GÜNTER DE BRUYN VEERTIG JAAR VERSLAG VAN EEN LEVEN VERTAALD DOOR NELLEKE VAN MAAREN UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS · AMSTERDAM · ANTWERPEN
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren. Copyright © 1996 S. Fischer Verlag GmbH, Frankfurt am Main Copyright Nederlandse vertaling © 2002 Nelleke van Maaren/ BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Vierzig Jahre. Ein Lebensbericht Uitgave: S. Fischer Verlag GmbH, Frankfurt am Main Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. Omslagfoto: het eerste gat in de Muur (1989), Stone/Steve Eason ISBN
90 295 0424 2/NUR 320 www.boekboek.nl
MOGELIJKHEDEN
Mijn moeder had de gave zich bij elk ongeluk een nog groter te kunnen voorstellen, zich bij een beenbreuk dus de mogelijkheid van een gebroken nek voor de geest te halen of tijden van honger te vergelijken met nog kwellender perioden van dorst, om zodoende altijd reden te hebben voor de constatering: het had nog erger gekund. Ze is vierentachtig geworden zonder zich deze methode om zichzelf gerust te stellen uit het hoofd te laten praten en prees zich ondanks allerlei ouderdomskwalen nog gelukkig het licht in haar ogen niet verloren te hebben; wellicht zijn sporen ervan in mij terug te vinden, want ik voel vaak de verleiding de veertig jaar die ik hier wil beschrijven in het milde licht van mijn moeders relativerend talent te bezien. Het had altijd erger gekund dan het was. Toen ik me in Ulbrichts staat bange zorgen maakte over zelfbeschikking en zelfrespect, was ter vergelijking het nog onvrijere rijk van Hitler bij de hand, dat me bijna de kop had gekost. Vergeleken met veel leeftijdsgenoten heb ik allerlei beproevingen die mijn tijd van leven voor ieder paraat had uit de weg kunnen gaan. De gevangenis en het verlies van mijn vaderland zijn me bespaard gebleven, evenals het prijsgeven van jezelf, waarbij je niet alleen het vermogen om zelfstandig te denken verliest, maar het niet eens meer mist. De bereidheid tot het sluiten van compromissen, voortkomend uit een behoefte aan harmonie die me bij tijd en wijle aan de grens van het geoorloofde heeft gebracht, had me daar ook overheen kunnen duwen; het gevoel aan het einde van mijn krachten te zijn had me kunnen verlammen; eerzucht had me op het verkeerde pad kunnen brengen; onverdraagzaamheid had me in mijn bewegingsvrijheid kunnen belemmeren of ik had -- nauwelijks voorstelbaar -door plannen en doelstellingen het leven en de liefde kunnen mislopen. Zo bezien is er weinig reden tot klagen; de tussenbalans van mijn leven zou bevredigend kunnen worden genoemd. En omdat de politieke macht die voortdurend in mijn leven binnendrong, na verloop van die veertig jaar het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, was -als je alles zo wilde bekijken -- ook een happy end gegarandeerd.
LEVENSDOELSTELLINGEN
Elk leven krijgt spanning door de doelstellingen van dat leven. Op mijn drieëntwintigste had ik als mijn zelfvertrouwen beter ontwikkeld was geweest, schrijver willen worden. Maar omdat er nog een paar jaar schrijfoefening en veel ontmoetingen met slechte literatuur en schrijvende stomkoppen nodig waren om het inzicht in eigen waarden te laten rijpen, stelde ik mijn levensdoel lager. Niet maker van literatuur, maar middelaar ervan wilde ik worden toen ik in 1949 van beroep veranderde en me aanmeldde voor een bibliotheekopleiding. Aangezien in het westelijk deel van Berlijn, waar de toestroom groot was, een echt eindexamen werd geëist, probeerde ik het bij de pas opgerichte bibliotheekschool in de Russische sector en werd uitgenodigd voor een toelatingsgesprek. Het uitgangspunt daarvoor was mijn sollicitatieformulier, dat in de ogen van de beoordelaars weinig veelbelovends te bieden had, ofschoon ik geen strafblad had en evenmin politiek belast was. Ik was evenwel katholiek (en stelde, daarnaar gevraagd, nadrukkelijk dat niet te willen veranderen), ik kwam uit een gezin dat ik intussen had geleerd als burgerlijk te kwalificeren, ik was krijgsgevangene bij de Amerikanen geweest en bij geen enkele partij of massaorganisatie aangesloten -- vooral over dat laatste punt was de toelatingscommissie volstrekt
niet te spreken, omdat ze -- rechtvaardig als ze was -- inzag dat de andere minpunten niet mijn eigen schuld waren, voor dit laatste echter uitsluitend mij persoonlijk verantwoordelijk stelde, want het wierp een dubieus licht op mijn bewustzijnsontwikkeling, dat wil zeggen op mijn politieke denkbeelden. De toelatingscommissie, tevens het directieteam van de school, bestond uit een stijve, ascetisch aandoende heer die pas tegen het einde een opmerking durfde te maken en twee dames van een jaar of vijftig, van wie de ene voorlopig slechts als echo en jaknikker diende terwijl de andere de regie en het woord voerde en bovendien sterk bleek in gevoelsuitingen. Om de strengheid van haar gezicht onder haar herenkapsel te verzachten leek ze zich te hebben voorgenomen haar emoties vrij baan te laten, haar gelaat te maken tot een spiegel van haar van enthousiasme vervulde ziel. Voortdurend demonstreerde zij de kracht en volheid van haar gevoelens en de aansporing haar daarin na te volgen was onmiskenbaar, maar vond bij mij geen weerklank. Uit voorzichtigheid en argwaan weigerde ik me over te geven aan de verleiding de toekomstige relatie leraar-leerling de schijn van intimiteit en warmte te geven en stelde me dus terughoudend op, wat de vragenstelster wel ergerde, echter niet boos maar eerder bezorgd maakte. Haar hoofdschudden, haar nauwelijks verholen verzuchtingen, de veelbetekenende blikken die ze met de andere commissieleden wisselde maakten duidelijk hoe bekommerd ze was over het dwaalspoor waarop ik was gebracht, en werden door mij uitgelegd als inleiding op een afwijzing, totdat mijn mededeling dat ik drie jaar lang als dorpsonderwijzer werkzaam was geweest de gezichten deed opklaren en het gesprek het karakter van een verhoor ontnam. Deze ervaring maakte me klaarblijkelijk geschikt voor een beroep waarvoor levenswijsheid, geen boekenwijsheid, een voorwaarde was. Over literatuur werd daarom tot mijn teleurstelling ook pas gesproken toen ik op de slotvraag waarom ik volksbibliothecaris wilde worden waarheidsgetrouw had geantwoord: uit liefde voor de literatuur. Dat stuitte de drie commissieleden zichtbaar tegen de borst. De asceet wilde weten of die liefde ook afstompende en versluierende literatuur betrof, literatuur dus die objectivistische trekken vertoonde; de dame die tot dan toe had gezwegen verklaarde dat lezen zonder plan of doel eerder schadelijk dan nuttig was; en de woordvoerster zei onomwonden dat ze graag het volgende antwoord had willen horen: volksbibliothecaris wil ik worden omdat ik van mensen houd en hen met behulp van boeken wil verbeteren. Terwijl ik in een andere kamer zat te wachten totdat de beslissing over mijn lot was geveld, wist ik weliswaar dat ik een bijzonder slechte indruk had gemaakt, maar niet dat de docenten werden bezield door een pedagogisch optimisme dat elke gewillige pupil als kneedbaar beschouwde. Ze verrasten me dus met een positieve uitslag, waaraan ze evenwel de verwachting koppelden dat ik me in de jeugdorganisatie verdienstelijk zou maken, en ik was niet in staat hen op dat moment in die verwachting teleur te stellen. Deze meegaandheid had tot gevolg dat ik korte tijd als FDJ-lid1 stond ingeschreven, maar nooit gebruikmaakte van mijn lidmaatschap, laat staan dat ik contributie betaalde of me in het blauwe hemd vertoonde. Een paar maanden, of misschien maar een paar weken lang raakte ik dus weer in de pijnlijke situaties verzeild die ik uit het verplichte HJ2-lidmaatschap van mijn jeugd kende, alleen waren de ijveraars nu minder zelfverzekerd en consequent. Ook zij vonden mijn doorzichtige excuses pijnlijk; ze accepteerden algauw mijn uitzonderingspositie, zodat het officieel nooit begonnen lidmaatschap door gewenning weer verloren ging. Omdat ik niet opstandig was, geen neiging vertoonde tot fractievorming en aan de professionele eisen voldeed, beperkten de persoonlijke vermaningen die ik af en toe over me heen moest laten gaan zich tot mijn gebrekkige aanpassing aan het collectief.
Die liet inderdaad te wensen over, omdat ik me voor meer dan alleen de leerstof interesseerde en de school het minst belangrijke deel van mijn leven vormde. Onder mijn medeleerlingen had ik vrienden noch vijanden. Twee van hen, met wie het misschien zin had gehad te praten, waren de lievelingetjes van de schoolleiding en werden algauw lid van de SED3. Met hen was het dus niet verstandig openhartig te spreken. Een van hen vertoonde een sterke zendingsdrang, waarachter hij misschien alleen zijn eigen twijfel wilde verbergen, maar hij bekende me eens dat hij het streng verboden Nacht in de middag van Arthur Koestler en de anticommunistische bundel Der Gott, der keiner war had gelezen. Ik verzweeg echter hoezeer die boeken mij hadden aangegrepen en ging uit wantrouwen niet verder op het onderwerp in. Omdat ik niemand vertrouwde, was ik niemand iets verplicht. Ik sloeg met verbazing de verschillende soorten politieke ijveraars gade en hield, op een enkele uitzondering na, elke uiting van weerzin voor me. De onderwerpen die me uit mijn tent lokten en me de reputatie van een hardleerse pacifist bezorgden waren antigodsdienstige propaganda (die later niet meer verplicht was, maar in het begin nog tot het agitatorisch repertoire behoorde) en de ideologische herbewapening en verering van oorlogshelden die allang voordat er officieel een leger bestond begonnen was. Ik raakte in de heftigste ruzie over deze kwestie verwikkeld met een schrijver en professor die als gastdocent was aangesteld en de militante partijlijn op dit gebied vuriger bepleitte dan de partijfunctionarissen zelf, en die woedend werd over mijn tegenwerpingen -- en jaren later in West-Duitsland niet minder opgewonden heel andere taal uitsloeg. Zijn naam was Alfred Kantorowicz. Omdat de school maar een deel van mijn tijd in beslag nam en een geringe rol in mijn gedachten en gevoelsleven speelde, zijn mijn herinneringen eraan vaag. Duidelijk voor ogen staat me het concrete aspect: het Ermeler-Haus met zijn muurschilderingen en stucplafonds, dat als door een wonder aan de bombardementen was ontsnapt, het sierlijke gietijzeren hek van de trap waarop het opschrift `Zacht sluiten!' elke morgen tot gelatenheid maande, de puinhopen van de Breite Straße waar bijna niemand meer woonde maar wel een bakkerij was, de ruïne van het Berliner Schloß vlakbij, die kort daarna werd opgeblazen en weggeruimd, de resten van het monument voor keizer Wilhelm, de smalle Sperlingsgasse waarvan ik kort tevoren met veel genoegen de sentimentele Chronik4 had gelezen, het antiquariaat van mevrouw von Rönnes in de Französische Straße, de boekenkar achter de universiteit. Bijzonderheden van het schoolleven zijn daarentegen grotendeels uit mijn herinnering verdwenen. Ik kan me nog maar enkele namen van de medeleerlingen die op een foto onder een FDJ-vlag poseren voor de geest halen. Mijn herinnering dat ik niet meedeed aan het familiaire jij dat tussen leerlingen en schoolleiding gangbaar was, moest ik onlangs herzien omdat uit een schriftelijk document het tegendeel bleek. En als ik, met het oog op dit verslag, in de korte geschiedenis van de school lees over politieke activiteiten aan de fronten van de Koude Oorlog, weet ik weliswaar dat ik me daaraan wist te onttrekken, maar niet meer met welke trucs en uitvluchten ik dat voor elkaar kreeg. Of ik degene was die in West-Berlijn vlugschriften moest uitdelen, maar die in de eerste de beste rioleringsput stopte, staat me niet helder genoeg voor de geest om het als feit te vermelden. Het kan ook zijn dat iemand anders me dat verhaal heeft verteld. Het niveau van het onderwijs was bescheiden, in overeenstemming met de omstandigheden vlak na de oorlog en de partijlijn, maar als zodanig strookte het met dat van de leerlingen die meestal uit andere beroepen afkomstig waren en een nog slechtere vooropleiding hadden genoten dan ik. De schoolleiding ging er prat op in haar twee klasjes een bijzonder hoog percentage arbeiderskinderen en partijleden te hebben en was ook bij de keuze van docenten, die,
op de drie na die ik al bij het toelatingsexamen had leren kennen, dit werk als bijbaan deden, graag meer van politieke dan van professionele gezichtspunten uitgegaan als ze de keuze had gehad. Maar voor de fooi die ze kon betalen waren er van de ene noch de andere soort voldoende docenten te vinden, zodat men roeide met de riemen die men had en de leerlingen uit het tweede jaar al onderwijs liet geven in het eerste. Het feit dat ik in mijn onwetendheid onmiddellijk na mijn examen al lessen over Cervantes, Shakespeare en zelfs Griekse filosofie mocht geven, spreekt boekdelen over de kwaliteit van de school. De meest erudiete van de drie vast aangestelde docenten was de lange, magere literatuurwetenschapper, die misschien zo'n gespannen indruk maakte omdat het hem nooit lukte de door de schoolleiding voorgeschreven familiaire omgangstoon te treffen, al probeerde hij het voortdurend. Ook tutoyeerde hij zijn leerlingen in de omgang met hen, zonder hun daardoor nader te komen. Bij geruchte hadden we vernomen, zonder nadere omstandigheden te kennen, dat hij een paar jaar in Frankrijk had gewoond, maar zelf sprak hij daar nooit over; hij gaf eigenlijk niets persoonlijks prijs. Hij moest ons onderrichten in de wereldliteratuur, maar deed dat zo omstandig en grondig dat hij voor de Engelse en Franse literatuur van de negentiende eeuw bijna de totale lestijd nodig had. Pas toen daar aanmerkingen op werden gemaakt, gaf hij een snelcursus Russische literatuur tot Tolstoj en ten slotte ook Duitse letterkunde van Grimmelshausen tot Heine -- maar hij liet de Romantiek achterwege, die blijkbaar reactionair en dus voor ons van geen enkel belang werd geacht. Hoewel hij de literatuur stevig verankerde in marxistisch-leninistische uitgangspunten en uitvoerig Engels, Mehring5, Lukács6 en, in het geval van Goethe, ook de verschrikkelijke Marietta Shaginian7 citeerde, heb ik van zijn kurkdroge lessen toch veel geleerd door de rijke inhoud. Elke levendigheid had hij uit de literatuur gebannen, maar omdat zijn schoolmeestersbenadering hem belette iets weg te laten, tekende zich toch duidelijk de verscheidenheid af die nieuwsgierig maakte en tot zelf lezen aanzette. Maar daartegen waarschuwde hij voortdurend, volgens hem om ons voor verwarring te behoeden, maar in werkelijkheid waarschijnlijk om zich in te dekken tegen controle van zijn zwart-witoordelen. Daarnaast gaf hij ook opdracht om bepaalde boeken uit bibliotheken te verwijderen, bijvoorbeeld Two Cities van Dickens en Flauberts Salammbô, waaraan door de toekomstige bibliothecarissen waarschijnlijk nauwelijks gehoor is gegeven, want in dat opzicht werd hij niet voor vol aangezien. Zijn colleges dienden we op te schrijven en de door hem gedicteerde samenvattende en concluderende kernzinnen uit het hoofd te leren. Bijvoorbeeld deze: De betekenis van het Duitse classicisme is vereenvoudigd samen te vatten in Goethes woorden: `Mens zijn betekent strijder zijn.' Ook later ben ik nog wel doctrinaire literatuurwetenschappers tegengekomen, maar geen van hen heeft me zo sterk beziggehouden als hij, misschien om geen andere reden dan dat hij de eerste was. De antipathie die hij bij me opriep werd beteugeld door het respect dat ik voor zijn eruditie had. Ik verachtte hem omdat hij de literatuur aan de politiek uitleverde en toch deed het me genoegen dat hij mijn belangstelling voor literatuur op prijs stelde en mij de hoogste cijfers gaf, al sprak ik hem vaak tegen. Omdat zijn grote kennis (ook van verschillende talen, overigens) me niet te verenigen leek met zijn ideologische oogkleppen, was hij in mijn ogen tot op zekere hoogte omgeven met een waas van geheimzinnigheid. Nu eens leek hij me het voorbeeld bij uitstek van het feit dat een overtuiging blind kan maken, dan weer meende ik onzekerheid als oorzaak van zijn starheid te kunnen aanwijzen of wellicht ook pure angst. Het laatste wat ik over hem hoorde was zijn, van verschillende kanten bevestigde, reactie op 17 juni 1953 toen hij, met angstige leerlingen en docenten voor het raam kijkend naar de arbeiders die over de Stalinallee
voorbijtrokken, zei: `Laat je niets wijsmaken; het is onmogelijk dat arbeiders tegen de arbeidersmacht demonstreren; je ziet toch zelf dat er geen enkele echte arbeider bij is.' Een ander vak dat literatuur als onderwerp had heette praktische boekenkunde en omvatte de mengeling van Duitse bibliotheektradities en sovjetinvloeden die kenmerkend was voor de school. Het werd gegeven door Lotte Bergtel, geboren Schleif, de directrice van de school, en was dus doordrenkt van gevoel en getuigend van aard, maar het stond ook dicht bij de praktijk, op dat hogere, ideale plan waarop de bibliotheekgebruiker -- `de lezer' genoemd -- zich als een leergierige leerling gedroeg. In tegenstelling tot het vak literatuurgeschiedenis werd hier het zelfstandig lezen gestimuleerd. Een paar boeken, voornamelijk romans, die vanuit volksopvoedend standpunt aanbevelenswaardig werden geacht, werden hier uitvoerig behandeld en aan de hand daarvan oefenden we het discussiëren, bespreken en annoteren. De methode stamde nog uit mevrouw Bergtels opleidingsjaren in de tijd van de Weimarrepubliek maar de stof was -- afgezien van de Buddenbrooks -- volledig van karakter veranderd. Namen als Makarenko8, Fadejev9, Sjolochov10, Asjajev11, Ostrovski12 en Babajevski13 voerden nu de boventoon. Het elan van de lerares was groot. Ze was met hart en ziel bibliothecaresse én politiek pedagoge. Haar geestdrift kon aanstekelijk werken. Maar ik zou meer onder de indruk zijn geweest van een grotere dosis verstand. Toch had ook ik profijt van haar lessen, doordat ik secondaire literatuur leerde gebruiken en op juiste waarde leerde schatten, vooral recensies die in vijf kolommen een uittreksel van vijfhonderd bladzijden Junge Garde14 of Fern von Moskau15 gaven, en ik oefende me in het diagonaal- en dwarslezen, ook wel rationeel lezen of turbolezen genoemd. Want verbazingwekkend genoeg was ik, onvermoeibare lezer die ik was, niet in staat Der Weg ins Leben16, Neuland unterm Pflug17, Wie der Stahl gehärtet wurde18 of zelfs maar Der Ritter des goldenen Sterns19 naar behoren van kaft tot kaft te lezen. Aangezien het tijdschrift Sowjetliteratur bestond, hoefde dat ook niet. Onder invloed van mevrouw Bergtel leerde ik dus de kunst om verstandig te praten over boeken die ik niet gelezen had, wat me bij het schrijven van mijn examenscriptie dan ook goed van pas kwam. Van de twee keuzeonderwerpen koos ik niet de progressiviteit van Goethe, zoals werd verwacht, maar dat met de spannende titel `De pedagogische betekenis van de sovjetliteratuur in de opbouw van het communisme in de SovjetUnie'. De scriptie, die zo min mogelijk beslag op mijn tijd mocht leggen omdat mijn particuliere leesschema me volledig opslokte, kreeg de beoordeling `zeer goed'. Ik toonde me daarover verheugd, maar in het geheim gold die vreugde meer het feit dat ik niet één van de behandelde zesentwintig titels van begin tot einde had gelezen. Sommige had ik niet eens in handen gehad. Ik kan me niet herinneren dat ik daar morele scrupules over had, wel triomfantelijke gevoelens omdat ik me niet had uitgeleverd aan de autoriteiten, maar hen met hun eigen wapens had verslagen. Het leek me een daad van zelfverdediging, nodig om mijn innerlijke vrijheid te waarborgen. Voor het geval mevrouw Bergtel -- wat ik niet onmogelijk acht -- doorzag dat deze plotselinge aanpassing maar schijn was, zal ze zich daar nauwelijks om hebben bekommerd, aangezien elk gebaar van aanpassing duidt op bereidheid tot onderwerping. In haar opvoedkundige optimisme zal ze het zeker hebben beschouwd als een niet al te fraaie, maar noodzakelijke fase in mijn ontwikkeling. Haar leerstellingen moeten haar zo dwingend hebben geleken dat het onmogelijk was er op den duur weerstand aan te bieden. Mijn relatie met haar was van het begin af aan tweeslachtig. Haar zoeken naar vriendschap en persoonlijke ontboezemingen was oprecht, maar ik vond het hinderlijk. Haar
verzet tegen Hitlers dictatuur wekte respect, dat weer werd afgezwakt door haar propaganda voor de nieuwe dictatuur. De zuiverheid van haar geloof in het komende communistische paradijs was indrukwekkend, maar de naïviteit van haar enthousiasme schrikwekkend. Soms kon ik haar sympathiek vinden, maar ik ben er nooit in geslaagd haar serieus te nemen. Met heilige overtuiging heb ik haar horen zeggen dat Stalins Grondslagen van het leninisme antwoord kon geven op alle vragen van het menselijk leven, en op de ochtend na Stalins dood heb ik haar behuilde gezicht gezien. Hoewel ik nog tien jaar in het bibliotheekbedrijf werkzaam bleef, ben ik haar later nauwelijks nog tegengekomen. Ik weet dus niet hoe ze reageerde toen ook haar Partij nota moest nemen van Stalins misdaden, waarvan de wereld allang op de hoogte was, en in welke mate de ontwikkeling van de DDR haar illusies heeft verstoord. Maar als aan de geestelijke schemertoestand waarin ze haar laatste jaren sleet ook politieke motieven ten grondslag hebben gelegen, dan hingen die ongetwijfeld niet alleen samen met zulke overduidelijke teleurstellingen, maar ook met late twijfel aan haar eigen weg. Wellicht heeft ze zichzelf nooit vergeven dat ze had gebroken met de tradities van de openbare bibliotheek, die we bij haar geringschattend als burgerlijk leerden aanduiden. De na haar dood gepubliceerde briefwisseling met haar vroegere leraar Erwin Ackerknecht lijkt daarop te wijzen. Erwin Ackerknecht in Stettin en Walter Hofmann in Leipzig waren de twee leidende geesten in de ontwikkeling van de Duitse openbare bibliotheek in de eerste dertig jaar van deze eeuw, geestesbroeders op het gebied van de volksontwikkeling, maar tegenvoeters wat methode betreft: Hofmann is didactisch en neigt tot nationaal-socialistische ideeën, Ackerknecht is intellectueler, liberaler, vanuit nu bezien moderner, en deed geen enkele concessie aan de nationaal-socialisten. Hij werd door hen ontslagen en klom in 1946 op tot directeur van het Schiller-Nationalmuseum in Marbach -- waar hij vervolgens de bladzijdenlange, adorerende, van zendingsijver vervulde brieven van zijn vroegere leerlinge Lotte Bergtel-Schleif lezen en terughoudend beantwoorden moest, omdat ze hem steeds weer aanraadde zich af te keren van de oorlogszuchtige separatist Adenauer en zich aan te sluiten bij de vredelievende, nationaalbewuste, progressieve partij van de arbeidersklasse. Haar brieven volgden trouw de partijlijn, werden misschien ook in opdracht ervan geschreven, maar ze waren zeker ook persoonlijk gemotiveerd. Even eerlijk als haar politieke geloof was haar verering voor haar vroegere leraar, die haar behalve het bibliotheekhandwerk ook de beroepsmoraal had bijgebracht die ze nu, in zijn ogen, door haar politieke eenzijdigheid verloochend had. De pijn om in de ogen van de meester voor een afvallige door te gaan wordt niet in woorden uitgedrukt, maar schemert steeds door, zelfs als zij, de revolutionaire strijdster, de erudiete bejaarde burger de les leest. Ze roept de bibliotheektraditie aan als de band die hen beiden verbindt. Ze beschrijft zichzelf geloofwaardig als een vrouw die zijn methodiek voortzet, maar wordt onmiddellijk ongeloofwaardig als ze in voorgevormde partijclichés over de nieuwe inhoud spreekt. Wanneer ik, om haar alsnog recht te doen, in haar brieven een innerlijke tragedie probeer te ontwaren, vergaat het me helaas niet anders dan destijds: ik wil haar verdiensten en haar eerlijke engagement naar behoren erkennen, maar moet beide toch verrekenen met haar opdringerigheid, simplisme en intolerantie, zodat de uitkomst uiteindelijk negatief is. Haar aanwezigheid was voor mij altijd beklemmend. Verzet tegen haar invloed was helemaal niet nodig. De bibliothecarisroeping die ik bij tijd en wijle voelde was niet aan haar invloed te danken. Die rijpte in de stageperioden, die de leerzaamste en mooiste van de hele opleiding
waren, en niet alleen vanwege de boeken die me omringden en een ontdekkingskoorts ten gevolge hadden, maar ook vanwege de beminnelijke of zonderlinge individualisten die in tolerante samen- of tegenwerking de bibliotheek moeizaam ordelijk beheerden, de lezers tevredenstelden en zich staande hielden in een ideologievrije geestelijke ruimte waarin de partijgetrouwe directrice niet kon doordringen -- althans voorlopig nog niet. Dat was in de wintermaanden van 1949-1950, toen Berlijn al een gedeeld gemeentebestuur en verschillende valuta, maar nog open grenzen had, toen West-Berlijners nog in het Oosten en Oost-Berlijners in het Westen konden werken (waarbij een valutacompensatie werd betaald) en de in puin liggende stad nog de charme van het vooroorlogse Berlijn had. Want uiteindelijk werd dat pas door sloop en wederopbouw vernietigd. De Kurfürstendamm was ondanks de ruïnes nog altijd de elegante winkelallee. In de Friedrichstraße en de Oranienburger Straße wemelde het nog steeds van de dancings en cafés. De Alexanderplatz had nog zijn menselijke maat, en de omgeving ervan de smalle straten waar je 's morgens al piepkleine bioscopen kon bezoeken. En de stegen in het Scheunenviertel werden weliswaar niet meer bevolkt door joden, over wie niemand wilde spreken, maar wel door hoeren -- net als in Döblins tijd. Een van hen, al behoorlijk op jaren, die in een zo goed en zo kwaad als het ging bewoonbaar gemaakte ruïne huisde, zat urenlang in de bibliotheek om warm te worden, vertelde graag vrolijke verhalen over het ambacht dat ze al zo lang uitoefende en las, tot verrukking van de bibliothecaressen, met volharding en hartstocht niets anders dan Zola. De bibliotheek, het grootste filiaal in de wijk Mitte, bevond zich (en bevindt zich nog) in de Brunnenstraße, in een van die huurkazernecomplexen die zich uitstrekken over verschillende binnenplaatsen met opslagruimtes en werkplaatsen, waar vrachtwagens zich door smalle doorgangen wurmden, verroeste liften knarsten, ergens achter muren machines stampten en het een voortdurend komen en gaan was. Naar de sectorgrens was het maar een paar minuten en daar lokten kiosken met snoepgoed en westerse sigaretten en genoten grensbioscopen die in het Oosten verboden films draaiden veel belangstelling, aangezien voor inwoners van de oostelijke sector een gereduceerde entreeprijs gold. De werknemers van de bibliotheek die in het Westen woonden ontvingen goedkope kolen en aardappels die ze aan het einde van de werkdag in rugzakken naar huis sleepten, en ze brachten 's morgens kranten en tijdschriften mee terug. Mevrouw Schulze en mevrouw Maurenbrecher, die zich een jaar later al voor de beslissing zagen gesteld naar de oostelijke sector te verhuizen of hun baan daar op te geven, waren de beste leermeesters die ik me had kunnen wensen. Zonder ooit over beroepsmoraal te spreken leefden ze die voor. In ideale verhoudingen verenigden ze in zich zin voor orde en belangstelling voor literatuur, mensenkennis en de tolerantie die voor een werkelijk opvoedende taak een vereiste is. De sympathie tussen leraar en leerling die elk leerproces vergt, bestond al vanaf de eerste dag en omdat we elkaar via de omweg van literaire voorkeuren moeiteloos begrepen, ontstond ook al snel vertrouwen in politiek opzicht. De directrice, die van het bibliotheekwerk weinig en van literatuur helemaal geen verstand had, was niet te benijden. Ze werd zoveel mogelijk gemeden, ze werd in professionele aangelegenheden niet au sérieux genomen, en als ze tijdens werkbesprekingen partijbesluiten interpreteerde, werden haar monologen slechts beantwoord met een ijzig stilzwijgen dat veelzeggender was dan tegenwerpingen. Ze hoedde zich er wel voor adviezen op praktijkgebied te geven. Als ze de politieke opvoedkunde had willen doorvoeren waartoe wij op de vakschool waren opgeleid, zou hoongelach haar deel zijn geworden. Want de lezers dachten er niet over zich te laten opvoeden. Of ze wisten precies wat ze wilden óf ze verlangden mooie dames-, gezins- of streekromans, meestal met de toevoeging: maar niet iets Russisch of politieks.
In de Brunnenstraße bestond de rij leesgierigen voor de balie voornamelijk uit arbeiders en kantoorbedienden, maar het filiaal Brüderstraße, waar het nooit druk was, werd vooral bezocht door mensen uit de betere kringen: gepensioneerde ambtenaren en leraren, professorenweduwen en pianoleraressen die allen zeeën van tijd meebrachten en veel te vertellen hadden, want juffrouw Schumann, die ook al de leeftijd van haar vergrijsde lezers had, was een goede luisteraar. Maar zijzelf vertelde ook graag, en wel het liefst anekdotes over de geschiedenis van het Nicolai-Haus, op de eerste verdieping waarvan wij zaten en uitkeken over de met geurende resedaranken begroeide houten galerij op de binnenplaats en de in puin liggende hoek van het huis: hoe en in welke bewoordingen Nicolai20 zijn correspondentievriendin Elisa von Recke, die Cagliostro had ontmaskerd, op de imposante trap van het huis had ontvangen; waar Lessing had gezeten, Theodor Körner21 zijn paard had aangebonden en waar de rationalist Nicolai door de spoken was bezocht. Over Moses Mendelssohn22 en diens Rahel vertelde ze alsof ze hen zelf nog had gekend. Zonder een spoor van ironie kon ze over het ware, goede en schone praten dat niet alleen bepalend was voor haar eigen leven, maar ook voor het boekenbestand van het kleine filiaal, dat voornamelijk uit klassiekenedities bestond, met een duidelijke voorkeur voor die van Insel-Verlag. Ook de reeks Insel-Bücherei was nagenoeg volledig vertegenwoordigd. Trots liet juffrouw Schumann ze zien, alsof het om haar particuliere bibliotheek ging. Zich beroepend op de bijzondere belangstelling van haar lezers had ze kans gezien dat aanschaffingsbeleid tijdens de Hitlerjaren voort te zetten, en ook de nieuwe machthebbers lieten haar nog enige tijd haar gang gaan. Toen stuurde men de oude dame met pensioen en hief, nog voordat de hele wijk werd gesloopt, het bibliotheekfiliaal op. Niet alleen omdat ik hier op een historische plek nog een stuk anachronistisch OudBerlijn mocht meemaken, staat de vluchtige ontmoeting met juffrouw Schumann me zo helder voor de geest, maar ook omdat de oude dame me tijdens mijn laatste stage-uren over haar vriendin Helene Nathan vertelde, over wie ik later (maar niet op de bibliotheekschool, waar die naam nooit ter sprake kwam) meer hoorde. Het was de geschiedenis van een zeer bewonderde bibliothecaresse, die vanaf het begin van de jaren twintig de openbare bibliotheken in Neukölln voorbeeldig had opgebouwd, in 1933 op staande voet werd ontslagen omdat ze sociaaldemocraat en joods was en in de jaren daarna niet alleen de officieel verordonneerde discriminatie en het bijbehorende isolement moest doorstaan, maar ook op persoonlijk vlak hetzelfde meemaakte. Geen van haar leerlingen, bewonderaars en medewerkers waagde zelfs maar bij haar in de buurt te komen, ook de stagiaire Lotte Bergtel-Schleif die haar ooit zo bewonderd had niet. Die werkte ondergronds voor de communisten en omgang met een jodin zou gevaarlijk voor de Partij zijn geweest. Alleen juffrouw Schumann koos partij voor haar vriendin. Ze bleef zich consequent niet-politiek noemen, hoefde geen partij tegen gevaren te beschermen en erkende geen politieke richtlijnen van de staat. Ondanks klikkende buren bracht ze elke weekeinde met haar vriendin door in haar tuin in Biesdorf. Toen tijdens de oorlog de laatste hoop van de in Duitsland gebleven joden vervloog, de onderdrukkingsmaatregelen steeds strenger werden en de eerste deportaties begonnen, verkoos Helene Nathan in oktober 1940 de dood boven het leven. Tien jaar geleden was dat pas gebeurd en toch al zo goed als vergeten. In de antifascistische staatspropaganda werd weliswaar de jodenvervolging veroordeeld, maar werden uitsluitend die slachtoffers uit de Hitlerjaren herdacht die aan communistische kant hadden gestaan. Het ging immers niet om rouw en schuldbewustzijn, maar om actuele politiek. Joodse eigendommen die de nationaal-socialistische staat zich had toegeëigend werden zonder enig
voorbehoud beschouwd als toebehorend aan de socialistische staat en van enige vorm van schadeloosstelling was geen sprake. Aangezien zij die zich aan de jodenvervolging schuldig hadden gemaakt zich volgens de officiële lezing in het Westen bevonden, was in het nieuwe Duitsland, waar optimisme en geloof in de toekomst een vereiste waren, geen behoefte aan herdenking, maar aan verdringing.
VLUCHTHULP
Als de Staatsveiligheidsdienst in zijn kinderjaren al zo dol op registreren was geweest als in zijn latere volwassen jaren, zou mijn naam in 1952 in Mara's dossier hebben gefigureerd -- als die van haar leraar en vluchthelper, misschien ook van haar minnaar, want met het vermoeden van `intieme betrekkingen' waren ze daar altijd heel vlug.