Gita Society of Belgium © 2001 – 2012 Under membership of the International Gita Society (USA) Founded by Dr. Ramananda Prasad, Ph.D.
Gītā Dhyanam Meditatie op de Gītā
Gita Mahatmya De Glorie van de Gita
© Augustus 2012 – Gita Society of Belgium, Gita Satsang, Ghent, Philippe De Coster, B.Th., D.D.
Gītā Dhyanam Meditatie op de Gītā De Gita Dhyanam is een bijzondere hymne, die traditioneel wordt gereciteerd bij het begin van de Gitastudie. Door onze eerbiedwaardige houding staan wij nu open voor de wijsheid die we gaan ontvangen. Bij gebrek aan tijd zingen we alleen het laatste vers met volle intentie, concentratie en een open hart. Om paarthaaya pratibodhitaam bhagavataa naaraayanenaswayam, Vyaasena grathitaam puraanamuninaa madhye mahaabhaaratam; Advaitaamritavarshineem bhagavateem ashtaadashaa dhyaayineem, Amba twaam anusandadhaami bhagavadgeete bhavadweshineem. (1) AUM, O Bhagavad Gita, die Pārtha (Arjuna) tot verlichting heeft gebracht, geïnspireerd door de Heer Narayana (Krishna) zelf en uit achttien hoofdstukken is samengesteld binnen het kader van de Mahabharata door de oude geleerde Vyasa. O goddelijke Moeder, die een eind maakt aan wedergeboorte en die ons zegent met de nectar van eenheid. O Bhagavad Gita, mijn toegenegen moeder, ik mediteer op U. Namostu te vyaasa vishaalabuddhe phullaaravindaayatapatranetra; Yena twayaa bhaaratatailapoornah prajwaalito jnaanamayah pradeepah.(2) Gegroet zij U, O Vyasa, met uw helder verstand en ogen als bladen van een volledig ontloken lotusbloem, die de lamp van wijsheid heeft ontstoken, welke door de olie van de Mahabharata wordt gevoed. Prapannapaarijaataaya totravetraikapaanaye; Jnaanamudraaya krishnaaya geetaamritaduhe namah.(3) Hulde gebracht aan Krishna, die de Parijata of Kalpatru (wensboom) is en de wensen vervult van allen die hun toevlucht tot Hem nemen. Hij is de bezitter van een staf in de ene hand, en de houder van de Jnanamudra (symbool van wijsheid) de melker van de Gita-nectar. Sarvopanishado gaavo dogdhaa gopaalanandanah; Paartho vatsah sudheer bhoktaa dugdham geetaamritam mahat.(4)
2
Alle Upanishads zijn de koeien, de melker is Krishna, de herder jongen is Arjuna, degenen die drinken zijn de mensen met een zuiver verstand en de melk is de veredelde nectar van de Gita. Vasudevasutam devam kamsachaanooramardanam; Devakeeparamaanandam krishnam vande jagadgurum. (5) Ik groet de Heer Krishna, de wereldleraar, zoon van Vasudeva en opperste gelukzaligheid van Devaki, de vernietiger van de demonen Kamsa en Chanura. Bheeshmadronatataa jayadrathajalaa gaandhaaraneelotpalaa; Shalyagraahavatee kripena vahanee karnena velaakulaa; Ashwatthaama-vikarna-ghora-makaraa duryodhanaavartinee; Sotteernaa khalu paandavai rananadee kaivartakah keshavah. (6)
De rivier van de strijd, aan de oevers Bhishma en Drona, aan het water Jayadratha, waarbij de koning van Gandhara haar blauwe lotus was, Satya de krokodil, Kripa de stroming en Karna de beroering, Asvatthama en Vikarna waren de vreselijke alligators, en Duryodhana was de draaikolk. Zo werd het door de Pandava’s doorkruist, met Kesava (Krishna) als stuurman. Paaraasharya vachah sarojamamalam geetaarthagandhotkatam; Naanaakhyaanakakesaram harikathaa sambodhanaabodhitam; Loke sajjana shatpadairaharahah pepeeyamaanam mudaa; Bhooyaadbhaaratapankajam kalimala pradhwamsinah shreyase.(7) Moge de lotusbloem van de Mahabharata, ontloken in het meer van de woorden van de zoon van Parasara (Vyasa), zoet geurend met de betekenis van de Gita, met haar meeldraden als de vele verhalen, volledig geopend door de uiteenzettingen over Hari, die Kali’s zonden heeft vernietigd, waar de goede mensen van de wereld met vreugde dagelijks als bijen van drinken, gezegend met Zijn goedheid. Mookam karoti vaachaalam pangum langhayate girim; Yatkripaa tamaham vande paramaanandamaadhavam.(8) Hulde aan Madhava (de grote Krishna), de bron van opperste gelukzaligheid, van wie de genade de stommen doet spreken en de lammeren bergen laat beklimmen. Yam brahmaa varunendrarudramarutah stunwanti divyaih stavaih, Vedaih saangapadakramopanishadair gaayanti yam saamagaah, 3
Dhyaanaavasthitatadgatena manasaa pashyanti yam yogino, Yasyaantam na viduh suraasuraganaa devaaya tasmai namah.(9) Hulde aan die God, die in lofzangen door Brahma, Indra, Varuna en de Maruts geprezen wordt, over wie de Sama zangers volgens de Pada en Krama methoden in de Veda’s, de Anga’s en de Upanishads zingen. Hij is degene die de yogi’s zien als hun geest (gemoed) volledig in meditatie opgaat, en van wie de deva’s en de asura’s het einde niet kennen.
Gita Mahatmya De Glorie van de Gita De Gita Mahatmya is een dankzegging aan de Bhagavad Gita die traditiegetrouw bij het afsluiten van een Gitalezing wordt gereciteerd. Bij beperktheid in tijd wordt enkel de verzen 21 en 22 gelezen. Śrī ganeśāya namah Śrī rādhāramanāya (Krsna) namah Gegroet Ganesha, die alle hindernissen uit de weg ruimt. Gegroet Sri Radharamana (Krsna) Vers 1 Dharovaacha: Bhagavan parameshaana bhaktiravyabhichaarinee; Praarabdham bhujyamaanasya katham bhavati he prabho.(1) De aarde zei: O hoogste God, hoe kan iemand die verstrikt is in het mondaine leven onwrikbare toewijding betrachten? Vers 2 Sri Vishnuruvaacha: Praarabdham bhujyamaano hi geetaabhyaasaratah sadaa; Sa muktah sa sukhee loke karmanaa nopalipyate.(2) De Heer Vishnu zei:
4
Zelfs de persoon die aan de wereldse verplichtingen verbonden is, kan door het bestuderen van de Gita een gelukkig mens in deze wereld worden, en geraakt niet verstrikt in nieuw karma. Vers 3 Mahaapaapaadipaapaani geetaadhyaanam karoti chet; Kwachit sparsham na kurvanti nalineedalam ambuvat.(3) Hij die regelmatig de Gita opzegt, wordt ordelijk zoals een waterdruppel die van het lotusblad afrolt, niet aangetast door negatieve daden.
Verzen 4 en 5 Geetaayaah pustakam yatra yatra paathah pravartate; Tatra sarvaani teerthaani prayaagaadeeni tatra vai. Sarve devaashcha rishayo yoginahpannagaashcha ye; Gopaalaa gopikaa vaapi naaradoddhava paarshadaih.(4-5) De plek waar men de Bhagavad Gita in ere houdt, wordt de woning van alle heilige pelgrimsoorden, Prayagas en andere heilige oorden inbegrepen. Hier verblijven alle Goden, wijzen, yogi’s, goddelijke slangen, vrienden en devoties van Krishna, (Gopala’s en Gopika’s) evenals Narada, Uddhava en anderen. Vers 6 Sahaayo jaayate sheeghram yatra geetaa pravartate; Yatra geetaavichaarashcha pathanam paathanam shrutam; Tatraaham nishchitam prithvi nivasaami sadaiva hi.(6) Waar de Gita wordt gelezen, beluisterd en onderwezen of waar men zich in haar verdiept daar ben Ik aanwezig. En wanneer op die plek hulp nodig is, zal zij vlug komen. Vers 7 Geetaashraye’ham tishthaami geetaa me chottamam griham; Geetaajnaanam upaashritya treen Uokaan paalayaamyaham.(7) Ik verblijf in het toevluchtsoord van de Gita; de Gita is mijn woning bij uitstek. Ik bescherm de drie werelden gegrondvest op de wijsheid van de Gita. 5
Verzen 8 en 9 Geetaa me paramaa vidyaa brahmaroopaa na samshayah; Ardhamaatraaksharaa nityaa swaanirvaachyapadaatmikaa. Chidaanandena krishnena proktaa swamukhato’rjuna; Vedatrayee paraanandaa tatwaarthajnaanasamyutaa.(8-9) De Gita is Mijne Hoogste Wetenschap, die ongetwijfeld de belichaming is van de eeuwige Brahman; deze Wetenschap is absoluut; onvergankelijk, eeuwig, en bevat de essentie van Mijn ondefinieerbare Toestand. Het bevat alle drie Veda’s; ze zijn heilig, en beschrijven het realiseren van de ware natuur van het Zelf. Het werd door de Almachtige en Gezegende Krishna zelf aan Arjuna overgedragen.
Vers 10 Yoashtaadasha japen nityam naro nishchalamaanasah; Jnaanasiddhim sa labhate tato yaati param padam.(10) Hij van wie de geest (het gemoed) zuiver en evenwichtig is, zal door het dagelijks lezen van de achttien hoofdstukken Gita de hoogste, en meest volmaakte kennis bereiken. Vers 11 Paathe’asamarthah sampoornam tato’rdham paathamaacharet; Tadaa godaanajam punyam labhate naatra samshayah.(11) Zou men hiertoe niet in staat zijn, dan zal het lezen van slechts de helft van de Gita ongetwijfeld evenveel voordeel opleveren als het schenken van een koe. Vers 12 Tribhaagam pathamaanastu gangaasnaanaphalam labhet; Shadamsham japamaanastu somayaagaphalam labhet.(12) Het opzeggen van maar een derde deel van de Gita geeft dezelfde zegen als het nemen van een bad in de heilige rivier de Ganges. Als men slechts een zesde deel van de Gita reciteert, ontvangt men dezelfde zegen als wanneer men een offer (Soma-offer) opdraagt.
6
Vers 13 Ekaadhyaayam tu yo nityam pathate bhaktisamyutah; Rudralokam avaapnoti gano bhootwaa vasecchiram (13) Degene die met devotie één hoofdstuk van de Gita per dag voorleest, verwerft toegang tot de wereld van Rudra (Rudraloka) en wordt voor vele jaren de dienaar van Shiva. Vers 14 Adhyaayam shlokapaadam vaa nityam yah pathate narah; Sa yaati narataam yaavanmanwantaram vasundhare.(14) Toch zelfs als men per dag slechts een kwart van een hoofdstuk of zelfs maar een deel van een vers leest dan zal men tot aan het einde van een manvantara (en, dat is de periode van 308.448.000 jaar) de menselijke vorm behouden. Verzen 15-16 Geetaayaah shloka dashakam sapta pancha chatushtayam; Dwautreenekam tadardhamvaa shlokaanaam yah pathennarah. Chandralokam avaapnoti varshaanaam ayutam dhruvam; Geetaapaathasamaayukto mrito maanushataam vrajet. (15-16) Doch als men tien verzen herhaalt of zeven of minder, ja zelfs een half vers dan heeft men toegang verdiend tot het gebied van de maan (Chandraloka) en mag men daar 10.000 jaar verblijven. De persoon die het lichaam verlaat terwijl hij of zij de Gita aan het lezen is, bereikt de regio van de mens. Vers 17 Geetaabhyaasam punah kritwaa labhate muktim uttamaam; Geetetyucchaarasamyukto mriyamaano gatim labhet.(17) Men zal complete bevrijding (Mukti) bereiken door het voortdurende bestuderen van de Gita en door op het ogenblik van sterven enkel het woord “Gita” te uiten, gaat men het einddoel bereiken. Vers 18 Geetaarthashravanaasakto mahaapaapayuto’pi vaa; Vaikuntham samavaapnoti vishnunaa saha modate.(18) 7
Zelfs de persoon die gruwelijke zonden heeft begaan gaat naar Vaikuntha (verblijf van Vishnu) en woont in gemeenschap met Vishnu, indien hij of zij het heerlijk vindt om naar de betekenis van de Gita te luisteren. Vers 19 Geetaartham dhyaayate nityam kritwaa karmaani bhoorishah; Jeevanmuktah sa vijneyo dehaante paramam padam.(19) Als men gaat mediteren op de betekenis van de Gita en zijn best doet om goed te handelen, zal men na dit leven het verhevene doel bereiken en tijdens dit leven als een Jivanmukta (bevrijde ziel, adept) worden beschouwd. Vers 20 Geetaam aashritya bahavo bhoobhujo janakaadayah; Nirdhootakalmashaa loke geetaa yaataah param padam.(20) Vele koningen, zoals Janaka en anderen, zijn volledig gezuiverd en hebben hun hoogste doel bereikt, doordat ze hun toevlucht namen tot de Gita. Zo wordt het geprezen! Vers 21 Geetaayaah pathanam kritwaa maahaatmyam naiva yah pathet; Vrithaa paatho bhavet tasya shrama eva hyudaahritah. (21) Als men niettemin de Gita leest zonder daarna deze Mahatmya te lezen, verliest men alles wat men heeft gewonnen en zijn de inspanningen het enige resultaat.
Dit vers is alleen als een test te begrijpen, een bevestiging als het ware van het geloof (Shraddha) in de Bhagavad Gita, die niet alleen een literaire of filosofisch boek van hoge morele waarde, maar ook het woord van God is, zoals veel andere heilige geschriften in de wereld, en moet daarom worden onderzocht met een groot geloof en echte devotie (toewijding). Tijdens het lezen van de Bhagavad Gita, treedt men werkelijk in de Verhevene Aanwezigheid van God, zoals trouwens in meditatie. Wees stil, heel stil, en hoor de stille, zachte stem in je, en kom je tot innerlijke rust. De “Gītā Mahatmya” genereert deze toewijding in je hart. 8
Vers 22 Etanmaahaatmyasamyuktam geetaabhyaasam karoti yah; Sa tatphalamavaapnoti durlabhaam gatim aapnuyaat.(22) Doch als men de Gita bestudeert en ook de Mahatmya leest, zal men alle vruchten ontvangen die hierin beschreven staan, en komt men tot het doel die moeilijk te bereiken is. Vers 23 Suta Uvaacha: Maahaatmyam etad geetaayaah mayaa proktam sanaatanam; Geetaante cha pathedyastu yaduktam tatphalam labhet.(23) Suta zei: Als men na het bestuderen van de Gita de Mahatmya opzegt zoals deze door Mij is verwoord, zal men de beloningen hierin beschreven ontvangen. Iti śrī vārāha purāna śrī gītā māhātmyam sampūrnam Aldus eindigt de Gita Mahatmya, onderdeel van de Varaha Purana AUM, Shanti, Shanti, Shanti
Nawoord: Deze uitspraken lijken enigszins fantastisch, zo niet belachelijk voor een kritische student. Maar de gedachte achter deze geestelijk oefeningen moet eerst worden begrepen. Zoals men dagelijks dient te eten voor de goede fysische en mentale conditie te verzekeren, in overeenstemming met wat men dagelijks nodig heeft, zo dient de aspirant of devotie ook zijn of haar geestelijk leven met het goddelijk woord onderhouden. Overdosis bestaat in het geestelijk leven niet. Men maakt vooruitgang in verhouding tot wat men er zelf van maken in het appliqueren van het praktische en theoretische onderwijs en princiepen gevonden in de Bhagavad Gita.
9
De traditionele melodie van de Sanskriet verzen van de Bhagavad Gita Reciteer de verzen volgens de onderstaande melodieën. Men dient de ritme vrij te houden en zing gewoon losjes. De meeste verzen worden gezongen volgens de noten van hoofdstuk 1:1. Een aantal verzen worden gezongen volgens de noten van hoofdstuk 2:5. Deze zijn te herkennen aan een sterretje * voor de fonetische weergave. Voordat men uit de Bhagavad Gita lezen, reciteren we gewoonlijk de aanhef van het betreffende hoofdstuk 1 zingen we zoals de voorbeeld hieronder.
De melodieën zijn hier genoteerd in G# en D#. Het gebruik van een snaarinstrument zoals een tampura, helpt zuiver te zingen en vooral in het ritme te blijven. Hoofdstuk 1:1
Hoofdstuk 2:5
10
Gītā Dhyanam Meditation on the Gītā The Gītā Dhyanam is a very special song of adoration, which is normally chanted at the beginning of a Gītā study or simply reading. Through this act of worship we open ourselves to the knowledge we are going to receive. If time does not permit it is sufficient to chant the last stanza in full concentration, intent and with an open heart. Om paarthaaya pratibodhitaam bhagavataa naaraayanenaswayam, Vyaasena grathitaam puraanamuninaa madhye mahaabhaaratam; Advaitaamritavarshineem bhagavateem ashtaadashaa dhyaayineem, Amba twaam anusandadhaami bhagavadgeete bhavadweshineem. (1) Om, O Bhagavad Gītā, with which Pārtha (Arjuna) was enlightened by the Lord Narayana Himself and which was incorporated in the Mahabharata by the ancient Muni Vyasa – the Divine Mother, the destroyer of rebirth, the instructor of the nectar of Advaita and consisting of eighteen discourses – upon You, O Bhagavad Gītā! O affectionate Mother! I meditate. (1) Namostu te vyaasa vishaalabuddhe phullaaravindaayatapatranetra; Yena twayaa bhaaratatailapoornah prajwaalito jnaanamayah pradeepah.(2) Salutations to You, O Vyasa of profound intellect and with eyes like petals of a full-blown lotus, by whom the lamp of knowledge, filled with the oil of the Mahabharata, has been lighted. (2) Prapannapaarijaataaya totravetraikapaanaye; Jnaanamudraaya krishnaaya geetaamritaduhe namah.(3) Salutations to Krsna, the Parijata or the Kalpataru (wish-trees), the giver of all desires of those who take refuge in Him, the holder of the cane in one hand, the holder of Jnanamudra (the symbol of knowledge), the milker of the Gītā-nectar. (3) Sarvopanishado gaavo dogdhaa gopaalanandanah; Paartho vatsah sudheer bhoktaa dugdham geetaamritam mahat.(4) All the Upanishads are the cows, the milker is Krsna, the cowherd boy, Pārtha (Arjuna) is the calf, men of purified intellect are the drinkers, the milk is the supreme nectar of the Gītā. (4)
11
Vasudevasutam devam kamsachaanooramardanam; Devakeeparamaanandam krishnam vande jagadgurum. (5) I salute Lord Krsna, the world teacher, the son of Vasudeva, the destroyer of Kamsa and Chanura, the supreme bliss of Devaki. (5) Bheeshmadronatataa jayadrathajalaa gaandhaaraneelotpalaa; Shalyagraahavatee kripena vahanee karnena velaakulaa; Ashwatthaama-vikarna-ghora-makaraa duryodhanaavartinee; Sotteernaa khalu paandavai rananadee kaivartakah keshavah. (6) The battle-river whose banks were Bhishma and Drona, whose water was Jayadratha, whose blue-lily was the king of Gandhara, whose crocodile was Salya, whose current was Kripa, whose billow was Karna, whose terrible alligators were Asvatthama and Vikarna, whose whirlpool was Duryodhana – even such was crossed over by the Pandavas, with Keśava (Krsna) as the helmsman. (6) Paaraasharya vachah sarojamamalam geetaarthagandhotkatam; Naanaakhyaanakakesaram harikathaa sambodhanaabodhitam; Loke sajjana shatpadairaharahah pepeeyamaanam mudaa; Bhooyaadbhaaratapankajam kalimala pradhwamsinah shreyase.(7) May this lotus of the Mahabharata, born in the lake of the words of the son of Parasara (Vyasa), sweet with the fragrance of the meaning of Gītā, with many stories as its stamens, fully opened by the discourses on Hari, the destroyer of the sins of Kali, and drunk joyously day by day, by the bees of good men in the world become the bestower of good to us. (7) Mookam karoti vaachaalam pangum langhayate girim; Yatkripaa tamaham vande paramaanandamaadhavam.(8) I salute that Madhava (Krsna), the Source of Supreme Bliss, whose grace makes the dumb eloquent and the cripple cross mountains. (8) Yam brahmaa varunendrarudramarutah stunwanti divyaih stavaih, Vedaih saangapadakramopanishadair gaayanti yam saamagaah, Dhyaanaavasthitatadgatena manasaa pashyanti yam yogino, Yasyaantam na viduh suraasuraganaa devaaya tasmai namah.(9) Salutations to that God whom Brahma, Varuna, Indra, Rudra and the Maruts praise with divine hymns, of whom the Sama-chanters sing by the Vedas and their Angas, in the Pada and Krama methods, and by the Upanishads; whom the
12
yogis see with their minds absorbed in Him through meditation, and whose ends the hosts of Devas and Asuras know not.(9)
Gītā Māhātmyam The Greatness of the Gītā The Gītā Māhātmyam is a tribute to the Bhagavad Gītā which is normally recited at the close of a Gītā reading or chanting. When time does not permit, it is sufficient to read or chant only verses 21 and 22. Remember the Gītā contains the cream of the Vedas and Upanishads. For this reason it is a universal scripture suited for people of all temperaments and for all ages, and of all religions. Śrī ganeśāya namah Śrī rādhāramanāya (Krsna) namah Adoration to Sri Ganesa Adoration to Sri Radharamana (Krsna) Sri Ganesa is the personification of the cosmic functioning of Iswara (Supreme Being, God, Ruler of the Cosmos). He embodies wisdom and he removes obstacles. He is therefore, also here, invoked at the beginning of all auspicious undertakings. Radharamana is the appellation attributed to the Supreme Lord Krsna because of His being the Idol of worship during His boyhood by the Gopi, Sreemati Radha. Dharovaacha: Bhagavan parameshaana bhaktiravyabhichaarinee; Praarabdham bhujyamaanasya katham bhavati he prabho.(1) Dhara (the Earth) said: O Blessed Lord, O Ruler Supreme, O Adorable One, how may he, who is bound by his ‘Prārabdha karma’ gain constant devotion? (1) Sri Vishnuruvaacha: Praarabdham bhujyamaano hi geetaabhyaasaratah sadaa; Sa muktah sa sukhee loke karmanaa nopalipyate.(2) The Lord Vishnu said: Even he who is dominated by ‘Prārabdha karma’ can be a Mukta (one who becomes free from the cycles of birth and death) and a happy man in this world if he be devoted to the constant practice of the Gītā. No new karma ever taints him. (2) 13
Mahaapaapaadipaapaani geetaadhyaanam karoti chet; Kwachit sparsham na kurvanti nalineedalam ambuvat.(3) No sin, however heinous can ever affect him who meditates on the Gītā, any more than water affects the lotus leaf. (3) Geetaayaah pustakam yatra yatra paathah pravartate; Tatra sarvaani teerthaani prayaagaadeeni tatra vai. Sarve devaashcha rishayo yoginahpannagaashcha ye; Gopaalaa gopikaa vaapi naaradoddhava paarshadaih.(4-5) Where the book Bhagavad Gītā is kept, where the study of it is conducted, there are present all the sacred places, there verily are the Prayagas and such sanctums. The Devas, the Rishis, the yogins, the Pannagas, the Gopalas, the Gopis, Narada, Uddhava and the whole hosts of their comrades are all present there. (4-5) Sahaayo jaayate sheeghram yatra geetaa pravartate; Yatra geetaavichaarashcha pathanam paathanam shrutam; Tatraaham nishchitam prithvi nivasaami sadaiva hi.(6) Where the Gītā is read, there help comes quickly; where the Gītā is inquired into, chanted, taught, or listened to, O Earth, there undoubtedly and unfailingly do I Myself reside. (6) Geetaashraye’ham tishthaami geetaa me chottamam griham; Geetaajnaanam upaashritya treen Uokaan paalayaamyaham.(7) I abide in the refuge of the Gītā; the Gītā is My foremost residence. I protect the three worlds based on wisdom of the Gītā. (7) Geetaa me paramaa vidyaa brahmaroopaa na samshayah; Ardhamaatraaksharaa nityaa swaanirvaachyapadaatmikaa. Chidaanandena krishnena proktaa swamukhato’rjuna; Vedatrayee paraanandaa tatwaarthajnaanasamyutaa.(8-9) The Gītā is My Knowledge Supreme; it is undoubtedly the embodiment of Brahman; this Knowledge is absolute; it is imperishable, eternal, of the essence of My indefinable State; it comprises all the three Vedas; it is all blissful; it consists of the realisation of the true nature of the Self; it is declared by the Omniscient and Blessed Krsna Himself to Arjuna. (8-9) 14
Yoashtaadasha japen nityam naro nishchalamaanasah; Jnaanasiddhim sa labhate tato yaati param padam.(10) That man who recites the eighteen chapters daily with a form mind, gains perfection in knowledge and thereby reaches the supreme state. (10) Paathe’asamarthah sampoornam tato’rdham paathamaacharet; Tadaa godaanajam punyam labhate naatra samshayah.(11) If the whole of it cannot be recited, half of it may be recited; through that act the aspirant acquires merit on a par with the gift of a cow. There is no doubt about it. (11) Tribhaagam pathamaanastu gangaasnaanaphalam labhet; Shadamsham japamaanastu somayaagaphalam labhet.(12) He who recites a third part acquires the merit obtained by bathing in the Ganges. He who recites a sixth part gets the fruit of the Soma-sacrifice (Soma, name of an invigorating vine). (12) Ekaadhyaayam tu yo nityam pathate bhaktisamyutah; Rudralokam avaapnoti gano bhootwaa vasecchiram (13) He who reads even a chapter a day with devotion gains the Rudraloka and lives there long having become an attendant (or, a Gana: an attendant of the Lord Shiva) on Siva. (13) Adhyaayam shlokapaadam vaa nityam yah pathate narah; Sa yaati narataam yaavanmanwantaram vasundhare.(14) O Earth, he who reads a quarter of a chapter, or of a stanza daily, attains to human birth throughout the duration of a Manu (or, Manvantara:71 Mahayugas or 308,448,000 years). (14) Geetaayaah shloka dashakam sapta pancha chatushtayam; Dwautreenekam tadardhamvaa shlokaanaam yah pathennarah. Chandralokam avaapnoti varshaanaam ayutam dhruvam; Geetaapaathasamaayukto mrito maanushataam vrajet. (15-16) The man who recites ten, seven, five, four, three or two stanzas, or even one or half a stanza of the Gītā, certainly lives in Chandraloka for ten thousand years. He, who leaves the body while reading the Gītā, obtains the region of man. (1516) 15
Geetaabhyaasam punah kritwaa labhate muktim uttamaam; Geetetyucchaarasamyukto mriyamaano gatim labhet.(17) Again, practising the Gītā, man attains supreme Mukti (liberation from material existence). The dying man uttering the word “Gītā” will attain the goal. (17) Geetaarthashravanaasakto mahaapaapayuto’pi vaa; Vaikuntham samavaapnoti vishnunaa saha modate.(18) Even he who has committed heinous sins goes to Vaikuntha (Vishnu’s heaven) and lives in communion with Vishnu if he loves to hear the meaning of the Gītā. (18) Geetaartham dhyaayate nityam kritwaa karmaani bhoorishah; Jeevanmuktah sa vijneyo dehaante paramam padam.(19) He is to be regarded a Jivanmukta (liberated embodied soul, a devotee; in other words: A Jivanmukta is one who has attained liberation while living) who constantly meditates on the meaning of the Gita in the midst of performing his karma without respite. He attains the supreme state at the fall of his body. (19) Geetaam aashritya bahavo bhoobhujo janakaadayah; Nirdhootakalmashaa loke geetaa yaataah param padam.(20) Many kings like Janaka became free from evils and attained the highest state by following this Gītā. So is it related. (20) Geetaayaah pathanam kritwaa maahaatmyam naiva yah pathet; Vrithaa paatho bhavet tasya shrama eva hyudaahritah. (21) His reading is in vain and his effort is wasted who does not read this ‘Māhātmyam’ after having completed the reading of the Gītā. (21) (This verse has only to be understood as a test, a confirmation as it were of faith (shraddha) in the Bhagavad Gītā, which is not only a literary or philosophical book of high moral value, but it is also the word of God as many other sacred scriptures in the world, and should therefore be studied with great faith and devotion. While reading the Bhagavad Gītā, one is really entering the Supreme Presence of God, as in meditation. Be very silent, very silent, and hear the still small voice within you, the voice that brings you inner peace. The ‘Gītā Mahatmya’ generates this devotion in one’s heart.) 16
Etanmaahaatmyasamyuktam geetaabhyaasam karoti yah; Sa tatphalamavaapnoti durlabhaam gatim aapnuyaat.(22) He who studies the Gītā together with this discourse on its Māhātmyam gets the fruit stated herein, and reaches that goal which is rare to attain. (22) Suta Uvaacha: Maahaatmyam etad geetaayaah mayaa proktam sanaatanam; Geetaante cha pathedyastu yaduktam tatphalam labhet.(23) Suta said: He who reads this eternal greatness of the Gītā, declared by me, after reading the Gītā, will obtain the reward described herein. (23) Iti śrī vārāha purāna śrī gītā māhātmyam sampūrnam Thus concludes in the Varaha Purana the discourse designated. AUM, Shanti, Shanti, Shanti
Afterword: These utterances may seem somewhat fantastic if not ridiculous to a critical student. But the spirit behind them requires to be imbibed. As the food for the body is supplied daily according to one’s power of assimilation, spiritual food also requires to be provided in tune with the earnestness, capacity and attainments of the aspirant.
© Augustus 2012 – Gita Society of Belgium, Gita Satsang, Ghent, Philippe De Coster, B.Th., D.D. 17