Graaf Paardenbloem A. Karpinovitsj
Zoeske de kapper was een dandy. Hij ging de deur niet uit zonder jasje aan. Zijn schoenen waren smetteloos. Elke avond perste hij zijn broek onder zijn matras. Nu stond hij voor de spiegel in zijn kapperszaak zijn snor bij te scheren. Er was niemand in de kapperszaak, daarom had hij tijd om zich met elke afzonderlijke haar bezig te houden. Zijn snor was zijn trots. In de Gitke-Toibes Zavoelikstraat, waar hij woonde en waar hij zijn kapsalon had, vonden ze hem een deftig man. Zoeske zelf was ook erg tevreden met zijn uiterlijk, maar het leven zat hem niet mee. Het baarde hem zorgen dat hij zijn tijd moest slijten in een kapperszaak. Hij droomde van een leven waar de inkomsten vanzelf kwamen en je je alleen maar met luchtige zaken hoefde bezig te houden. Dat was de slechte invloed van zijn vader, Artsjik de slobkousenmaker. Die had alles gedaan om te zorgen dat zijn zoon niet hoefde te ploeteren met laarzen. Hij had hem in de leer gedaan bij de kapperszaak van Bendl, halverwege de Duitse straat. Daar had Zoeske de smaak van een wit jasschort en een verstandig woord geproefd. Bij Bendl kwam de hogere klasse, zoals Trotski van de Olearnastraat, de bankier Boenimovitsj, dokter Pergament. Ook gastspelers van het Jiddisje Theater lieten zich daar scheren. Het was een respectabele zaak. Bij Bendl werden geen vieze moppen verteld en er werd niet op mandolines getokkeld. Zoeske haalde het scheermes over de riem en luisterde naar degelijke praat. Hij had geleerd om gewichtig zijn keel te schrapen en zijn das op de juiste manier te strikken. Zo werd hij een piekfijn persoon. Met zijn vrouw Pesl had hij het niet getroffen. Zij was te eenvoudig voor hem. Pesl had ook heel wat te klagen. Ze sloofde zich zo voor hem uit. Zoeske had rare hebbelijkheden. Ze moest dagenlang bij de wastobbe staan voor hem. Tweemaal in de week wilde hij een schoon overhemd. Ze kon hem niet bijhouden met de sokken. Het viel haar erg
zwaar. Daarom ging ze bij hem weg. Zelfs de Roezeler rabbijn had begrip voor haar klachten. Na de echtscheiding kocht Zoeske een purperrode kamerjas en een papegaai. De eerste tijd nam hij de vogel mee naar de kapperszaak, maar daar leerde hij weerzinwekkende taal, daarom liet hij hem voortaan thuis, om te zorgen dat hij niet uitgescholden werd. In de kapsalon kwam armoedig volk, allemaal mindere mensen, zoals de handelaars van de passage, of gewoon paljassen, kleermakersjongens die geen zoom konden naaien, maar grote experts waren in het kwaadspreken. Het was heel wat anders dan de kapperszaak van Bendl. Hij had zich alles heel anders voorgesteld, zowel met Pesl als met zijn eigen zaak. Zoeske had gedacht dat Pesl zou begrijpen met wie ze samenleefde. Wat de kapperszaak betreft had hij stellig gedacht dat Bendls klanten voor een deel naar hem zouden overlopen. Ze hadden daar altijd voor hem in de rij gestaan om zich te laten scheren, maar in Gitke-Toibes Zavoelik, een minuut lopen van Bendl, wilden ze niet naar binnen. Om een kapperszaak op een betere locatie te openen was Pesls bruidsschat niet toereikend geweest. Een tijdlang had Zoeske daar veel verdriet om gehad, maar vervolgens had hij zichzelf getroost met de gedachte dat hij de bladzijde moest omslaan, hij hoorde heel ergens anders thuis, niet in een kapsalon.
* Zoeske trok een geruit kostuum aan, met nieuwe enkellaarsjes, hij nam zijn wandelstok met de zilveren monogrammen, zette zijn zwarte kachelpijp op zijn hoofd en vertrok voor een avondwandelingetje. Hij liep van Gitke-Toibes Zavoelik door de Duitse en de Wilnerstraat tot aan de Mickiewiczstraat, naar Café Sztral. Op de Duitse straat zijn ze al aan Zoeske gewend, maar op de Wilnerstraat en de Mickiewiczstraat, draaien ze hun hoofd naar hem om. Vrouwen bekijken hem uit een ooghoek, en in de vrouwenhersens beweegt het al: wie kan dat zijn…? Zoeske merkt de blikken op. Hij heft zijn hoofd wat meer op, kijkt zogenaamd verbaasd naar de muren, alsof hij daar voor het eerst loopt. Badend in zijn eigen gewichtigheid gaat hij Café Sztral binnen, waar de echte voorname burgers bijeenkomen. Zoeske kiest een tafeltje aan het
raam en bestelt een kleine zwarte koffie. Hij slurpt er genietend van, draait af en toe aan zijn snor en straalt een en al waardigheid uit. Aan de tafeltjes wordt gefluisterd. Sommigen houden de ober aan en vragen wie die gast is, maar die haalt zijn schouders op. Zoeske zit zo een paar uur lang het publiek te verbijsteren. Daarna betaalt hij, laat een mooie fooi achter en gaat terug naar huis, in Gitke-Toibes Zavoelik.
Zoeske zit thuis tegenover de papegaai en rookt een pijp. De rook kringelt naar de kooi, en de vogel krijst een lelijk woord, dat hij in de kapperszaak gehoord heeft. De hele kamer is gehuld in een donkergeel licht. Zoeske heeft een Japanse schemerlamp aangeschaft, zware portières en een gebloemd Perzisch tapijt met franje. In de hele GitkeToibes Zavoelik is niet zo’n woning. Zoeske is de enige die kijk heeft op die zaken. Hij weet dat hij het niet echt gemaakt heeft. Met zijn verstand zou hij in Klein-Pohulanka moeten wonen, tussen de betere heren. Wie in het hele straatje weet bijvoorbeeld hoe hij door het huis moet lopen Grine medine 53
3
met een kamerjas met lussen…? Of wie heeft de Latijnse letter Z laten borduren op een dozijn zakdoeken…? En zo zijn er nog meer zaken waarvan Gitke-Toibes Zavoelik geen flauw benul heeft. En nog wordt hij niet op waarde geschat. Nu zit hij thuis en gaat hij niet naar Café Sztral. Gisteravond heeft Zoeske daar de bankier Boenimovitsj getroffen en nog wat mensen, klanten van Bendl. Zoeske maakte een diepe buiging, nam zijn kachelpijp af, zoals het hoorde, maar ze keken hem aan met glazige ogen. Alleen Boenimovitsj groette glimlachend terug. Zoeske heeft besloten een paar avonden thuis te blijven zitten totdat het chagrijn geluwd is. Hij zuigt op zijn pijp en stelt zich voor hoe hij ooit bij Café Sztral naar binnen zal gaan, waarop alle belangrijke mensen naar hem toe zullen komen en hem zullen vragen of hij bij hen komt zitten, als een gelijke onder de gelijken. * De zaken gingen slecht bij Zoeske. De mensen kwamen niet meer bij hem. Zijn gedrag en zijn zure gezicht joeg alle klanten weg. Een kapperszaak heeft een kwinkslag nodig, een grapje, en Zoeske loopt rond in zijn witte jasschort en reageert nauwelijks op ‘Goedemorgen’. De klant zit ingezeept en het is hem somber te moede, alsof hij bij een chirurg onder het mes is. Op de Joodse straat, pal naast Josse van de kwas, heeft iemand van elders een kapperszaak geopend, en het is een genoegen om daar naar binnen te gaan. Terwijl hij scheert, staat zijn mond niet stil. Een verhaal en een mop, en hoe je geslapen hebt, en hoe je zaken ervoor staan… De ramen trillen van het mannengelach. Je vergeet even je zorgen. Op een rustige dag wordt er ook een kaartje gelegd. Zoeske had heus aan niemand een hekel, stel je voor. Hij had zichzelf alleen hoger zitten dan al het gepeupel. Ze interpreteerden zijn sombere gezicht verkeerd, ieder degelijk mens hoorde zo te kijken volgens Zoeske. Terwijl hij dagenlang op klanten zat te wachten had hij nog meer tijd om te bedenken dat hij zijn leven verdeed, dat hij thuishoorde bij de hogere klasse, waar elk woord telde. Intussen moest hij zich zien te redden met de paar zloty’s die hij bij de Handwerkersbank had staan. Onvermijdelijk waren zijn uitgaven
opgelopen. Zoeske liet het breed hangen. Zijn enige hoop was dat de zaken zich ten goede zouden keren, dat hij zijn juiste plaats zou vinden. Misschien wel door een goed huwelijk. Kwamen er maar weinig betere vrouwen bij Sztral? Nou, wat dacht hij van de oudste dochter van Berger, of de weduwe van dokter Fin? Heel Wilne wist dat zij beschikbaar waren. * Zoeske is in Café Sztral geweest en er als een gelukkig man weer uit gekomen. Zonder zich te schamen vertelde hij de papegaai wat er was gebeurd. De vogel sliep met zijn kop onder zijn vleugel en zag niet dat zijn baasje glimlachend door de kamer liep. Zoeske deed zijn kamerjas aan, ging voor de kooi zitten en dacht terug aan alles wat er daarna was gebeurd. Hoe hij de deur van het café achter zich had dichtgedaan. De bankier Boenimovitsj zat in zijn eentje aan een tafeltje. Hij beduidde Zoeske op de stoel naast hem te komen zitten. Boenimovitsj bestelde nog een Martell en allebei nipten ze langzaam van de drank. Het bleek dat de bankier voordat Zoeske was gekomen, zelf al een paar glaasjes had genomen. Hij was erg vrolijk. Tussen hem en Zoeske ontspon zich het volgende gesprek: ‘Hoe gaan de zaken bij jou, Zoesl?’ Zoeske trok zijn lip op. Hij antwoordde niet meteen. Hij was nog bezig om zich heen te kijken in de zaal om te zien wat voor indruk het op de gasten maakte dat hij met Boenimovitsj aan één tafeltje zat. Het maakte inderdaad indruk. Hij merkte hoe er naar hen gekeken werd. Anderen trokken zelfs een wenkbrauw op. Zoeske snapte in een oogwenk dat hij zich sociaal moest gedragen en antwoordde Boenimovitsj: ‘Mmm… niet slecht, behalve dat de laatste tijd…’ ‘Ja, het is bekend… Het is niet zo’n beste tijd’, onderbrak Boenimovitsj hem. ‘Neem nu bijvoorbeeld op de bank…’ De rest verdronk de bankier in zijn cognac. Zo onderhielden ze zich genoeglijk met elkaar. Boenimovitsj stelde vragen en Zoeske gaf antwoord. ‘Zoesl, waarom ben je eigenlijk weggegaan bij Bendl? Dat leek me toch een hele goede zaak.’ ‘Ik zal u de waarheid zeggen, meneer Boenimovitsj. Een Grine medine 53
5
kapperszaak, al is hij van top tot teen vernikkeld, blijft toch een kapperszaak… Dus als ik toch moest staan inzepen, dan liever voor mezelf, niet bij hem. Bovendien zou ik eigenlijk iets heel anders willen zijn…’ Boenimovitsj keek hem aan met een paar glimlachende ogen: ‘Nee maar, Zoesl, zeg eens, wat zou je dan willen zijn…?’ Zoeske wilde die vraag gaan beantwoorden, maar de bankier was hem voor: ‘En ik had nu ook wel iets anders willen zijn…’ En Boenimovitsj moest daar zo hard om lachen, dat iedereen zijn hoofd naar hem omdraaide. Zoeske lachte stilletjes mee onder zijn snor. Plotseling onderbrak Boenimovitsj zijn gelach en vroeg: ‘Zoesl, heb jij geld bij mij op de bank staan…?’ Plotsklaps werd Zoeske in verlegenheid gebracht. Hij had maar wat graag kunnen zeggen: ‘Zeker, hoe zou het anders kunnen?’, maar dat ging niet, er restte hem niets anders dan zich te verontschuldigen: ‘Ik heb een rekening bij de Handwerkersbank, maar ik overweeg al een tijd om over te stappen naar u…’ ‘Nee, alsjeblieft, doe het niet. Als je daar al klant bent, blijf daar dan vooral…’ Daarna zei hij, alsof hij het tegen zichzelf had: ‘En bij Bendl herinneren ze zich nu nóg hoe je schoor…’ Daarmee namen ze afscheid. * Na hun gesprek liep Zoeske rond als in een waas. De volgende dag kocht hij een nieuwe stropdas en liet hij bij de hoedenwinkel van Lam zijn kachelpijp opborstelen. ’s Avonds zat hij bij Sztral met zijn blik op de ingang gericht, omdat Boenimovitsj kon binnenkomen, maar die vertoonde zich niet meer. Boenimovitsj hield van muziek. Daarom zat hij ’s avonds bij de grammofoon. Jarenlang was hij druk geweest, had hij geen tijd gehad om over zichzelf na te denken. Dat deed hij de laatste tijd, bij de klankenrijkdom die grote meesters in de platen hadden gekrast. De bankier overdacht keer op keer zijn hele leven en wist niet waar hij moest stoppen om te kunnen zeggen: hier had ik moeten blijven. Toen bij de bank alles was gegaan zoals het moest, had de gedachte hem niet
zo gekweld, maar nu alles op instorten stond, herinnerde Boenimovitsj zich dat hij er ooit van gedroomd had muzikant te worden, violist. Hij zit in zijn verduisterde kabinet en bewondert het zuivere weefsel van de klanken. Op de bank is alles in het honderd gelopen. Hij is door doortrapte lieden te gronde gericht. Hij weet zelf niet hoe hij dit alles weer te boven moet komen, maar toch zal dat moeten. Intussen zit hij daar, de bankier, troost zoekend in een symfonie die gaat over vrede in de schepping, maar in plaats van vrede brengt de muziek hem transparante bedroefdheid. Hij ziet er helder door wat zijn lot is. Boenimovitsj staat plotseling op uit zijn fauteuil, doet de grammofoon dicht en sleept zich moeizaam naar zijn bureau. Daar trekt hij alle laden open en begint allerlei papieren uit te zoeken. Daarna schrijft hij iemand een brief over zaken waarover hij nooit met iemand geeft gesproken. * Zoeske heeft zijn schamele kapitaaltje overgebracht naar de bank van Boenimovitsj. Hij was ervan overtuigd dat Boenimovitsj het hem toen in het café heeft afgeraden uit beleefdheid. En hij koesterde een bescheiden droom, dat hij van tijd tot tijd de bank zou binnenkomen, zijn rechterhand zou ontdoen van zijn gemzenleren handschoen en de kassier zijn spaarbankboekje zou overhandigen. Boenimovitsj zou hem opmerken vanuit zijn kabinet, hem binnenroepen en dan zouden ze samen een gezellig onderonsje hebben, en alle omstanders zouden zien dat hij, Zoeske, een goede bekende was van Boenimovitsj. Dat alles bleef echter een droom. Hij had nog maar nauwelijks de kans gehad om de bank te leren kennen of die werd hermetisch afgesloten. Zoeske wilde het niet geloven. Het lukte hem niet deze hele kwestie in verband te brengen met zo’n voorname jood als Boenimovitsj, maar in de stad ontstond oproer. Vrouwen sloegen met hun vuisten op de eikenhouten deur van de bank en uitten de vreselijkste verwensingen. Een paar stevige jongens zeiden tegen Kasjoek, de directeur van de bank, dat ze zijn darmen er zonder verdoving uit zouden trekken als hij er niet voor zou zorgen dat ze hun geld terugkregen. Alleen Zoeske kon de grofheden niet aanzien, hoewel hij een slachtoffer was. Hij koesterde Grine medine 53
7
geen wrok jegens Boenimovitsj. Wie had beter dan hij begrepen wat het betekende als de zaken slecht gingen. Kijk, hij stond ook in een lege kapperszaak. Er kwam geen hond, maar je moest je stand ophouden, nooit opgeven. De betere mens kon uiteindelijk altijd weer naar boven zwemmen. Als Boenimovitsj hem later, in het café, zou vertellen hoe het met hem ging, zou Zoeske hem moed inspreken, hem zichzelf ten voorbeeld stellen. Het was Zoeske echter niet meer vergund om met Boenimovitsj te spreken. Op een dag stond hij voor de deur van de kapperszaak, toen Sjeindl met haar pan bonen langskwam en hem het nieuws doorgaf dat Boenimovitsj zich van het leven had beroofd. Toen ze in de buurt van de bank kwam, had ze het nieuws gehoord van de mensen die zich daar verzameld hadden. Boenimovitsj had het beste gewild voor zijn klanten, maar hij had helaas geen geluk gehad. Ook hij was opgelicht door een paar grote firma’s. Alle bruidsschatten voor de armen van Wilne waren hem toevertrouwd, en hij kon de schande niet verdragen. Na de dood van Boenimovitsj bleef Zoeske thuis. Hij wachtte tot de sjivve voorbij was en ging toen weer regelmatig naar Sztral. Op de revers van zijn jasje prijkte een zwartfluwelen bloemstengel. Zoeske rouwde om de bankier als alsof hij een goede oude vriend was geweest. * Op een dag opende Zoeske de kapperszaak niet. In het straatje waren ze verbaasd. Buren vroegen aan elkaar of hij soms ziek was. Sjeindl de bonenverkoopster was al bij Zoeske langs geweest en had bij hem aangeklopt, waarna hij zich vertoonde door het luikje in de deur. Zoeske liep zijn zaak voorbij alsof hij een vreemde was, de mensen keken hem na en vroegen zich af waar hij naartoe ging. Zoeske liep naar de Duitse straat. Hij kwam bij Bendls deur en bleef daar staan. Hij wilde daar graag naar binnen, maar hij durfde niet. Een hele ochtend had hij voor de spiegel de pose ingestudeerd waarmee hij bij Bendl naar binnen zou stappen en hem zou vragen of hij hem weer wilde aannemen. Zoeske had geen cent meer, hij kon niet eens meer de koffie bij Sztral betalen. Hij had de deurklink al vastgepakt, maar toen deinsde hij terug. Stel dat hij daar ging werken, dan kwam hij een trede lager op de
maatschappelijke ladder. Toen draaide hij zich om en ging terug naar huis. * Avremke de anarchist zat op klanten te wachten bij zijn winkeltje in de passage, waar gehandeld werd in lompen. De passage was bijna leeg. Er stonden alleen een paar boerinnen te graaien in een hoopje vrouwenkleren. Avremke had zijn benen uitgestrekt, zijn hoed over zijn ogen getrokken en bereidde zich voor op een slaapje onder de lentezon van vlak voor Pesach. Toen bemerkte hij Zoeske in zijn ooghoek, hij zag hoe hij met een kledingstuk over zijn rechterarm tussen de plassen van de laatste regenbui door sprong. Zoeske bleef staan bij Avremkes winkeltje, haalde een vilten doekje uit zijn broekzak en wiste voorzichtig zijn overschoenen af. Avremke hield hem tegen: ‘Reb Zoesl, krijg nou wat, wat doe je in de passage…?’ Zoeske stamelde: ‘Ik… Helemaal niet… Ik wilde naar de Jatkeverstraat, naar de wasserij… Nu heb ik hier…’ Avremke deed allebei zijn ogen open: ‘Wat heb je daar?’ ‘Ik weet niet, ik wilde Koelbis mijn kamerjas laten wassen… Maar misschien is het de moeite niet meer waard… Hier, dit lusje begint al een beetje te rafelen…’ ‘Wil je hem verkopen?’ ‘Als dat kan…’ Avremke stond op uit zijn aftandse fauteuil waar de springveren uitstaken, nam het kledingstuk van Zoeske aan en spreidde het in zijn volle omvang uit. Er steeg een stille jasmijngeur op uit de geparfumeerde ochtendjas. De parelmoeren knopen speelden met de zon. Alle lusjes en ook de franje van de ceintuur, het was allemaal heel, er ontbrak geen draadje. Avremke snoof de aangename geur op en bewonderde de bonte stof, die zo vrolijk schitterde tegen de heldere hemel. Er kwamen nog meer winkeliers op af om te zien waar Avremke de anarchist zo in verdiept was. Ze bleven verbluft staan. Zo’n kledingstuk zag je nooit in de passage. Avremke draaide het kledingstuk om en om, betastte de zijden voering. Toen dacht hij diep na. Avremke was degene die het in de Grine medine 53
9
passage voor het zeggen had, daarom stonden alle winkeliers zwijgend om hem heen. Ten slotte vouwde hij de kamerjas voorzichtig op en gaf hem terug aan Zoeske met de woorden: ‘Zoesl, neem hem maar weer mee naar huis. Zoiets moet je niet verkopen, het is geen rotzooi.’ Zoeske deed zijn mond al open om hem te antwoorden, maar Avremke hield hem tegen: ‘Stil, doe wat ik je zeg…’ Daarbij trok hij een briefje van tien uit zijn vestzakje en stopte het Zoeske in de hand: ‘Tot ziens. We zullen het vereffenen. Ik kom bij je langs om me te laten scheren…’ Zoeske was verbijsterd. Even stond hij met het briefje van tien in de hand zonder te weten wat hij nu moest doen. Tegelijkertijd voelde hij zich echter in zijn eer aangetast. Wat dacht die Avremke wel, meende hij dat hij zijn gelijke was, dat hij hem geld begon te lenen? Hoe lang was het helemaal geleden dat hij, Zoeske, bij de bank van Boenimovitsj was binnengelopen en… Zoeske legde het bankbiljet op Avremkes fauteuil en liep naar de poort. Avremke wierp een blik op het geld, en daarna op Zoeskes rechte rug, en riep: ‘Mensen, maak plaats, daar gaat graaf Paardenbloem! Het is hem te min om Avremke de anarchist te scheren. Hij wil liever zijn jasje verkopen. Hé, graaf Paardenbloem! Als je van plan bent je karos met acht paarden te verkopen, breng ze dan naar de passage…’ Zo kreeg Zoeske de kapper de bijnaam die jaren op de lippen van Wilne heeft gelegen. Hij kon de spot niet verdragen en verhuisde uit Gitke-Toibes Zavoelik. Het ging zo. Op een sombere ochtend zag Sjeindl de bonenverkoopster Zoeske achter een kar met oude rommel lopen, met de papegaaienkooi in zijn hand. Hij verhuisde naar de rand van de stad, naar de Skaplernastraat, tussen gojiem. Daar wist niemand hoe of wat. Zoeske opende een kapperszaak. Hij werkte op zaterdag. De kelners van Café Sztral waren zeer met hem ingenomen. Ze noemden hem ‘Panie hrabio – meneer de graaf’. Hoe ze daarbij kwamen is niet bekend. Misschien omdat Zoeske er een keer op had gezinspeeld dat hij uit Hongarije kwam. Ook zijn fooien waren zoals het iemand uit de hogere stand betaamt. Soms loopt er door de Joodse straat een edelman met een grijze snor, piekfijn gekleed. Een paar kooplieden van de passage kijken hem na, hoe hij traag voortschrijdt, leunend op zijn stok, die versierd is met
zilveren monogrammen. Als hij afslaat naar Gitke-Toibes Zavoelik, vragen ze elkaar: ‘Was dat niet ooit Zoeske de kapper, onze graaf Paardenbloem…?’ Tegen de tijd dat ze besloten hebben Avremke de anarchist te roepen of hij ook eens komt kijken, is de edelman verdwenen alsof hij er nooit is geweest. Vertaling: Hilde Pach Uit: Baim Wilner doerchhoif. Farlag J.L. Perets, Tel Aviv 1967, p. 121-131. De tekeningen in deze uitgave zijn van Josl Bergner.
Grine medine 53
11