*** ***
43.5 23.5
36.1 22.6
22.4 29.6
18.9 36.9
* **
30.9 22.6
28.4 31.0
32.7 26.4
18.3 45.8
***
21.4
14.9
17.1
15.5
18.1
22.5
***
13.2
23.4
17.1
27.4
12.2 44.0
13.7 42.0
10.7 45.7
*
15.8 43.9
14.0 45.4
10.5 43.5
8.3 44.0
*
10.9 46.7
13.7 43.9
11.9 43.0
13.6 31.7
55.2
52.8
57.5
***
65.1
57.4
51.2
47.4
***
59.7
55.1
51.5
39.5
20.1
21.3
19.2
***
29.8
20.9
15.5
18.4
*
17.3
22.6
24.4
17.0
48.3 24.6 23.5
48.1 25.1 23.5
48.5 24.1 23.5
*** ***
34.2 35.1 24.3
43.2 23.9 25.4
52.3 20.3 24.2
65.2 16.5 20.3
***
50.0 25.3 22.8
48.9 23.0 23.8
38.8 27.6 27.6
59.0 20.0 17.3
Verhuisbereidheid - Mij krijg je niet weg, ik blijf wonen in de buurt waar ik nu woon 29.5 - Het maakt mij niet uit of ik dichtbij of veraf ga wonen van de plaats 27.7 waar ik nu woon - Het zal voor mijn werk waarschijnlijk noodzakelijk zijn om te 18.1 verhuizen Sociale druk - Ik zou wel willen verhuizen, maar mijn vriend(in) niet - Ik zou wel willen verhuizen, maar niet te ver zodat ik regelmatig terug naar 'huis' kan komen - Als ik naar NL verhuis, zie ik mijn familie en mijn vrienden te weinig - Ik zou wel willen verhuizen, maar mijn vriend(in) niet want die werkt in de regio Woon-werkmobiliteit - Als mijn werk veraf is, dan zou ik liever verhuizen dan pendelen - Ik zou alleen naar werk zoeken dichtbij de plaats waar ik nu woon - Ik zou wel in NL willen gaan werken, maar niet willen gaan wonen
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
133
Tabel 6.26 Nederland: Invloeden op woonmobiliteit, gekruist met geslacht, onderwijsniveau, inhoudelijke richtingen (kolompercentages per item) Tot.
Chi2
Man N=111
Vrouw N=127
Chi²
MBO N=73
HBO N=121
UNIV N=46
Chi²
Mensw. N=64
Exacte w. N=76
Econ. - Taal N=100
28.5 25.7
26.3 25.4
29.8 26.2
** ***
37.7 13.0
29.5 27.3
10.6 42.6
** **
30.9 22.4
14.1 38.5
38.0 18.0
17.6
18.4
16.9
***
7.8
16.5
36.2
13.4
24.4
15.0
7.9 44.1
8.1 40.4
7.8 47.7
9.6 41.6
8.3 46.7
4.4 41.3
10.9 44.1
7.9 39.0
6.0 48.0
33.3 14.3
52.7 11.0
***
57.1 13.7
43.4 13.2
23.4 8.7
63.2 7.8
23.1 13.2
17.0 15.0
51.3 28.7 24.4
54.6 31.5 22.5
** **
40.3 40.8 26.0
53.3 30.9 21.3
72.3 12.8 23.9
50.8 38.8 16.4
60.8 12.7 16.5
48.0 39.0 33.3
Verhuisbereidheid - Mij krijg je niet weg, ik blijf wonen in de buurt waar ik nu woon - Het maakt mij niet uit of ik dichtbij of veraf ga wonen van de plaats waar ik nu woon - Het zal voor mijn werk waarschijnlijk noodzakelijk zijn om te verhuizen Sociale druk - Ik zou wel willen verhuizen, maar mijn vriend(in) niet - Ik zou wel willen verhuizen, maar niet te ver zodat ik regelmatig terug naar 'huis' kan komen - Als ik naar NL verhuis, zie ik mijn familie en mijn vrienden te weinig - Ik zou wel willen verhuizen, maar mijn vriend(in) niet want die werkt in de regio
43.9 12.6
**
***
Woon-werkmobiliteit - Als mijn werk veraf is, dan zou ik liever verhuizen dan pendelen - Ik zou alleen naar werk zoeken dichtbij de plaats waar ik nu woon - Ik zou wel in B willen gaan werken, maar niet willen gaan wonen
52.9 30.5 23.3
*** **
134
MOBILITEIT EN GRENSARBEID
6.5 Verband tussen woonmobiliteit en grensarbeid Bij de houdingsvragen rond woonmobiliteit werd hoofdzakelijk uitgegaan van het verhuizen in eigen land. Er werd slechts één item opgenomen over verhuizen naar het buurland. De verbanden tussen bereidheid tot verhuizen of grensarbeid en de houdingsvragen ten aanzien van woonmobiliteit beantwoorden voor het grootste gedeelte aan de verwachtingen. Zowel in België als in Nederland zijn mensen die zeggen dat ze bereid zijn om te verhuizen ook diegenen die stellen dat ze voor hun werk liever zouden verhuizen dan veel te moeten pendelen. Zij hoeven ook niet noodzakelijk werk te hebben in de buurt van waar ze wonen en ze zijn eveneens bereid om naar het buurland te verhuizen indien hen dit beter uitkwam. Voor potentiële grensarbeiders verlopen deze verbanden redelijk analoog. Zeventig (België) tot tachtig (Nederland) percent van de potentiële grensarbeiders zou nog liever verhuizen dan veel te moeten pendelen. Dit is opvallend omdat de groep die bereid was alles te doen voor een job in de vorige paragraaf in beide steekproeven ongeveer twintig percent kleiner is. Wanneer we afgaan op dit item, moeten we stellen dat wie bereid is tot grensarbeid eigenlijk ook bereid is om nog verder te gaan. Ook al wordt in deze uitspraak niet expliciet verwezen naar het verhuizen naar het buurland, men kan aannemen dat een groot deel van de potentiële grensarbeiders die bereid is om te verhuizen ook zou overwegen om naar het buurland te migreren. Dat vermoeden wordt gesterkt door de lage percentages binnen deze groep op de uitspraak dat men wel zou willen werken in het buurland (grensarbeiden) maar er niet zou willen wonen. Vreemd aan dit item is evenwel dat ook de respondenten die tegen grensarbeid zijn, hier redelijk ontkennend op scoren. Dit is een indicatie dat het item op twee wijzen begrepen werd. Aan de ene kant kan men het niet eens zijn met de uitspraak omdat men niet alleen zou willen werken maar ook zou willen wonen in het buurland. Dat is een reactie die we zouden verwachten van respondenten die gewonnen zijn voor grensarbeid. Aan de andere kant kan het echter ook zijn dat men zelfs niet wil gaan werken in Nederland en dat men bijgevolg ontkennend antwoordt op het eerste deel van de uitspraak, zonder goed te kijken wat er in het tweede deel staat. Dergelijke reactie verwachten we eerder van de respondenten die tegen grensarbeid zijn en zou dus ook het hoge percentage ontkennende antwoorden op dit item kunnen verklaren. Omdat het niet duidelijk is wie welke redenering volgde, moeten we de antwoorden op dit item als onbetrouwbaar beschouwen en dienen we de resultaten met omzichtigheid te behandelen. Dat maakt dan ook dat het moeilijk is om sterke conclusies te trekken uit het verband tussen de bereidheid om aan grensarbeid te doen en de eventuele woonmobiliteit die hier nog bovenop zou komen.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
135
Tabel 6.27 België: Verband tussen bereidheid tot grensarbeid en woonmobiliteit (kolompercentages per item)
- Als mijn werk veraf is, dan zou ik liever verhuizen dan pendelen - Ik zou alleen naar werk zoeken dichtbij de plaats waar ik nu woon - Ik zou wel in NL willen gaan werken, maar niet willen gaan wonen
Totaal
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
48.3 24.6 23.5
*** *** ***
37.6 32.7 30.5
73.2 7.0 7.2
*** *** ***
35.8 41.5 18.9
51.5 14.6 33.9
70.0 6.2 12.9
Tabel 6.28 Nederland: Verband tussen bereidheid tot grensarbeid en woonmobiliteit (kolompercentages per item)
- Als mijn werk veraf is, dan zou ik liever verhuizen dan pendelen - Ik zou alleen naar werk zoeken dichtbij de plaats waar ik nu woon - Ik zou wel in NL willen gaan werken, maar niet willen gaan wonen
Totaal
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
130 (52.8 %) 75 (30.5 %) 57 (23.3 %)
*** *** ***
41.4 40.6 29.5
82.6 4.4 7.3
** ***
46.5 45.3 25.0
55.4 17.4 23.1
79.2 0.0 16.0
136
MOBILITEIT EN GRENSARBEID
6.6 Besluit Jongeren zijn de meest mobiele bevolkingsgroep. Wie dergelijke uitspraken doet, kijkt vaak naar het verplaatsingsgedrag van jonge mensen in het weekend en tijdens vakanties. In dit onderzoek willen we ons geen oordeel vellen over het mobiliteitsgehalte van jongeren. Wel zagen we in dit hoofdstuk dat mobiliteit niet in dezelfde mate gedeeld wordt door alle jongeren. Zelfs op het niveau van uitgaansmobiliteit of consumptiemobiliteit zijn er verschillen terug te vinden wat het verplaatsingsgedrag betreft. De verschillen situeren zich hier niet zozeer op het vlak van achtergrondvariabelen. Een enkele keer tonen de Belgische mannen zich mobielere dan de vrouwen of zijn lager opgeleiden minder mobiel dan hoger opgeleiden. De grootste verschillen merken we pas wanneer we kijken naar jongeren die bereid zijn om te verhuizen naar het buurland of die bereid zijn om aan grensarbeid te doen. Wanneer aan hen gevraagd wordt of ze zouden uitgaan in het buurland of er zouden gaan winkelen dan scoren zij veel hoger dan hun collega-studenten. Uitgaans- en consumptiemobiliteit werden echter maar als aanloop gebruikt voor de analyse van de pendelbereidheid van jongeren. Dit is een cruciaal gegeven in de studie van grensarbeid vermits het pendelen bijna automatisch voortvloeit uit het fenomeen grensarbeid op zich. De bereidheid om te pendelen werd op verschillende wijzen nagegaan: de tijdsgebonden pendelmobiliteit, de geografische pendelmobiliteit en de houdingen tegenover pendelen in het algemeen en naar het buurland in het bijzonder. Wat bij uitgaans- en consumptiemobiliteit een eerste aanzet was, werd hier in sterkere mate bevestigd: vrouwen en lager opgeleiden zijn minder mobiel dan mannen en hoger opgeleiden. Naar inhoudelijke richting springen de kunststudenten in België en de exacte wetenschappers in Nederland er uit. De reistijd die door laatstejaars als ideaal beschouwd wordt, situeert zich tussen de 30 en de 60 minuten. De groep die langer dan een uur wil pendelen om op het werk te komen, is veel kleiner. Deze trend is gelijklopend in België en Nederland. De geografische mobiliteit toont echter aan dat Nederlanders een grotere pendelbereidheid hebben dan Belgen. Zij duiden gemiddelde meer steden aan waarnaar ze zouden willen pendelen dan de Belgen. Wanneer het over internationale pendelmobiliteit gaat, is het resultaat merkwaardig genoeg omgekeerd. Belgische jongeren zijn bereid om in een groter Nederlands gebied te pendelen dan omgekeerd. Voor de Belgen moet er nog wel aan toegevoegd worden dat Wallonië opvallend taboe is. De pendelbereidheid van Vlamingen naar het zuiden van België is quasi onbestaande. Wanneer we de tijdsgebonden en de geografische pendelmobiliteit toetsen aan de bereidheid om aan grensarbeid te doen dan geeft dit voorspelbare resultaten in de zin dat wie bereid is te verhuizen of aan grensarbeid te doen, ook een grotere pendelmobiliteit vertoont dan de anderen. Dit resultaat wordt nog scherper wanneer we de houdingen tegenover pendelen bekijken. Jongeren die niet willen verhuizen of die tegen grensarbeid zijn, houden in sterke mate vast aan een job dicht bij huis of op een minimale afstand. Naar het buurland gaan ligt moeilijk en wordt zo veel mogelijk vermeden. Dit geeft aan dat de bereidheid om al dan niet aan grensarbeid te doen in sterke mate samenhangt met het beeld dat men heeft over de ideale woon-werkafstand. Dat de woonmobiliteit in deze groep helemaal beperkt is zal dan geen verwondering wekken. Wie nauwelijks bereid is om zich van en naar het werk te verplaatsen, is ook niet bereid om voor het werk te verhuizen. Dat ligt anders met mensen die wél aan grensarbeid willen doen. Vele laatstejaars uit deze groep zijn wél bereid om te verhuizen voor hun werk, zelfs naar het buitenland.
Hoofdstuk 7 Grensarbeid en beeldvorming van België en Nederland
7.1 Inleiding Iedereen heeft wel een beeld van de mensen aan de andere kant van de Belgisch-Nederlandse grens. Of dit beeld altijd een getrouwe weergave is van de werkelijkheid, is een open vraag. Feit is wel dat het vaak die perceptie van de buren is die de basis kan vormen van het gedrag van de betrokken personen op de internationale arbeidsmarkt, en niet zozeer de reële toestand. Iedereen heeft ook wel contacten met de mensen van over de Belgisch-Nederlandse grens, voor verschillende redenen en in allerlei vormen. Feit is dat ook deze contacten een invloed kunnen hebben op de ideeën en op de plannen van laatstejaars in verband met een eventuele loopbaan of verhuis over de grens. Daarom gaan we in het eerste deel van dit hoofdstuk na wat voor beeld Belgen en Nederlanders van elkaar hebben. We bekijken of de Belgische en Nederlandse schoolverlaters zichzelf anders percipiëren dan hun respectieve collega’s en of dit beeld samenhangt met hun houding tegenover van het buurland. Meer in het bijzonder vragen we ons af in welke mate deze perceptie samenhang vertoont met het denken van laatstejaars over grensarbeid. Het tweede deel behandelt de contacten over de grenzen. We stellen ons opnieuw de vraag hoe het zit met die contacten en of bepaalde soorten van contacten correleren met positieve ideeën over werken over de landsgrenzen.
7.2 Beeldvorming van elkaar: de homo hollandis en de bonhomme belge ? De stereotypen over de Noorder- respectievelijk Zuiderburen zijn algemeen bekend: het is een populair cliché dat Nederlanders mondiger zijn, en veel sneller uitdagingen met risico’s zullen aangaan, terwijl Belgen gemakkelijk(er) op hun kop zouden laten zitten, en zich vaak eerder bescheiden opstellen (cf. DDS, 1999). Of dit beeld met de werkelijkheid overeenstemt, laten we
138
GRENSARBEID EN BEELDVORMING
hier in het midden. Belangrijker in deze context is dat we deze clichébeelden ook heel goed weerspiegeld vinden in het beeld van de laatstejaars uit beide landen over elkaar. Bijzonder interessant zijn de inverse waarden wanneer men Tabel 7.1 en Tabel 7.2 naast elkaar legt: blijkbaar zijn Belgen en Nederlanders het voor een groot stuk met elkaar eens over bepaalde van deze stereotypen. Daarenboven zijn er een aantal uiterst interessante verschillen te ontwaren wat betreft opleidingsniveau. Een eerste algemeen beeld dat duidelijk op de voorgrond komt, is dat van de wat arrogantere, meer chauvinistische en eigenzinnige Nederlander. Twee derde van de Belgische laatstejaars is het met dit beeld eens, en meer dan vier vijfde vindt de Nederlanders bovendien ook luidruchtiger. Opvallend is dat Nederlanders deze eigenschappen helemaal niet bij de Belgen terugvinden. Integendeel, de Nederlandse schoolverlaters vinden Belgen meegaander dan Nederlanders. Dit beeld is echter lang niet zo uitgesproken als het beeld dat de Belgen over hen hebben. De Nederlandse afstudeerders hebben meer moeite om in de gegeven uitspraken typische Belgische eigenschappen te ontdekken dan omgekeerd. Toch nog één opvallend beeld: Belgen worden beschouwd als, vooral door mannelijke Nederlandse respondenten. Opvallend is verder het verschil in beeldvorming naar opleidingsniveau. Zo leeft het bovenbeschreven beeld over de eigenheid van Nederlanders veel sterker bij de hooggeschoolden: hoe hoger geschoold, hoe meer uitgesproken het stereotype beeld over de karakteristieken van mensen aan de andere kant van de grens naar voren komt. Wat betreft het beeld van laatstejaars over hun buren in verband met feitelijke eigenschappen die een troef zijn op de arbeidsmarkt, zien we merkwaardig genoeg het omgekeerde verband: hoe lager geschoold, hoe meer de Belgen de Nederlanders als productiever en beter opgeleid inschatten. Hetzelfde kan van de Nederlandse opvattingen over de Belgen gezegd worden. Hoewel dit beeld iets minder uitgesproken is dan het beeld over de karakteristieken, is dit toch uitermate belangrijk, gezien de invloed die dit – veel meer dan de karakteristieken - kan hebben over hoe men staat tegenover grensarbeid. Als schoolverlaters hun collega’s aan de overkant van de grens beter opgeleid en productiever achten, betekent grensarbeid in de visie van die lager geschoolden wellicht een zwaardere concurrentie voor hun job, eerder dan nieuwe mogelijkheden tot ontplooiing. Universitairen hebben het minste last van deze gevoelens. Zij percipiëren grenzen dan ook heel anders (cf. supra).
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
139
Tabel 7.1 België: Beeld over Nederlanders, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
N=1395
Man
Vrouw
N=671
N=724
76,2
84,4
64,8
Chi²
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
N=309
N=191
N=636
N=221
***
63,6
73,8
89,5
88,5
68,9
***
52,5
63,3
73,1
51,6
63,8
***
45,7
50,5
***
22,1
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ - Taal
Kunst
N=627
N=403
N=257
N=110
***
85,9
78,1
70,8
81,0
75,0
**
70,0
68,8
58,3
63,2
64,6
64,0
***
63,4
55,8
54,2
43,6
16,7
8,4
4,5
10,8
13,0
16,1
10,6
Nederlanders zijn: Karakteristieken: Luidruchtiger
80,6
***
Arroganter
67.0
Eigenzinniger
57.8
Meegaander
12,4
14,2
10,8
Meer productief
15,6
16,5
15,0
18,5
11,5
16,3
12,9
15,6
13,9
15,9
22,6
Beter opgeleid
11,3
11,0
11,3
13,6
11,5
11,6
7,7
11,4
11,7
11,7
13,6
Sneller bereid tot staken
10,6
10,1
11,7
15,3
15,5
8,9
5,7
10,3
11,5
12,5
7,8
Vaker lid van een vakbond
8,5
6,8
9,7
11,0
8,0
8,3
5,2
8,5
6,5
10,8
6,5
Grote chauvinisten
46,2
46,0
46,1
***
30,1
37,7
51,9
59,2
50,7
47,7
37,2
34,6
Dezelfde cultuur als de onze
20,0
19,5
21,1
*
25,5
21,6
17,2
20,2
20,8
18,9
23,2
15,7
Meer racistisch
11,5
***
15,2
8,0
***
16,8
14,4
9,7
4,1
*
9,2
12,4
15,8
10,6
Meer corrupt als politicus
8,8
**
10,9
6,8
***
11,6
13,9
6,7
2,8
**
6,8
11,9
10,7
4,5
***
Feiten:
***
Andere waarden: ***
140
GRENSARBEID EN BEELDVORMING
Tabel 7.2 Nederland: Beeld over Belgen, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
Man
Vrouw
N=222
N=107
Eigenzinniger
37,3
Meegaander
Chi²
MBO
HBO
UNIV
N=115
N=69
N=111
42,2
33,9
37,1
7.6
8,3
7,8
* *
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ - Taal
N=43
N=59
N=70
N=94
40,2
32,6
35,0
30,1
45,3
14,7
6,3
2,2
6,7
5,6
10,6
Belgen zijn: Karakteristieken:
Arroganter
8,1
6,5
9,4
14,5
6,2
2,3
6,7
5,6
10,5
Luidruchtiger
7,5
4,6
10,0
10,0
6,2
6,5
6,7
4,1
10,4
Sneller bereid tot staken
21.3
26,6
15,0
17,4
25,5
15,9
17,2
19,4
24,7
Vaker lid van een vakbond
12.0
12,6
11,2
11,1
10,3
17,1
12,3
12,1
11,4
Meer productief
8,3
6,5
10,6
14,7
6,4
4,6
6,9
7,0
10,9
Beter opgeleid
8,6
7,5
9,6
8,7
10,8
2,3
*
10,2
1,4
12,8
Meer corrupt als politicus
37.9
47,7
28,7
*
26,1
44,6
39,1
**
20,7
45,2
42,6
Dezelfde cultuur als de onze
18.6
19,4
18,6
*
17,4
14,6
31,3
19,0
24,3
14,7
Meer racistisch
17.7
21,3
14,0
12,9
22,9
11,4
12,3
18,1
20,2
Grote chauvinisten
16,1
16,7
15,3
14,7
17,6
13,6
10,5
16,9
18,5
Feiten: *
Andere waarden: **
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
141
7.3 Bronnen van beeldvorming Van een neutrale benadering van de buren is dus duidelijk geen sprake. Maar hoe komen laatstejaars aan dergelijk beelden? In dit hoofdstuk gaan we na waar die beelden vandaan komen: waarop baseren de ondervraagde schoolverlaters hun beeld over hun Nederlandse respectievelijk Vlaamse collega’s en via welke kanalen kan er eventueel aan deze beelden gewerkt worden ?
7.3.1 De media als dominant medium Zowel Nederlanders als Vlamingen blijken hun beeldvorming sterk te baseren op wat ze oppikken uit de media. TV en radio zijn voor de laatstejaars uit beide landen veruit de belangrijkste inspiratiebron (zie Tabel 7.3 en Tabel 7.4). Daarbij komt dat vooral Nederlanders hun beeld ook sterk laten afhangen van artikels uit kranten. Bij de Belgische schoolverlaters is dat minder nadrukkelijk aanwezig. Vooral de bijzonder lage score van artikels uit kranten bij de laagst geschoolden Belgen valt hier op. Over het algemeen kunnen we wel stellen dat de media de dominerende inspiratiebronnen vormen voor het beeld dat de schoolverlaters van hun buren hebben. Opmerkelijk zijn de verschillen tussen lager- en hogergeschoolden. Lagergeschoolden uit beide landen baseren hun beeld over het algemeen op minder informatiebronnen. Het aantal informatiebronnen en vooral de moeilijkere bronnen zoals kranten stijgt met het opleidingsniveau. Hogergeschoolden hanteren ook graag een breder en ruimer perspectief. Lagergeschoolden worden dan weer wel ongeveer evenveel als hun hoger opgeleide collega’s beïnvloed door uitspraken in de meer informele, lokale kennisnetwerken, zoals vrienden en familie. In tegenstelling tot het opleidingsniveau blijkt de studierichting geen invloed te hebben op het gebruik van media als bron om zich een beeld te vormen. Wel hebben we kunnen vaststellen dat studenten uit de menswetenschappelijke richtingen zich relatief meer informeren dan de anderen. Dat laatste is een fenomeen dat we zowel bij de Belgische als bij de Nederlandse schoolverlaters terugvinden, zowel wat media betreft als wat de informatie uit informele kringen betreft. Concluderend kunnen we stellen dat, indien men iets zou willen veranderen aan de percepties die schoolverlaters van hun buren hebben, men best via de diverse media werkt, met die beperking dat men dan wel vooral het beeld van hogergeschoolden kan beïnvloeden; lagergeschoolden zijn veel moeilijker te bereiken.
142
GRENSARBEID EN BEELDVORMING
Tabel 7.3 België Bronnen van beeldvorming, gekruist met geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
N=1505 Uitzendingen radio en TV
56,5
Uitspraken door Nederlanders
38,9
Ervaringen opgedaan in Nederland Uitspraken vrienden
Man
Vrouw
Chi²
N=729 N=776
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
N=355
N=214
N=662
N=231
Chi²
Exacte w.
Econ - Taal
Kunst
N=662
N=451
N=272
N=122
60,9
55,4
48,5
54,1
41,9
33,7
40,1
39,3
56,9
56,1
***
35,2
58,4
62,7
72,7
34,6
43,0
***
28,2
31,3
43,8
51,5
37,7
36,8
38,7
***
27,0
36,0
43,8
39,8
39,9
35,3
31,3
49,2
35,8
33,3
38,0
34,1
41,1
34,9
34,2
37,5
33,7
32,7
41,0
Artikels in kranten
28,4
29,3
27,2
***
18,3
25,7
29,2
46,8
30,7
27,3
23,9
30,4
Uitspraken van familie
20,3
20,7
20,0
**
20,3
28,5
17,9
22,1
20,2
19,1
24,6
17,2
Uitspraken gehoord in Nederland
16,8
15,9
17,7
*
19,7
11,2
18,6
13,4
17,5
13,5
18,4
21,3
Uitspraken van voorlichters
3,8
3,3
4,3
4,5
6,1
3,2
3,5
4,2
3,3
4,8
1,6
Jobinformatie
2,5
2,6
2,3
3,4
0,9
2,4
1,7
2,1
2,9
3,3
0,8
***
**
Mensw.
**
Tabel 7.4 Nederland:Bronnen van beeldvorming, gekruist met geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal N=250
Chi²
Man
Vrouw
Chi²
N=117 N=133
MBO
HBO
UNIV
N=79
N=124
57,0
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ. - Taal
N=48
N=69
N=81
N=101
62,9
75,0
66,7
58,0
65,4
57,0
51,6
75,0
65,2
53,1
56,4
Uitzendingen radio en TV
63,2
65,0
61,7
Ervaringen opgedaan in België
57,6
53,9
60,9
Artikels in kranten
42,4
43,6
41,4
41,8
41,1
45,8
44,9
38,3
43,6
Uitspraken vrienden
30,4
27,4
33,1
30,4
26,6
39,6
33,3
32,1
26,7
Uitspraken door Belgen
28,4
24,8
31,6
29,1
25,0
35,4
30,4
27,2
27,7
Uitspraken van familie
21,6
18,0
24,8
31,7
19,4
10,4
24,6
16,1
23,8
Uitspraken gehoord in België
16,0
17,1
15,0
16,5
15,3
16,7
18,8
13,6
15,8
Uitspraken van voorlichters
4,4
4,3
4,5
2,5
5,7
4,2
5,8
7,4
1,0
Jobinformatie
2,0
2,6
1,5
3,8
1,6
0,0
1,5
3,7
1,0
*
*
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
143
7.4 Contacten tussen Belgen en Nederlanders 7.4.1
België ? Daar zijn we al eens geweest !!
Uit Tabel 7.4 blijkt dat Nederlanders hun beeld over Belgen sterk baseren op eigen ervaringen die ze op Belgisch terrein hebben opgedaan – vooral tijdens vrijetijdscontacten, zoals later zal blijken. Opvallend is hier dat bij de Belgen deze eigen ervaringen in het buurland veel minder doorslaggevend zijn in hun beeldvorming. Dit hangt uiteraard voor een deel samen met de hoeveelheid en het soort van contacten dat men met het buurland heeft (zie Tabel 7.6). Hoewel er uiteraard veel meer redenen zijn om naar Nederland te gaan, zit er onder de Belgische jeugd aan de uitdrukking “naar Nederland gaan” toch vaak nog een hasjgeurtje. Ongetwijfeld zitten er bij de Belgen een (beperkt) aantal jongeren dat zich vooral naar Nederland begeeft om softdrugs te gaan kopen, wat ook blijkt uit de (relatief gezien) hoge score van het item “boodschappen doen in Nederland” 17. Nederlanders komen dan weer meer naar België (en dan vooral naar de Antwerpse regio) om er naar de bioscoop te gaan of om zich gewoon een dagje/nachtje te amuseren. Het spreekt voor zich dat deze laatste soort activiteiten veel meer (en anders) medebepalend zijn voor het beeld over België, dan het kopen van soft-drugs dat is voor het beeld over Nederland.
7.4.2 Lager geschoold, meer op stap bij de buren Algemeen gesproken spenderen Belgische laatstejaars weinig vrije tijd in Nederland (zie Tabel 7.5), een stuk minder dan de Nederlanders dat doen in België. Interessant is echter het onderscheid naar onderwijsniveau. Het is namelijk zo dat het scholingsniveau omgekeerd evenredig is met het veel vertoeven in het buurland. Hoe hoger opgeleid, hoe minder men zich naar de Noorder- respectievelijk Zuiderburen begeeft in de vrije tijd. Hogergeschoolden blijken veel minder geïnteresseerd in een dagje uit over de grens dan lagergeschoolden. Belangrijke nuance is dat de hogergeschoolden wel meer geneigd zijn om langere (vakantie-)periodes 18 door te brengen in het buurland. Het verschillende vrijetijdspatroon van hogergeschoolden (zoals de beschikbaarheid van vrije dagen) kan hier voor een groot deel voor verantwoordelijk zijn (Raaijmakers, 1998: 61-62; Roberts, 1998: 30-31). Wat betreft het doorbrengen van vakanties in het buurland, zien we dat in België zo’n 25% van de laatstejaars langere vakanties over de grens doorbrengt, en zo’n 10% ook kortere. In Nederland liggen de cijfers wat hoger, tot respectievelijk bijna 30 en 15 %. Het ziet er echter niet naar uit dat dit verschil voor kortere vakanties zal blijven bestaan, gezien de stijgende lijn die men vaststelt in het doorbrengen van korte vakanties door Belgen in Nederland (Bos, 1999: 61). Voor de langere vakanties zal het verschil enkel nog groter worden. België (met daarin een sterk aandeel van de Ardennen). België is en blijft een populair vakantieoord voor Nederlanders voor een langere periode (CBS, 1997; CBS, 1999). De studierichting blijkt opnieuw niet echt een belangrijke factor te zijn. Menswetenschappers en dan vooral Nederlandse menswetenschappers, blijken over het algemeen iets minder 17
18
Dit cijfer is waarschijnlijk nog een felle onderschatting. Er is niet specifiek naar gevraagd, en men is niet altijd geneigd zulke dingen op papier toe te geven, maar tijdens het afnemen van de enquêtes werd het onderwerp regelmatig door de ondervraagde leerlingen zelf aangehaald. Vakanties worden wel eens vaker in het buurland doorgebracht, meer dan een kwart van de laatstejaars brengt jaarlijks een deel van zijn vakantie in België respectievelijk Nederland door.
144
GRENSARBEID EN BEELDVORMING
geïnteresseerd om hun vrije tijd in het buurland door te brengen. De Nederlandse steekproef is echter te klein en te homogeen vrouwelijk om daar verregaande conclusies uit te trekken. Bij de Belgische laatstejaars zijn het overwegend studenten uit het kunstonderwijs (die in Nederland niet bevraagd konden worden), die met cultuurverruimende intenties de grens oversteken. Hierbij moet wel vermeld worden dat het aantal respondenten uit de steekproef die kunstonderwijs volgen, ook eerder klein is (zie Tabel 7.5), zodat we ook hier voorzichtig moeten blijven.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
145
Tabel 7.5 België: Vrije tijd in Nederland (meerdere keren per maand en elke week) gekruist naar geslacht, onderwijsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal Langere vakantie
Chi²
Man
Vrouw
N=1205
N=558
26,2 10,2
Chi²
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
N=647
N=226
N=163
N=583
27,5
25,1
27,1
27,2
11,3
9,1
*
13,3
8,1
4,6
***
3,9
2,7
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ - Taal
Kunst
N=203
N=566
N=342
N=201
N=98
25,3
27,4
25,4
28,1
24,6
27,1
6,6
9,0
12,5
9,0
9,9
12,5
12,6
11,1
9,8
4,6
2,5
4,8
7,3
8,5
6,1
5,3
2,0
3,1
1,3
3,3
2,7
4,3
2,6
(min. minder dan eens per jaar) Korte vakantie (min. minder dan eens per maand) Boodschappen doen
6,2
*
Daguitstap
3,3
Cafébezoek
3,3
***
4,8
1,9
***
8,6
3,6
1,4
0,9
***
1,6
4,6
5,9
1,7
Uitgaan
2,9
***
4,5
1,5
***
8,0
2,1
1,4
0,9
***
1,8
3,7
4,3
3,4
Bioscoopbezoek
1,1
1,6
0,7
**
2,4
1,5
0,5
0,9
**
0,3
2,1
1,2
1,7
Museum / tentoonstelling
1,1
1,3
0,9
**
1,5
0,0
1,3
1,4
***
1,0
0,7
1,2
3,4
Popconcert
0,6
1,0
0,3
0,6
0,5
0,6
0,9
0,5
0,7
0,8
0,9
*
146
GRENSARBEID EN BEELDVORMING
Tabel 7.6 Nederland: Vrije tijd in België (meerdere keren per maand en elke week) gekruist naar geslacht, onderwijsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal Langere vakantie
Chi²
Man
Vrouw
N=208
N=98
29,9
Chi²
MBO
HBO
UNIV
N=110
N=70
N=98
34,2
26,0
29,9
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ - Taal
N=41
N=58
N=68
N=83
27,8
34,9
23,1
33,8
31,3
9,2
18,0
25,0
15,6
14,7
18,4
(min. minder dan eens per jaar) Korte vakantie
16,5
**
9,8
22,6
Bioscoopbezoek
9,5
**
11,4
7,9
***
17,7
6,7
2,3
**
4,5
10,4
12,2
Uitgaan
9,2
*
13,3
5,6
**
18,0
6,8
0,0
*
4,5
11,8
10,3
Daguitstap
7,1
7,1
7,0
10,3
5,1
6,5
*
7,6
5,2
8,1
Cafébezoek
6,3
9,7
3,2
11,5
4,3
2,3
*
3,1
7,8
7,3
Boodschappen doen
4,8
5,1
4,6
5,7
4,1
4,9
1,7
5,9
6,0
Museum / tentoonstelling
0,4
0,0
0,8
1,3
0,0
0,0
0,0
0,0
1,0
Popconcert
0,4
0,0
0,1
0,0
0,9
0,0
1,5
0,0
0,0
(min. minder dan eens per maand)
*
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
147
7.4.3 Sterk verschillende beroepservaringen Er zijn natuurlijk meer manieren om in contact te komen met het buurland dan vrije tijdscontacten. We gingen daarom ook na of er meer formele en structurele contacten zijn, meer bepaald of ze er gewoond, gewerkt of gestudeerd hebben (zie Tabel 7.7 en Tabel 7.8). We merken opvallend genoeg dat Belgen hier een stuk hoger scoren dan hun Nederlandse collega’s, die zoals we reeds zagen, meer contacten hadden met België in de vrije tijdssfeer. Wat het studeren betreft, blijken er alvast zeer goede contacten te bestaan: ruim 10% van de Belgische schoolverlaters heeft een deel van zijn opleiding in Nederland gehad, voor de Nederlanders is dit een kleine 6%. Deze vrij hoge score – een opleiding volgen in een ander land is toch niet evident – komt vooral toe aan de hoger geschoolden. In Nederland zijn het voornamelijk de universitairen, in België vooral de hogeschoolstudenten die al een opleiding of cursus bij de buren gevolgd hebben (zie Tabel 7.7 en Tabel 7.8). Dat de hoger geschoolden vaker uitwijken naar het buurland, heeft veel te maken met de hogere specialisatie van dit opleidingsniveau. Het komt wel vaker voor dat een specifieke richting in België niet, of niet in de buurt, aangeboden wordt, en dat de opleiding dus in Nederland zal gevolgd worden, en vice versa. Zo ontbreekt het in België aan een universitaire opleiding Luchtvaart- en Ruimtevaarttechniek, dus wijken Belgen daarvoor uit naar Nederland (Technische Universiteit Delft, 1998). Uit een studie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Welzijn (Nederland) en het Departement Onderwijs (Vlaanderen) blijkt daarenboven dat kiezen voor een school over de grens door nog andere factoren dan het aanbod wordt beïnvloed. Zo spelen ook sociaal-culturele en economische oriëntatie, de afstand tot de school, de kosten van de opleiding, de bijkomende faciliteiten en de gepercipieerde kwaliteit van het onderwijs een grote rol (OCenW, 1995-1997). Wat stages in het buitenland betreft, houden de Nederlanders gelijke tred met de Belgen. Daarbij moet aangegeven worden dat er in Nederland merkelijk meer stages georganiseerd worden door de scholen (cf. supra). Het zijn vooral leerlingen uit het beroepsonderwijs die een stage gevolgd hebben over de grens. Vanuit België zijn het vooral studenten Econ. - Taal die in Nederland stage gevolgd hebben; vanuit Nederland zijn het vooral menswetenschappers die de stap over de grens wagen voor hun stage. Er zijn ook gender verschillen. Belgische mannen hebben aanzienlijk meer vakantiewerk gedaan in Nederland en hebben ook meer stage gevolgd over de grens dan Belgische vrouwen. In Nederland kunnen er op dit punt geen significante verschillen worden teruggevonden. Dit alles heeft voor gevolg dat in België de mannelijke afstudeerders, en vooral ook de studenten uit het beroepsonderwijs potentieel een stuk meer vertrouwd kunnen zijn met de Nederlandse arbeidsmarkt dan de andere laatstejaars. Zij hebben in elk geval veel meer beroepservaring in Nederland opgedaan dan hun Nederlandse tegenvoeters in België. In Nederland staan de zaken er enigszins anders voor, daar zijn het universitairen, en vooral ook menswetenschappers die veel meer dan de anderen beroepservaring hebben opgedaan in België.
148
GRENSARBEID EN BEELDVORMING
Tabel 7.7 België: Contact met Nederland buiten de vrije tijd, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
Man
Vrouw
N=1505
N=729
N=776
Opleiding
10,4
8,9
12,0
Cursus
8,0
7,4
Stage
6,7
**
Vakantiewerk
6,3
***
Ik heb er gewoond
1,4
Chi²
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
N=355
N=214
N=662
***
4,8
3,7
8,5
***
4,5
8,4
5,0
***
8,5
4,0
1,7
1,0
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ. - Taal
Kunst
N=231
N=662
N=451
N=272
N=122
17,4
7,4
12,7
8,0
9,2
10,7
7,9
11,5
3,9
***
10,1
4,4
6,6
12,3
10,7
5,6
7,3
0,9
***
5,0
4,4
13,6
8,2
7,9
5,6
5,3
7,4
*
4,4
7,3
6,3
11,5
0,9
1,4
1,2
2,6
1,4
0,7
1,5
3,3
Tabel 7.8 Nederland: Contact met België buiten de vrije tijd, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Man
Vrouw
MBO
HBO
UNIV
N=250
Totaal
Chi²
N=117
N=133
Chi²
N=79
N=124
N=48
Stage
6,0
5,1
6,8
5,1
5,7
8,3
Opleiding
5,7
6,8
4,5
5,1
4,8
Vakantiewerk
5,2
6,0
4,5
5,1
4,9
Ik heb er gewoond
1,2
0,0
2,3
1,3
Cursus
0,4
0,0
0,8
0,0
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ. - Taal
N=69
N=81
N=101
11,6
7,4
1,0
8,3
4,4
8,6
4,0
6,3
4,4
4,9
5,9
1,6
0,0
2,9
0,0
1,0
0,8
0,0
1,5
0,0
0,0
*
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
149
7.4.4 Persoonlijke contacten Naast vrijetijds-, beroeps- en onderwijscontacten, spelen tenslotte ook persoonlijke contacten een rol in de beeldvorming. Het onderscheid tussen contacten met mensen die in het grensland werken en met mensen die er wonen leverde weinig betekenisvolle verschillen op. Het enige opvallende feit is dat Nederlanders veel meer kennissen hebben die in België wonen, dan dat mensen kennen die er werken. Dit is allicht voor een groot deel een illustratie een gevolg van het gunstigere Belgische belastingssysteem. Nogal wat Nederlanders die in Nederland blijven werken domiciliëren zich in België (Rath, 1999a; Rath, 1999b; Rath, 1999c; Rath, 1999d). Zeker vier op tien Belgische schoolverlaters hebben vrienden of kennissen die in Nederland wonen of werken. Nederlandse laatstejaars kunnen op ongeveer een even groot Belgisch vrienden- en kennissennetwerk beroep doen. Dat mag dan wel veel lijken, het heeft in elk geval weinig op de beeldvorming over de buren. Slechts rond de 30 % van de laatstejaars laat zich daar vooral door leiden. En aangezien er bij die vrienden, naast de vrienden en kennissen die in Nederland/België werken of wonen, ook een heel deel zitten die dat niet doen, moeten we de reële invloed van die vrienden of kennissen nog een stuk lager inschatten. Met andere woorden, men heeft wel veel vrienden en kennissen die in België of Nederland wonen en werken, maar de invloed van deze mensen op de beeldvorming over de Belgen/Nederlanders is bijzonder beperkt. Veel significante verschillen qua geslacht of studieniveau vinden we al evenmin terug. Wel blijkt dat (Belgische) kunststudenten veel vrienden hebben in Nederland. Dit is onlosmakelijk gekoppeld aan het beeld dat de kunstenaars hebben van grenzen 19. Meer als anderen beschouwen ze nationale grenzen niet als een obstakel, maar als een verrijking (cf. hoofdstuk 4). Ondanks het feit dat BSO-studenten in hun vrije tijd meer het Nederlandse uitgaansleven opzoeken, hebben ze toch niet significant meer Nederlandse vrienden en kennissen dan studenten uit andere opleidingsniveaus. In België hebben Hogeschool- en Universiteitsstudenten verhoudingsgewijs meer contact met Nederlandse leerkrachten, dan in andere richtingen. In Nederland vinden we zelfs een nog hoger cijfer voor de universiteitsstudenten. Voor de Belgische HOBU-studenten kan dit fenomeen verklaard worden door het zonet genoemde hoge aantal van hen dat stage volgde in Nederland. Dat het cijfer voor de universiteiten zo hoog is, hoeft evenmin te verbazen: veel meer dan in andere opleidingsniveaus worden er gespecialiseerde docenten aangetrokken die daarenboven vaak ook in verschillende onderwijsinstellingen lesgeven.
19
Het feit dat studenten ‘kunst’ in verhouding meer Nederlandse vrienden hebben, kan verklaard worden doordat een groter deel van hen ook Nederlandse ouders heeft.
150
GRENSARBEID EN BEELDVORMING
Tabel 7.9 België: Persoonlijk contact met mensen die werken of wonen in Nederland, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Man
Vrouw
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
Mensw.
Exacte w.
Econ - Taal
Kunst
N=1503
Totaal
Chi²
N=728
N=775
Chi²
N=353
N=214
N=662
N=231
Chi²
N=662
N=450
N=271
N=122
Kennissen
37,4
38,6
36,3
40,6
42,1
34,1
40,3
37,0
33,9
42,7
40,2
Vrienden (-innen)
20,3
19,9
20,6
19,2
22,9
20,2
19,5
***
16,9
19,1
25,0
32,0
Leerkrachten
4,5
4,3
4,8
2,0
0,9
5,9
8,2
*
2,9
6,0
4,8
7,4
Ouders
2,1
2,3
1,9
1,4
1,9
2,4
3,0
2,6
0,7
2,6
4,1
Broers of zussen
1,8
1,5
2,1
0,9
4,2
2,1
0,9
1,7
1,3
2,6
3,3
Werkende in Nederland:
*** *
Wonende in Nederland: Kennissen
39,1
38,8
39,4
37,5
44,4
38,7
37,7
*
40,3
33,3
43,4
44,3
Vrienden (-innen)
23,3
22,0
24,6
24,2
26,6
22,4
21,7
***
19,9
20,0
33,5
31,2
Leerkrachten
3,9
4,0
3,9
3,7
0,9
3,9
7,4
*
2,3
5,3
5,2
4,9
Broers of zussen
1,5
1,1
1,8
1,4
2,3
1,5
1,3
1,2
0,9
2,6
3,3
Ouders
0,5
0,6
0,4
0,0
0,9
0,5
0,9
0,3
0,2
0,4
2,5
**
**
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
151
Tabel 7.10 Nederland: Persoonlijk contact met mensen die werken of wonen in België, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting. (kolompercentages) Totaal
Chi²
Man
Vrouw
N=248
N=117
Kennissen
37,2
Vrienden (-innen) Leerkrachten
Chi²
MBO
HBO
UNIV
N=131
N=79
N=124
38,5
36,1
44,3
15,2
15,4
15,0
8,4
8,6
8,3
Ouders
1,6
0,0
Broers of zussen
0,8
Kennissen
Chi²
Mensw.
Exacte w.
Econ - Taal
N=46
N=69
N=79
N=101
31,5
39,6
27,5
44,4
37,6
11,4
16,9
16,7
14,5
13,6
16,8
1,8
8,9
18,8
8,7
11,1
5,9
3,1
2,5
1,6
0,0
1,5
0,0
3,0
0,9
0,8
1,3
0,8
0,0
0,0
0,0
2,0
53,2
54,7
51,9
57,0
50,0
54,2
43,5
56,8
56,4
Vrienden (-innen)
16,8
19,7
14,3
17,7
14,5
20,8
18,8
12,4
18,8
Leerkrachten
10,8
13,7
8,3
8,9
11,3
12,5
7,3
16,1
8,9
Ouders
0,4
0,0
0,8
1,3
0,0
0,0
0,0
0,0
1,0
Broers of zussen
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
Werkende in België:
**
Wonende in België:
152
GRENSARBEID EN BEELDVORMING
7.5 Beeldvorming en internationale gerichtheid: een stereotype is nog geen imagoprobleem We stelden eerder al vast dat het beeld dat Belgische en Nederlandse schoolverlaters van elkaar hebben redelijk stereotiep is. Maar heeft dit beeld ook enige invloed op de bereidheid van schoolverlaters om aan grensarbeid te gaan doen of op de bereidheid om in het buitenland te gaan wonen ? Tabel 7.11 en Tabel 7.12 stellen ons in staat om hierover een duidelijk beeld te krijgen. Het beeld dat Belgen hebben van mensen aan de overkant van de grens heeft alvast een minimale invloed op de bereidheid om over de grens te gaan wonen of werken. Het is zeker niet zo dat de mensen die met het stereotype beeld zitten van de luidruchtige, arrogante Nederlander ook minder geneigd zouden zijn om aan grensarbeid te doen. Enkel laatstejaars die van oordeel zijn dat Nederlandse politici corrupter zijn dan de Belgische, zijn minder bereid om te verhuizen en om aan grensarbeid deel te nemen. Verder blijkt nog dat Belgische laatstejaars die denken dat Nederlanders sneller staken minder geneigd zijn tot grensarbeid, terwijl zij die een positief beeld hebben van de Nederlandse werknemer (inzake productiviteit en opleiding) wel meer dan anderen aan grensarbeid denken. Maar ook deze laatste verbanden zijn relatief klein zodat deze conclusies met veel omzichtigheid moeten geïnterpreteerd worden. Wat het beeld van de Nederlanders over de Belgen betreft, stellen we evenmin significante verbanden vast tussen beeldvorming en internationale gerichtheid. Wel komt ook opnieuw de geringere Nederlandse interesse voor grensarbeid naar voren. Met andere woorden, de beeldvorming blijkt ook bij Nederlanders geen al te grote gevolgen te hebben: ook de Nederlandse redenen om niet aan grensarbeid te doen moeten dus eerder elders gezocht worden (cf andere hoofdstukken). Rekening houdend met de redelijk kleine verschillen en met de beperkte steekproef in Nederland, kunnen we uit dit laatste in elk geval geen al te verregaande conclusies trekken. Concluderend kunnen we stellen dat er wel stereotype beeldvorming bestaat aan beide zijden van de grens maar dat deze stereotypen blijkbaar bijna geen rol spelen in de houding die schoolverlaters aannemen tegenover verhuizen of grensarbeid. Stereotypen bestaan wel, maar van een imagoprobleem is hoegenaamd geen sprake, in geen van beide richtingen.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
153
Tabel 7.11: België: woonmobiliteit en grensarbeid, gekruist naar beeldvorming over Nederlanders (kolompercentages per item). Totaal
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
Karakteristieken: Meegaander
12.6
12.7
12.2
13.9
11.3
11.5
Eigenzinniger
57.8
58.0
57.4
57.2
57.9
59.0
Arroganter
67.0
68.3
63.7
66.0
67.2
68.7
Luidruchtiger
80.6
79.4
83.2
*
77.2
81.9
85.0
Sneller bereid tot staken
10.6
11.7
8.2
*
13.1
9.9
6.4
Vaker lid van een vakbond
8.5
8.5
7.4
8.9
7.3
7.8
Meer productief
15.6
14.9
17.0
13.4
17.2
18.0
Beter opgeleid
11.3
10.5
13.2
10.1
11.0
14.5
Meer corrupt als politicus
8.8
10.7
4.5
11.9
5.5
8.9
Dezelfde cultuur als de onze
20.0
18.9
22.5
21.0
18.7
20.1
Meer racistisch
11.5
12.0
10.3
11.8
11.6
9.3
Grote chauvinisten
46.2
46.5
45.7
44.1
46.9
49.8
*
Feiten: *
Andere waarden: ***
***
154
GRENSARBEID EN BEELDVORMING
Tabel 7.12: Nederland: woonmobiliteit en grensarbeid, gekruist naar beeldvorming over Belgen (kolompercentages per item). Totaal
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
7.0
9.2
9.5
5.8
9.1
33.3
47.0
34.8
37.2
52.2
Chi²
Karakteristieken: Meegaander
7.6
Eigenzinniger
37.3
Arroganter
8.1
8.9
6.2
6.9
10.3
4.6
Luidruchtiger
7.5
8.1
6.1
6.8
6.9
13.0
Sneller bereid tot staken
21.3
20.0
24.6
19.0
23.8
22.7
Vaker lid van een vakbond
12.0
10.9
14.5
9.0
15.0
15.8
Meer productief
8.3
9.2
6.2
7.0
11.9
4.6
Beter opgeleid
8.6
7.0
12.5
6.0
11.8
10.0
Meer corrupt als politicus
37.9
34.9
44.8
34.8
42.4
37.5
Dezelfde cultuur als de onze
18.6
14.1
29.4
17.0
21.4
16.7
Meer racistisch
17.7
16.8
20.0
17.2
19.1
13.6
Grote chauvinisten
16.1
15.7
17.2
14.0
19.0
14.3
*
Feiten:
Andere waarden:
**
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
155
7.6 Internationale contacten en bereidheid tot grensarbeid Tenslotte gaan we na of formele contacten in het buurland samenhangen met de bereidheid van laatstejaars tot verhuizen en met hun visie op grensarbeid. Zorgen meer contacten over de grens voor een positievere houding tegenover de mogelijkheid om er te gaan wonen of werken? Dat schijnt inderdaad zo te zijn, zij het minimaal (zie Tabel 7.13 en Tabel 7.14 ). Vooral vakantiewerkervaring en woonervaring blijken de belangrijkste contacten te zijn als het gaat om een positief verband met het willen verhuizen. Opmerkelijk is dat studenten en scholieren die een cursus in Nederland gevolgd hebben dan weer minder geneigd zijn om te verhuizen (cf. infra). Er is meer samenhang met de houding tegenover grensarbeid. Veruit de belangrijkste vormen van contacten zijn hier vakantiewerk en woonervaring. Laatstejaars die vakantiewerk gedaan hebben over de grens of die in Nederland gewoond hebben (ook al zijn dat er in absolute cijfers niet veel), hebben een beduidend positievere instelling tegenover grensarbeid. Ook het volgen van een opleiding correleert met een positieve houding tegenover grensarbeid. Het volgen van een stage of een cursus doet er dan weer niet zoveel toe. Blijkbaar hebben stages en cursussen in Nederland niet zo’n geweldige indruk nagelaten op de Belgische laatstejaars. Dit leiden we af uit het feit dat een kleine helft van de respondenten die stage of cursus in Nederland gevolgd hebben niet bereid zijn in Nederland een carrière uit te bouwen. Voor Nederland is het moeilijker om conclusies te trekken: het gaat om een te kleine steekproef. De algemene conclusie die we uit deze paragraaf kunnen trekken is dat men de houding van de schoolverlaters ten aanzien van grensarbeid eventueel kan verbeteren door middel van een intensivering van formele contacten, zoals opleidingen, stages en vakantiewerk over de grens.
156
GRENSARBEID EN BEELDVORMING
Tabel 7.13: België: woonmobiliteit en grensarbeid, gekruist naar contact met Nederland buiten de vrije tijd (kolompercentages per item). Totaal
Stage Cursus Vakantiewerk Opleiding Gewoond
6.7 8.0 6.3 10.4 1.4
Chi²
* * **
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
6.5 8.8 5.5 10.6 0.8
7.2 6.1 8.1 9.9 2.7
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
***
6.1 8.4 3.7 8.7 0.2
7.5 7.7 7.1 12.1 0.9
6.7 8.1 10.2 11.3 4.9
***
Tabel 7.14 Nederland: woonmobiliteit en grensarbeid, gekruist naar contact met België buiten de vrije tijd (kolompercentages per item). Totaal
Stage Cursus Vakantiewerk Opleiding Gewoond
6.0 0.4 5.2 5.7 1.2
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
4.5 0.6 4.5 5.7 1.1
10.0 0.0 7.1 5.7 1.4
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
*
3.8 0.8 2.3 5.3 1.5
8.7 0.0 9.8 5.4 1.1
8.0 0.0 4.0 8.0 0.0
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
157
7.7 Besluit We konden in dit hoofdstuk vaststellen dat er vrij sterke stereotypen bestaan aan beide kanten van de grens. Belgen vinden Nederlanders vaak arroganter, meer chauvinistisch en meer eigenzinnig. Nederlanders vinden Belgen dan weer heel erg meegaand. Er bestaan bovendien ook allerlei ideeën over een hogere of lagere productiviteit aan de overkant van de grens. Maar, zo blijkt, al deze beelden hebben slechts een heel geringe invloed op de houding van de schoolverlaters ten aanzien van het wonen of werken in het buurland. Verder onderzochten we de contacten tussen de laatstejaars en het buurland. Daarbij stelden we over het algemeen vast dat lagergeschoolden in hun vrije tijd vaker op stap gaan bij de overburen, en dat hogergeschoolden enkel wat vakanties betreft meer contact hebben met België respectievelijk Nederland. Ook konden we vaststellen dat Belgen veel minder vrije tijd doorbrengen in Nederland dan andersom het geval is. Ze hebben dan weer wel veel meer contacten met Nederland buiten hun vrije tijd (wonen, werken en studeren). Op het vlak van de persoonlijke contacten kunnen zowel Belgische als Nederlandse laatstejaars buigen op een uitgebreid kennissennetwerk over de grens. We stelden tenslotte vast dat, voor Belgen, contacten zoals werken, wonen of studeren Nederland, vaak samenhangen met een positieve houding tegenover wonen of werken aan de andere kant van de grens.
Hoofdstuk 8 Grensarbeid en kennis over Europa
8.1 Inleiding In dit hoofdstuk bekijken we hoe het gesteld is met de kennis van de laatstejaars over de Europese Unie en vragen we ons ook af of dit verband houdt met de perceptie die ze van deze Europese Unie hebben. Vervolgens proberen we te onderzoeken of deze kennis en perceptie zich ook uiten in het gedrag van deze laatstejaars: zijn de mensen die overwegen om in het buitenland te gaan werken mensen die veel weten over de EU en de Europese arbeidsreglementeringen of worden men juist afgeschrikt door deze kennis? Aan de hand van vragen over bijvoorbeeld de eenheidsmunt en het aantal lidstaten wordt de kennis over Europa getest. Belangrijk is ook het peilen naar hun kennis over de Europese arbeidsmarkt en arbeidsreglementering. In hoeverre weten onze laatstejaars bijvoorbeeld hoe zij op deze grensoverschrijdende arbeidsmarkt beschermd zijn als werknemer? Ook naar de beoordeling van de Europese Unie wordt gepeild. Wordt de EU positief geëvalueerd? Welke doelstellingen denken ze dat er al verwezenlijkt zijn door de Europese Unie? En aan welke beleidsdomeinen zou de Europese Unie nog meer prioriteit moeten geven? Daarna zoeken we uit of er al dan niet een verband is tussen veel (of weinig) weten over de Europese Unie en de positieve (of negatieve) perceptie van deze instelling en het feit of laatstejaars echt overwegen over de grens te gaan werken. Wanneer mogelijk wordt er verwezen naar het Eurobarometer-onderzoek van de Europese Commissie dat vergelijkbaar is met het onze, zij het veel uitgebreider en met respondenten uit alle lidstaten. We vergelijken vooral met de survey uit de herfst van 1998 20. Het gebruik ervan laat toe 20
Wel moeten we opmerken dat de Eurobarometer een steekproef is bij alle leeftijden en bij alle sociale lagen van de bevolking, terwijl ons onderzoek zich beperkt tot laatstejaarsstudenten. (Eurobarometer, 1999 : 62)
160
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
onze gegevens betreffende Belgische en Nederlandse respondenten te oriënteren tegenover deze bevindingen. Tevens kunnen we een vergelijking maken met respondenten uit onze buurlanden. Naar aanleiding van het 25-jarige bestaan van Eurobarometer was er bovendien, in de uitgave herfst 1998, een hoofdstuk gewijd aan de evolutie van de houding van de respondenten ten overstaan van de Europese Unie (Europese Commissie, 1999c: 62).
8.2 Wat weten schoolverlaters (niet) over de Europese Unie? Uit Tabel 8.1 en Tabel 8.2 kunnen een aantal conclusies getrokken worden met betrekking tot de kennis van de ondervraagde jongeren over Europa.
8.2.1 Gebrek aan kennis over de rol van de vakbond in het sociale Europa Heel weinig laatstejaars beseffen dat men niet rechtstreeks lid kan worden van een Europese vakbond. Ze denken, onterecht, dat deze Europese vakbond rechtstreeks hulp kan bieden bij problemen tussen werknemer en werkgever, wanneer de werknemer zijn job uitoefent in een land waar hij niet woont. Wanneer er gevraagd wordt of men in zulk geval al dan niet beschermd is door de vakbond in zijn thuisland, antwoordt minder dan tien procent van de afstudeerders positief, terwijl dit in feite de werkelijke gang van zaken is. Men mag dan wel niet direct lid kunnen worden van een Europese vakbond, toch is men in het buitenland beschermd, namelijk door de vakbond uit het thuisland (althans in het geval van grensarbeid tussen Nederland en België). Drieëntwintig procent van de Belgische afstudeerders denkt daarenboven dat er in Nederland geen vakbonden zijn of zegt niet te weten of dit wel het geval is. In Nederland is dit percentage van mensen die het buurland qua sociale organisatie onderschatten lager, namelijk veertien procent.
8.2.2 15 lidstaten van de EU ? Ja, dat hebben we op school geleerd ! Opmerkelijk is dat driemaal zoveel Belgen als Nederlanders weten hoeveel lidstaten de Europese Unie telt 21. Deze achterstand is op alle opleidingsniveaus te merken, maar toch valt het enorme verschil bij de beroepsleerlingen op. Tijdens de enquêteringen in de beroepsscholen en de technische scholen in België merkten we aan de houding van leerlingen en leraren dat veel klassen net over deze materie les hadden gekregen. Uiteraard kan hierdoor al een groot deel van de voorsprong van de Belgische beroepsleerlingen tegenover hun Nederlandse collega’s verklaard worden. Wellicht is elementaire (theoretische) kennis over de Europese Unie een logischer item in een Belgisch lessenpakket (Brussel is tot nader order het centrum van de Europese Unie). Een andere vraag ging over de steun van de EU voor opleidingen van jonge werklozen. Vooral hoger geschoolden kennen dit aandachtspunt van de Europese Unie, terwijl toch vooral de lager geschoolden bij dit project baat hebben. Men zou kunnen opwerpen dat dit toch allemaal niet zo belangrijk is dat iemand die afstudeert uit het beroepsonderwijs weet wie een eventuele opleiding mee bekostigt, maar men mag niet vergeten dat dit weetje wel eens kan bijdragen tot een positievere perceptie van de Europese Unie. Conclusie is dat niet alleen de vakbonden, maar ook de EU zelf niet in staat blijken te zijn om hun arbeidsmarktbeleid voldoende bekend te maken. Een opvallend verschil is er tussen het kennisniveau van Belgische en Nederlandse menswetenschappers. Waar de Belgische menswetenschappers meestal de beste kennis over de 21
Het percentage van 17.2 % geeft ons een indicatie dat zonder aandacht voor de EU in het lessenpakket de kennis over de EU bij de afstuderende beroepsleerlingen waarschijnlijk niet veel hoger zou gelegen hebben dan bij hun noorderburen.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
161
Europese Unie tentoonspreiden, scoren hun Nederlandse collega’s opvallend laag in verhouding tot de andere Nederlandse afstudeerders. De hogere scores van Nederlandse mannen tegenover de Nederlandse vrouwen zijn toch ook wel opvallend te noemen, zeker omdat er in België globaal geen verschil is te merken tussen de kennis van mannen en vrouwen over hun kennis van de Europese Unie en de gevolgen die eruit voortvloeien met betrekking tot de arbeidsmarkt. Ongeveer vier vijfde van de respondenten beseft dat de belastingvoeten in Europa nog niet geharmoniseerd zijn. De Belgische beroepsleerlingen hinken hier duidelijk achterop: één derde denkt dat men in België evenveel belasting betaalt als in Nederland. Dit is een belangrijk gegeven omdat uit de inleiding blijkt dat het gebrek aan fiscale harmonisatie in de Europese Unie één van de grote problemen is in verband met grensarbeid. Net als in ons onderzoek, werden ook in het Eurobarometer onderzoek algemene weetvragen gesteld waarop de respondenten met juist of fout moesten antwoorden. Hieruit bleek duidelijk dat de Nederlanders (samen met de Luxemburgers en de Finnen) de best geïnformeerde burgers van de Europese Unie mogen genoemd worden. Gemiddeld 77% van de Nederlanders doorstond de weetvragen met succes. De Belgische respondenten scoorden gemiddeld 60%, wat zelfs 1% lager is dan het Europese gemiddelde (Europese Commissie, 1999c: 82). Dit lijkt enigszins in tegenspraak met onze bevindingen, maar er moet terdege mee rekening gehouden worden dat de Eurobarometer gebaseerd is op een enquête bij de gehele bevolking. Conclusie die we hieruit dus moeten trekken, is dat de Nederlandse schoolverlaters duidelijk achterop hinken bij de rest van de Nederlandse bevolking wat kennis over Europa betreft, terwijl we in België het omgekeerde fenomeen vaststellen.
8.2.3 Munt slaan uit een duidelijke campagne: de euro uitstekend gekend. Dat men vanaf één januari 2002 met baar geld in euro kan betalen, wist meer dan de helft van de respondenten. Hier lijken de informatiecampagnes naar de burger gewerkt te hebben. Dat de informatiecampagnes klaar en duidelijk waren kunnen we afleiden uit het feit dat elke categorie uit ons onderzoek op dit item ongeveer even hoog scoorde. De naam van de Europese munt, de euro, is uitermate goed gekend, en dit zowel in Nederland als in België. Ook hier lijkt een duidelijke campagne zijn vruchten afgeworpen te hebben. De beslissing om de eenheidsmunt euro te noemen werd genomen door de staats- en regeringsleiders tijdens de top in Madrid, December 1995. Al in de eerste maanden van 1996 werd door de Eurobarometer bevonden dat 46% van de EU-burgers, toen reeds, de euro juist identificeerden als de naam van de eenheidsmunt. De meest recente Eurobarometer (Europese Commissie, 1999c) geeft aan dat het kennisniveau sterk gestegen is. In de periode oktober – november van 1998 wisten 83% van de EU-burgers dat de eenheidsmunt, “de euro” wordt genoemd. Wanneer we gaan kijken naar de opdeling per land tekent deze tendens zich ook duidelijk voor Nederland en België af. Nederlandse respondenten identificeerden de euro in respectievelijk 46% en 92% van de gevallen. Voor de Belgische respondenten was dat in 51% en 91% van de gevallen. In 1998 was er dus niet veel verschil meer, in 1996 was dat nog iets meer. Deze cijfers bevestigen onze enquêteresultaten: er is een miniem verschil in kennis, en wel in het voordeel van de Nederlanders (Europese Commissie, 1999c: 71). Zoals vermeld (supra) wisten meer dan de helft van de respondenten, zowel de Nederlandse als de Belgische, de juiste invoerdatum van de eenheidsmunt. Het ging om 57% van de Belgen en 66% van de Nederlanders. Voor de Eurobarometer-steekproef was ook dit onderscheid terug te
162
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
vinden. De vraag werd hier wel anders geformuleerd. De respondenten moesten met fout of juist antwoorden op de stelling “Biljetten en munten van de Euro worden geïntroduceerd op 1 januari 1999”. Het Europese gemiddelde van de mensen die wisten dat de stelling fout was bedraagt 42% (Europese Commissie, 1999c: 74).
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
163
Tabel 8.1 België: Kennis over Europa (juiste antwoorden), gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages) Totaal
Chi²
Man
Vrouw
N=1473
N=706
N=767
Naam van de Europese eenheidsmunt
95,8
96,5
95,4
Zijn de belastingen overal hetzelfde in de
79,2
79,4
*
Chi²
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
N=344
N=205
N=654
**
94,5
97,6
78,7
***
66,9
Chi²
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
Kunst
N=230
N=652
N=437
N=267
N=119
95,7
97,0
96,2
95,7
95,9
95,0
78,1
83,6
91,3
79,9
78,1
78,2
79,2
EU? Bestaan er ook in Nederland vakbonden?
77,1
77,7
76,5
**
70,4
76,7
79,1
83,3
79,6
75,9
74,3
74,8
Vanaf wanneer kan je met de
54.4
58,2
56,8
***
56,1
62,1
52,3
67,3
57,0
57,9
55,3
63,6
49,7
56,2
***
32,3
48,5
61,9
65,8
***
60,8
46,3
47,2
50,0
41.0
43.4
***
31.3
53.3
38.4
55.0
***
45.6
33.0
62.1
13.9
***
23,7
30,5
33,9
42,1
*
34,6
29,8
28,2
31,9
9,6
8,9
9,1
9,3
***
10,0
6,9
11,4
5,9
3,2
2,3
2,0
9,7
4,0
3,2
3,4
2,5
eenheidsmunt betalen? Heeft de EU informatie over werken in
52.8
**
het buitenland? Aantal lidstaten van de EU
42.3
Geeft de EU steun voor opleiding jonge
32.0
**
32,7
29,1
9,1
**
9,0
9,0
3,4
**
4,7
2,5
werklozen? Ben je nog beschermd door de Belgische vakbond in Nld.? Kan je lid worden van een Europese vakbond?
***
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
164
Tabel 8.2 Nederland: Kennis over Europa (juiste antwoorden), gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
N=246 Naam van de Europese eenheidsmunt
97,5
Bestaan er ook in België vakbonden?
86.1
Zijn de belastingen overal hetzelfde in de
Man
Vrouw
N=117
N=129
97,4
97,7
92,3
80,2
86.1
91,4
63.2 42,4
**
Chi²
MBO
HBO
UNIV
N=77
N=122
N=48
Chi²
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
N=67
N=81
N=99
98,7
96,7
97,9
97,0
97,5
98,0
77,9
87,8
93,8
79,7
90,0
86,9
80,9
81,8
88,6
85,4
73,9
87,5
92,9
70,5
62,5
64,5
67,5
64,4
64,7
61,3
70,4
47,4
38,9
29,9
50,4
45,8
*
33,3
37,5
54,6
30,2
24,4
22,1
28,5
31,3
**
15,9
25,0
36,4
2.5
17.7
10.4
7.3
8.6
16.8
*
**
EU? Vanaf wanneer kan je met de eenheidsmunt betalen Heeft de EU informatie over werken in het buitenland? Geeft de EU steun voor opleiding jonge
29.9
*
werklozen? Aantal lidstaten van de EU
11.8
14.5
9.0
**
Ben je nog beschermd door de Ndlse
6,1
6,9
5,3
7,8
5,7
4,2
1,5
5,0
10,1
3,7
5,2
2,3
0,0
4,9
6,3
2,9
5,0
3,0
vakbond in België? Kan je lid worden van een Europese vakbond?
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
165
8.3 Inschatting van de eigen kennis en de interesse in Europa 8.3.1 Europa ? Daar weten we eigenlijk niet zoveel over ! Het valt op dat relatief weinig respondenten veel denken te weten over Europa (cf. Tabel 8.3 en Tabel 8.4) 22. Wel denken veel meer mannen dan vrouwen veel te weten over de Europese Unie. Dit staat in contrast met wat men in werkelijkheid weet. Waar er in Nederland toch wel sprake is van een hogere kennis van de mannen, is dit in België zeker niet het geval. Een klassieke overschatting van de mannen gekoppeld aan de even klassieke onderschatting van de vrouwen kan hier misschien een deel van de verklaring bieden? De landelijke resultaten tonen aan dat zelfgepercipieerde kennisniveaus beduidend verschillen in de ene lidstaat tegenover de andere. Wanneer de geschatte kennis van de respondenten uitgezet wordt op een schaal van 1 tot 10 (niks tot zeer veel), zien we dat de Nederlanders zich gemiddeld 4,28 en de Belgen 4,48 geven. Het Europese gemiddelde ligt op 4,15 (Europese Commissie, 1999c: 102).
8.3.2 Mag het een ietsje meer zijn ? Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe meer mensen meer over de Europese Unie willen weten. Deze trend is zowel in België als in Nederland waar te nemen. De perceptie van de eigen kennis vertoonde niet zo’n mooi lineair patroon. In België is er duidelijk sprake van een – onterecht minderwaardigheidsgevoel bij de beroepsleerlingen, de leerlingen uit de technische scholen en de kunsthumaniora en de studenten uit de hogescholen. Waar de beroepsleerlingen inderdaad nog een beetje achterop hinken met betrekking tot het kennisgehalte over de Europese Unie, is vooral het minderwaardigheidscomplex van de laatstejaars uit de technische scholen hieromtrent niet terecht. Zowel in Nederland als in België zien we dat de menswetenschappers hun kennisniveau over de Europese Unie minder dan gemiddeld inschatten. In België geldt hier de these dat de perceptie van de hoogte van het kennisniveau daalt naarmate de kennis verhoogt. Slechts als je sommige basiselementen over iets weet, besef je hoeveel er te weten is en verzinkt je eigen kennis tegenover de grote potentiële kennis over dit onderwerp in het niets. Als je niet veel over de Europese Unie weet, denk je misschien dat er ook maar een beperkte hoeveelheid over te weten is. De lage perceptie van de kennis van de Nederlandse menswetenschappers getuigt niet van een zekere onderschatting of low profile opstelling. De perceptie van de zelfkennis valt hier inderdaad samen met hun (relatieve) kennisniveau. De Nederlandse menswetenschapper heeft maar een beperkte kennis over de Europese Unie. De Nederlandse vrouwen combineren een lagere perceptie van de eigen kennis met het feit dat ze ook, in tegenstelling tot de mannen, minder graag veel meer willen weten. Het kennisniveau van de Nederlandse vrouwelijke afstudeerders is dan wel lager dan dat van hun mannelijke collega’s, maar ze vinden dit geen probleem. De Belgische vrouwen koppelen de lagere zelfinschatting van de kennis aan een zeker even groot verlangen om hun kennis te vergroten. Ze zijn, althans als het over de Europese Unie en de gevolgen hiervan gaat, leergieriger dan de Nederlandse vrouwen.
22
De vraag of ze afgeschrikt zijn door de kennisvragen moeten we echter onbeantwoord laten, maar moet misschien wel in overweging genomen worden.
166
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
8.3.3 Interesse staat niet los van perceptie We vragen ons vervolgens af of er een ook relatie te onderkennen valt tussen de mate van interesse over alles wat met Europa te maken heeft enerzijds en het feit of men het lidmaatschap van zijn land aan de EU nu goed of slecht vindt anderzijds. Met andere woorden, wil men meer weten over de Europese Unie als men er positief tegenover staat en vice versa? Een eerste blik op onze gegevens leert ons dat inderdaad zo’n verband bestaat (Tabel 8.3 en Tabel 8.4). We kunnen duidelijk stellen dat, zowel voor de Belgische als voor de Nederlandse steekproef, respondenten met een positieve ingesteldheid ten opzichte van het EU-lidmaatschap van hun land, veel meer dan de anderen geïnformeerd willen worden over Europa in het algemeen. Tabel 8.3 België: Opinie over het Belgisch lidmaatschap van de EU, gekruist naar de interesse om meer geïnformeerd te worden over Europa (kolompercentages).
Graag veel willen weten over Europa
Lidmaatschap is een
Lidmaatschap is noch een goede
Lidmaatschap is een slechte
goede zaak (N=1061)
noch een slechte zaak (N=339)
zaak (N=39)
69,8
42,8
53,9
Tabel 8.4 Nederland: Opinie over het Nederlands lidmaatschap van de EU gekruist naar de interesse om meer geïnformeerd te worden over Europa (kolompercentages).
Graag veel willen weten over Europa
Lidmaatschap is een
Lidmaatschap is noch een goede
Lidmaatschap is een slechte
goede zaak (N=1061)
noch een slechte zaak (N=339)
zaak (N=39)
68,6
19,5
2,9
De laatstejaars vormen trouwens over het algemeen een goede doelgroep voor een Europese informatiecampagne, omdat zij globaal gezien een stuk meer geïnteresseerd zijn dan de Belg en de Nederlander in het algemeen (Tabel 8.5 en Tabel 8.6). Ongeveer 62 % van de laatstejaars in zowel België als Nederland, willen graag meer weten over Europa. Volgens de Eurobarometerstudie wil daarentegen in België slechts 11% van de respondenten van alle leeftijden en categorieën meer weten over de EU, en slechts 6% van de Nederlanders sluit zich bij deze stelling aan. De rest van de respondenten vindt (ondanks hun geringe kennis) het niet nodig meer geïnformeerd te worden over de EU (Europese Commissie, 1999c: 104-105). We kunnen concluderen dat studenten, ondanks hun in sommige uitzonderlijke gevallen negatief beeld over het lidmaatschap van hun land aan de EU, toch nog graag meer geïnformeerd willen worden over de Europese Unie.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
167
Tabel 8.5: België: Kennis en interesse m.b.t. Europa, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
Man
Vrouw
N=1475
N=711
N=764
Graag veel willen weten
62,6
61,2
63,9
Veel denken te weten
24,1
33,2
16,2
***
Chi²
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
N=348
N=205
N=650
***
47,5
52,9
***
20,1
17,6
Chi²
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
Kunst
N=230
N=649
N=441
N=267
N=120
68,8
80,4
62,1
61,9
60,0
72,5
20,3
47,0
22,3
24,7
31,1
19,2
*
Tabel 8.6: Nederland: Kennis en interesse m.b.t. Europa, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
Man
Vrouw
N=246
N=115
N=131
Graag veel willen weten
62,0
65,5
58,8
Veel denken te weten
28.3
39,1
19,1
***
Chi²
MBO
HBO
UNIV
N=76
N=123
***
45,5
**
13,2
Chi²
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
N=48
N=69
N=80
N=98
68,3
72,9
53,6
62,5
67,7
34,2
37,5
17,4
31,3
33,7
168
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
8.3.4 Banken en Media: de Europese informatieverschaffers Waar halen ze die informatie over Europa nu vandaan? Het Eurobarometer onderzoek kijkt naar de bronnen die mensen aanwenden om informatie te bekomen. Hieruit blijkt dat de televisie het meest populair is. De televisie bezorgt aan 4 op de 10 respondenten informatie over de euro. Meer dan een kwart van de respondenten haalt zijn informatie van financiële instellingen en van de geschreven pers. De radio heeft 16% van de respondenten voorzien van informatie. De televisie blijkt zelfs de meest vernoemde bron te zijn in 13 van de 15 lidstaten. In Frankrijk komt ze op de tweede plaats, in Nederland op de derde, beide landen hebben op de eerste plaats financiële instellingen als informatiebron. De geschreven pers zit in de top vier van alle lidstaten, en ook de radio behoort (behalve in Frankrijk, Italië en Luxemburg) hiertoe. In België vertelde 6% van de respondenten dat ze informatie kregen omtrent de Euro tijdens het winkelen - dit is het hoogste aantal van alle landen. Voor België bestaat de top vier uit televisie (56%), de geschreven pers (36%), de radio (33%) en op de vierde plaats financiële instellingen (30%). Voor Nederland komen zoals gezegd de financiële instellingen op de eerste plaats (39%), gevolgd door de geschreven pers (33%), de televisie (32%) en de radio (18%). Op de plaatsen waar volgens de respondenten informatie te vinden moet zijn, werd door 7 op de 10 financiële instellingen genoemd samen met de televisie. Ook de andere media scoorden hoog (Europese Commissie, 1999c: 107).
8.4 Houdingen en verwachtingen tegenover de EU 8.4.1 De Europese Unie: een goede zaak én voordelig Boven hadden we het al over het verband tussen de interesse in de EU en het feit of men het EU-lidmaatschap een goede zaak vindt voor zijn/haar land. Er bleek inderdaad een positief verband tussen te bestaan. Nu gaan we na welke groepen schoolverlaters de meest positieve houding hebben ten aanzien van Europa. Ongeveer drie kwart van de Belgen en Nederlanders vindt het EU-lidmaatschap van hun land een goede zaak (Tabel 8.7 en Tabel 8.8) Ze vinden het evident dat België en Nederland tot de Europese Unie behoren en keuren het ook goed. De Belgen vinden echter meer dan de Nederlanders dat het lidmaatschap van de EU ook voordelig is voor hun land. Vooral de menswetenschappers percipiëren de Europese Unie als positief voor België. Dit kan erop wijzen dat men in België vooral op sociaal gebied veel van de EU verwacht. In Nederland wordt het lidmaatschap vooral positief geëvalueerd door afstudeerders van economische en talenrichtingen. Vooral de economische gevolgen worden geapprecieerd. De sociale voordelen worden hier minder belangrijk geacht. Misschien hebben de Nederlanders onder paars I ondervonden dat de nationale overheid zelf ook heel wat kan bijdragen tot een efficiënte sociale politiek. De Belgische schoolverlaters nemen een positievere houding tegenover de Europese Unie aan naarmate het opleidingsniveau stijgt. Hoe meer Belgische afstudeerders weten over de Europese Unie, hoe positiever ze dit beoordelen. In Nederland zien we dat universiteitsstudenten de Europese Unie positiever evalueren dan de MBO’ers, maar minder positief dan de HBOstudenten.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
169
Voor het Eurobarometer onderzoek bleek de meest populaire indicator voor het meten van de individuele steun aan de Europese Unie de vraag of men denkt dat het lidmaatschap van hun land een goede zaak, een slechte zaak of noch een goede noch een slechte zaak is. In 1973 steunde gemiddeld 56% van de Europese bevolking het lidmaatschap, 11%, was tegen en 20% vond het noch een goede, noch een slechte zaak. 25 jaar later is die situatie opmerkelijk gelijklopend: 54% van de inwoners van de 15 landen beschouwen het lidmaatschap van hun land als een goede zaak. Een slechte zaak, vinden 12% van de respondenten en 26% blijft onverschillig. Het mag dan wel lijken dat alles 25 jaar stabiel gebleven is, maar er zijn enorme fluctuaties geweest zowel binnen als tussen landen. Voor Nederland is er een positief verschil en dit samen met Ierland, Luxemburg en Denemarken. In 1973 vonden 63% van de Nederlanders het lidmaatschap een goede zaak, tegenover 75% in 1998. Voor België was dit 57% in 1973 en 47% in 1998. De vraag werd ook gesteld of men het lidmaatschap als voordelig zag voor het eigen land. De Nederlanders vonden in 1983 nog voor 78% dat het voordelig was, tegen 67% in 1998. Ook België volgt die tendens, 59% in 1983 tegen 44% in 1998. Na Italië hebben deze twee landen het grootste negatieve resultaat. In Nederland, zowel als in Luxemburg, blijft het aantal respondenten die geloven dat hun land voordeel haalt uit het lidmaatschap redelijk stabiel op een hoog niveau. Voor België is dat nu gedaald tot onder de 50%. Analyse van de verschillen naar geslacht vertonen een duidelijk patroon waarbij mannen (57%) meer geneigd zijn dan vrouwen (51%) om het lidmaatschap van hun land als een goede zaak te beschouwen. Evenwel is de kloof tussen de geslachten aan het afnemen omdat de stijging van steun aan het lidmaatschap meer bij vrouwen dan bij mannen gestegen is. Het is zelfs zo dat het oppositieniveau nu een beetje hoger ligt bij mannen (13%) dan bij vrouwen (12%). Vrouwen blijven meer dan mannen vinden dat het lidmaatschap noch voordelig, noch nadelig is (Europese Commissie, 1999c: 18-19).
170
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
Tabel 8.7 België: Opinie over het Belgisch EU-lidmaatschap, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
Man
Vrouw
N=1447
N=696
N=751
Lidmaatschap is een goede zaak
73,8
72,7
74,8
Lidmaatschap is voordelig
68,3
70,4
66,4
Chi²
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
N=331
N=201
N=644
***
55,9
70,7
***
52,8
68,2
Chi²
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
Kunst
N=230
N=637
N=433
N=262
N=117
79,4
87,4
76,9
72,8
66,4
76,1
72,0
81,2
68,0
69,3
68,8
64,4
Tabel 8.8 Nederland: Opinie over het Nederlands EU-lidmaatschap, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
Man
Vrouw
N=245
N=116
Lidmaatschap is een goede zaak
77,7
Lidmaatschap is voordelig
60,3
Chi²
MBO
HBO
UNIV
N=129
N=76
N=122
N=48
81,0
74,4
69,7
82,8
77,1
60,3
60,2
52,0
64,8
60,42
Chi²
**
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
N=68
N=80
N=98
69,1
76,3
84,7
53,0
52,5
70,7
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
171
8.4.2 Wat betekent Europa voor de schoolverlaters ? Globaal gezien heeft Europa in België weinig of geen andere betekenis voor mannen dan voor vrouwen (Tabel 8.9 en Tabel 8.10). Toch blijken mannen enigszins meer wantrouwen te hebben ten opzichte van de Europese Unie: ze belichten meer dan de vrouwen het gebrek aan democratie in de Europese Unie, ze vermelden ook meer dan de vrouwen fraude en bureaucratie als wezenlijke tekortkomingen van de Europese Unie. Ze geloven minder in de grotere mobiliteit, de vermenging van culturen en grensoverschrijdende arbeid. Daarentegen vinden mannen wel meer dan vrouwen dat de Europese Unie vrede kan brengen. Buiten het feit dat vrouwen veel minder geloven in een eeuwigdurende vrede in Europa, geloven de Belgische vrouwelijke laatstejaars toch dat de EU garant kan staan voor de bescherming van de burgerrechten. Voor de meeste Nederlandse respondenten betekent de Europese Unie een verbetering op economisch vlak. Wanneer we dan bemerken dat weinigen fraude verwachten, zouden we kunnen besluiten dat ze globaal genomen aan een verenigd Europa een positieve betekenis geven. Toch blijft hun euforie beperkt tot het economische. Op sociaal vlak hebben ze immers niet veel vertrouwen in de EU. Het feit dat de Europese Unie de toekomst van jonge mensen zou kunnen verbeteren wordt slechts door veertig procent van de Nederlandse laatstejaars geloofd. Het scholingsniveau blijkt een positieve invloed uit te oefenen op de perceptie van de Europese Unie. Hogergeschoolden vinden immers dat een verenigd Europa goed is voor de mobiliteit, de economie en waarschijnlijk geloven zij hierdoor dan ook in een betere vermenging van de verschillende culturen. Naargelang het opleidingsniveau stijgt, hebben de respondenten ook meer vertrouwen in de Europese politiek en de Europese politici. Ook het onderscheid naar inhoudelijke richting levert interessante resultaten op. Zo zijn exacte wetenschappers pessimistischer over de bescherming van de burgerrechten in de Europese Unie. Tevens vermoeden zij ook een grotere bureaucratie en dit samen met de kunstenaars. Dezelfde richtingen vinden ook meer dat er in de Europese Unie veel gefraudeerd wordt. Menswetenschappers denken minder dan de andere studenten dat de Europese Unie voor altijd vrede kan garanderen.
172
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
Tabel 8.9 België: Betekenis van Europa, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
N=1461 Mogelijkheid om overal heen te gaan
Man
Vrouw
N=706
N=755
Chi²
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
N=338
N=203
N=650
Chi²
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
Kunst
N=228
N=638
N=439
N=267
N=119
65,6
***
61,9
68,9
***
55,9
63,1
70,2
68,4
69,0
61,3
66,3
60,5
63,9
*
65,1
62,2
***
52,4
67,5
65,3
73,4
63,2
66,4
62,2
58,8
Overal gaan werken in Europa
57,7
***
53,9
60,7
***
47,2
50,7
60,3
70,9
**
59,3
52,3
60,3
59,7
Vermenging van culturen
50,6
***
46,4
54,1
***
39,3
45,8
56,0
56,1
***
53,7
43,6
52,1
53,8
Vorming van een Europese regering
49,4
48,8
49,5
***
39,6
48,5
52,6
54,7
50,5
47,7
49,1
47,9
Toekomst voor jonge mensen
48,8
*
48,9
48,4
45,4
50,3
51,2
43,9
51,5
45,0
48,7
47,1
Rechten burgers beschermen
43.2
**
41,5
43,8
43,4
40,9
40,8
49,6
**
44,3
36,8
49,1
41,5
Werk scheppen
41.1
*
40,3
41,4
38,6
45,1
39,7
42,5
**
44,2
37,1
42,5
33,6
Veel fraude
29.9
***
37,4
23,2
34,0
28,1
28,7
31,0
***
25,2
38,0
26,1
35,3
Voor altijd vrede in Europa
29,7
***
37,3
22,6
***
36,9
30,4
22,4
37,3
***
23,6
34,9
35,1
31,1
Veel bureaucratie en geldverspilling
23.8
***
32,8
16,4
***
25,6
17,3
21,9
35,2
***
19,2
31,0
20,5
35,3
in de EU Economische situatie in Europa verbeteren
verbeteren
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
173
Tabel 8.10 Nederland: Betekenis van Europa, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
Man
Vrouw
N=245
N=114
Economische situatie in Europa verbeteren
70,2
Overal gaan werken in Europa
61,2
Rechten burgers beschermen
57,0
Mogelijkheid om overal heen te gaan in de EU
Chi²
MBO
HBO
UNIV
N=131
N=76
N=122
71,3
69,0
60,5
*
54,8
66,7
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
N=48
N=68
N=78
N=100
74,4
75,0
65,2
69,6
74,0
47,4
62,8
79,2
57,6
59,5
65,0
***
47,0
65,9
59,2
52,1
64,6
66,7
48,1
57,0
56.0
56,1
55,0
56,6
52,5
60,4
48,5
55,1
60,0
Vermenging van culturen Werk scheppen
54,5
51,3
58,1
44,7
60,3
56,3
47,0
53,2
61,0
47,1
43,5
50,4
44,7
47,1
50,0
50,0
36,7
53,0
Vorming van een Europese regering
41,7
42,1
40,6
38,7
44,2
39,6
33,3
39,7
48,5
Toekomst voor jonge mensen verbeteren
41.3
38,6
42,3
40,3
39,7
44,7
35,8
42,3
43,0
Veel bureaucratie en geldverspilling
36.1
*
46,1
28,9
36,8
37,2
36,2
28,8
34,6
44,0
Voor altijd vrede in Europa
30.2
**
40,0
20,9
30,3
28,9
31,3
28,8
64,2
27,0
Veel fraude
28.6
30,4
28,1
35,5
28,9
19,2
24,2
23,1
37,0
**
Chi²
*
174
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
8.4.3 Het Europees burgerschap en het Sociale Europa: veel geblaat, weinig wol ? Om na te gaan wat de bevraagde laatstejaars denken over de Europese Unie, is het belangrijk te onderzoeken hoe zij denken over de term ‘Europees burgerschap’. Wat betekent de verruiming van een nationaal naar een Europees burgerschap voor de respondenten? De vraag die wij ons kunnen stellen, is of men nog denkt vanuit de nationale grenzen, of eerder vanuit de Europese grenzen. Als bijvoorbeeld veel respondenten vinden dat zij, als Europees burger, vooral moeten kunnen stemmen in hun eigen land voor zowel lokale, nationale als Europese verkiezingen, dan wil dat eigenlijk zeggen dat ze toch vooral hun nationaliteit willen benadrukken. Indien ze echter vooral belang hechten aan het mogen studeren, werken en wonen in andere landen, zien we eerder een denkpatroon dat meer overeenstemt met de Europese grenzen. Vanuit die optiek, kunnen we de link leggen naar de verwachtingen van onze laatstejaars op politiek, sociaal en economisch vlak met betrekking tot de EU. Kan er een onderscheid gemaakt worden naar het belang dat gehecht wordt aan politieke, sociale of economische zaken? Is er een verschil waar te nemen tussen de Belgische en de Nederlandse verwachtingen? Koesteren de schoolverlaters wel enige verwachtingen van betekenis, of zijn ze er van overtuigd dat ze toch niets moeten verwachten van de EU?
8.4.3.1 Het Europese burgerschap: een rationeel of emotioneel begrip ? We merken op dat zowel de Belgische als de Nederlandse afstudeerders hun ‘Europees burgerschap’ toch vooral definiëren vanuit een Europese ingesteldheid. Europees burger zijn, betekent blijkbaar meer dan enkel vanuit de eigen nationale grenzen een electoraal stempeltje te mogen drukken op het Europese beleid (Tabel 8.11 en Tabel 8.12). Vooral in het teken van een onderzoek naar grensarbeid, is het belangrijk op te merken dat het merendeel van de respondenten belang hecht aan het mogen studeren en werken in elk land van de EU. Bovendien is er een duidelijk onderscheid waar te nemen bij de opdeling naar onderwijsniveau. De hogergeschoolden bestempelen het Europees burgerschap duidelijk meer in termen van mogen werken, studeren en wonen in eender elk land van de EU. Dit zou men kunnen verklaren door te stellen dat hoger geschoolden, vanuit een meer ambitieuze ingesteldheid, de internationale markt als een interessante uitdaging zien. Het verleggen van grenzen krijgt hier zowel een figuurlijke als een letterlijke betekenis. Lager geschoolden van hun kant hebben meer een emotionele binding met de nationale grenzen. Belangrijk is dat zij daar aan vasthouden. De hoger geschoolden staan op zich al rationeler tegenover nationale grenzen. Als zij dan ook nog eens economisch voordeel kunnen halen door te gaan werken in het buitenland, worden eventuele emotionele bindingen met het vaderland ook sneller opzij gezet.
8.4.3.2 Naar een Sociaal Europa ? Verder kunnen we ons de vraag stellen welke verwachtingen gekoesterd worden door de laatstejaars met betrekking tot politieke, sociale en economische aspecten van de Europese integratie. Vooral in de Nederlandse steekproef kunnen we dit onderscheid maken (Tabel 8.13 en Tabel 8.14). Zij hebben het minst verwachtingen over sociale aangelegenheden en het meest over politieke. De vraag of zij de sociale aangelegenheden dan minder belangrijk vinden, of dat zij denken dat de EU toch niet in staat is deze op te lossen, moeten wij in het midden laten. Toch kunnen we overtuigend stellen dat (en dat geldt ook voor de Belgische respondenten) ze niet veel sociale problemen vermoeden in de nabije toekomst.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
175
Dit laatste heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat België en Nederland twee relatief welvarende landen zijn. Wellicht hopen zij niet zo op een sociale zekerheid georganiseerd door Europa, als de armere landen, die zich (nog) niet kunnen beroepen op een stevig uitgebouwd sociaal zekerheidsnetwerk. Sociale zekerheid is in eerste instantie gebaseerd op het verzekeringsprincipe, maar neigt steeds meer naar het solidariteitsbeginsel (Cantillon, 1999). Als men een taart moet verdelen onder meer personen, heeft elk individu natuurlijk een kleiner stuk. Vandaar de vrees van onze respondenten voor een Europese sociale zekerheid. Men verwacht er meer negatieve dan positieve gevolgen van.
8.4.3.3 Met het vrij verkeer zal het wel de goede richting uitgaan … Beide groepen schoolverlaters hopen vooral veel verwezenlijkingen te mogen verwachten van de EU in het teken van de mobiliteit (Tabel 8.13 en Tabel 8.14). Bovendien worden deze verwachtingen groter naarmate het onderwijsniveau stijgt. Ook verwachten vooral de hoger geschoolden meer moeilijkheden met de besluitvorming. Uiteindelijk is dit logisch te verklaren. Hoe meer beleidsdomeinen onderworpen worden aan het Europese niveau, hoe meer belangen met elkaar in conflict kunnen komen. Hierdoor wordt onmiddellijk duidelijk waarom onze respondenten eerder terughoudend zijn in hun economische verwachtingen. Zij zien de EU gewoon niet in staat om bijvoorbeeld de werkgelegenheid in de reeds welvarende landen te vergroten. Omdat mobiliteit aan alle landen met een vrije markt ten goede komt, zullen hierover niet veel problemen gemaakt worden in het Europees Parlement. Daarom verwachten (vooral de hoger geschoolde) respondenten dan ook veel van de EU op dit vlak.
176
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
Tabel 8.11 België: Opinie over Europees burgerschap, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
N=1502
Man
Vrouw
N=728
N=774
Chi²
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
N=355
N=212
N=662
Chi²
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
Kunst
N=231
N=660
N=450
N=272
N=122
62,5
56,5
56,3
59,8
59,4
48,6
52,2
54,9
Het recht om: In elk land van de EU te mogen werken
59,5
***
55,0
63,7
***
41,1
57,0
64,7
79,2
In elk land van de EU te mogen
54,6
***
48,3
60,4
***
37,8
51,9
60,0
68,8
50,2
50,6
49,9
***
39,4
53,3
53,3
58,4
48,6
49,3
50,0
61,5
44,1
43,4
44,7
***
26,8
42,5
48,2
61,9
47,1
39,5
42,7
47,5
33,5
34,2
32,9
***
23,9
27,6
36,1
45,9
34,9
32,2
29,0
41,0
28,3
29,6
27,1
24,5
28,5
28,4
35,1
30,4
26,8
26,1
28,7
27,0
28,3
25,8
22,5
28,0
28,7
29,4
28,0
26,2
23,2
33,6
*
studeren. Voorgoed in een ander land van de EU te mogen wonen In het land waar je woont Europees te kunnen stemmen Te kunnen genieten van sociale voorzieningen in elk land van de EU. In het land waar je woont lokaal te kunnen stemmen In het land waar je woont nationaal te kunnen stemmen
***
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
177
Tabel 8.12 Nederland: Opinie over Europees burgerschap, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
Man
Vrouw
N=250
N=117
N=133
In elk land van de EU te mogen werken
65,2
69,2
61,7
In elk land van de EU te mogen
61,2
56,4
65,4
53,6
53,0
54,1
47,2
51,3
38,0
Chi²
MBO
HBO
UNIV
N=79
N=124
N=48
***
44,3
68,6
89,6
***
53,2
55,7
87,5
**
41,8
54,0
43,6
38,0
36,8
39,1
37,2
39,3
31,2
29,1
Chi²
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
N=69
N=81
N=101
49,3
71,6
70,3
53,6
65,4
62,4
72,9
52,2
60,5
49,5
50,0
54,2
42,0
44,4
52,5
35,4
34,7
50,0
37,7
43,2
33,7
35,3
30,4
37,1
47,9
31,9
40,7
37,6
33,1
36,7
26,6
33,3
34,8
32,1
27,7
Het recht om: **
studeren. In het land waar je woont Europees te kunnen stemmen Voorgoed in een ander land van de EU te mogen wonen In het land waar je woont lokaal te kunnen stemmen In het land waar je woont nationaal te kunnen stemmen Te kunnen genieten van sociale voorzieningen in elk land van de EU.
178
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
Tabel 8.13 België: Verwachtingen over de EU, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
N=1455 *
Man
Vrouw
N=707
N=748
Chi²
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
N=339
N=205
N=644
N=228
Chi²
Menswet
Exacte w.
Econ. - Taal
Kunst
N=633
N=439
N=266
N=119
Meer mobiliteit
76,3
73,9
78,5
***
63,2
72,1
81,5
86,8
77,6
74,1
74,5
80,0
Meer moeilijkheden met de besluitvorming
47,6
49,5
45,0
***
34,2
43,1
51,5
60,5
46,5
50,5
44,6
45,0
Meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen
33,6
34,3
32,6
***
44,6
42,9
25,1
29,4
31,7
30,8
44,4
28,0
Meer werkgelegenheid
31,7
*
34,2
28,7
32,8
32,4
28,4
36,3
29,8
32,6
35,2
27,7
Minder discriminatie tegenover
31,4
*
28,5
33,8
28,2
33,8
32,5
29,7
32,4
29,8
33,8
25,0
31,1
24,6
27,9
36,7
27,4
30,3
36,0
29,4
23,7
18,1
21,4
22,1
20,5
25,0
21,3
16,8
24,8
26,8
14,8
27,2
17,9
22,1
28,2
18,5
***
vreemdelingen Meer kansen op werk voor mensen zoals ik
30,2
31,5
28,5
Meer sociale problemen
21,6
23,3
20,2
Hogere levensstandaard voor iedereen
21,9
26,6
15,8
***
* ***
**
Tabel 8.14 Nederland: Verwachtingen over de EU, gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Man
Vrouw
N=239
Totaal
Chi²
N=113
N=126
Meer mobiliteit
78,9
79,7
77,8
Meer moeilijkheden met de besluitvorming
61,0
66,4
Meer werkgelegenheid
36,7
38,1
Meer kansen op werk voor mensen zoals ik
30,3
31,0
29,4
Minder discriminatie tegenover vreemdelingen
29,5
25,7
Hogere levensstandaard voor iedereen
29.1
Meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen
28,2
Meer sociale problemen
25,3
* *
Chi²
MBO
HBO
UNIV
N=71
N=121
N=48
Menswet
Exacte w.
Econ. - Taal
N=63
N=77
N=100
64,8
81,8
91,7
60,3
84,4
86,0
57,6
54,3
63,6
34,1
36,6
38,0
66,7
49,2
64,9
66,7
31,3
31,8
32,5
42,0
40,9
28,9
16,7
28,6
27,3
33,0
33,3
32,4
24,0
39,6
34,9
29,9
26,0
35,4
23,0
25,4
29,8
31,3
20,6
28,6
34,0
26,6
30,2
35,2
24,0
29,2
30,2
29,9
26,0
32,7
19,8
31,0
26,5
16,7
19,1
28,6
28,0
***
*
Chi²
***
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
179
8.4.4 Vooral sociale beleidsdomeinen van de EU zijn belangrijk Hierboven werden we reeds geconfronteerd met een interpretatieprobleem. We verwezen hierbij naar het feit dat weinig respondenten veel sociale problemen verwachtten van de EU. We vroegen ons reeds af of het zinvol was verwachtingen te koesteren, als op voorhand reeds geweten is dat de EU toch onmachtig blijkt op dit vlak. Daarom is het interessant op te tekenen welke beleidsdomeinen de belangstelling genieten van onze Belgische en Nederlandse laatstejaars. Denken zij eerder aan economische ontwikkeling, of vinden ze sociale (en ecologische) verwezenlijkingen belangrijker? En wat levert de vergelijking met de verwachtingen dan op? Het valt op dat de Belgische en Nederlandse respondenten sterk gelijklopende belangstelling hechten aan de verschillende beleidsdomeinen van de EU (Tabel 8.15 en Tabel 8.16). Algemeen kan echter gesteld worden dat de hoger geschoolden meer actie verwachten. Wel is de belangstelling in Nederland relatief groter dan in België. Dit is bijvoorbeeld het geval voor het beleid inzake huisvesting. Het valt bovendien op dat vooral de lager geschoolden belang hechten aan de kwestie van de huisvesting en dit zowel in België als in Nederland. Het feit dat zij meer met dit probleem te maken krijgen, zal niet vreemd zijn aan deze bevinding. Dat geldt trouwens ook voor het thema ‘werkgelegenheid’. In tegenstelling tot de (vrij geringe) verwachtingen over de EU in de nabije toekomst, verlangen de afstudeerders toch wel veel actie van de EU qua beleidsvorming over sociale aangelegenheden en gezondheidszorg. Zowel in België als in Nederland hoopt een meerderheid van de respondenten immers op een Europees beleid inzake milieubescherming, volksgezondheid, gelijke rechten, … . We kunnen dus concluderen dat sociale (en ecologische) aangelegenheden laatstejaars niet koud laten. Ondanks het feit dat ze de EU niet onmiddellijk in staat achten een degelijk beleid te voeren over deze materie, hechten ze toch veel belang aan beleidsactie en dus inspanning op dat vlak. Interessant is ook eens de vergelijking te maken met de prioriteiten van de Europese burger in het algemeen met betrekking tot het te voeren beleid van de EU. Er is een algemeen verspreide consensus (92%) onder de Europese burgers als het gaat over werkgelegenheid. De strijd tegen werkloosheid moet volgens bijna alle EU-burgers een topprioriteit zijn. Dat is echter niet het enige waar de EU hard aan moet werken. Bijna alle Europeanen vinden ook de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting zeer belangrijk. Zoals we ook reeds voor België en Nederland konden ontdekken, hecht de Europeaan in het algemeen bijzonder veel belang aan goed beleid ter bescherming van het leefmilieu en de kwaliteit van het leven (Europese Commissie, 1999c: 41).
180
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
Tabel 8.15 België: Belangrijke EU-beleidsdomeinen (belangrijk en heel belangrijk), gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
N=1433
Man
Vrouw
N=688
N=745
Chi²
BSO
TSO-KSO
HOBU
UNIV
N=334
N=201
N=635
N=225
Chi²
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
Kunst
N=627
N=430
N=262
N=116
Werkgelegenheid
87,7
***
82,3
92,8
**
81,4
88,6
90,7
90,3
*
91,0
83,3
88,2
84,8
Onderwijs en opleiding
80,9
***
73,2
88,1
***
74,2
78,7
84,6
85,9
***
85,3
74,4
79,9
83,9
Milieubescherming
80,1
***
78,0
82,1
***
69,9
75,3
84,3
87,7
***
82,3
78,7
73,7
87,3
Volksgezondheid
80,1
***
76,8
83,1
77,2
81,1
81,4
81,6
*
83,5
77,5
77,2
76,9
Veiligheid & gezondheid werknemers
78,4
***
75,0
81,6
*
78,7
83,6
78,9
71,4
80,2
76,6
78,7
74,6
Fraudebestrijding
73,7
***
70,6
76,6
***
60,9
74,0
77,0
85,1
***
77,5
71,9
66,7
75,2
Gelijke rechten
72,9
***
62,9
82,2
***
57,7
70,8
79,5
80,3
***
81,8
62,8
66,9
76,3
Vrijheid & mobiliteit
72,9
***
66,7
78,7
**
66,7
66,2
77,2
76,8
***
77,7
66,7
68,7
79,7
Informatieverstrekking
62,5
***
56,2
68,3
***
52,7
46,8
71,2
66,7
***
68,5
55,7
56,1
69,5
Consumentenbescherming
56,6
**
57,2
55,9
52,5
53,5
57,0
64,0
58,7
52,9
58,3
55,1
Onderzoek & technologie
55,0
***
60,0
50,3
*
51,1
57,4
54,7
60,4
52,7
61,6
49,2
55,1
Huisvesting
48,4
***
45,4
51,3
***
55,7
50,8
47,7
37,8
47,2
46,3
51,9
55,2
*
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
181
Tabel 8.16 Nederland: Belangrijke EU-beleidsdomeinen (belangrijk en heel belangrijk), gekruist naar geslacht, opleidingsniveau en inhoudelijke richting (kolompercentages). Totaal
Chi²
N=243
Man
Vrouw
N=116
Chi²
MBO
HBO
UNIV
N=127
N=75
N=122
Chi²
Menswet.
Exacte w.
Econ. - Taal
N=47
N=64
N=80
N=100
Onderwijs en opleiding
91,0
*
86,2
95,3
92,0
90,2
91,7
90,8
90,0
92,0
Werkgelegenheid
90,6
*
85,3
95,3
92,0
91,0
87,5
92,3
86,3
93,0
Volksgezondheid
87,8
85,5
89,8
93,4
84,4
87,5
87,7
88,9
87,0
Gelijke rechten
82,5
76,1
88,3
75,0
83,6
91,7
84,6
85,2
79,0
Milieubescherming
82,0
78,6
85,2
81,6
78,7
91,7
73,9
85,2
85,0
Veiligheid & gezondheid werknemers
79,9
75,0
84,4
89,3
78,7
68,8
78,5
78,8
82,0
Fraudebestrijding
77,0
76,7
77,2
74,7
76,0
83,3
68,8
80,0
80,0
Informatieverstrekking
73,0
71,6
74,2
66,7
74,6
79,2
72,3
76,3
71,0
Vrijheid & mobiliteit
71,8
70,1
73,4
75,0
67,2
79,2
66,2
79,0
70,0
Consumentenbescherming
66,5
61,5
71,1
69,7
71,3
50,0
69,2
63,0
68,0
Huisvesting
53,1
44,0
61,4
68,0
44,3
51,1
64,1
55,0
44,0
Onderzoek & technologie
51,8
52,1
51,6
50,0
56,6
43,8
44,6
51,9
57,0
**
*
**
*
182
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
8.5 De perceptie van Europa en grensarbeid De grote vraag is echter of al deze kennis en percepties nu ook enige samenhang vertoont de bereidheid van de Belgische en Nederlandse afstudeerders om over de grens te gaan wonen of werken. Tabel 8.17 en Tabel 8.18 stellen ons in staat om het verband na te gaan tussen kennis, gepercipieerde kennis, evaluatie, betekenis, verwachtingen van de EU enerzijds en de bereidheid tot grensarbeid anderzijds. Wat de kennis van Europa betreft kunnen we stellen dat er geen verband is tussen algemene kennis over de EU (aantal lidstaten, eenheidsmunt) en de bereidheid tot grensarbeid. Dit geldt zowel voor België als voor Nederland. Meer specifieke kennis over het sociale Europa en meer bepaald over de rol van de vakbonden in het sociale Europa blijkt wel van belang te zijn. De steekproef in Nederland mag dan al te klein zijn om in significante verbanden te resulteren, de Belgische steekproef levert wel mooie verbanden op. Het meest opvallend is dat schoolverlaters die op de hoogte zijn van het beleid van de EU met betrekking tot informatieverschaffing en fiscaliteit, en van de het bestaan van vakbonden in andere landen meer voor dan tegen grensarbeid zijn. Met andere woorden, schoolverlaters die zich in andere landen door plaatselijke vakbonden beschermd achten, zien grensarbeid wel zitten. Zowel voor Belgen als voor Nederlanders geldt dat laatstejaars die denken veel te weten over de EU en die ook nog meer willen te weten komen, eerder bereid zijn om aan grensarbeid te denken dan dat ze grensarbeid verwerpen. Er blijkt dus een vrij groot verband te zijn tussen interesse in de EU en de bereidheid om aan een van de verwezenlijkingen van de EU, nl. grensarbeid, deel te nemen. Ook de beoordeling door de laatstejaars van het EU-lidmaatschap van hun land, blijkt een verband te vertonen met internationale gerichtheid. De antwoorden op zowel de vraag of het lidmaatschap een goede zaak is, als op de vraag of het lidmaatschap voordelig is correleert met de bereidheid tot grensarbeid. De laatstejaars die het lidmaatschap positief inschatten blijken veel vaker ook een positieve houding aan te nemen tegenover grensarbeid. De Nederlandse steekproef is te klein om significante verbanden te ontdekken, maar de Nederlandse cijfers bevestigen wel de Belgische. Over de betekenis en de verwachtingen van Nederlandse schoolverlaters, kunnen we kort zijn. Er zijn geen significante verbanden te bespeuren, maar de cijfers liggen wel opnieuw in de lijn van de Belgische gegevens. De Belgische cijfers leveren inderdaad wel enkele interessante verbanden op, vooral met betrekking tot wat de Europese Unie betekent voor de laatstejaars scholieren en studenten. Opvallend is dat aan grensarbeid gerelateerde items ook correleren met de bereidheid tot grensarbeid. Schoolverlaters voor wie Europa betekent dat men overal binnen Europa mag rondreizen en gaan werken, staan bijvoorbeeld opmerkelijk positief tegenover grensarbeid. Bij de verwachtingen vinden we een gelijkaardig fenomeen terug: met name dat zij die van Europa een positieve invloed verwachten op mobiliteit (vrij verkeer) een positieve ingesteldheid hebben tegenover grensarbeid.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
183
Tabel 8.17 België: Woonmobiliteit: en interesse in grensarbeid, gekruist naar perceptie van Europa (kolompercentages per item). Totaal (juiste antwoorden)
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
96.3 40.4 51.9 46.0 72.8 28.9 8.2 72.4 3.6
95.5 44.9 54.7 54.5 81.7 33.2 9.6 80.1 3.6
95.7 41.6 59.2 66.6 88.0 36.1 9.1 81.5 3.3
Kennis Naam van de eenheidsmunt? Aantal lidstaten? Datum betalen met eenheidsmunt? Verschaft EU informatie over werken in het buitenland? Zijn de belastingen overal in de EU hetzelfde? Geeft de EU steun aan opleidingen? Bescherming door Belgische vakbond in Nederland? Bestaan er ook in Nederland vakbonden? Kan je lid worden van de Europese vakbond?
95.8 42.3 54.4 52.8 79.2 32.0 9.1 77.1 3.4
* * *** *** * *** **
96.2 40.6 52.9 49.6 75.8 30.2 10.0 74.7 2.9
94.7 46.3 57.8 60.5 86.0 36.3 6.8 82.8 4.7
24.1 62.6
** ***
21.9 56.7
29.5 76.3
** ***
20.4 50.4
26.3 70.6
29.2 73.6
73.9 68.3
*** ***
69.7 63.5
83.6 79.2
*** ***
66.7 59.6
78.2 72.8
81.3 78.9
*** *** * ***
Gepercipieerde kennis Hoeveel denk je dat je weet over de EU? Hoeveel wil je weten over de EU? Evaluatie lidmaatschap Is het lidmaatschap een goede zaak? Is het lidmaatschap voordelig?
184
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
Totaal
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
65.6 48.8 63.9 41.1 43.2 23.8 29.8 49.4 29.7 50.6 57.7
*** *** ***
62.7 45.9 60.8 40.5 41.9 22.4 30.5 45.9 29.1 46.9 49.7
72.3 55.7 71.0 42.3 46.1 26.9 28.1 57.7 30.0 58.9 76.2
*** * ***
62.1 43.7 58.0 39.4 40.8 23.5 32.0 44.4 28.6 46.2 46.9
63.8 51.4 69.0 42.6 43.9 22.2 26.7 52.1 30.1 54.1 60.8
76.5 54.6 66.2 41.8 45.5 29.3 31.6 54.0 30.5 52.7 74.3
20.5 28.6 32.8 30.3 44.1 30.0 73.4 21.6
21.8 34.0 35.5 34.0 55.7 35.7 82.9 21.6
20.6 27.2 32.7 29.3 41.1 30.5 71.3 23.7
21.0 29.1 34.6 34.5 50.9 31.2 80.0 19.9
22.6 37.8 33.1 29.1 54.2 34.3 81.1 21.0
Betekenis De mogelijkheid om overal naar toe te gaan Een manier om de toekomst van jonge mensen te verbeteren Een manier om de economische situatie te verbeteren Een manier om werk te scheppen Een manier om de rechten van de burgers te beschermen Veel bureaucratie en geldverspilling Veel fraude De vorming van een Europese regering Voor altijd vrede in Europa De vermenging van culturen De mogelijkheid om overal in Europa te gaan werken
* *** *** ***
* ** * ***
Verwachtingen Hogere levensstandaard voor iedereen Meer kansen op werk voor mensen zoals ik Meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen Meer discriminatie tegenover vreemdelingen Meer moeilijkheden met de besluitvorming Meer werkgelegenheid Meer mobiliteit Meer sociale problemen
20.9 30.2 33.6 31.4 47.6 31.7 76.3 21.6
* *** * ***
** *** ***
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
185
Tabel 8.18 Nederland: Woonmobiliteit: en interesse in grensarbeid, gekruist naar perceptie van Europa (kolompercentages per item). Totaal
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
97.1 11.9 65.5 40.0 85.1 23.4 6.9 85.1 4.6
98.6 11.4 57.1 48.6 88.6 35.7 4.3 88.6 1.5
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
2.3 11.4 66.7 37.4 87.8 19.9 3.8 81.7 3.8
3.3 10.9 58.7 50.6 83.5 35.2 9.9 923 3.3
0.0 16.0 64.0 44.0 84.0 32 4.0 84.0 4.0
22.3 51.9
36.3 76.9
28.0 60.0
75.2 61.4
81.3 60.9
80.0 52.0
Kennis Naam van de eenheidsmunt? Aantal lidstaten? Datum betalen met eenheidsmunt? Verschaft EU informatie over werken in het buitenland? Zijn de belastingen overal in de EU hetzelfde? Geeft de EU steun aan opleidingen? Bescherming door Belgische vakbond in Nederland? Bestaan er ook in Nederland vakbonden, Kan je lid worden van de Europese vakbond?
97.5 11.7 63.2 42.4 86.1 26.9 6.1 86.1 3.7
**
28.3 62.0
* *
24.7 57.7
37.1 72.9
78.2 60.3
*
77.5 61.1
80.0 586
* *
Gepercipieerde kennis Hoeveel denk je dat je weet over de EU? Hoeveel wil je weten over de EU?
* ***
Evaluatie lidmaatschap Is het lidmaatschap een goede zaak? Is het lidmaatschap voordelig?
186
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
Totaal (antwoorden Eens)
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
55.7 36.8 72.8 49.7 57.8 37.2 30.2 40.9 29.5 52.6 54.9
56.5 52.9 63.8 40.69 55.1 33.3 24.6 43.5 31.9 59.4 76.8
28.4 30.8 27.8 28.4 56.0 39.1 75.7 25.4
30.1 29.4 29.4 32.6 73.5 30.1 86.8 25.0
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
59.3 36.9 71.3 49.6 58.9 39.5 32.6 39.4 31.8 48.8 55.0
53.3 42.7 68.9 45.6 58.9 31.5 24.7 45.6 26.7 58.9 64.4
44.0 56.0 72.0 40.0 40.0 40.0 28.0 36.0 32.0 68.0 80.0
28.8 31.2 31.2 31.2 56.5 38.4 76.0 25.6
28.1 32.6 23.6 27.0 65.2 36.0 80.1 23.6
32.0 16.0 28.0 32.0 72.0 28.0 74.0 32.0
Betekenis De mogelijkheid om overal naar toe te gaan Een manier om de toekomst van jonge mensen te verbeteren Een manier om de economische situatie te verbeteren Een manier om werk te scheppen Een manier om de rechten van de burgers te beschermen Veel bureaucratie en geldverspilling Veel fraude De vorming van een Europese regering Voor altijd vrede in Europa De vermenging van culturen De mogelijkheid om overal in Europa te gaan werken
56.0 41.3 70.2 47.1 57.0 36.1 28.6 41.7 30.2 54.5 61.2
* *
**
*
Verwachtingen Hogere levensstandaard voor iedereen Meer kansen op werk voor mensen zoals ik Meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen Meer discriminatie tegenover vreemdelingen Meer moeilijkheden met de besluitvorming Meer werkgelegenheid Meer mobiliteit Meer sociale problemen
29.1 30.3 28.2 29.5 61.0 36.7 78.9 25.3
* *
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
187
8.6 Besluit Wat kennis over Europa betreft, staan de Nederlandse en Belgische schoolverlaters er niet slecht voor. Vooral vragen over de Euro en de EU in het algemeen worden correct beantwoord. De vragen in verband met de vakbonden (bestaan van een Europese vakbond, en de bescherming door de vakbond van je eigen land over de grens) werden echter opvallend vaak fout beantwoord. De schoolverlaters, zowel in Nederland als in België, zijn op dit vlak slecht of zelfs fout geïnformeerd. Nochtans stelden we – vooral dan bij de Nederlanders - vast dat zij die zich over de grens beschermd voelen door hun eigen vakbond, veel meer bereid zijn zich eventueel aan grensarbeid te wagen. Dit kan alvast een aandachtspunt zijn voor een eventuele informatiecampagne. Informatie geven over de algemene werking van de Europese Unie lijkt op zich wel een nuttige bezigheid, alleen blijkt uit dit hoofdstuk dat hiermee weinig verandering gebracht kan worden in de houding tegenover grensarbeid. De schoolverlaters zijn er zich wel van bewust dat hun kennis op sommige vlakken beperkt is, soms onderschatten ze ook zichzelf in vrij hoge mate. Er is wel een redelijk hoge graad van interesse: twee derde van de schoolverlaters in beide landen wil graag meer weten over de EU en aanverwante thema’s. Dit is nog sterker bij de hogergeschoolden. Interessant was onze vaststelling dat geïnteresseerden en (volgens zichzelf) goed over Europa geïnformeerde schoolverlaters uit beide landen, een veel meer uitgesproken positieve mening hebben over grensarbeid. Een stimulerende factor voor meer interesse in de EU is de mate van positieve perceptie van de EU: als men er goede dingen van verwacht, wil men er ook meer over weten. Het lijkt er dus op dat het imago van de EU oppoetsen een zeer goede stimulans kan zijn om jongeren te interesseren in de EU. Daarenboven moet de jongeren meer informatie over de materie bereiken. Een extra inspanning – bijvoorbeeld via de audiovisuele media (cf. supra) - lijkt een must. Dit zou dan bovendien ook een invloed kunnen hebben op de bereidheid om aan grensarbeid te doen: we zagen in dit hoofdstuk immers dat schoolverlaters die het lidmaatschap van hun land positief inschatten, ook een positieve houding aannemen tegenover grensarbeid. Al bij al staat de schoolverlater vrij positief tegenover Europa. Drie kwart van hen vindt het lidmaatschap van België respectievelijk Nederland een goede zaak voor hun land, en de meesten (vooral in België) denken ook dat hun land er voordeel uithaalt. Deze positieve houding blijkt echter van weinig tel te zijn bij het vormen van een mening over grensarbeid. Hogergeschoolden staan over het algemeen positiever tegenover de EU dan hun lager geschoolde collegaschoolverlaters. Voor hen betekent Europa ook veel meer, vooral dan op het vlak van economische vooruitgang (vooral in Nederland) en de mogelijkheid overal heen te gaan (en te werken) in Europa. Een Europees burgerschap lijkt dus vooral een kans te hebben bij hoger geschoolden. Zij hebben trouwens ook een heel andere visie op grenzen dan de laaggeschoolden. Uit dit hoofdstuk blijkt dat ook met betrekking tot Europa: hogergeschoolden zien Europa en het Europees burgerschap veel meer als een begrip dat mogelijkheden voor hen inhoudt wat wonen, werken of studeren betreft. Lagergeschoolden hebben een veel grotere terughoudendheid ten aanzien van dat Europees burgerschap. Logisch, gezien de eerder aangetoonde emotionele band die zij hebben met betrekking tot hun land en grenzen. Wat de schoolverlaters vooral van Europa verwachten, is meer mobiliteit. Iets meer dan een kwart van de afstudeerders in België en Nederland, verwacht daarenboven dat er meer kansen op
188
GRENSARBEID EN KENNIS OVER EUROPA
werk zullen komen, o.a. voor zichzelf. Toch is er ook een klein kwart van de schoolverlaters dat daarentegen meer sociale problemen ziet aankomen door toedoen van Europa. Daarom is het niet zo verrassend dat men vooral belangrijk vindt dat Europa zich bezighoudt met beleidsdomeinen met een sociale inslag als werkgelegenheid, onderwijs en veiligheid en gezondheid van werknemers. Al deze thema’s worden zowel door de overgrote meerderheid (vier vijfde) van de Belgische als de Nederlandse schoolverlaters naar voren geschoven. Uit dit hoofdstuk is tenslotte gebleken dat hoge Europese verwachtingen ten aanzien van arbeid en mobiliteit samenhangen met een positieve houding tegenover grensarbeid.
Hoofdstuk 9 Problemen van grensarbeid
9.1 Inleiding Grensarbeiders zijn werknemers of zelfstandigen die hun beroep uitoefenen in een andere lidstaat dan die waar zij wonen en waarheen zij tenminste eenmaal per week terugkeren. Deze vrije uitwisseling van personen en werknemers tussen de verschillende lidstaten van de Europese Unie is vastgelegd in artikel 48 van het EG-verdrag. Dit artikel bepaalt dat er geen discriminatie van werknemers mag plaatsvinden op grond van hun nationaliteit, en dat de werknemers uit de lidstaten het recht hebben in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling en zich als gevolg hiervan kunnen verplaatsen binnen het grondgebied van de lidstaten (Daniels, 1997: 16). In theorie lijkt de uitwisseling van arbeiders dus goed geregeld, in de praktijk wordt een grensarbeider soms echter met problemen geconfronteerd. Hieruit volgt een driedubbele vraag. Ten eerste, welke problemen kunnen zich zoal stellen en in welke mate stellen ze zich daadwerkelijk? Ten tweede, wat denken de schoolverlaters van deze problemen en schatten zij deze juist in? Ten derde, laten zij hun opinie over en houding tegenover grensarbeid afhangen van hun perceptie.
9.2 Problemen van grensarbeid Om deze vragen te beantwoorden werden de respondenten een aantal problemen voorgelegd, en gevraagd om aan te duiden welke problemen zij verwachten bij het aanvaarden van een job over de grens. De lijst met potentiële probleemsituaties werd achteraf teruggebracht naar 4 hoofdproblemen, namelijk arbeidsmarktproblemen, afstandsproblemen, juridische problemen en sociale problemen. Arbeidsmarktproblemen hebben betrekking op het vinden van een job in een ander land: is men in staat werk te vinden over de grens, moet men zich niet eerst bijscholen, …? Afstandsproblemen spreken voor zich: is de werklocatie over de grens niet te ver gelegen van de woonlocatie? Als derde struikelblok zijn er uiteraard de juridische problemen. Deze gaan vooral over de regelingen voor belastingen, sociale zekerheid en diploma-erkenning, maar verder ook over een aantal potentiële administratieve beslommeringen zoals de uitbetaling van het loon. In laatste
190
PROBLEMEN VAN GRENSARBEID
instantie werd nog verondersteld dat zich bij grensarbeid een aantal sociale belemmeringen kunnen stellen: bezwaren van familie en vrienden, het zich thuis voelen in een werksituatie in het buitenland. Verder kan er ook een onderscheid gemaakt worden tussen juridische problemen enerzijds en meer gevoelsmatige problemen anderzijds. De gevoelsmatige problemen (vooral sociale problemen en afstandsproblemen, maar ook een aantal gepercipieerde arbeidsmarktproblemen) zijn niet zomaar op te lossen door middel van wettelijke regelingen. Pure emotionele aspecten, zoals het zich thuis voelen of het bezwaren maken van familie, kunnen überhaupt niet met een algemene wettelijke aanpak verholpen worden. Andere potentiële misverstanden zoals de gepercipieerde noodzaak tot bijscholing of het gepercipieerde verbod om in het buitenland te gaan werken, kunnen dan weer uit de wereld geholpen worden door goed opgezette informatiecampagnes. Anders ligt het met de juridische problemen. Hier is niet alleen de persoonlijke perceptie van belang, maar ook de feitelijke juridische context. Deze kan inderdaad belemmerend werken. Het is echter tegelijk ook zo dat aan de wettelijke voorzieningen wijzigingen kunnen aangebracht worden. Omdat de juridische context zo belangrijk is, werd in een inleidend hoofdstuk een overzicht gegeven van de juridische context inzake fiscaliteit, sociale zekerheid en diplomaerkenning. We herhalen hier beknopt de huidige problemen die schoolverlaters uit de grensstreek zouden kunnen afschrikken van grensarbeid. Het domein waar zich potentieel de grootste problemen kunnen voordoen is de fiscaliteit. Vooral Belgische grensarbeiders ondervinden anno 1999, en dat sinds de Nederlandse hervormingen in 1994, nog steeds financieel nadeel (cf. supra) 23. De vraag is dan of de Belgische schoolverlaters hiervan op de hoogte zijn, en of zij grensarbeid ook in die mate minder zien zitten dan hun Nederlandse collega’s. Daarnaast stelt zich nog één ander concreet probleem, nl. dat van de bankkosten. Dit probleem is veel minder groot maar het stelt zich wel in beide richtingen. Al bij al kunnen we stellen dat er fiscale problemen zijn, maar dat deze niet van die orde zijn om grensarbeid te verwerpen. Bovendien is het mogelijk dat de schoolverlaters ook op de hoogte zijn van de fiscale oplossingen die in de maak zijn. De hypothese is dus dat, indien de respondenten de realiteit correct inschatten, zij relatief kritisch moeten staan ten opzichte van de fiscale aspecten en dat de Belgen meer bezwaren zouden moeten opperen dan de Nederlanders. Zowel met betrekking tot sociale zekerheid als met betrekking tot diploma-erkenning zijn de problemen over het algemeen miniem. De Europese regelingen zijn niet van die aard dat zij de potentiële grensarbeiders moeten afschrikken. Hier stelt zich dus de hypothese dat de schoolverlaters, opnieuw in de veronderstelling dat zij zich een correcte voorstelling van zaken maken, slechts weinig kritisch mogen zijn. Samenvattend kunnen we stellen dat wonen en werken over de grens tal van aanpassingen vereist, en eventueel ook problemen met zich kan meebrengen. Een aantal van deze struikelblokken kunnen echter vermeden worden indien mensen beter ingelicht zouden worden over de situatie over de grens.
9.3 Schoolverlaters en hun perceptie van de problemen Uit Tabel 9.1 en Tabel 9.2 halen we een aantal markante bevindingen in verband met de gepercipieerde problemen van grensarbeid.
23
Eerder werd er al op gewezen dat aan een nieuwe regeling gewerkt wordt. Dat is echter niet relevant voor dit hoofdstuk omdat het hier gaat om de perceptie van jongeren over de juridische situatie anno 1999.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
191
9.3.1 Arbeidsmarkt: laaggeschoolden en vrouwen vrezen voor hun internationale kansen Over het algemeen schatten schoolverlaters de potentiële arbeidsmarktproblemen in het werkland vrij laag in. Problemen in verband met omscholing en promotie worden vrijwel niet gepercipieerd. Het is wel zo dat 1 op 4 geen idee heeft hoe ze over de grens moeten gaan zoeken naar werk. Hoe lager het opleidingsniveau, hoe meer dit probleem dit gepercipieerd wordt. Blijkbaar zijn toch lang niet alle schoolverlaters op de hoogte van het reilen en zeilen op buitenlandse arbeidsmarkten. Naarmate het onderwijsniveau stijgt, merkt men op dat men minder belang aan deze arbeidsproblemen gaat hechten. Een tegengestelde tendens is waar te nemen bij laaggeschoolden. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de geringere kansen die laaggeschoolden sowieso hebben op de arbeidsmarkt, zowel in eigen als in het buitenland. Het is nog steeds zo dat hooggeschoolden veel laaggeschoolden wegduwen uit heel wat arbeidsplaatsen (XXX, 1999a: 5). Het ligt dus voor de hand dat hooggeschoolden meer vertrouwen hebben in hun arbeidskansen, zowel in eigen land als in het buitenland. De bevindingen van de relatie tussen gestelde problemen en geslacht moeten met omzichtigheid worden geïnterpreteerd omdat zij steunen op niet significante resultaten. We kunnen enkel voorzichtig stellen dat Belgische vrouwen iets minder problemen vermoeden op het vlak van de arbeid zelf. Ze scoren lager dan de mannen op alle items in verband met arbeidsproblemen. Dit staat wel in contrast met de Nederlandse vrouwen die arbeidsproblemen iets meer vrezen dan hun mannelijke collega’s. Verder valt op dat vooral studenten uit economische en talenrichtingen (België en Nederland) en uit de exacte richtingen (alleen België) meer dan anderen vrezen voor hun internationale promotiekansen. Het is echter niet zeker dat dit aan het internationale aspect te wijten is. In hoofdstuk vier zagen we al dat deze studenten überhaupt meer oog hebben voor promotiekansen en er meer dan anderen rekening mee houden bij het zoeken naar werk.
9.3.2 Afstand: vrouwen, laaggeschoolden en menswetenschappers vermoeden problemen Door sommige respondenten wordt er een link gelegd tussen grensarbeid en afstandsproblemen. Dit verband lijkt op het eerste zicht logisch en het beantwoordt ook vaak aan de realiteit. Maar dat hoeft niet altijd zo te zijn. Belgen die dicht bij de Nederlandse grens wonen, zijn vaak dichterbij een Nederlandse werklocatie dan bij dé Belgische werklocatie bij uitstek: de hoofdstad Brussel. Desalniettemin wordt door sommige groepen (vooral vrouwen en laaggeschoolden) het overschrijden van een grens gelijk gesteld met afleggen van een lange afstand. De resultaten van de enquête over de afstandsproblemen kunnen vergeleken worden met de bevindingen over mobiliteit. Hier blijkt immers opnieuw dat zowel mannen als vrouwen veel belang hechten aan het probleem afstand, maar dat vrouwen hier meer problemen van maken. 52.7% van de vrouwen denkt dat de afstand veel te groot zou zijn t.o.v. 42.9% van de mannen. Verder zien we opnieuw hetzelfde beeld als bij de arbeidsmarktproblemen. Het verband tussen onderwijsniveau en afstandsproblemen is omgekeerd evenredig. Hoe hoger het niveau, hoe minder belang men hecht aan deze problemen. Dit geldt zowel voor de Belgische als voor de
192
PROBLEMEN VAN GRENSARBEID
Nederlandse schoolverlaters. De Nederlandse cijfers zijn hier weliswaar opnieuw niet significant, maar het is toch wel tekenend dat zij de Belgische cijfers bevestigen. Hetzelfde beeld vinden we ook terug bij de vergelijking op inhoudelijke basis. Menswetenschappers bevinden zich aan het uiteinde dat afstand als een probleem ziet, terwijl kunststudenten dit veel minder als problematisch signaleren.
9.3.3 Juridische omkadering: Nederlanders vermoeden meer problemen dan Belgen Bij de perceptie van de fiscale en de juridische problemen valt meteen op dat de bovenstaande hypothese over het verschil tussen Nederland en België moet verworpen worden. In tegenstelling tot wat verwacht werd, vermoeden Nederlanders meer problemen dan Belgen. Dit betekent, ten eerste, dat geen van beide groepen een correcte perceptie heeft en, ten tweede – gezien de vrij hoge percentages, dat beide groepen meer problemen vermoeden dan er daadwerkelijk zijn. Hier ligt een terrein braak om informatiecampagnes te voeren die potentiële grensarbeiders van correcte informatie te voorzien (cf. algemeen besluit). Binnen de Nederlandse steekproef is er bovendien helemaal geen consistentie in de resultaten. Enkel valt op dat deze problemen belangrijker zijn voor de mannen dan voor de vrouwen, zowel in België als in Nederland. Er is echter één uitzondering op te merken in Nederland, nl. de uitbetaling van het loon. Aan dit laatste aspect wordt meer belang gehecht door Nederlandse vrouwen dan door de Nederlandse mannen. Als we in België de niet significante resultaten buiten beschouwing laten, valt ook hier weer op dat men minder belang hecht aan de juridische problemen naarmate het onderwijsniveau stijgt. Verder komen op het stuk van de juridische problemen, noch in Nederland noch in Vlaanderen grote verschillen voor. We kunnen enkel opnieuw verwijzen naar een klein verband tussen opleiding en probleemperceptie: hoger opgeleiden bespeuren minder problemen. Zij blijken met andere woorden beter op de hoogte van de reële situatie.
9.3.4 Sociale problemen: lager geschoolden reageren emotioneler op grensarbeid Wat betreft de sociale context zien vooral Nederlandse vrouwen meer problemen. Maar het verschil is klein. Een tegengestelde tendens zien we dan weer in België bij het item ‘ik zou niet aanvaard worden door de Nederlandse collega’s/werkmakkers’. Vrouwen denken dat deze aanvaarding geen problemen met zich mee zal meebrengen. Ook wat betreft sociale problemen neemt het belang af met het opleidingsniveau. Deze algemene tendens zou kunnen verklaard worden door het feit dat naarmate men stijgt in onderwijsniveau, men ook meer en meer betrokken wordt bij en kennis heeft over de arbeidsmarkt. Bijgevolg is het zo dat leerlingen uit het laatste jaar BSO en TSO misschien uit onwetendheid grotere problemen zien op al deze vlakken. Een andere mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat hoe hoger het onderwijsniveau hoe meer vertrouwen men heeft in zijn diploma als garantie voor een job. Een derde een laatste mogelijkheid is dat er een zeer hoog aandeel laaggeschoolden mannen en vrouwen is dat stelt dat voor hen het beroep helemaal niet belangrijk is. Bijna één vierde van de vrouwen en één vijfde van de mannen met ten hoogste een diploma uit het lager secundair onderwijs, geven aan dat ze hun baan meteen zullen opgeven wanneer zij hun loon niet langer nodig hebben. Dit vermeldt het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap naar aanleiding van een onderzoek naar de verdeling van arbeid in de Vlaamse huishoudens, gevoerd in 1997 (Technische Universiteit Delft, 1998). Het is dus zeer goed mogelijk dat naarmate men zijn of haar job belangrijker vindt, men meer bereid is om problemen te overbruggen.
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
193
Over de hele lijn zien de Belgische kunstrichtingen weinig problemen. Aangezien deze studenten zich internationaler opstellen dan de anderen, percipiëren zij de gestelde problemen ook als minder belangrijk. Bovendien is de arbeidsmarkt ook minder uitgebreid voor deze leerlingen waardoor zij verplicht zijn om zich zo open mogelijk op te stellen. In Nederland valt op dat wat betreft arbeidsproblemen en juridische problemen, de resultaten van de richtingen economie en talen over het algemeen aan de hoge kant zijn. Dit wil zeggen dat zij deze problemen problematischer ervaren dan gemiddeld. De richtingen uit de menswetenschappen tillen dan weer zwaar aan het probleem van de afstand en springen er ook uit wat de sociale problemen betreft.
PROBLEMEN VAN GRENSARBEID
194
Tabel 9.1 België: Problemen gekruist met geslacht, niveau en inhoudelijke richting (kolompercentages) Totaal
Chi2
Man N=685
Vrouw Chi2 N=733
BSO N=327
TSO/KSO HOBU N=204 N=627
UNIV N=218
Chi2
Mensw. N=624
Exacte w. N=417
Econ - Taal N=260
Kunst N=116
26.6 9.5 14.1 6.1
28.1 18.4 11.9 9.1
25.5 17.1 10.7 7.4
23.1 10.2 9.2 6.8
53.5 43.5
47.3 36.0
40.7 30.0
37.0 31.9
27.1 27.2
29.2 30.2
30.5 29.2
20.5 18.8
Arbeidsmarktproblemen - Ik zou niet weten hoe ik er werk zou kunnen vinden - Ik zou er minder kans maken op promotie - Ik zou me eerst moeten omscholen of bijscholen - Ik zou er geen werk vinden
26.7 13.6 12.5 7.3
26.4 10.8 12.5 5.6
*** ***
**
26.8 16.6 12.4 9.2
*** ***
42.9 33.2
52.7 42.3
***
27.8 27.8
28.4 27.8
27.3 27.8
26.1 17.3
27.4 19.0
24.8 15.5
11.8
12.0
2.8
37.9 31.6 20.0 10.3
***
33.1 24.7 16.1 13.8
31.9 17.9 11.6 7.4
21.6 7.9 10.9 4.3
23.4 4.9 9.8 3.7
57.2 39.6
50.0 37.7
45.6 36.8
35.1 38.1
31.9 27.8
27.5 23.8
25.9 27.0
26.4 33.3
*
24.5 20.5
23.6 19.7
25.8 16.5
30.6 10.3
**
24.8 16.8
31.6 18.7
24.1 15.9
16.4 16.8
11.3
***
21.0
13.6
7.4
5.4
*
9.8
12.8
16.1
6.8
3.1
2.6
***
5.8
4.9
1.6
0.0
2.1
2.1
5.4
3.4
37.2 31.6 18.0 12.4
38.3 31.7 21.8 8.2
*** *** *** ***
45.1 39.3 25.0 16.9
41.7 36.5 23.6 14.4
34.0 27.2 16.3 5.2
29.9 25.3 14.7 8.1
40.3 33.1 22.5 7.3
39.4 32.0 20.6 12.4
34.9 29.3 15.4 14.4
24.4 27.7 14.3 9.3
***
***
Afstandsproblemen - De afstand zou veel te groot zijn - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen in het woon-werk verkeer
48.2 38.0
*** ***
Juridische problemen - Administratieve moeilijkheden - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen met de berekening van de belastingen - Moeilijkheden m.b.t. sociale zekerheid - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen met de erkenning van mijn diploma - Er zouden zich, ondanks de eenheidsmunt, heel wat moeilijkheden voordoen met de uitbetaling van mijn loon - Volgens de wet mag ik als Belg niet gaan werken in Nederland Sociale problemen - Mijn vriend(in) zou bezwaren maken - Ik zou me er niet thuis voelen - Mijn familie zou bezwaren maken - Ik zou niet aanvaard worden door de Nederlandse collega's/werkmakkers
**
* * *
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
195
Tabel 9.2 Nederland: Problemen gekruist met geslacht, onderwijsniveau, inhoudelijke richtingen (kolompercentages) (Nederlandse respondenten) Totaal
Chi2
Man N=107
Vrouw N=123
25.8 7.6 7.7 8.9
20.0 8.3 6.4 7.3
37.6 39.5
- Administratieve moeilijkheden - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen met de berekening van de belastingen
36.5 38.5
- Moeilijkheden m.b.t. sociale zekerheid - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen met de erkenning van mijn diploma - Er zouden zich, ondanks de eenheidsmunt, heel wat moeilijkheden voordoen met de uitbetaling van mijn loon - Volgens de wet mag ik als Nederlander niet gaan werken in België
40.0 18.1
Chi2
MBO N=72
HBO N=114
UNIV N=47
30.4 6.4 8.7 10.2
26.4 9.7 5.5 10.8
28.5 7.8 9.5 9.5
18.8 4.3 6.3 4.2
30.9 35.8
42.1 41.3
44.6 43.8
33.9 37.4
33.3 35.4
39.3 39.8
32.8 36.0
36.1 41.7
34.2 35.7
40.4 38.3
47.7 22.0
32.5 14.4
**
34.7 17.8
43.9 24.4
38.3 2.1
13.2
10.0
15.9
*
20.6
7.8
0.5
0.9
0.0
0.0
22.9 25.2 4.6 4.6
32.0 43.7 13.5 11.2
38.4 43.2 15.1 8.3
Chi2
Mensw. N=65
Exacte w. N=74
Econ. - Taal N=93
33.3 3.0 6.1 15.2
19.7 5.3 5.3 4.0
25.5 12.8 10.5 8.3
50.0 42.4
27.6 34.7
35.8 40.0
31.8 33.3
33.8 33.8
40.9 44.7
30.8 12.1
38.7 12.0
47.3 26.6
14.6
19.7
10.5
10.5
0.9
0.0
0.0
1.3
0.0
25.2 33.6 6.9 9.5
17.0 27.1 6.3 6.3
34.9 59.1 19.7 13.6
24.3 19.5 6.6 4.0
25.3 31.6 4.2 8.4
Arbeidsmarktproblemen - Ik zou niet weten hoe ik er werk zou kunnen vinden - Ik zou er minder kans maken op promotie - Ik zou me eerst moeten omscholen of bijscholen - Ik zou er geen werk vinden
*
Afstandsproblemen - De afstand zou veel te groot zijn - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen in het woon-werk verkeer
*
Juridische problemen
*
*
Sociale problemen - Mijn vriend(in) zou bezwaren maken - Ik zou me er niet thuis voelen - Mijn familie zou bezwaren maken - Ik zou niet aanvaard worden door de Belgische collega's/werkmakkers
27.6 35.7 9.4 8.6
** *
*
*** **
196
PROBLEMEN VAN GRENSARBEID
9.4 Het verband tussen de perceptie van problemen met grensarbeid en de bereidheid tot grensarbeid 9.4.1 De harde juridische context Los van het feit of de perceptie in verband met problemen met grensarbeid klopt met de juridische context, moeten we ons de vraag stellen of die perceptie wel belangrijke rol speelt bij de bereidheid om aan grensarbeid te doen (Tabel 9.3 en Tabel 9.4). Dat blijkt inderdaad voor Belgische schoolverlaters het geval te zijn. We overlopen de belangrijkste verbanden. Schoolverlaters die juridische problemen vermoeden zijn veelal consequent in hun houding en tonen zich veel meer terughoudend ten aanzien van het systeem van grensarbeid. Hierbij valt wel op dat bij de Belgische respondenten de sector fiscaliteit – die in de realiteit de meeste problemen oplevert – wel voor de minst consequente houding zorgt. Vooral de vrees dat er zich problemen zouden stellen bij het uitbetalen van het loon, hangt samen met de bereidheid tot grensarbeid. Zij die hierbij problemen vermoeden zijn veel minder dan anderen geneigd om aan grensarbeid te doen. Over het algemeen zijn er weinig verschillen tussen Belgische en Nederlandse schoolverlaters. Hoewel de kleine steekproef ons tot voorzichtigheid aanmaant, kunnen we wel voorzichtig stellen dat de houding van de Nederlandse jongeren tegenover grensarbeid iets minder samenhangt met de perceptie van de juridische problemen. Aangezien Nederlanders over het algemeen de problemen niet zwaarder inschatten dan Belgen (cf. infra), kunnen we hieruit enkel concluderen dat de Nederlandse schoolverlaters in deze iets minder consequent zijn.
9.4.2 De sociale en sociaal-economische context Uit Tabel 9.3 en Tabel 9.4 blijkt verder dat ook de perceptie van de andere problemen een samenhang vertoont met de beoordeling van het systeem van grensarbeid. Zowel de perceptie van arbeidsmarktproblemen, van sociale problemen als van afstandsproblemen blijken van belang te zijn. De houding van schoolverlaters die zich onzeker wanen op de internationale arbeidsmarkt is frappant te noemen: zij zijn beduidend geneigd tot grensarbeid. Daarnaast blijkt opnieuw dat afstands- en mobiliteitsproblemen zeer gevoelig liggen bij jongeren Er bestaat een zeer grote correlatie tussen schoolverlaters die afstand en mobiliteit een probleem vinden enerzijds en hun houding tegenover grensarbeid anderzijds: zij die hierbij problemen vermoeden zijn zeer vaak ook tegenstanders van grensarbeid. Ook de emotionele kant van de zaal blijkt voor Belgen een zeer belangrijke rol te spelen. Mensen die vermoeden dat ze zich over de grens niet thuis zouden voelen, bijvoorbeeld, blijken veel meer tegen dan voor grensarbeid te zijn. Ook de opinie van familie en partner vertoont een gelijkaardige samenhang, zij het in mindere mate. Voor Nederland vinden we gelijkaardige cijfers, zowel voor afstandsproblemen, voor arbeidsmarktproblemen als voor de sociale problemen. Wegens de kleine steekproef zijn de verbanden veel minder significant. Ze zijn echter wel betekenisvol te noemen omdat ze de – significante – Belgische cijfers bevestigen. Het valt ook op dat de samenhangen die voor de Belgische gegevens zeer significant zijn, dat zelfs voor Nederland zijn, nl. de verwachte afstandsproblemen, mobiliteitsproblemen en emotionele problemen. Tot slot blijkt dat deze consequente houding niet alleen opgaat met betrekking tot werkmobiliteit en grensarbeid, maar ook met betrekking tot woonmobiliteit. Opnieuw zien we weinig verschillen
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
197
tussen Vlaanderen en Nederland. Beide groepen zien verhuizen veel minder zitten als ze grote problemen verwachten.
PROBLEMEN VAN GRENSARBEID
198
Tabel 9.3 België: Problemen van grensarbeid gekruist met bereidheid tot grensarbeid (kolompercentages per item) Totaal
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
26.7 13.6 12.5 7.3
*** *** *
29.6 16.6 13.6 8.0
20.4 6.9 10.1 6.1
*** *** * ***
34.1 17.7 15.1 11.3
23.9 12.2 11.2 5.0
16.2
48.2 38.0
*** ***
58.7 45.4
24.4 21.6
*** ***
70.1 51.7
36.9 33.3
20.3 18.6
27.9 27.8
28.7 28.3
26.2 26.5
*
30.6 29.5
26.5 27.4
25.4 25.6
26.1 17.3
26.9 18.3
24.4 15.2
**
27.0 20.7
27.8 14.1
21.6 15.4
Arbeidsmarktproblemen - Ik zou niet weten hoe ik er werk zou kunnen vinden - Ik zou er minder kans maken op promotie - Ik zou me eerst moeten omscholen of bijscholen - Ik zou er geen werk vinden
8.6 3.6
Afstandsproblemen - De afstand zou veel te groot zijn - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen in het woon-werk verkeer Juridische problemen - Administratieve moeilijkheden - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen met de berekening van de belastingen - Moeilijkheden m.b.t. sociale zekerheid - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen met de erkenning van mijn diploma - Er zouden zich, ondanks de eenheidsmunt, heel wat moeilijkheden voordoen met de uitbetaling van mijn loon - Volgens de wet mag ik als Belg niet gaan werken in Nederland
11.8
***
14.0
6.7
***
16.7
9.0
5.7
2.8
*
3.5
1.7
***
4.7
1.5
1.4
37.9 31.6 20.0 10.3
*** *** *** **
43.8 42.0 24.0 11.9
24.4 8.5 10.9 7.0
*** *** *** ***
51.8 55.0 30.7 14.1
28.9 15.9 13.2 7.3
25.4 12.9 10.0 7.6
Sociale problemen - Mijn vriend(in) zou bezwaren maken - Ik zou me er niet thuis voelen - Mijn familie zou bezwaren maken - Ik zou niet aanvaard worden door de Nederlandse collega's/werkmakkers
GRENSARBEID BIJ JONGEREN
199
Tabel 9.4 Nederland: Problemen van grensarbeid gekruist met bereidheid tot grensarbeid (kolompercentages per item)
Totaal
Chi²
Niet willen verhuizen
Wel willen verhuizen
Chi²
Tegen grensarbeid
Eventueel grensarbeid
Voor grensarbeid
20.6 4.4 7.4 3.0
*
31.2 10.6 7.2 12.0
22.4 4.7 8.1 5.8
8.0 4.0 8.0 4.0
*** **
52.0 48.0
23.0 31.4
12.5 20.8
Arbeidsmarktproblemen - Ik zou niet weten hoe ik er werk zou kunnen vinden - Ik zou er minder kans maken op promotie - Ik zou me eerst moeten omscholen of bijscholen - Ik zou er geen werk vinden
25.8 7.6 7.7 8.9
*
27.9 9.2 7.8 11.4
37.6 39.5
*** ***
47.9 46.1
12.0 23.5
36.5 38.5
36.2 40.5
37.1 33.8
36.6 39.0
37.2 41.9
30.4 20.9
40.0 18.1
38.3 17.1
44.1 20.6
40.2 17.7
39.6 17.4
37.5 20.8
15.7
7.4
16.0
12.8
0.0
0.6
0.0
0.1
0.0
0.0
33.9 46.7 12.7 9.1
11.9 8.8 1.5 7.4
38.4 50.8 13.6 10.5
12.9 19.8 5.8 6.9
25.0 12.0 0.0 4.0
Afstandsproblemen - De afstand zou veel te groot zijn - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen in het woon-werk verkeer Juridische problemen - Administratieve moeilijkheden - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen met de berekening van de belastingen - Moeilijkheden m.b.t. sociale zekerheid - Er zouden zich heel wat moeilijkheden voordoen met de erkenning van mijn diploma - Er zouden zich, ondanks de eenheidsmunt, heel wat moeilijkheden voordoen met de uitbetaling van mijn loon - Volgens de wet mag ik als Belg niet gaan werken in Nederland
13.2
*
0.5
*
Sociale problemen - Mijn vriend(in) zou bezwaren maken - Ik zou me er niet thuis voelen - Mijn familie zou bezwaren maken - Ik zou niet aanvaard worden door de Nederlandse collega's/werkmakkers
27.6 35.7 9.4 8.6
*** *** **
***
200
PROBLEMEN VAN GRENSARBEID
9.5 Besluit Dit hoofdstuk gaf een antwoord op drie aan elkaar gerelateerde vragen (cf. inleiding): (1) welke problemen kunnen zich stellen bij grensarbeid, (2) hebben schoolverlaters een correct beeld van deze problemen en (3) hangt hun houding tegenover grensarbeid samen met hun perceptie van de problemen? Het antwoord op de eerste vraag luidde dat de feitelijke juridische en arbeidsmarktproblemen in verband met grensarbeid nogal blijken mee te vallen. We voegden er evenwel onmiddellijk aan toe dat naast de juridische context ook de ‘zachte’ context, nl. de gepercipieerde afstands- en sociale problemen van belang is. Vervolgens bleek dat scholieren en studenten geen correct beeld hebben van de juridische context: zij schatten immers de problemen veel groter in dan dat ze zich in werkelijkheid voordoen. Daarnaast kwam ook tot uiting dat zij heel wat problemen zien inzake afstand en mobiliteit en inzake het zich thuis voelen over de grens. We zagen ook dat met betrekking tot de vernoemde problemen soms verschillen opduiken naargelang het geslacht, het opleidingsniveau en de richting die men volgt. Tot slot analyseerden we het verband tussen de gepercipieerde problemen en de houding tegenover verhuizen en grensarbeid. Wat betreft de juridische problemen kunnen we stellen dat – ondanks het feit dat de perceptie niet altijd juist is – er wel een verband is tussen de perceptie en de houding tegenover grensarbeid: wie – terecht of onterecht - juridische problemen vermoedt, is vaker tegen dan voor grensarbeid. Een gelijkaardig verband vinden we terug met betrekking tot de andere problemen: vooral de vrees voor arbeidsmarktproblemen (werk zoeken en vinden), voor mobiliteitsproblemen (inclusief afstand) en voor emotionele problemen (het zich niet thuis voelen) blijken een grote samenhang te vertonen met de bereidheid tot grensarbeid. Schoolverlaters die problemen vermoeden zijn meer geneigd zich tegen dan voor grensarbeid uit te spreken.
Hoofdstuk 10 Besluit
10.1 Inleiding Centraal in deze studie stond de vraag of schoolverlaters interesse betonen om een professionele carrière uit te bouwen in het buitenland. In het bijzonder werd gekeken naar de werkmobiliteit tussen Vlaanderen en Nederland. Deze afbakening van het onderzoek impliceert dat de notie grensarbeid centraal stond. Een grensarbeider werd daarbij omschreven als iedere arbeider, bediende of zelfstandige die woonachtig is in de omgeving van een staatsgrens binnen de Europese Unie en die werkzaam is aan de andere kant van deze grens op voorwaarde dat hij/zij ten minste een maal per week terugkeert. Het onderzoek werd als een kwantitatieve studie opgevat waarbij laatstejaars op verschillende niveaus (middelbaar onderwijs en voortgezet onderwijs) en in verschillende grensregio’s van Vlaanderen en Nederland met een gesloten vragenlijst klassikaal bevraagd werden. Dit leverde een steekproef op van 1759 respondenten waarvan 1507 in Vlaanderen en 252 in Nederland bevraagd werden. De vragenlijst behandelde in de eerste plaats de perceptie van en de bereidheid tot grensarbeid. Toch werd de bevraging ook ruimer gezien. Om het mogelijk te maken een verband te leggen met andere maatschappelijke sferen werden eveneens houdingen en attitudes bevraagd met betrekking tot Europa, consumptie en mobiliteit.
10.2 Het onderzoek De belangrijkste bevinding van het onderzoek is ongetwijfeld het feit dat laatstejaars niet echt wakker liggen van grensarbeid. Zowel in Vlaanderen als in Nederland spreekt ongeveer de helft van de bevraagde respondenten zich radicaal uit tegen grensarbeid. Zij zijn niet bereid om onder welke vorm dan ook in het buitenland te gaan werken. In Nederland is deze groep iets groter dan in Vlaanderen. Ruim een derde van de laatstejaars is in uitzonderlijke omstandigheden bereid in het buitenland te gaan werken. Ze zoeken in de eerste plaats in het eigen land en wanneer hier alle mogelijkheden uitgeput zijn, zouden zij eventueel aan grensarbeid denken. Deze tweede
202
BESLUIT
groep sluit met andere woorden nauw aan bij de radicale tegenstanders van grensarbeid wat er op wijst dat de internationale arbeidsmarktgerichtheid bij laatstejaars in beide landen zeer gering is. Ondanks de vele pogingen vanuit Europa om open grenzen te bewerkstelligen en het vrije verkeer van werknemers te promoten en te waarborgen, blijkt in de praktijk nog zeer veel weerstand hiertegen te bestaan. Een derde groep laatstejaars is wel internationaal gericht. Opvallend hierbij is dat deze groep ongeveer dubbel zo groot is in Vlaanderen als in Nederland (10 versus 19 percent). Daarbij moet wel vermeld worden dat in Vlaanderen mannen veel meer internationaal gericht zijn waarin Nederland nauwelijks een geslachtseffect te bespeuren is. Verder is de bereidheid om aan grensarbeid te doen gerelateerd aan het opleidingsniveau: in beide landen blijkt dat hoger opgeleiden veel meer bereid zijn om over de grens te gaan werken dan lager opgeleiden. In de Vlaamse steekproef valt het vooral op dat kunststudenten potentieel meer mobiel zijn dan studenten en scholieren uit andere studierichtingen. Voor Nederland is het niet mogelijk om dit na te gaan vermits er geen kunststudenten in de steekproef opgenomen waren. Het onderzoek stelde zich niet tevreden met het vaststellen van deze lage bereidheid tot grensarbeid. Om het fenomeen grensarbeid volledig te begrijpen, gaat het onderzoek dieper in op verschillende domeinen die mogelijk samenhangen met de bereidheid om in het systeem van grensarbeid te stappen. Achtereenvolgens werd gekeken naar cultuur-, woon- en pendelmobiliteit. Daarna behandelen we houdingen en opvattingen tegenover grensarbeid aan de ene kant en het potentiële gastland aan de andere kant. Ten slotte wordt ook gekeken naar kennis van en houdingen over de Europese Unie. Cultuurmobiliteit werd omschreven als de bereidheid om in het buurland te consumeren (consumptiemobiliteit) en de vrije tijd in de brede zin van het woord door te brengen (uitgaansmobiliteit). Dit laatste omvat zowel culturele activiteiten (BV. museumbezoek) als verscheidene vormen van uitgaansgedrag (BV. film- en discotheekbezoek). Het onderzoek vertoont voor cultuur- of uitgaansmobiliteit een lagere drempel dan voor grensarbeid. Zo blijkt voor Vlaanderen dat tussen vijfenzeventig en tachtig percent bereid is om in Nederland inkopen te gaan doen of er uit te gaan. In Nederland loopt dit percentage op tot boven negentig percent. Dat betekent dat het vrijblijvend en kortstondig oversteken van de grens niet als een belemmering gezien wordt in de vrije tijd. Woonmobiliteit werd gedefinieerd als de bereidheid om zich voor een langere periode in het buitenland te vestigen. Slechts een klein derde van de Vlamingen en Nederlanders blijkt bereid om in het respectieve buurland te gaan wonen. Hierbij dient nog wel vermeld te worden dat zelfs veertig percent überhaupt niet bereid is om te verhuizen, zelfs niet binnen het eigen land. Respondenten die toch bereid zijn naar het buitenland te gaan, komen voornamelijk uit de hogere opleidingen en de kunstrichting (voor Vlaanderen). Ook mannen blijken een groter mobiliteitsgedrag te vertonen dan vrouwen. Pendelmobiliteit tot slot werd op twee manieren in de steekproef bevraagd. Aan de ene kant werd gekeken naar de tijdsgebonden mobiliteit wat een uitdrukking is van het aantal uren op een dag dat men bereid is om onderweg te zijn van en naar het werk. Daarnaast werd ook gekeken naar een geografische pendelmobiliteit die uitdrukt hoe groot de actieradius van de pendelaar is. Wat het tijdsaspect betreft, is er een duidelijke breuk op 60 minuten. De grote groep van Vlaamse en Nederlandse respondenten vindt het nog draaglijk om één uur per dag naar het werk te pendelen (enkele reis). Geografische mobiliteit werd uitgedrukt in het aantal grote Belgische of Nederlandse steden waarnaar men wil pendelen. Uit de resultaten hier blijkt dat Nederlandse studenten een grotere reikwijdte in hun potentieel pendelgedrag vertonen dan de Belgische
GRENSARBEID EN JONGEREN
203
studenten. Opvallend is bovendien dat deze laatsten nog veeleer verkiezen te pendelen naar Nederland dan naar Wallonië. De taalbarrière is hier waarschijnlijk bijzonder hoog. Wanneer we de drie domeinen tezamen bekijken, zien we een gradatie in pendelbereidheid van korte, vrijblijvende internationale uitstappen (cultuurconsumptie) over pendelmobiliteit naar meer definitieve en intensieve vormen van internationale gerichtheid (wonen). Deze gradatie hangt bovendien ook samen met de bereidheid aan grensarbeid te doen. Jongeren die geen probleem maken van verhuizen naar het buitenland, zien grensarbeid meer zitten in vergelijking met jongeren die positief staan tegenover cultuurmobiliteit. De stap van woon- naar werkmobiliteit is kleiner dan die van cultuur- naar woonmobiliteit. Pendelarbeid is meer een verhaal apart. Alhoewel ook hier een verband is tussen pendelbereidheid en grensarbeid, zowel met betrekking tot het tijdsaspect als met het ruimtelijk aspect: hoe verder en hoe langer men bereid is te pendelen, hoe positiever men staat tegenover grensarbeid. Naast de verschillende vormen van mobiliteit werd ook nagegaan of de beeldvorming van de buren een invloed zou kunnen hebben op de bereidheid om over de grens te gaan werken. Daarom onderzochten we de latente attituden en houdingen die leven tegenover het buurland. Deze attituden werden opgesplitst in persoonlijke karakteristieken van de buren, feitelijke informatie met betrekking tot arbeid en algemene waarden en normen. Uit de resultaten van deze gegevens blijkt dat een al dan niet negatieve houding ten opzichte van het buurland weinig of geen invloed heeft op de bereidheid om de grens over te steken. Verder werden ook de verschillende vormen van internationale contacten bekeken. Zo werd gepeild naar het deelnemen aan stages, cursussen in het buitenland, het uitvoeren van vakantiewerk, het volgen van een opleiding of het ooit gewoond hebben in het buurland. Hier vinden we zeer belangrijke verbanden. Voornamelijk het wonen en het (vakantie)werken leidt tot een grote bereidheid tot grensarbeid. Uiteraard wijzen deze twee vormen van contact op een eerdere gerichtheid op het buitenland zodat het niet duidelijk is of vakantiewerk an sich bevorderend is voor het later gaan werken als grensarbeider. Het is veel waarschijnlijker dat het doen van vakantiewerk in het buitenland voortvloeit uit een meer internationale gerichtheid van de betreffende student of scholier. Daarnaast werd ook de kennis over en de perceptie van de Europese Unie gerelateerd aan grensarbeid. Ook deze samenhang vertrekt vanuit de hypothese dat meer kennis over en vertrouwen in de Unie samenhangt met een meer internationaal gerichte houding die tevens belangrijk is voor de bereidheid tot grensarbeid. Met de kennis over Europa in het algemeen blijkt het nogal mee te vallen. Anders is het gesteld met de kennis over het sociale Europa, en vooral over de rol van de vakbonden daarin. Zowel Belgen als Nederlanders blijken op dit vlak vaak slecht geïnformeerd te zijn. Het is wel zo dat bij de kleine groep die wel correct geïnformeerd is een relatief positieve houding ten aanzien van grensarbeid teruggevonden werd. Andere houdingen die samenhangen met een positieve ingesteldheid tegenover grensarbeid zijn een sterke interesse in de Europese Unie, een positieve beoordeling van het EU lidmaatschap en hoge verwachtingen van de Europese Unie met betrekking tot arbeid en mobiliteit. Tot slot werd ook gekeken naar de perceptie van de laatstejaars op de mogelijke problemen die zich bij grensarbeid kunnen stellen. Hieruit bleek dat zij deze problemen niet steeds correct inschatten, maar dat ze zich wel vaak consequent met hun perceptie opstellen: wie met andere woorden – terecht of onterecht – problemen verwacht, is minder geneigd tot grensarbeid. Dit geldt bovendien zowel voor de ‘harde’ juridische problemen als voor de gepercipieerde emotionele problemen.
204
BESLUIT
10.3 Aanbevelingen Tot slot van deze studie willen we als onderzoekers enkele opmerkelijke elementen naar voren schuiven die rechtstreeks belangrijk zijn voor de opdrachtgever (IVR). Voorgaande resultaten geven op zich uiteraard al aan hoe de situatie en de houding van laatstejaars ten opzichte van grensarbeid is. Toch zijn er een aantal vragen in de studie aan bod gekomen die een bijzonder licht werpen op de rol van de IVR in het algemeen en die van vakbonden in het bijzonder bij het zoeken naar werk aan de ene kant en de bereidheid tot grensarbeid aan de andere kant. In de eerste plaats willen we ingaan op de rol van de vakbond bij het zoeken naar werk. Het onderzoek bracht de verschillende middelen die door laatstejaars in hun zoektocht naar werk gebruikt worden, in kaart. De vakbond blijkt hierin een marginale rol te spelen, voornamelijk dan in de universiteiten (maar ook op de andere niveaus). Hier lijkt ons een reflectie op zijn plaats over de plaats en de rol die de vakbond en de IVR kan spelen in het werk zoeken van pas afgestudeerden. Het lijkt ons niet aangewezen dat vakbonden de rol van bemiddelaar op zich nemen. De VDAB en de diverse jobsites en annex vacaturekranten zijn ons inziens hierin voldoende gespecialiseerd en worden ook in die zin erkend door de schoolverlaters. Waar de vakbond wel een rol in kan spelen, is het domein van informatie en voorlichting over de arbeidssituatie, zowel in eigen land als internationaal (zie verder). Het onderzoek bracht evenwel aan het licht dat, indien de vakbond deze rol op zich wil nemen, zij dit op ruimere schaal bekend moet maken. Laatstejaars zien vakbonden immers niet onmiddellijk als een bron van informatie die hen kan helpen bij het beoordelen en vergelijken van arbeidsvoorwaarden allerhande. Dit geldt zowel voor de Belgische als voor de Nederlandse situatie. Wanneer er gekozen wordt om deze informatierol duidelijker naar de laatstejaars te spelen, lijkt niet alleen vorming in de scholen maar ook het internet een aangewezen middel. Het onderzoek toont immers ook aan dat internet veel gebruikt wordt in het zoekproces. Bovendien is dit nog sterker voor hoger opgeleiden wat precies de groep is die door de vakbond het minst bereikt wordt. Niet alleen hooggeschoolden zijn een potentieel doelpubliek voor dergelijke informatiecampagnes. Er blijken uit de studie immers ook duidelijk verschillen tussen jongens en meisjes en tussen de verschillende opleidingsniveaus. De hierboven gesuggereerde informatiecampagnes zouden dus ook hier rekening mee kunnen houden. Een tweede belangrijk aandachtspunt dat uit de studie naar voren komt, heeft veel specifieker betrekking op grensarbeid. In de studie werd nagegaan in welke mate men problemen mag verwachten met grensarbeid op het gebied van sociale zekerheid, fiscaliteit, administratieve formaliteiten en diploma-erkenning. Het blijkt dat er zich voornamelijk problemen voordoen op het gebied van fiscaliteit en dat zekervoor de Belgen die werken in Nederland. Ook al zijn er in de realiteit problemen, ze zijn volgens de onderzoekers niet van die aard om een afschrikkend effect te hebben. Bovendien stellen zich minder problemen op het gebied van sociale zekerheid en diploma-erkenning. Ondanks deze juridische context, blijkt de perceptie van de laatstejaars in beide landen grondig verschillend. Studenten en scholieren schatten de problemen van grensarbeid veel hoger in dan dat ze in werkelijkheid voordoen. Bovendien vrezen ze proportioneel meer problemen op domeinen waar zich bijna geen problemen stellen. Zo zijn ze meer bezorgd om problemen met sociale zekerheid dan dat ze denken aan fiscale moeilijkheden. Daarnaast vrezen voornamelijk Nederlandse respondenten meer problemen, terwijl de situatie in de realiteit de situatie voor Vlamingen juist problematischer is. Belangrijk in dit verhaal is dat hun perceptie van de problemen een grote impact blijkt te hebben op hun bereidheid om aan grensarbeid te doen. Wie meer problemen verwacht, zal negatiever staan tegenover grensarbeid. Dit geldt zowel voor juridische problemen als voor arbeidsmarktproblemen. Ook de perceptie van subjectieve problemen zoals afstand en sociale aspecten als collega’s, blijken een effect te hebben op de beoordeling van grensarbeid.
GRENSARBEID EN JONGEREN
205
Aan deze laatste percepties kan de vakbond uiteraard weinig oplossingen bieden. Anders ligt het bij de perceptie van objectieve (juridische en arbeidsmarkt) problemen. Hier ligt een belangrijke rol weggelegd voor de vakbond. Zij kunnen immers werken aan een autoriteitspositie als arbeidsmarktspecialist. Wanneer de vakbond informatie geeft over deze problemen, lijken drie sporen aan gewezen. Op een eerste niveau is een algemene informatiecampagne wenselijk. Dit kan de meest algemene vooroordelen en foute feitenpercepties wegnemen. Het lijkt echter niet aangewezen om laatstejaars murw te slaan met de meest moeilijke en technische juridische informatie. Enkele aantrekkelijke maar eenvoudig begrijpbare campagnes moeten hierin volstaan. Daarnaast moeten dergelijke campagnes een verbinding hebben met het tweede niveau. Hierin kunnen mensen die rondlopen met concrete grensarbeidplannen, gedetailleerde brochures opvragen bij de vakbond om wegwijs te raken in de praktische organisatie van het grensarbeiden. Hierin lijkt ons niet alleen een taak weggelegd voor de verschillende vakbonden maar ook zien we een coördinerende rol voor de IVR. Vermits het juridische kader gelijk blijft voor alle vakbonden, kan gedacht worden aan het ontwerpen van gezamenlijke gespecialiseerde brochures die informatie geven over problemen van grensarbeid en hoe deze op te lossen. Dit tweede niveau koppelen we onmiddellijk aan een laatste niveau waarin opnieuw de IVR kan werken aan een meer op maat geschreven hulpverlening naar potentiële grensarbeiders. De studie wijst immers ook duidelijk uit dat bepaalde opleidingen (of sectoren) met andere vragen zitten dan andere opleidingen (of sectoren). Voornamelijk de kunstrichting verdient hier bijzondere aandacht omdat deze groep op zich al de grootste interesse vertoont voor grensarbeid. Deze groep lijkt dan ook de eerste potentiële doelgroep om een dergelijk informatieaanbod “op maat” voor uit te werken. Andere doelgroepen kunnen daarna volgen.
11 Bibliografie
ACV (1999a) ACV. http://www.acv-csc.be/nl/index.html. ACV (1999b) De positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. http://www.ccod.be/. Anderson, M. (1998) 'European frontiers at the end of the twentieth century: an introduction', pp. 1-11, in: Anderson, M., Bort, Eberhard (Ed.), The frontiers of Europe. Londen: Pinter. ASW (1996) Nieuwe aanpak sociale problemen nodig. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht. Benelux (1999a) Voorlichtingsbrochure ten behoeve van Belgische grensarbeiders in Nederland. Brussel: Benelux Economische Unie. Benelux (1999b) Voorlichtingsbrochure ten behoeve van Nederlandse grensarbeiders in België. Brussel: Benelux Economische Unie. Billiet, J., e.a. (1993) Kiezen is verliezen: onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen. Leuven: Acco. Boekema, F., Van Houtum, H. (1994) 'Grensoverschrijdende samenwerking in de Benelux', pp. 299-313, in: Postma, A., Balthazar, H. (Eds.), Benelux in de kijker. Tielt: Lannoo. Boogerd, J. (1999) Samen werken in de Europese Unie ? Grensoverschrijdende problemen inzake arbeidsmobiliteit in de Europese Unie. http://www.boogerd.demon.nl/actueel.html. Bos, H. (1999) 'Nederland loopt leeg', Vrijetijd Studies, 17(1). Bosker, J. (1999) Nach der Babypause zurück in den Beruf. http://www.e-quality.nl/. Boulin, J.Y. (1998) 'Social and Societal Issues of Working Time Policies in Europe', Vrijetijdsstudies, 16(1). Brouwers, S., Dagevos, J., Henderickx, E. (1994) Profiel en knelpunten grensoverschreidende arbeid. Tilburg: Economisch Instituut Tilburg. Cantillon, B. (1999) De welvaartstaat in de kering. Kapellen: Pelckmans. CBS (1997) Hogeropgeleiden in 1996 sneller aan de slag. http://www.cbs.nl/nl/diensten/persberichten/default.asp#Arbeidsmarkt. CBS (1998a) 'Enqête beroepsbevolking', . CBS (1998b) 'Grensarbeidersverkeer tussen Nederland, België en Duitsland, 31 maart', pp. 8, in: CBS (Ed.), Statistisch Bulletin 47. . CBS (1999) Uitzendbureau's van arbeidskrachten; ontwikkeling van de omzetten en het aantal uitzenduren. http://www.cbs.nl/nl/cijfers/kerncijfers/hdv1690a.htm.
208
BIJLAGEN
Classen, C. (1999) Gemotiveerde werkkrachten zijn altijd welkom. Belgische schoolverlaters vinden snel een job. http://www.geocities.com/CollegePark/Plaza/3635/artikel3.html. Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen Nederland (1999) Samenwerking Nederland-Vlaanderen 1995-1999. Brussel/Den Haag: Commissie Cultureel Verdrag Vlaanderen Nederland. CPB (1997) Bevolking en arbeidsaanbod: 3 scenario's tot 2020. . Creemers, R. (1997) 'Het fenomeen grensoverschrijding nader belicht: motieven en belemmeringen bij grenspendel en grensmigratie', Planologische Discussiebijdragen(1): 23-32. Daniels, A., Weerepas, M. (1997) 'Grensarbeiders: de pioniers van de interne markt', Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 39(1): 15-30. DDS (1999) Jij en Europa '98. http://www.dds.nl. De Rijk, M. (1997) Het poldermodel. http: // www. groene.nl/1997/10 mr_poldermodel.html. De Witte, H. (1994) Op zoek naar de arbeidersklasse. Een verkenning van de verschillen in opvattingen en leefstijl tussen arbeiders en bedienden in Vlaanderen, Nederland en Europa. Leuven/Amersfoort: Acco. Degeeter, D., Elchardus, M. (1998) Sociologisch kijken naar significatieprocessen. De mediagebruiker op het kruispunt van de publieke en de private sfeer. Brussel: VUB vakgroep Sociologie. Deleeck, H. (1992) De architectuur van de welvaartstaat. Leuven: Acco. Denys, J. (1986) Afgestudeerden beroepsonderwijs. Leuven: Hoger Instituut voor de Arbeid. Denys, J. (1992) De toekomstplannen van de laatstejaars in het TSO en BSO. Leuven: Steunpunt Werkgelegenheid Arbeid Vorming. Departement Onderwijs (1999a) Onderwijs in Vlaanderen onderwijsniveaus. http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijs_in_Vlaanderen/het_onderwijs_in_Vlaanderen.htm #De onderwijsniveaus. Departement Onderwijs (1999b) Onderwijs in Vlaanderen schema. http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijs_in_Vlaanderen/schema.htm. Dinan, D. (1999) Ever Closer Union. Boulder: Lynne Rienner. Elchardus, M. (1992) 'Over de verdeling van het werk tussen de seksen: een onderzoeksnota', Tijdschrift voor Sociologie, 13(2): 263-293. Elchardus, M. (Ed.) (1999) Zonder maskers. Een actueel portret van jongeren en hun leraren. Gent: Globe. Elchardus, M., Heyvaert, P. (1990) Soepel, flexibel en ongebonden: een vergelijking van twee laat-moderne generaties. Brussel: VUB-Press. Elchardus, M., e.a. (1999) Hebben scholen een invloed op de waarden van jongeren? Een empirisch onderzoek naar de doeltreffendheid van waardevorming in het secundair onderwijs. Brussel: VUB, Vakgroep Sociologie. Essers, G. (1999) Werken in België. Sittard: Eures. ETUC (1998) Rapport d'activités. Brussel: ETUC. Euregio (1998) Informatie over werken in Nederland. http://www.euregio.nl/publikationen/werken_in_nederland.pdf. Europees Parlement (1997) Grensarbeiders in de Europese Unie. http://www.europarl.eu.int/dg4/wkdocs/soci/w16/nl/summary.htm. Europese Commissie (1995a) Uw sociale zekerheid wanneer u zich verplaatst in de Europese Unie. Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese gemeenschappen. Europese Commissie (1995b) Youth for Europe. http://europa.eu.int/en/comm/dg22/youth.html. Europese Commissie (1996) Eurostat jaarboek. Luxemburg: Europese Unie. Europese Commissie (1998a) Grensarbeiders, belastingen en sociale zekerheid en erkenning van diploma's in Belgie. http://citizens.eu.int/cgi-bin/fsprint.cgi. Europese Commissie (1998b) Grensarbeiders, belastingen en sociale zekerheid en herkenning van diploma's in Nederland. http://citizens.eu.int/cgi-bin/fsprint.cgi. Europese Commissie (1999a) Dialoog met burges en ondernemingen. http://citizens.eu.int/. Europese Commissie (1999b) Eures: the European service for worker mobility. http://europa.eu.int/scadplus/leg/en/cha/c10505.htm.
GRENSARBEID EN JONGEREN
209
Europese Commissie (1999c) Eurobarometer: European Public Opinion. europa.eu.int/eu/comm/dg10/infcom/epo/polls.html. Europese Commissie (1999d) 'Vrij verkeer en sociale zekerheid', Werkgelegenheid en sociale zaken: 8. Federale Overheid (1999a) Doelstellingen van het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid. http://meta.fgov.be/pc/pcf/nlcf02.htm. Federale Overheid (1999b) RVA. http://meta.fgov.be/pc/pce/pcer/nlcer03.htm. Ferrier, J. (1999) Advies aan de staatssecretaris: Alleen betaald verlof biedt kans op gelijkwaardige verdeling zorg en arbeid. http://www.e-quality.nl/. Groenendijk, H. (1993) 'Een druk bestaan. Tijdsbesteding en ruimtegebruik van tweeverdieners met kinderen.', Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 14(4): 464-465. Hielkema, A.r. (1992) Welzijn zonder grenzen, sociaal-culturele aspecten van de Europese Integratie. Amsterdam: Boom. Jorens, Y. (1997) Grensarbeid: sociaalrechtelijke en fiscaalrechtelijke aspecten. Brugge: die Keure. Kuiper, G. (1985) Belgen en Nederlanders, is het begrip volkskarakter wetenschappelijk wel bruikbaar? Antwerpen: UIA. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (1998) VRIND: Vlaamse Regionale Indicatoren. Brussel: België. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Algemene Planningsdienst. Ministerie van Economische Zaken (1998) Algemene Volks-en woningtelling op 1 maart 1991. Scolarisatie, onderwijsniveau en inschakeling in de arbeidsmarkt- monografie n. 9. Brussel. Nagel, I., e.a. (1996) Effecten van kunsteducatie in het voortgezet onderwijs. http://www.lokv.nl/publicaties/Kk14.htm. Nederlandse Overheid (1998) Education in the Netherlands. http://www.minocw.nl/english/edusyst/. Nederlandse Overheid (1999) Opdracht en taak van het Ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid. http://www.minszw.nl/index.htm. Nugent, N. (1999) The Government and Politics of the European Union. London: Macmillan. OCenW (1995-1997) Onderwijs Algemeen. http://www.minocw.nl/onderwij/algemeen/index.htm. OESO (1998) Employment outlook. Parijs: OESO. Peeters, A. (1999) 'Interim Employment and a Leading Indicator for the Belgian Labour Market', Cahiers économiques de Bruxelles(163): 278-290. Raaijmakers, S. (1998) 'Flexibel belonen. De keuze voor arbeidsvoorwaarden op maat', Vrijetijd Studies, 16(4). Rath, J. (1999a) Fiscale regeling grensarbeiders. http://www.jeroen-rath.demon.nl/grensarbeiders.htm. Rath, J. (1999b) Grensarbeid. http://www.jeroen-rath.demon.nl/not.grens.arb.htm. Rath, J. (1999c) Verdrag met België. Grensarbeidersregeling IFZ98-1341. http://www.jeroenrath.demon.nl/besl.grensarbeid.htm. Rath, J.C.P. (1999d) Fiscale behandeling van grenslandbewoners. http://www.jeroen.rath.demon.nl/brief_grensl.bew.htm. Roberts, K. (1998) 'Work on Leisure, the Reant History of a Changing Relationship and the Related Research Issues', Vrijetijd Studies, 16(1). Robin, S. (1996) The provision of services and the mouvement of labour in the countries of the European Union. Parijs: OECD/GD (96)63. Steven, C. (1998) Moet ik als Belg, werkende in het buitenland, sociale bijdragen betalen? Heeft deze situatie gevolgen voor mijn pensioen? Waar zal ik kinderbijslag moeten aanvragen? Waar betaal ik belastingen? http://www.vacature.be/scripts/indexpage.asp?headingID=512. Technische Universiteit Delft (1998) Section Physical, Geometrical and Space Geodesy. http://www.geo.tudelft.nl/fmr/index.html. Van Iterson, A. (1998) 'Voor een doctorandus nam je vroeger je hoed af. Het diploma wordt steeds minder waard', . van Steenberge, J., Jorens, Y. (1995) Grenzen ver werken. Brugge: Die Keure.
210
BIJLAGEN
VDAB (1999a) De VDAB in al zijn aspecten. http://www5.vdab.be/vdab/online/internat/eng/eur.htm. VDAB (1999b) Eures: een europees netwerk met meer dan 500 consulenten. http://www5.vdab.be/vdab/online/wg/dwg71.htm. Weerepas, M.J.G.A.M. (1997) 'Grensarbeidersverkeer Nederland/Belgie', Weekblad voor fiscaal recht, 126(6240): 521-528. Werkgroep Grensarbeid Zeeuws-Vlaanderen en Werkgroep Grensarbeid Brabant (1999) Verslag bijeenkomst Hulst 8/2/99. www.people.zeelandnet.nl/hbraak/verslag.htm. Werknet (1999a) Werk zoeken via intermediairs: arbeidsbureau. http://www.werk.net/viabemiddelaar/arbeidsbureau.html. Werknet (1999b) Werk zoeken via intermediairs: detacheringsbureau. http://www.werk.net/viabemiddelaar/detacheringsbureau.html. XXX (1995) 'Grensoverschrijdend openbaar vervoer', Nederlands vervoer, 47(13): 29. XXX (1999a) “Hooggeschoolden duwen laaggeschoolden uit de markt.” De Morgen, pp. 5. XXX (1999b) “Vrouwen komen steeds meer aan de bak op de arbeidsmarkt.” De Morgen, pp. 21.
GRENSARBEID EN JONGEREN
211
ISBN - 978-90-5728-181-5
Copyright (2000)
Centrum voor Longitudinaal en Levensloop Onderzoek (CELLO) Sint Jacobstraat 2 – B- 2000 Antwerpen – België T: +32 (0)3 265 55 35 - F: +32 (0)3 265 57 93
[email protected] http://www.ua.ac.be/cello
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this report may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means, without permission in writing from the publisher.