Ramaekers, S., & Suissa, J. (2013)
Goed ouderschap. Een andere kijk op opvoeden Antwerpen-Apeldoorn: Garant. (158 pp.)
Lieve Cottyn
Ouderschap en opvoeding zijn een hot item in onze actuele samenleving. Dit boek is ontstaan vanuit groeiend onbehagen met het huidige denken over ouderschap en opvoedingsondersteuning. De auteurs zijn wijsgerige pedagogen, of zoals ze zichzelf noemen ‘filosofen van opvoeding’, uit Leuven en Londen. Het boek is een bewerkte vertaling van het eerder verschenen The claims of parenting: reasons, responsability and society’ (2012)1 dat geschreven is voor de academische wereld. Deze bewerking maakt hun ideeën toegankelijk voor een breder publiek. Op de achterflap wordt beloofd dat dit boek over ouderschap beduidend anders zal zijn dan wat gangbaar is in de bestaande literatuur. Mijn nieuwsgierigheid is gewekt, ik neem de uitdaging aan. Het boek wil de beperkingen tonen van de wijze waarop we doorgaans over ouderschap denken en het wil een alternatief bieden vanuit een filosofisch georiënteerde kijk op de alledaagse ervaringen en dilemma’s van ouderzijn. De auteurs bieden een tegenwicht voor de eenzijdige wetenschappelijke en psychologische focus die de bestaande literatuur over ouderschap 1 Zie boekbespreking: Van den Berge, L. (2013) in tijdschrift Systeemtherapie, 25, 2, 118-120.
* personalia boeken
domineert, door ethische kwesties te exploreren die verbonden zijn aan de opvoedingsrelatie en door de filosofische rijkdom van ouderschap te laten zien: ‘De centrale vooropstelling van dit boek is dat opvoeding en de opvoedingsrelatie door en door ethisch van aard zijn.’ (p. 16) Wat de auteurs bijzonder verontrustend vinden in het tegenwoordige discours rond opvoeding en ouderschap is dat het zich kenmerkt door een wildgroei aan advies. De explosie van opvoedcursussen en opvoedingsondersteuning, de talrijk circulerende opvoedingsprotocollen, de veelheid boeken en tv-programma’s over goede opvoeding, vinden zij een verontrustend fenomeen. Verontrustend omdat deze cursussen, boeken en programma’s allemaal gebaseerd zijn op dezelfde veronderstelling, namelijk dat de wijze waarop ouders met kinderen omgaan aan de basis ligt van allerlei gedragsproblemen bij kinderen. De wildgroei aan opvoedprogramma’s en -protocollen creërt en versterkt deze aanname en maakt ouders meer onzeker. De auteurs hopen met dit boek te bereiken dat al wie betrokken is bij hulp aan ouders, instaat voor vorming van ouderbegeleiders of zich bezig houdt met beleidskwesties over opvoedingsondersteuning, een grotere bedachtzaamheid aan de dag zal leggen op het vlak van het geven van opvoedingsadviezen. Want geen enkel ‘advies’ kan de complexiteit vatten van de ethische kwesties en vragen die onlosmakelijk samenhangen met ouder-zijn (p. 18). Het boek bevat twee centrale lijnen. De eerste wil laten zien dat de huidige populaire en wetenschappelijke discussies een verarmde weergave zijn van de opvoedingsrelatie. De complexiteit van opvoeding is immers niet eenvoudig te vatten in een discours van vaardigheden, van effectiviteit, van risico’s en van controle. De auteurs willen hiermee ook de betekenis reveleren van de eisen die gesteld worden aan opvoeden en ouderschap. Een tweede lijn brengt een perspectief aan waarin de ‘politieke’ of ‘publieke’ dimensie van opvoeden en gezin naar waarde geschat kan worden. Wat dit precies inhoudt komt later aan bod. Het eerste hoofdstuk is het langste en in mijn ogen het meest interessante en meest toegankelijke. Daarom zal het ook de meeste plaats innemen in mijn bespreking. Hier leggen de auteurs de impliciete kenmerken bloot van het actuele opvoedings- en ouderschapsdiscours. Die huidige opvoedingstaal kenmerkt zich door wat zij noemen ‘de verwetenschappelijking van opvoeden en de opvoedingsrelatie’ (p. 25). Het is de taal van de psy-
JG32 / 2014 / SB2
chologen en van de professionals, niet de taal van het gewoon samenleven van ouders en kinderen. De auteurs klagen de vanzelfsprekende wijze aan waarop wetenschappelijke begrippen als natuurlijk worden omschreven en zo langzaamaan en ongemerkt de status krijgen van norm en standaardmanier van kijken. Ze tonen deze evolutie aan met treffende en bekende voorbeelden uit opvoedwebsites, opvoedingsboeken, tv-programma’s (zoals Supernanny) en opvoedcursussen (zoals Triple P). De taal die daar gebruikt wordt, staat bol van de evidente aanname dat ouders het niet weten en dat ze behoefte hebben aan experts. De gangbare opvoedingstaal kenmerkt zich door de impliciete stelling dat ouders moeten leren het juiste te doen en dat heet de ontwikkeling van hun kind zo goed mogelijk stimuleren. Ouders moeten kennis vergaren over ontwikkelingspsychologie en hun vaardigheden in pedagogie verfijnen. Verantwoordelijkheid van ouders wordt in die verwetenschappelijking van opvoeding gezien als een persoonseigenschap en dus als iets dat gemeten, beoordeeld en aangeleerd kan worden. Het begrip ‘pedagogische verantwoordelijkheid’ heeft hierdoor een erg beperkte betekenis gekregen. Die verantwoordelijkheid gaat dan volgens de auteurs over de correcte toepassing van wetenschappelijke kennis en over een houding van waakzaamheid voor de ontwikkelingsstadia met bijhorende normen. Ouders moeten kijken naar het gedrag van hun kind als naar een mogelijke stoornis: het gaat niet meer om een stoute jongen, maar om adhd of een gedragsstoornis. Ze moeten in het kijken naar hun kind rekening houden met universele ontwikkelingsstadia en ook met hechtingsfenomenen. Ouders moeten ervoor zorgen dat hun kinderen veilig gehecht zijn ‘of hun hersenen zullen niet juist ontwikkelen’ (p. 32) en beseffen dat ‘vroege patronen zullen blijven bestaan tot in de volwassenheid waardoor toekomstige relaties beïnvloed worden’ (p. 31). De auteurs merken hierbij fijntjes op dat, bij deze manier van spreken over en tegen ouders, nergens gezegd wordt dat bijvoorbeeld de term ‘onveilig gehecht’ een normatief waardeoordeel inhoudt over een bepaalde vorm van hoe een ouder en kind zich tot elkaar verhouden. Zij klagen aan dat zo’n term onmerkbaar voorschrijft wat wel dan niet gepast is in de relatie tussen ouder en kind, zonder enige rekening te houden met specifieke omstandigheden en culturele achtergronden. Volgens de auteurs worden door deze verwetenschappelijking en professionalisering van ouderschap de eigen subjectieve kennis en ervaringen van ouders buiten spel gezet. Het
boeken
gaat dan ook niet langer meer om het eigen en particuliere kind, maar om ‘een’ kind of ‘het’ kind, een bloedeloos, abstract, universeel, modaal kind. Ouders worden op die manier niet meer verantwoordelijk gesteld voor of verbonden met hun concrete kind, maar ze worden verantwoordelijk gesteld voor het creëren van ‘een bepaald soort kind’ en voor het creëren van een ‘bepaald soort pedagogisch proces’ (p. 63). Pedagogische verantwoordelijkheid van ouders wordt in die zin dan zeer eng gedefinieerd in termen van de ‘noden’ van ‘het’ kind, noden die in grote mate door wetenschappelijk psychologisch onderzoek worden bepaald. Ook wordt hiermee pedagogische verantwoordelijkheid beperkt tot de een-op-een interactie tussen ouder en kind. Samengevat stellen de auteurs dat als gevolg van de verwetenschappelijking van het opvoedingsdiscours ouders vervreemden van hun eigen ervaringen met hun kind. Ze kunnen niet bezig zijn met de eigenheid en uniciteit van hun relatie met hun kind. Ze moeten naar hun kind kijken vanuit een ‘derde-persoonsperspectief ’ of vanuit het gezichtspunt van experts. Met als gevolg dat de ouder snel belast wordt met schuldgevoel. Want de expert vergeet erbij te zeggen dat de ontwikkelingspsychologie (met haar stadia en normen) vertrekt vanuit een een-op-een relatie en de impact van sociale factoren van ondergeschikt belang maakt. De expert zegt er niet bij dat het bij ontwikkelingspsychologische normen gaat om ‘hoogmoedig universalisme’ en over een simplistische causale relatie tussen gedrag van de ouder en uitkomst op het kind (p. 36). Bij ontwikkelingspsychologie gaat het niet om een wederkerige relatie. Men werkt daar niet met het gegeven dat ook het gedrag van het kind de ouder beïnvloedt. Evenmin met het gegeven dat ontwikkeling en opvoeding altijd plaatsvinden in een brede sociale omgeving, in een bepaalde ruimte en in een bepaalde tijd. De auteurs maken de vergelijking dat, door de taal van ontwikkelingspsychologie en professionalisering, ouders verwacht worden ‘om zich tot hun kinderen te verhouden zoals leerkrachten zich tot kinderen verhouden – dat wil zeggen met een of meerdere specifieke educatieve doelen in het achterhoofd – wat in sterk contrast staat met de gewone dagelijkse interacties tussen ouders en kinderen’ (p. 55). Nog een treffend voorbeeld van hoe ons denken over opvoeding de idee van professionalisering heeft overgenomen, is de verwachting dat ouders een
JG32 / 2014 / SB2
‘opvoedingsaanpak’ of ‘opvoedingsstijl’ moeten hebben waarbij experts bepalen wat de beste stijl is (de autoritatieve, beter dan de autoritaire of de permissieve) en vergeten dat literatuur over opvoedingsstijlen soms veraf staat van enige erkenning van de complexiteit van de ervaring van ouders. De auteurs beklemtonen dat welke stijl ook in een bepaalde periode overheersend is, deze niet los gezien kan worden van opvattingen over wat opvoeding is, wat de menselijke natuur is en wat het betekent om een kind te zijn. En antwoorden op deze vragen bevinden zich in het domein van ethische kwesties. Ze geven hierbij het voorbeeld van het vaak emotioneel geladen debat over de ‘pedagogische tik’. Wat hier op het spel staat is niet zozeer een kwestie van negatieve of positieve gevolgen voor het kind van zo’n tik (of opvoedingsstijl), maar de kwestie of we zoiets een aanvaardbare manier van omgaan met kinderen vinden. Het is vooral een kwestie van ethische aard, niet van pedagogische aard. Ouders zijn voor Ramaekers en Suissa in de eerste plaats morele actoren die impliciete waarden-beladen kaders hanteren bij de dagelijkse afwegingen die ze dienen te maken. Achter hun handelen proberen ze waarden en normen mee te geven aan hun kinderen. Het punt dat de auteurs met recht maken is dat in het hedendaagse spreken en denken over opvoeding en ouderschap, deze morele aspecten onderbelicht blijven. Het wetenschappelijk discours is doordrongen van morele opvattingen die niet ter discussie gesteld worden. Wat ouders dreigen te verliezen wanneer ze zich verlaten op dit wetenschappelijk discours over opvoeding, is een besef van wat ze doen en vooral wat de zin of betekenis is van wat ze doen. In een kort tweede hoofdstuk wordt dan een ‘eerste-persoonsperspectief ’ geplaatst naast dit onpersoonlijke ‘derde-persoonsperspectief ’. Hier betogen de auteurs dat het altijd gaat over concrete ouders met concrete kinderen. Elke ouder dient zich voortdurend de vraag te stellen: wat is belangrijk voor mij als ouder, hier en nu, in relatie tot mijn kind? De filosofe Martha Nussbaum wordt aangehaald met haar concept van het belang van ‘ethische aandacht’ of waarneming, die bestaat uit aandacht en gevoeligheid voor de context en het particuliere. Met dit eerste-persoonsperspectief openen Ramaekers en Suissa de mogelijkheid om andere vragen te stellen over ouderschap en opvoeding dan die vragen die door het dominante vertoog worden voorgeschreven.
boeken
Een derde hoofdstuk handelt over het begrip ‘goed genoeg ouderschap’ dat oorspronkelijk door de psychoanalyticus Winnicot werd bedacht. Winnicot wou met dat begrip de druk op ouders (lees vooral moeders) verminderen. Helaas wordt volgens de auteurs dit begrip van goed genoeg ouderschap nu verdraaid en net gebruikt als drukverhoger, als norm die moet gehaald worden. Winnicot benadrukte dat te veel tussenkomst van deskundigen uiteindelijk schadelijk werkt omdat dit het zelfvertrouwen van ouders ondermijnt. Hij waarschuwde toen al voor het gevaarlijk ideaal van perfectie in wetenschappelijke benaderingen van goed ouderschap. Volmaakt zijn is niet weggelegd voor gewone mensen. De auteurs doorprikken in dit hoofdstuk de mythe van het ‘ouderlijk determinisme’ dat ervan uitgaat dat ouders hun kind kunnen bepalen en op maat snijden. Opvoeden gaat volgens hen in essentie om het voortbrengen van een bepaald soort kind, niet van het juiste soort kind. Dit streven naar perfectie kadert volgens de auteurs in de ‘industrie van de positieve psychologie’ en in ‘een bredere culturele obsessie met het bereiken van volledige mentale gezondheid of geluk’( p. 106). ‘We kunnen nooit precies voorspellen wat er van onze kinderen zal worden, en dus kunnen we nooit met zekerheid beweren dat we in de opvoeding geslaagd zijn.’ (p. 107) Een interessant idee vind ik ook dat de auteurs opperen dat achter de ambitie om de juiste soort ouder te zijn, de illusie schuilt dat menselijk lijden en ellende opgelost kunnen worden. Misschien ook omdat we niet meer omkunnen met treurende, ongelukkige kinderen. In het vierde en laatste hoofdstuk, Existentiële angst, verantwoordelijkheid en publieke oriëntatie van het gezin, worden ten slotte de veelheid aan aspecten van ouderschap en de spanningen tussen deze aspecten bijeengebracht. De spanning tussen het derde-persoonsperspectief en eerste-persoonsperspectief hoeft niet opgelost te worden, maar is natuurlijk en toont zich in de dagelijkse ervaring van ouders. De auteurs stellen dat het erg moeilijk is om de existentiële betekenis van ouderschap te vatten wanneer opvoeden gereduceerd wordt tot een taak of vaardigheid. Technieken van goed opvoeden worden aangeboden als oplossingen om de ouderlijke angst te doen afnemen. Dit vinden auteurs verkeerd: de angst van ouders moeten we niet wegnemen of verdrijven maar begrijpen. Die angst is immers een menselijke reactie op de morele ervaring van het ouder-zijn. De
JG32 / 2014 / SB2
opgave waar alle mensen en dus ook ouders voor staan is leren leven met de onzekerheid en met onze voortdurende pogingen om alles te beheersen. Interessant en verrijkend vind ik wat de auteurs aanhalen over het concept pedagogische verantwoordelijkheid waar in de jeugdhulpververleningswereld veel om te doen is. Pedagogische verantwoordelijkheid betekent – volgens de auteurs – in het dominante discours het produceren van vlot ontwikkelde, welgemanierde en gepast functionerende kinderen zoals bepaald door de meest recente psychologische onderzoeken. Ze werken de idee van pedagogische verantwoordelijkheid die verder gaat dan een schematische een-op-een interactie, verder uit met een verwijzing naar de filosofe Hanna Arendt. Menselijke wezens worden volgens Arendt ‘ter wereld gebracht’, dit wil zeggen dat ze worden ingeleid in een betekenisvolle wereld en een cultureel bestel. Arendt (1994) noemt dit een ‘binnentreden in de mensenwereld’. Zij ziet opvoeden als een van de meest elementaire en noodzakelijke activiteiten van een menselijke samenleving waarin het mogelijk wordt dat die samenleving zich door het toekomen van nieuwe mensen voortdurend vernieuwt (p. 137). Ouders tonen zichzelf steeds als vertegenwoordiger van een bepaalde gemeenschap. Ouderlijke verantwoordelijkheid is onlosmakelijk verbonden met een idee van het publieke, met iets van de gemeenschap. Opvoeden is dan eerst en vooral een bekommernis om de wereld, een verantwoordelijkheid voor het voortbestaan van de wereld. Ouders, opvoeders en leerkrachten nemen dan de rol op van diegenen die de bestaande samenleving representeren en deze doorgeven aan hun kinderen. Deze rol houdt in dat ouders minstens een idee hebben van wat waardevol is om door te geven aan hun kinderen, de volgende generatie. Wat mij zeer ter harte gaat als ouderbegeleider en gezinstherapeut is dat, in een discours waar doelen van opvoeding als vanzelfsprekend worden aangenomen, ouders vandaag de kans niet meer krijgen om de vraag te stellen naar wat waardevol is om te blijven koesteren. Wat vandaag dan op het spel staat is niet de agency van ouders, maar de idee van ouders als moreel handelende wezens. De auteurs stellen dat de benadering van Arendt laat zien dat, hoewel er nooit eerder zoveel aandacht is geweest voor opvoeden en voor het belang van een goede relatie met kinderen, dit de ouderlijke ervaring maar in een zeer beperkte zin vat, namelijk vanuit een derde-
boeken
persoonsperspectief (p. 141). Zelfs in de geschriften die specifiek handelen over de ‘ervaring’ van ouders (hierbij verwijzen de auteurs naar van der Pas, 2003 en Weille, 2011) zien ze dit beperkende derde-persoonsperspectief terugkeren. In de bestaande invullingen van ouderschap en van het begrip verantwoordelijkheid dat hiermee gepaard gaat, wordt het belang van opvoeding eenzijdig beperkt tot de huiselijke sfeer binnen de vier muren van het gezin. Het gaat er de auteurs om het gezin te verstaan als een plaats die inherent een publieke oriëntatie inhoudt. Opvoeding zien ze als een activiteit die ‘politieke’ ervaringen kan bieden. Ik was ook benieuwd naar wat de wijsgeren zouden schrijven over het verschil tussen ouderschap en opvoeden. Tot mijn kleine teleurstelling heb ik daarover niet veel gevonden. Wel stellen ze dat eens men een ouder is geworden, men voor altijd een ouder is, ook als men niet met opvoeden bezig is en dat zoveel van de ervaring van het ouder-zijn helemaal niets met opvoeden te maken heeft. De notie opvoeden zien ze als een werkwoord dat actie en doen in zich sluit, terwijl de notie ouder-zijn relationele en niet-taakspecifieke aspecten naar voor brengt. In dit boek willen de auteurs niet het onderscheid tussen doen en zijn maken, maar tussen bepaaldheid en open einde. Het gaat niet om: ‘Wat kan ik doen om mijn kind gelukkig te maken?’, maar wél om: ‘Wat betekent het om te zeggen dat een kind niet gelukkig is, hoe leef ik met de bezorgdheid over het verdriet van mijn kind?’ Zeker het laatste hoofdstuk is taai en vraagt enige discipline en geduld van de lezer door het toch hoge wijsgerig en abstract-theoretisch gehalte. De opbouw van het boek had helderder gekund, de conclusie duidelijker en de herhalingen minder. Deze laatste werkten voor mij eerder storend dan helpend omdat ze de grenzen van de hoofdstukken overschreden. Toch is dit een aan te raden boek voor al wie via beleidsvorming, opleiding of begeleidingswerk met ouderschap en ouders bezig is. Het biedt verademende ideeën en visies om uit het verstikkend keurslijf te komen van het vaardigheids- en veiligheidsdenken dat de kind- en jeugdhulpverlening in zijn greep houdt. Het geeft toelating om niet langer in de smalle koker gevangen te blijven zitten van een sterk disciplinerend denken over ouderschap en opvoeding en om met ouders te reflecteren over wat zij waardevol
JG32 / 2014 / SB2
vinden om mee te geven aan hun kinderen. Verplichte lectuur zou ik zeggen voor systeemtherapeuten en gezins- en ouderbegeleiders, om het eigen (ethisch) denken te stimuleren en daarmee ook het denken van de ouders met wie we werken. Daarnaast is het een degelijk boek voor al wie ernstig en breed geïnteresseerd is in wat het betekent om ouder te zijn en kinderen op te voeden.
Referenties Ramaekers, S., & Suissa, J. (2012). The claims of parenting. Reasons, responsibility and society. Dordrecht: Springer. Arendt, H. (1994). Tussen verleden en toekomst: vier oefeningen in politiek denken. Leuven/Apeldoorn: Garant. Van der Pas, A. (2003). A serious case of neglect: The parental experience of child-rearing. Delft: Eburon. Weille, K. L. (2011). Making sense of parenthood: On ambivalence and resourcefulness. Amsterdam: SWP.
boeken
personalia
bastiaensen johan
klinisch psycholoog-psychotherapeut en opleider; staflid van de InteractieAcademie. E-mail:
[email protected] bongaerts birgit
Klinisch psycholoog, systeemtheoretisch psychotherapeut bij PC SintAmedeus te Mortsel. Geassocieerde trainer bij de Interactie-Academie. E-mail:
[email protected] cottyn lieve
Klinisch psycholoog-psychotherapeut en opleider; staflid van de InteractieAcademie. E-mail:
[email protected] faes mieke
Klinisch psycholoog-psychotherapeut en opleider; staflid van de Interactie-Academie. E-mail:
[email protected] fuchs thomas
Psychiater en filosoof. Professor aan de psychiatrische afdeling van het Centrum voor Psychosociale Geneeskunde en Karl-Jaspers-Professor van de Filosofische Grondslagen van de Psychiatrie aan de Universiteit van Heidelberg. Hij is verbonden aan verschillende onderzoeksprojecten waaronder TESIS (Toward an Embodied Science for Intersubjectivity). galbusera laura
Klinisch psycholoog verbonden aan het INT Marie Curie netwerk, TESIS (Toward an Embodied Science of Intersubjectivity). Ze schrijft haar PHD
begin artikel
personalia / JG32 / 2014 / SB2
over belichaamde subjectiviteit en schizofrenie aan de Psychiatrische Kliniek van Universiteit van Heidelberg. kuypers - cappendijck nelly
Maakte deel uit van de eerste lichting hoog opgeleide meisjes die door de Nederlandse Spoorwegen in dienst werd genomen. Na haar huwelijk werd zij, zoals dat indertijd bij wet verplicht was, automatisch ontslagen om mannelijke kostwinners voorrang te geven. Naast haar leven als huisvrouw en moeder schreef ze misdaadverhalen, waarvan er enkele tientallen gepubliceerd werden in tijdschriften en bloemlezingen. Op 83-jarige leeftijd werd zij weduwe en op 90-jarige leeftijd belandde zij noodgedwongen in een rust- en verzorgingstehuis. mous jørgen
Werkzaam als psychotherapeut bij de Viersprong en als docent bij de Rino-groep. E-mail:
[email protected] van reybrouck tomas
Klinisch psycholoog-psychotherapeut. Werkzaam bij CGG Eclips afdeling verslavingszorg te Gent en groepspraktijk de Luwte te Lochristi. Geassocieerde trainer bij de Interactie-Academie. E-mail:
[email protected] vermeire sabine
Psychotherapeut, orthopedagoog en opleider; staflid van de InteractieAcademie. E-mail:
[email protected]
JG32 / 2014 / SB2 / personalia
begin artikel