Opleiding tot Reisleider/Gids
Natuur- en Landschapslezen Christ Naert Deze syllabus is eigendom van Toerisme Vlaanderen en Christ Naert en wordt gebruikt als didactisch materiaal in het kader van de opleiding gids – reisleider. Deze syllabus mag enkel worden gekopieerd mits uitdrukkelijke toestemming van de auteurs.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.1
Natuur- en Landschapslezen inhoudstafel Inleiding ...................................................................................................................
blz. 4
1 Een venster op verleden en heden ......................................................................
blz. 5
2 Het lezen van het landschap ................................................................................
blz. 7
3 De opbouw van het landschap ............................................................................. blz. 8 4 Soorten landschappen .......................................................................................... 4.1 Indeling volgens de inbreng van de mens ............................................... 4.2 Indeling volgens de schikking van de landschapselementen .................. 4.3 Indeling volgens de afmetingen van de landschapselementen ................. 4.4 Indeling volgens de ouderdom ................................................................
blz. blz. blz. blz. blz.
9 9 12 14 14
5 De Vlaamse kustvlakte ......................................................................................... 5.1 Een gevarieerd landschap ......................................................................... 5.2 Begrenzing van de kustvlakte .................................................................. 5.3 De holocene zondvloed ............................................................................ 5.4 De duinen ................................................................................................. 5.4.1 De vorming van een strandwal .................................................. 5.4.2 De oude duinen .......................................................................... 5.4.3 De middeloude duinen ............................................................... 5.4.4 De jonge duinen ......................................................................... 5.5 Het strand ................................................................................................. 5.5.1 Het lage of natte strand .............................................................. 5.5.2 Het hoge of droge strand ........................................................... 5.6 Het holoceen aan de kust: storm en rust ................................................. 5.6.1 De Flandriaanse transgressie ..................................................... 5.6.2 De Duinkerke transgressies ...................................................... 5.6.2.1 Duinkerke I ................................................................. 5.6.2.2 Duinkerke II ................................................................ 5.6.2.3 Duinkerke III .............................................................. 5.7 Van natuur- naar cultuurlandschap .......................................................... 5.7.1 De Romeinen ............................................................................ 5.7.2 Een landschap ingericht voor landbouw ................................... 5.7.2.1 Het einde van Duinkerke II ........................................ 5.7.2.2 De eerste bewoning op woonheuvels ......................... 5.7.2.3 De inpoldering ............................................................ 5.7.2.4 Het landschap van de Nieuwlandpolders ................... 5.7.3 Een landschap ingericht voor toerisme .....................................
blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz.
16 16 17 18 19 19 19 21 21 25 25 27 28 28 29 29 29 29 34 34 35 35 35 36 43 47
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.2
5.7.3.1 De ontwikkeling van het toerisme .............................. 5.7.3.2 De nieuwe bebouwing ................................................
blz. 47 blz. 48
6 De Vlaamse heuvels .............................................................................................. 6.1 Een landschap met hoogtes en laagtes ..................................................... 6.2 Ontstaan van de heuvels ........................................................................... 6.3 Valleien .................................................................................................... 6.3.1 Verschillende dalvormen .......................................................... 6.3.2 Bronnen ..................................................................................... 6.4 Bossen op hellingen ................................................................................. 6.5 Kleine landschapselementen .................................................................... 6.5.1 Graften of cultuurtaluds ............................................................. 6.5.2 Kruidenrijke bermen .................................................................. 6.5.3 Poelen ........................................................................................ 6.5.4 Holle wegen ............................................................................... 6.5.5 Hagen ......................................................................................... 6.5.6 Knotbomen ................................................................................ 6.6 Windmolens in het landschap ..................................................................
blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz.
49 49 50 52 52 53 54 55 55 57 57 57 58 60 62
7 Het Houtland ......................................................................................................... 7.1 Een groen landschap ................................................................................. 7.2 Begrenzing van het Houtland ................................................................... 7.3 Zeebodem als ondergrond ........................................................................ 7.4 De bodem: een pleistocene erfenis ........................................................... 7.5 De komst van het oerbos .......................................................................... 7.6 De ontginning tot cultuurlandschap ......................................................... 7.7 De terugkeer van het bos ..........................................................................
blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz.
64 64 65 66 70 72 73 77
8 Het stadsgewest Kortrijk ...................................................................................... 8.1 Het landschap in de stad ........................................................................... 8.2 De ligging van de stad .............................................................................. 8.2.1 Situering van de stad ................................................................. 8.2.2 De site ........................................................................................ 8.2.3 De situatie .................................................................................. 8.3 De ontwikkeling van de stad .................................................................... 8.3.1 Een evolutie in 3 fasen .............................................................. 8.3.1.1 De pre-industriële fase ............................................... 8.3.1.2 De industriële fase ...................................................... 8.3.1.3 De post-industriële fase .............................................. 8.3.2 De structuur van het stadsgewest .............................................. 8.4 De stedelijke bevolking ............................................................................
blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz. blz.
81 81 82 82 82 82 85 85 86 88 89 92 95
9 De haven van Gent ................................................................................................ 9.1 Een landschap voor transport en bedrijven .............................................. 9.2 De ligging van de haven ........................................................................... 9.3 Het kanaal Gent-Terneuzen ..................................................................... 9.4 Kenmerken van de haven ......................................................................... 9.5 De Vlaamse zeehavens als “poorten” ......................................................
blz. 97 blz. 97 blz. 98 blz. 99 blz. 100 blz. 103
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.3
Bijlage: De geologische tijdschaal ..........................................................................
blz. 104
Lijst van de geraadpleegde werken. .......................................................................
blz. 105
Gebruikte kaarten en luchtfoto’s ............................................................................ blz. 106
© 2006, Christ Naert Niets uit dit werk mag worden overgenomen, gereproduceerd of vermenigvuldigd zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.4
Inleiding Hoe belangrijk is het landschap voor ons publiek? In 1991 en 2000 werd, tijdens een marktonderzoek georganiseerd door het W.E.S. (WestVlaams Economisch Studiebureau), een enquête opgesteld om te peilen naar de interesses van autocarreizigers. Aan een publiek dat positief denkt over deze vorm van toerisme werd gevraagd van welk soort bezoekelementen zij het meest hielden tijdens een touringcarreis. Fig. 1: Interesse van de reizigers die positief denken over autocarreizen. Vergelijking 1991 – 2000. (Bron: WES, 2000)
De cijfers tonen ons overduidelijk dat de interesse van het publiek voor “mooie landschappen” tijdens de reis primeert ten opzichte van de andere items. Nagenoeg iedere autocartoerist is geïnteresseerd in het landschap. Ook bij andere toerismevormen is dit merkbaar (fig. 2). De vraag is dus groot!
% interesse in 2000
Rangschikking
2000
1991
91,8 76,3 77,5 79,7 67,0 61,7 61,3 62,9 75,1 50,8 61,4 47,2 61,2 45,1 31,6 41,1 35,2 43,2 30,5
Mooie landschappen Wandelen Leven lokale bevolking Gastronomie, lekker eten Histor. merkwaardigheden Folklore Fauna en flora Museumbezoek Gebouwen en architectuur Kunstambacht en artisanaat Gastronomische bezoeken Schilderkunst Shopping Beeldhouwwerk, standbeelden Heemkunde Toneel e.a. podiumkunsten Klassieke muziek, opera, operette Archeologie Sport beoefenen
1 4 3 2 6 8 10 7 5 12 9 13 11 14 21 16 19 15 23
1 2 3 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
Maar ... de toeristische informatiewereld springt dubbelzinnig om met het landschap. Enerzijds speelt het landschap in de promotie van een vakantiebestemming een belangrijke rol. Elke toeristische organisatie probeert toeristen te lokken door brochures en folders van de bestemming aantrekkelijk te maken met landschapsfoto’s. De toelichting bij deze foto’s beperkt zich tot enkele poëtische omschrijvingen. In heel wat reisgidsen worden dergelijke foto’s vaak louter om het mooie beeld gebruikt. Anderzijds blijkt dat in de klassieke reisgidsen het onderwerp “landschap” praktisch niet aan bod komt. Aandacht voor het landschap als geheel in de toeristische informatie is zeer zwak vertegenwoordigd, hoewel de belangstelling groot is. In deze lessenreeks leren we het landschap waarnemen, beschrijven, begrijpen en verklaren aan de hand van enkele concrete voorbeelden in Vlaanderen. 1. Landschap en natuur 53% (46%) 2. Klimaat 52% (45%) 3. Prijs 40% (36%) 4. Ertussenuit 30% (24%) 5. Geschiedenis en cultuur 28% (32%) 6. Logies 26% (30%) 7. Eten en drinken 23% (24%) 8. Omgeving 21% (26%)
9. Sport 19% (13%) 10. Ontspanning 17% (18%) 11. Kost ter plaatse 16% (21%) Veiligheid 16% (19%) Mensen ontmoeten 16% (19%) 12. Taalkennis 13% (11%) 13. Gemakkelijk bereikbaar 11% (13%)
Fig. 2: De motieven van een Belg om vakantie te nemen. De cijfers tussen haakjes geven de gemiddelde Europese (EU) motivatie weer. (Bron: European Travel Commission, 2005)
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.5
1 Een venster op verleden en heden Het landschap is het beeld dat we van een deel van het aardoppervlak kunnen waarnemen en ervaren. Het is een deel van de ruimte dat zich uitstrekt van de standplaats van de waarnemer tot aan de horizon. Het landschap wordt gedragen door de bodem en de ondergrond en wordt gekleurd door de (wolken-) lucht. Een landschap vormt op zichzelf één geheel.
Fig. 3: Het landschap: een venster op het verleden en het heden (zicht op de heuvelkam van Nieuwkerke).
Het wordt gevormd door het uitzicht van de verschijnselen op het aardoppervlak. De verscheidenheid van die verschijnselen is enorm (bijvoorbeeld: een hoeve, een weg, een houtwal, een perceel, een kerktoren, een alleenstaande boom, ….). Een landschap kan je op die manier beschouwen als een verzameling van landschapselementen. De elementen zijn punt-, lijn-, vlak- of volumevormig. Elk landschap is een venster op het verleden en het heden. In een landschap zijn er altijd elementen (ondergrond, bodem, percelen, wegenpatroon, bewoning, hagen, windturbine, ...) uit verschillende periodes van het verleden en heden aanwezig. Vandaar dat een landschap het resultaat is van de historisch gegroeide ruimtelijke structuur van het landoppervlak.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.6
Fig. 4: Het strand van Arromanches (Normandië). De tijd vormt de vierde dimensie in een landschap.
Fig. 5: De “Zwarte toren” (Brussel), wordt omringd door recente gebouwen. In een landschap zijn er elementen van verschillende ouderdom waarneembaar. Deze kunnen gebruikt worden om een chronologische evolutie van het landschap te reconstrueren.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.7
2 Het lezen van het landschap Het landschap komt over als een complex geheel van landschapselementen die er op een min of meer duidelijke manier in geordend zijn. Algemeen spreekt men van een “mooi” landschap als die orde duidelijk herkenbaar is. Voor ons is het belangrijk dit landschap te kunnen lezen. Dit betekent dat we de landschapselementen niet alleen kunnen interpreteren, maar dat we ook de samenhang tussen de afzonderlijke verschijnselen kunnen herkennen. Dit moeten we overbrengen en tonen aan onze reizigers, dat maakt het reizen boeiend! Het “ontdekken” en “herkennen” van typische landschappen en van de onderlinge relaties tussen de afzonderlijke verschijnselen binnen een landschap is één van de eerste opdrachten bij een streekverkenning. Daarbij letten we op: * de grote structuren van het landschap b.v.: gesloten of open landschap, geconcentreerde of verspreide bebouwing, agrarisch of industrieel landschap .... * de kleine landschapselementen b.v.: kapel, oude schoorsteen, kiosk, hoeve, torentje, tumulus, menhir, ... De kleine, soms weinig opvallende landschapselementen vormen dikwijls relicten van vroegere traditionele landschappen. Zo bijvoorbeeld vormen solitaire bomen geen toevallige resten van een bos. Dikwijls is de boom van een bijzondere soort, die afwijkt van de soorten in de omgeving. Fig. 6: Oog voor detail: een 19de eeuwse grenspaal in de weidse vlakte van het natuurreservaat “het Zwin”.
Fig. 7: Oog voor detail: “La méridienne verte” langs een autoweg in Frankrijk.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.8
Bij het begrijpen van het landschap moeten we: - het landschap kunnen plaatsen binnen de grotere eenheid waartoe het behoort; - de algemene genese van de streek nagaan (ontstaan van het reliëf, historische en recente impact van de mens); - de landschapselementen beschrijven en kunnen verklaren.
3 De opbouw van het landschap De opbouw van het landschap kan als volgt voorgesteld worden: * abiotische factoren: de fysische (niet-levende) natuur - bodem; - ondergrond; - reliëf (met verschillende reliëfvormen); - water (waterlopen, plassen); - lucht.
Fig. 8: De lucht maakt deel uit van het landschap. De toestand van het weer (zonnig of grijs) heeft een grote invloed op de manier waarop we het landschap ervaren.
* biotische factoren: de levende biologische natuur - fauna; - flora; - ecosystemen.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.9
* menselijke factoren: - bebouwing (huis, dorp, hoeve, fabriek); - indeling; - perceelsvormen; - verkeersinfrastructuur (weg, brug, parking); - gebruik (landbouw, industrie, recreatie …).
Fig. 9: Een beboste terril ten zuiden van Saint-Amand-les-Eaux (Noord-Frankrijk). In de meeste Europese landschappen zijn zowel abiotische, biotische als menselijke factoren samen aanwezig.
4 Soorten landschappen We kunnen de landschappen op verschillende manieren indelen: - volgens de inbreng van de mens; - volgens de schikking van de landschapselementen; - volgens de afmetingen van de landschapselementen; - volgens de ouderdom.
4.1 Indeling volgens de inbreng van de mens * Natuurlandschap - bevat overwegend elementen van natuurlijke oorsprong, geen tussenkomst van de mens: wadden, gletsjers, vulkanisch massief, duinenmassief, oerbos; - thans kleine eilandjes in het cultuurlandschap; - bijvoorbeeld: Het Zwin, de baai van de Somme, een falaise, Alpenweiden.
Fig. 10: Een natuurlandschap: het duinenmassief van het Westhoekreservaat.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.10
* Cultuurlandschap - vertoont een sterke inbreng van de mens: - niet-levende (abiotische) elementen zoals een dijk, een gebouw, een weg; - levende (biotische) elementen zoals een bosaanplanting, een houtwal, …
Fig. 11: Een landelijk cultuurlandschap: de polders ten noorden van Diksmuide.
Fig. 12: Een stedelijk cultuurlandschap: Euralille (Rijsel, Frankrijk).
- er ontstaat een: - landelijk landschap: landbouwelementen overwegen; - stedelijk landschap: dichte bebouwing, belangrijke verkeersinfrastructuur; - industrieel landschap: bedrijven en infrastructuur; - recreatielandschap: veel elementen voor verblijf en ontspanning.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.11
* Semi-natuurlandschap Sommige landschappen bevatten overwegend natuurlijke elementen, maar deze kunnen er gekomen zijn door de tussenkomst van de mens. In dit geval spreken we van semi-natuurlandschappen. Bijvoorbeeld: de heidevelden van de Kempen, de bossen van het Zwarte Woud
Fig. 13: Een semi-natuurlandschap: een kreekrestant ten zuiden van Oostende.
Fig. 14: Het werk van de mens: de garrigue (Vaucluse, Zuid-Frankrijk).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.12
4.2 Indeling volgens de schikking van de landschapselementen De schikking van de landschapselementen bepaalt de ruimtelijke samenstelling van een landschap (bewoningspatronen, perceelspatronen, …. ).
* Open landschap Weidse, panoramische (beeldhoek meer dan 180°) vergezichten (kijkafstand meer dan 1200 meter) in alle richtingen.
Fig. 15: Open landschap in Noord-Frankrijk.
Fig. 16: Open landschap in Zeeland.
* Gesloten landschap Beperkte kijkafstand van minder dan 250 meter in alle richtingen. Oorzaak: schermen van rijen bomen of hagen. ** Bocagelandschap - percelen afgezoomd met een gesloten lage begroeiing van struiken, hagen of rijen van geknotte bomen - perceelsrandbegroeiing op een kunstmatige verhoging (houtwal) of zonder (houtkant) - op glooiende terreinen: begroeide taluds - meestal verspreide bewoning - b.v.: Bas-Boulonnais, Land van Herve, Bretagne
Fig. 17: Bocagelandschap van West-Normandië.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.13
** Coulissenlandschap - bocage-achtig, met dit verschil dat de perceelsrandbegroeiing er uitsluitend bestaat uit een rijbeplanting van bomen - typisch is hier de filterwerking en transparantie van de schermen - bijvoorbeeld: traditionele landschap van het Land van Waas
Fig. 18: Coulissenlandschap in het Land van Waas. Overal zijn er bomen, maar nergens is er bos.
* Compartimentlandschap - een mozaïek van open en gesloten landschappen - de compartimentering kan gebeuren door het reliëf, de vegetatie of de bebouwing
Fig. 19: Compartimentlandschap in Ierland.
* Microlandschap - zeer beperkte oppervlakte - met een uitgesproken identiteit, contrast met de omgeving - “pittoreske hoekjes” en landschappelijke relicten Fig. 20: Microlandschap van Varengeville-sur-Mer (Normandië).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.14
4.3 Indeling volgens de afmetingen van de landschapselementen * Grootschalige landschapsindeling - grote percelen - ruime gebouwen - weinig begroeiing op de perceelsranden
Fig. 21: Luchtfoto van de Frans-Belgische Moeren.
* Kleinschalige landschapsindeling - kleine percelen - kleine gebouwen - veel begroeiing op de perceelsranden
Fig. 22: Luchtfoto van het Oudland aan de Westkust.
4.4 Indeling volgens de ouderdom * Traditioneel landschap - landschap dat niet of slechts in beperkte mate gewijzigd werd door de grootschalige ingrepen die sedert de Industriële Revolutie mogelijk waren - meestal vormen deze nu kleine relictlandschappen - een sterke eigen identiteit - bijvoorbeeld: relicten in Het Land van Waas, Friesland, Eifel, Pays de Bray, Vlaamse Ardennen, Houtland
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.15
Fig. 23: Een bosontginningsdorp in een traditioneel landschap in Tsjechië.
* Nieuw landschap - sterk gewijzigd sinds de Industriële Revolutie en vooral na WO II - uniformiserend
Fig. 24 en 25: De uitbouw van “het Hoge” te Kortrijk. Links: de hallen van Kortrijk (foto: Busworld). Rechts: het bioscoopcomplex “Kinepolis”.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.16
5 De Vlaamse kustvlakte 5.1 Een gevarieerd landschap
Fig. 26: De Zwingeul tussen Knokke en Cadzand.
Fig. 27: De “Atlantikwall” bij Nieuwpoort. Fig. 28: Polder bij Saaftinge.
Fig. 29: Polder bij Stalhille.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.17
5.2 Begrenzing van de kustvlakte De Vlaamse kustvlakte zoals wij die nu kennen, bestaat grotendeels uit polders. Dit zijn cultuurlandschappen die door de mens zijn gewonnen en die door duinen en dijken beschermd worden tegen overstromingen. Grachten en sluizen regelen er voortdurend de waterstand. Onze Vlaamse kustvlakte is een onderdeel van een vlakte die in het westen begint bij Calais (Sangatte) en in oostelijke richting verder loopt in Nederland. De zuidelijke grens van dit gebied is de hoogtelijn van 5 meter.
Fig. 30: De kustvlakte vanaf Calais tot de Westerschelde (uit “De Vlaamse Kustvlakte van Calais tot Saeftinge”).
Het vlakke land, dat nauwelijks boven het gemiddelde zeeniveau uitsteekt, is het resultaat van een lange evolutie die begon vanaf het einde van de laatste pleistocene ijstijd. De werking van de natuur en de tussenkomst van de mens vanaf de middeleeuwen heeft hier een uniek Vlaams cultuurlandschap gecreëerd. Geen landschap in Vlaanderen is zo vlak als dat van de polders.
Fig. 31: “Le plat pays” tussen duinenrij en de 5 meter – hoogtelijn.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.18
5.3 De holocene zondvloed Tijdens de laatste pleistocene ijstijd had het ijs op de continenten en in de oceanen waarschijnlijk zijn grootste uitbreiding ongeveer 18 000 jaar geleden. Grote delen van Noordelijk Europa waren met ijs bedekt. De Alpen waren bedolven onder een dikke ijskap die aan de randen lange gletsjers vertoonden. Door die ijsvorming werd er water onttrokken aan de oceanen en zeeën. De zeespiegel lag daardoor 100 meter lager dan nu. Wat we nu de zuidelijke Noordzee noemen, was toen een koude, droge toendravlakte. Maar langzaam verbeterde het klimaat en de laatste ijstijd liep ten einde. Door de opwarming begon het ijs langzaam te smelten. Dit veroorzaakte vanaf het begin van het holoceen een zeespiegelstijging. De zeeën begonnen aan hun verovering van het land; een proces dat nu nog altijd bezig is. In de periode van 10 000 tot 8 000 jaar geleden bedroeg de zeespiegelstijging 30 meter, dit wil zeggen ongeveer 1,5 meter per eeuw of 1,5 centimeter per jaar. Daarna ging het minder snel: tussen 8 000 en 5 000 jaar geleden was de stijging gemiddeld 43 centimeter per eeuw en daarna 10 centimeter per eeuw. Fig. 32: Europa in de laatste ijstijd (uit “Wolters’ Algemene Wereldatlas”).
Op het land kwamen vanaf het begin van het holoceen de eerste tekenen van de stijgende zeespiegel tot uiting onder de vorm van een algemene vernatting. In navolging van de zeespiegel was ook het grondwater gaan stijgen. Dit gaf in de kustvlakte aanleiding tot moerassen met veengroei. Langzaam maar zeker kwam ook de Noordzee dichterbij en uiteindelijk drong de zee ons kustgebied binnen. Uiteraard overspoelden eerst de laagste gebieden. De eerste overstroming moet gebeurd zijn rond 8 200 voor heden. Op dat ogenblik bevond het zeeniveau zich ongeveer 17 meter beneden het huidige peil. Enkel het gebied tussen De Panne en Nieuwpoort werd overspoeld. Ongeveer 6 000 jaar geleden bereikte de zeespiegel de plaats waar zich nu de kustlijn bevindt.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.19
5.4 De duinen 5.4.1 De vorming van een strandwal De zeespiegel ging stijgen als gevolg van het smelten van het ijs uit de laatste ijstijd. Daardoor ontstond de zuidelijke Noordzee en liep het Nauw van Calais onder water. Door golfwerking (loodrecht op de kust) en zeestromingen (evenwijdig aan de kust) kon in de nabijheid van de kust, de zee het zand uit de ondergrond losmaken en in de vorm van een strandwal (zandbank) afzetten. Deze strandwal begon in het westen vanaf Sangatte en liep voor onze kust verder richting Nederland. Indien de strandwal bij laagwater boven de zeespiegel uitstak, dan kon de wind het zand opblazen tot heuveltjes die bij hoogwater niet meer overstroomden. Dit betekende het ontstaan van onze eerste duinen.
Fig. 33: De vorming van een strandwal.
5.4.2 De oude duinen Deze strandwal met duinen was veel breder dan de huidige duinengordel langs de kust. In het oostelijke gedeelte van de kustvlakte lag de duinenrij enkele kilometer meer zeewaarts. Vage restanten van dit oude duinenlandschap zijn de Vlaamse Banken voor de kust. In het westen zijn wel delen van de eerste duinengordel bewaard gebleven: de binnenduinen van Adinkerke. De binnenduinen van Adinkerke - Ghyvelde De duinengordel ligt er twee tot drie kilometer landinwaarts. De gordel strekt zich uit van Ghyvelde (Frankrijk) tot Adinkerke over een lengte van 8 km. Op ons grondgebied behoren ze nu tot het Cabourdomein (een waterwinningsgebied en natuurreservaat), en over de grens “dune fossile de Ghyvelde”. De duinen vormen een restant van een gesloten kustlijn, met zeewerende duinen, die zich daar 5 000 jaar geleden heeft gevormd. De duinengordel werd tussen ongeveer 1 300 voor Chr. en het begin van onze tijdrekening door de toenemende invloed van de zee weggeslagen. De oude duinen van Adinkerke - Ghyvelde speelden een belangrijke rol bij de vorming van de Moeren. Waar nu de Moeren liggen, bevond zich al vanaf 3 000 voor Chr. een uitgestrekt waddengebied. De wadden stonden een lange tijd in rechtstreekse verbinding met de zee. Toen de duinenrij hoger werd, raakten de wadden afgesloten van de zee. Er ontstond een drassig gebied, dat na drooglegging uiteindelijk in de Moeren resulteerde. Fig. 34: De binnenduinen van Adinkerke – Ghyvelde.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.20
Fig. 35: Luchtfoto van de binnenduinen van Adinkerke – Ghyvelde.
Fig. 36: Landschap van de binnenduinen van Adinkerke – Ghyvelde.
Fig. 37: “Dune Fossile de Ghyvelde” (Frankrijk).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.21
5.4.3 De middeloude duinen Van de 1ste eeuw tot de 4de eeuw na Chr. (de Romeinse regressie) ontstond er een rustige periode waarbij er langs de kustlijn opnieuw duinvorming optrad. Dit gaf aanleiding tot de “middeloude” duinen. Vanaf de 4de eeuw (de zogenaamde Duinkerke II transgressie) werd deze duinengordel grotendeels geërodeerd en gevoelig verlaagd. Ten westen van Nieuwpoort ligt het Littobos bovenop de resten van de middeloude duinen.
Fig. 38: De Laat-Romeinse kustverdediging (uit “De Romeinen langs de Vlaamse kust”).
5.4.4 De jonge duinen Vanaf de 11de eeuw begon langs onze kust een belangrijke periode van nieuwe duinvorming: de “jonge” duinen ontstonden. Deze vormen nu nog altijd een aaneengesloten zandgordel die begint vanaf Sangatte (Frankrijk) en doorloopt naar het noordoosten van Nederland. In tegenstelling tot het zand van de oude duinen (dat kalkarm is), bestaan de jonge duinen uit kalkrijk zand. Dit toont aan dat het materiaal van onze duinen afkomstig is van het schelpenrijke onderzeese deel van de kustbarrière en van het strand.
Fig. 39: De jonge duinen begonnen zich te ontwikkelen vanaf de middelleeuwen. De reliëfvormen die er nu in voorkomen zijn in recente tijden ontstaan.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.22
Fig. 40: Het natuurreservaat “de Westhoek”.
De Westhoek Het natuurreservaat “de Westhoek” is het grootste gaaf gebleven duinencomplex van onze kust. De noordelijke pannengordel, “het Romeins kamp”, bevat drie duinpannen die van elkaar gescheiden zijn door langgerekte paraboolduinen. De pannen zijn zeer vlak. Het centrale wandelduin, “de Sahara” is tot 15 meter hoog. Er komen interessante eolische (door de wind ontstane) reliëfvormen voor. In de zuidelijke pannengordel liggen twee grote pannen, omgeven door paraboolduinen.
Fig. 41: Door het wegwaaien van zand ontstaat een stuifketel (de Westhoek).
Fig. 42: Als een stuifketel het grondwater bereikt, wordt het zand nat en stopt het met stuiven. De stuifketel wordt een duinpanne.
Fig. 43: Duindoorn: een typische plant.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.23
Evenwijdig met de zee en het strand strekt zich een duinenrij uit: de zeereep. De voorwaarde voor duinvorming is een voortdurende aanvoer van zand vanuit zee. Door golfwerking wordt het aangevoerde zand in de richting van het strand getransporteerd. Het zand wordt in het ondiepe water van de kust door de golven opgestuwd tot strandruggen met daartussen zwinnen. Op het strand wordt dan door de wind het zand verplaatst naar het droge strand. Bij kleine obstakels (bijv. Biestarwegras) blijft het zand liggen en vormen zich zo de eerste embryonale duintjes. Indien zich daarop nieuwe planten vestigen (bijv. Helmgras), dan kunnen deze zandophopingen groeien tot echte duinen.
Fig. 44: De zeereep: bij storm moet deze natuurlijke dijk de zwaarste stoten opvangen.
Een duin is na deze ontwikkeling nog niet volledig stabiel. Zodra de wind vat krijgt op het zand, kunnen stuifketels ontstaan. Indien een stuifketel het grondwater bereikt, dan wordt het zand nat en stopt het met stuiven: de ketel vormt dan een duinpanne.
Fig. 45: De wind bepaalt in grote mate de vorm van de duinen.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.24
Fig. 46: Planten van de duinen.
Naar het binnenland toe heeft de wind iets minder invloed op de duinen. Daar kunnen de duinen volledig gefixeerd worden door de vegetatie (o.a. Duindoorn, mossoorten, Vlier, Muurpeper en Zeewinde). De plantenrijkdom van de duinen is afhankelijk van uiteenlopende omstandigheden. Veel factoren spelen daarbij een rol: - de onderhevigheid aan wind, betredings- en begrazingsdruk; - het feit of het droge, dan wel vochtige duinen zijn (diepte van de grondwatertafel); - het feit of het kalkrijke, dan wel kalkarme duinen zijn; - de aanwezigheid van een humuslaag, waardoor veeleisender, minder gespecialiseerde planten er eveneens kunnen groeien.
Fig. 47: Helmgras fixeert het zand van de duinen.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.25
Fig. 48: Rijen dode takken op de grens van strand en zeereep: steunpilaren van de kustverdediging.
5.5 Het strand Het strand is het gedeelte van de kustlijn tussen laagwater en de extreem hoge waterstand. Er zijn op het strand twee zones te onderscheiden: het lage en het hoge strand.
5.5.1 Het lage of natte strand - de zone tussen de normale hoog- en laagwaterlijn; - een natte zandplaat die doorloopt tot aan de vloedlijn; - typisch microreliëf van: - strandruggen; - zwinnen met strandmeertjes; - muien met muidelta’s; - golfribbels.
Fig. 49: Het microreliëf van een zandstrand (uit “De open ruimte in Vlaanderen, Kust en Polders”).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.26
Fig. 50: Golfbrekers breken de energie van aankomende golven en beletten de afslag van het strand.
Fig. 51: Golfribbels op het natte strand.
De golven De golven worden veroorzaakt door de wind. Het is een op- en neergaande beweging, maar het water blijft nagenoeg ter plaatse, er is weinig horizontale verplaatsing. In de golven beschrijven de waterdeeltjes kleine cirkels, waarvan de diameter snel afneemt met de diepte. Op een diepte die gelijk is aan de helft van de golflengte, is de beweging bijna nul. Daarom kunnen onderzeeërs onder het wateroppervlak rustig varen, terwijl schepen heen en weer geslingerd worden. De grootte van de golven hangt af van de kracht van de wind. Op de oceaan bereiken normale golven hoogten van 30 cm tot 5 m, maar tijdens zware stormen kunnen golfhoogten ontstaan van meer dan 15 m. Als golven de kust bereiken gaan de cirkelbewegingen van de waterdeeltjes slepen op de zeebodem. Zo ontstaat het typische microreliëf van golfribbels op het strand. In ondiep water beïnvloedt de bodem ook de draaiende beweging van de waterdeeltjes. De hellende bodem duwt het water omhoog, waardoor de golfhoogte snel toeneemt tot de golf tenslotte overslaat (een breker) : de plaats waar dit gebeurt, heet de branding. Het water in de branding heeft de draaiende beweging verloren en beweegt heen en weer in een zeewaartse en landwaartse richting.
Fig. 52: Het ontstaan van golven.
Fig. 53: Mui op het natte strand. Fig. 54: Muidelta op het natte strand.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.27
5.5.2 Het hoge of droge strand - de zone tussen de vloedlijn en de voet van de duinen; - een droge zandplaat die enkel overspoeld wordt bij springtij en stormvloed; - ontwikkeling van embryonale duintjes.
Fig. 55: Op het droge strand fixeren plantjes het zand tot embryonale duintjes.
Fig. 56: Het droge strand.
Ontstaan van getijden Het getij is een ingewikkelde golfbeweging, waarbij de aantrekkingskrachten van zon en maan, gecombineerd met het draaien van de aarde, alle wateren op de aardbol beïnvloeden. Het water van de aarde wordt getrokken naar de kant van de maan en naar de tegenoverliggende zijde, daar is het hoogwater. Daar waar het water weggetrokken wordt, is het laagwater. Door de aardrotatie en de beweging van de maan kent elke plaats aan de kust in 24 u 50 min tweemaal hoogwater en tweemaal laagwater. Het stijgen van de zeespiegel (van laag- naar hoogwater) is vloed. Het dalen van de zeespiegel (van hoog- naar laagwater) is eb. Fig. 57: Ontstaan van getijden.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.28
5.6 Het holoceen aan de kust: storm en rust Door de stijgende zeespiegel in het holoceen en door de lage ligging is onze kustvlakte regelmatig beïnvloed geweest door de getijdenwerking. Vooral tijdens stormperiodes werden de duinen doorbroken en hadden de getijden grote invloed op de kustvlakte. Tijdens andere rustiger periodes konden de duinen zich opnieuw opbouwen en was de invloed van de zee beperkt. In de literatuur spreekt men van de Flandriaanse en Duinkerke transgressies.
5.6.1 De Flandriaanse transgressie - 4 500 tot 2 000 voor Chr. - de Noordzee wordt verbonden met de Atlantische Oceaan: ontstaan van het Nauw van Calais - daardoor ontstaan vanuit het westen nieuwe krachten: getijdenwerking en de Golfstroom - deze vormen de eerste kustbarrière met een strandwal - op de strandwal ontstaan de oude duinen - de duinengordel sluit een lagune af en beperkt de invloed van de zee - daarna evolueert de kustvlakte naar een moeras met veengroei (+/- 2 000 tot 500 voor Chr.)
Fig. 58: Veenbanken op het strand van Wissant: ooit was hier een zoetwatermoeras!
Fig. 59: Boomstam in het veen (Wissant). Veen is een gesteente dat ontstaat wanneer meer plantenmateriaal blijft liggen dan dat er verteerd wordt.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.29
5.6.2 De Duinkerke transgressies - vanaf de tweede eeuw voor Chr. en nu nog bezig - verloopt in drie fasen, door regressiefasen van elkaar gescheiden
5.6.2.1 Duinkerke I - 2de eeuw voor Chr. tot 1ste eeuw na Chr. - vooral de Midden- en Oostkust - de zee doorbreekt de oude duinen - in de kustvlakte worden geulen geslagen (kreken), bij vloed lopen deze over - veengroei stopt - sedimentatie van zand in de kreken en klei op de slikke - tijdens de 1ste eeuw na Chr. volgt een regressieperiode: de Romeinse regressie - vorming van de “middeloude” duinen 5.6.2.2 Duinkerke II - 4de eeuw tot 8ste eeuw na Chr. - veruit de belangrijkste transgressie: invloed over de ganse Vlaamse kustvlakte - sterke uitbreiding van kreken - sedimentatie van zand en klei - daarna een kalme periode met een nieuwe regressie: de Karolingische regressie (8ste eeuw tot 11de eeuw) = begin van de vorming van een nieuwe strandwal met daarop de jonge duinen 5.6.2.3 Duinkerke III - vanaf de 11de eeuw - beperktere transgressie: de zee doorbreekt de jonge duinen in de IJzerstreek en in het Zwin - maar vanaf nu is de invloed van de mens belangrijker aan het worden door dijkenbouw en inpoldering - Duinkerke III is nu nog bezig, maar wordt verhinderd door de kustverdediging
Tegenwoordig betwijfelen vele auteurs de juiste betekenis van de Duinkerke transgressies. Vroeger dacht men dat deze transgressies grote, langdurige overstromingen waren. Nu blijkt uit recent onderzoek dat het ging om beperkte stormvloeden (denk aan 1953). Elke Duinkerke transgressie moet je dan eerder zien als een eeuwenlange periode waar de invloed van de zee zich beperkte tot de vorming van wadden met kreken, slikke en schorre. Een regressie was dan weer een periode waar de invloed van de zee beperkt was; al konden er hier ook kleine overstromingen optreden tijdens stormvloeden. De zogenaamde polderklei werd vooral afgezet in een waddenmilieu, door de voortdurende werking van de getijden en is dus niet het resultaat van het bezinken van sediment in een zee.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.30
Fig. 60: De vroegere natuurlandschappen in onze kustvlakte.
Fig. 61: Tijdens rustige periodes ontwikkelde zich in onze kustvlakte een veenlandschap (Baai van Wissant).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.31
Fig. 62: Tijdens de zogenaamde Duinkerke transgressies ontstond er een waddenlandschap (het Zwin).
Fig. 63: De huidige Zwingeul, een bescheiden kreekje.
Fig. 64: De Zwinstreek.
De Zwinstreek Ooit was het Zwin (een lokaal woord voor “zee-arm”) een brede geul met veel vertakkingen, die vanuit de Noordzee via Sluis, Hoeke, en Oostkerke tot Damme strekte. Van daaruit was Brugge per schip bereikbaar. Vanaf de 14de eeuw begon het Zwin te verzanden. In de oude bedding bleven nog talrijke plassen en kreken over. De Damse Vaart maakt gebruik van het oude Zwintracé. De streek is militair steeds belangrijk geweest. Na de scheiding der Nederlanden bouwde de Spaanse bezetter er een aantal forten (o.a. het Isabellafort te Knokke), bedoeld als speerpunt tegen de noordelijke bastions Retranchement en Sluis. Napoleon liet de Damse Vaart graven. Het natuurreservaat het Zwin is het laatste stukje onbedijkt gebied langs de Oostkust. Het reservaat is gekend voor de fauna en flora. Maar, landschappelijk gezien is dit waddengebied van zeer grote betekenis: het vormt een relictlandschap dat toont hoe onze Vlaamse kustvlakte er moet uitgezien hebben voor de inpoldering door de mens. Ook het natuurreservaat van de IJzermonding (26 ha), op de rechteroever van de gekanaliseerde havengeul van de IJzer, vormt een gelijkaardig relictlandschap met slikken en schorren.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.32
Fig. 65: De Zwinstreek op een kaart van 1603 (uit “Vlaanderen in oude kaarten”).
Fig. 66: Op de slikke wordt klei afgezet.
Fig. 67: Zeekraal tussen slikke en schorre.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.33
Fig. 68: De vegetatieovergang langs een kreekje (boven). Fig. 69: Lamsoor: een typische plant van de schorre (links). Fig. 70: Gewone zoutmelde of obione komt voor waar de schorre aan het verzanden is (rechtsonder).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.34
5.7 Van natuur- naar cultuurlandschap De mens heeft het natuurlandschap van de kustvlakte langzaam omgevormd tot een cultuurlandschap dat we nu kennen als een polder. Aanvankelijk was de invloed en aanwezigheid van de mens zeer beperkt. Enkel in de rustige regressieperiodes kon de mens het gebied betreden en gebruiken voor zijn activiteiten (zoutwinning, turf steken, schapenteelt, ….). Maar vanaf de middeleeuwen is de mens er in geslaagd dit landschap meer en meer in te richten naar zijn behoeften.
5.7.1 De Romeinen Kort voor de komst van de Romeinen, werden de oude duinen doorbroken door de zee. De Duinkerke I transgressie was begonnen. De veenmoerassen die daarvoor waren ontstaan, werden nu wadden. In deze toestand leerden de Romeinen de Vlaamse kustvlakte kennen: - de oude duinen vormden een verbrokkelde kustlijn; - landinwaarts daarvan waren er kreken die telkens bij vloed de slikke overstroomden; - de oude, laaggelegen veenmoerassen werden daardoor overspoeld: het werden verdronken veengebieden; - enkel op de hoogste plaatsen was er nog veengroei mogelijk.
Fig. 71: Het landschap bij het begin van de Gallo-Romeinse bewoning (70-100 na Chr.) (uit “De Romeinen langs de Vlaamse kust”).
Vanaf het einde van de 3de eeuw moest de Gallo-Romeinse bewoning wijken voor: - de eerste Germaanse invallen; - het economisch verval van Noord-Gallië; - de eerste symptomen van Duinkerke II die grote delen van onze kustvlakte onbewoonbaar maakten.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.35
5.7.2 Een landschap ingericht voor landbouw 5.7.2.1 Het einde van Duinkerke II De Duinkerke II transgressie creëerde een moeilijk toegankelijk gebied. De getijden hadden immers invloed tot aan de Zandstreek. Het duurde tot de 7de eeuw voor er weer gunstige mogelijkheden kwamen tot bewoning. Langzaam werd de invloed van de getijden kleiner, zodat de kreken de laagste gronden niet meer overstroomden. Vervolgens gingen de kreken zelf dichtslibben met zand. Het verzoeten van het grondwater bracht dan weer een verandering van de vegetatie op de schorren teweeg. De Karolingische regressie deed haar intrede. 5.7.2.2 De eerste bewoning op woonheuvels Vanaf nu gingen herders vanuit de Zandstreek de hogere delen van de kustvlakte als schapenweiden gebruiken. Enkele teksten maakten vermelding van bewoning in de IJzervlakte. Hetzelfde gebeurde waarschijnlijk ook elders in de kustvlakte. Tegelijkertijd spoorden grootgrondbezitters tot ontginning van de Kuststreek aan. Kerkelijke instellingen, waaronder de Sint-Pietersabdij en de Sint-Bavo-abdij te Gent hadden grote oppervlakten schorren in handen gekregen. De eerste schaapskooien werden vanuit bedrijven in het binnenland geëxploiteerd. Om ver in de kustvlakte met kudden te kunnen doordringen, had men hier en daar woonheuvels opgeworpen. Fig. 72: Reconstructie van een woonheuvel. Vanaf de 8ste eeuw ontstonden er individuele nederzettingen in een onbedijkt landschap.
Fig. 73: In een dergelijk landschap ontstonden de eerste individuele nederzettingen.
Daar deze herders leefden in een onbedijkt gebied, kon het toch nog gebeuren dat de vlakte bij storm of springtij onder water liep. In dit geval konden ze met hun kudde bescherming vinden op de kunstmatige heuvels.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.36
5.7.2.3 De inpoldering Vanaf de 9de eeuw werden er, onder impuls van de abdijen, dijken aangelegd. Uitgestrekte schorren werden drooggelegd en in cultuur gebracht. Het poldergebied dat daardoor ontstond, en dat later nooit meer overstroomd werd, noemt men het Oudland. De eerste nederzettingen zijn Leffinge (988), Klemskerke en Houtave (1003). Na de inpoldering deed er zich in het Oudland een reliëfinversie voor die nu nog te zien is in de polder. Tijdens Duinkerke II werden er kreken gevormd. Daardoor werd de veenondergrond op die plaats weggeslagen. Daar de stroomsnelheid in de geulen het grootst was, werd er zand (zware korrel) afgezet. Maar de kreken overstroomden bij vloed telkens de slikke. Daar werd dan, door de kleinere stroomsnelheid, klei afgezet. Tijdens de inpoldering werd het gebied ontwaterd. Dit had het volgende resultaat: - de met zand opgevulde kreken bleven op hun oorspronkelijk niveau; - de oorspronkelijk hoger gelegen slikke ging sterk inklinken zodat ze lager kwam te liggen dan de kreken. Er ontstonden langgerekte kreekruggen met een zandbodem en daarnaast bevonden zich de lager gelegen komgronden of poelen met een kleibodem.
Fig. 74: Het ontstaan van een kreekrug en een komgrond. 1 = veen, 2 = klei, 3 = zand (uit “De open ruimte in Vlaanderen, Kust en Polders”).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.37
Fig. 75: Oudland tussen Brugge en Oostende. Links: lager gelegen komgrond met weide – klei op veen. Rechts: hoger gelegen kreekrug met akker – klei op zand.
Fig. 76: Het langgerekte dorpje Stalhille ontstond boven op een kreekrug.
Het pas bedijkte land opende grote mogelijkheden voor de mens. * Op de kreekruggen: - zandbodem en hoger gelegen (= droger); - bewoning (veiliger en grondwater); - akkerbouw. * Op de poelgronden: - klei op veen en lager gelegen (= natter); - dus veeteelt; - afgraven van veen: turfwinning = moernering; - winnen van zout: selnering. Merk op dat: - beide activiteiten moernering en selnering belangrijk gebleven zijn tot in de late middeleeuwen; - bij het opgraven van veen grote putten ontstonden in de polder (“moer”), en dat daardoor het overstromingsgevaar toenam. Misschien was dat de oorzaak voor het ontstaan van Duinkerke III.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.38
De Moere van Meetkerke Deze moeren zijn ontstaan door de middeleeuwse ontginning van veen. Het gedroogde veen werd door de Brugse bevolking als brandstof aangewend. Door het jarenlange turfsteken kwam de bodem lager dan de zeespiegel en ontstond een ondiep meer. In navolging van de drooglegging van de Grote Moeren, werd omstreeks 1622 ook de ontwatering van de Meetkerkse Moere aangevat. Hierbij wierp men rond de plassen een dijk op, de zogenaamde “Moerdijk”. Door middel van twee windmolens met schepraderen werd het water in de Blankenbergse Vaart overgepompt. De systematische ontwatering wijzigde gevoelig het landschapsbeeld: in plaats van moeras en water, kwam vochtig weien hooiland met een zeldzame fauna en flora tot stand. Er kwamen nooit huizen omdat er in de winter soms wateroverlast was. Door de ruilverkaveling in de jaren ’80 verscheen een nieuw krachtig pompgemaal. Ook dit had zijn weerslag op het landschap: de hooilanden werden weilanden, terwijl de vroeger weilanden als akkers gingen fungeren.
Fig. 78: Landschap van de Moere van Meetkerke.
Fig. 79: De Grote Poldermolen van de Moere van Meetkerke.
Fig. 77: De Moere van Meetkerke.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.39
Vanaf de eerste helft van de 11de eeuw werd onze kust opnieuw geteisterd door enkele ernstige overstromingen. Voor het eerst na enkele eeuwen doorbrak de zee op twee verschillende plaatsen de kustbarrière. * Bij de stormvloeden van 1014 en 1042 werd de Westkust getroffen. De zee kwam binnen via de IJzermonding en zette tijdelijk een groot gebied onder water. Deze aanvallen van de zee worden aangeduid door Duinkerke IIIa. De Middellandpolders zijn pas ontstaan na de overstromingen van 1014 en 1042 en werden niet meer aangetast in de 12de eeuw door Duinkerke IIIb.
Fig. 80: De oudste nederzettingen in de overstromingsvlakte van de IJzer met de jaren van eerste vermelding. (uit “Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen”)
Fig. 81: De Oude Zeedijk beschermde het Oudland aan de Westkust tegen het vloedwater dat via de IJzermonding kon binnenkomen.
* Bij de stormvloed van 1134 werd Zuidwest-Nederland herleid tot een archipel van een groot aantal eilanden met brede zeearmen. Bij deze overstroming heeft de zeearm de Honte zich aanzienlijk verwijd. Een halve eeuw later (1183 en 1199), werd dit water reeds als een “zee” beschouwd. Deze Honte (later “Westerschelde” ) zal geleidelijk de voornaamste monding van de Schelde worden en de functie van de Oosterschelde overnemen. Het is tijdens deze overstroming dat het eigenlijke Zwin, de diepe geul die tot Damme reikte, werd uitgeschuurd. Vanaf de stormvloed van 1134 spreekt men van Duinkerke IIIb. Na de Duinkerke IIIb transgressie van de 12de eeuw werden grote gebieden ingedijkt volgens een vast plan. Deze polders ontstonden op nieuwe aanwassen en bij de herindijking van overstroomde gebieden. Men noemt ze de Nieuwlandpolders.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.40
Fig. 82: De verschillende polders van de Vlaamse kustvlakte (uit “De open ruimte in Vlaanderen, Kust en Polders”).
Na het begin van Duinkerke IIIb werd het Zwin ingedijkt door de Krinkeldijk en de Rombouts-wervedijk (1170). De dijk Hondsdam gaf in 1217 aanleiding tot het ontstaan van de stad Damme. In deze gebieden werden ook in de 13de, 14de en de 15de eeuw verder dijken aangelegd. De nog goed herkenbare Graaf-Jansdijk werd in het begin van de 15de eeuw aangelegd.
Fig. 83: De afmetingen van de dijken.
Deze dijken hebben momenteel geen actieve zeewerende functie meer, vandaar dat we ze “slapende- “ of binnendijken noemen. Buitendijken zijn “wakende” dijken.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.41
Fig. 84: Een huidige binnendijk of slapende dijk: niet zo hoog en begroeid met bomen. Ooit was dit de landzijde van een 15de eeuwse wakende buitendijk.
Fig. 85: Dezelfde binnendijk als hierboven. Ooit was dit de wadden- of zeezijde van een 15de eeuwse wakende buitendijk.
Fig. 86: De Graaf Jansdijk (Zwinstreek): een laatmiddeleeuwse kustverdediging.
Fig. 87: Speciaal voor de toerist.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.42
Fig. 88: De polderkant van een wakende buitendijk: hoog, steil en enkel begroeid met gras.
Fig. 89: De zee- of waddenkant van een wakende buitendijk: hoog, iets minder steil en voorzien van een vlakker terras om stormgolven te breken voordat ze de kam van de dijk bereiken.
Fig. 90: De getuigen van een vroegere dijkbreuk: een wiel (1), omgeven door een kraagdijk (2) en een dichtgeslibde kreek.
Bij vroegere dijkdoorbraken werd door het binnenstromende water een uitkolkingsgat (“wiel”) gevormd. Het gat in de dijk werd hersteld door een kraagdijk of vingerling. Wielen liggen meestal op plaatsen waar een dijk over een verzandde kreek was gebouwd. Dit waren en bleven zwakke plaatsen in de dijk.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.43
5.7.2.4 Het landschap van de Nieuwlandpolders Kenmerkend is het strakke en vlakke karakter van het landschap. - reliëfinversie is hier niet gebeurd, daar het veen is weggeslagen door D III; - grote percelen; - kaarsrechte wegen, loodrecht op elkaar (planning !); - duidelijk herkenbare dijken (hoog, beweid en met populieren beplant); - eenvormig landschap door de strakke en rationele indeling; - bewoning ofwel verspreid, ofwel geconcentreerd in eenvoudige straat- of dijkdorpen. Een bijzonder geval van een Nieuwlandtype vormen de Grote Moeren. Hier is in de jaren 1622 een moerassig gebied met een ringdijk omgeven en door middel van windmolens drooggemalen. Ook deze droogmakerij is voorzien van een strakke rechthoekige verkaveling. Fig. 91: De Grote Moeren.
De Grote Moeren De Grote Moeren beslaan een oppervlakte van 3 000 ha, waarvan 1/3 op Belgisch grondgebied en 2/3 op Frans grondgebied. Vroeger bevonden zich daar twee brakwatermeren: de Grote Moeren (3 000 ha) en de Kleine Moeren (200 ha), die in contact bleven staan met de Noordzee. In 1616 kreeg de Antwerpse ingenieur Wenzel Coberger de opdracht om het gebied in te polderen. Rond de Moeren werd, over een lengte van 8 km, een dijk aangelegd met daarnaast een brede afwateringsgracht: het Ringslot. Met behulp van 20 windmolens werd het water uit de Moeren in het Ringslot overgepompt. Via het Ringslot werd het water in een kanaal geloosd, dat in Duinkerke in zee uitmondde. In enkele maanden tijd werd het gebied drooggelegd. De nieuwe grond werd in grote kavels verdeeld, waarrond een rechtlijnig grachtenstelsel werd aangelegd. In 1646 ging het gebied opnieuw verloren, toen het Spaanse leger de Moeren om strategische redenen onder water zette. Pas op het einde van de 18de eeuw werden de Moeren weer drooggemalen. Daartoe bouwde men nieuwe windmolens. De Sint Karelsmolen (geklasseerd monument) en de Sint Gustaafmolen (nu enkel nog de romp) dateren uit die periode. In 1944 kwamen ze andermaal blank te staan. Daarna werden ze terug drooggelegd.
Fig. 92: Luchtfoto van een Mondriaanlandschap: de Grote Moeren.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.44
Fig. 93: Links: Het Cobergermuseum (Les Moëres).
Fig. 94: Boven: Schroef van Archimedes bij het Cobergermuseum (Les Moëres).
Fig. 95: De Grote Moeren op een kaart van 1635 (uit “Vlaanderen in oude kaarten”). .
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.45
Fig. 96: De Grote Moeren voor de inpoldering van 1616.
Fig. 97: De Grote Moeren op een huidige topografische kaart (topografische kaart N.G.I.).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.46
Fig. 98: De bakstenen poldermolen “St. Karelsmolen” gebouwd rond 1850.
Fig. 99: Drainagekanaal vanuit de Grote Moeren naar de St. Karelsmolen.
Fig. 100: Dijk en Ringslot rond de Grote Moeren.
Fig. 101: De lage ligging van de Grote Moeren.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.47
5.7.3 Een landschap ingericht voor toerisme 5.7.3.1 De ontwikkeling van het toerisme Voor de komst van het kusttoerisme werd dit gebied bewoond door vissers en landbouwers. Vissers bouwden de voorgevel van hun woning steeds zuidwaarts, gericht naar de zon. Het dak werd langs de koude noordzijde bijna tot de grond doorgetrokken. Om in het armzalig levensonderhoud te kunnen voorzien, bewerkten veel vissersvrouwen de grond in de duinpannen. Hierdoor kregen de meeste vissershuisjes het uitzicht van een hoeve. Het toerisme heeft die vissersnederzettingen langzaam laten verdwijnen.
Fig. 102: Oud vissershuisje, opgeknapt voor het toerisme (Koksijde).
De eerste vorm van toerisme aan onze kust ontstond in de 19de eeuw als een gevolg van de “balneologie-therapie”; de behandeling van ziekten door baden. Water, zeelucht en een aantrekkelijke omgeving waren daarbij zeer belangrijk. Vooral langs de Engelse kust begonnen vissersplaatsen zich in te richten voor de opvang van gasten, die van hun arts badkuren kregen voorgeschreven. De badkuren gebeurden aanvankelijk in een kuip gevuld met zeewater. Door zeewater in flessen te verkopen was het zelfs mogelijk, ook thuis van de geneeskrachtige invloed van de zee gebruik te maken. Later kwam men op het idee om de badgasten met een badkoets in de zee te rijden. Bij ons verscheen de eerste badkoets in 1778 (Blankenberge). Toch kwam het kusttoerisme bij ons in de eerste helft van de 19de eeuw slechts langzaam op gang door de slechte verkeersverbindingen. De grote opkomst van Oostende en Blankenberge ontstond door de aanleg van de eerste spoorverbindingen met het binnenland. Langs de kust liep sinds 1886 een stoomtramlijn (tussen Blankenberge en Nieuwpoort). Deze werd daarna herhaaldelijk uitgebreid. Daardoor ontstonden tegen het einde van de 19de eeuw nieuwe badplaatsen, zoals Knokke, Wenduine, De Haan, Middelkerke en Nieuwpoort-Bad. De Westhoek met De Panne kon zich slechts veel later ontwikkelen door de meer afgelegen ligging. Een belemmering voor deze plaatsen was de grote afstand tussen de vroegere nederzetting en het strand. Dit gold eveneens voor Koksijde en Oostduinkerke. Pas met de aanleg van verbindingswegen (de zeelanen) tussen de dorpen en hun verder gelegen strand werd de aanzet gegeven tot hun verdere ontplooiing. Toch duurde het nog tot 1929 eer de eerste stoomtram De Panne binnenreed. Na de Eerste Wereldoorlog nam de aanvoer van binnen- en buitenlandse toeristen naar de kust verder toe door de nieuwe lijnvaarten Hull-Zeebrugge, Harwich-Zeebrugge en de bouw van de luchthaven van Oostende.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.48
5.7.3.2 De nieuwe bebouwing Het toerisme heeft geleid tot een volledige verandering van het landschap. Grote oppervlakten duin werden opgekocht en verkaveld. Op deze gronden kwamen villa’ s en hotels. Grote rastervormige verkavelingen met besloten blokken langs de zeedijk gingen het uiterlijk van de badplaatsen bepalen. Omstreeks 1900 stapte men echter van deze strakke vormgeving af en probeerde men het typische van het landschap zoveel mogelijk te bewaren. Daardoor kregen de later opkomende badplaatsen zoals Middelkerke, De Panne, De Haan en Knokke, totaal andere plattegronden dan de eerste badsteden. De nieuwe verkavelingen moesten kronkelende straten hebben, wandelpaden, geen hoogbouw, traditionele bouwstijlen, gebruik van witgekalkte muren en rode dakpannen (zoals de oorspronkelijke vissershuisjes). Architecten tekenden ontelbare landhuisjes (“cottages”) in een plattelandsstijl, die zowel door de Vlaamse bouwstijl als door de vroegere Normandische en Engelse architectuur werd beïnvloed. Een menging van allerlei bouwkundige stijlen door elkaar was aan de kust mogelijk, daar er minder strakke voorschriften golden.
Fig. 103: Kustarchitectuur in Oostende.
Na de Tweede Wereldoorlog ging het massatoerisme het luxetoerisme aan de kust vervoegen. Dit had zijn invloed op het uitzicht van de badplaatsen. Er ontstonden overal appartementen, kinderkolonies, kampeerterreinen, vakantiehuisjes en instellingen voor het sociaal toerisme.
Fig. 104: De Atlantikwall (Nieuwpoort).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.49
6 De Vlaamse heuvels We beperken ons tot de landschappen van het Zuid-West-Vlaamse Heuvelland en de Vlaamse Ardennen.
6.1 Een landschap met hoogtes en laagtes
Fig. 105: De Zwalm in de Vlaamse Ardennen.
Fig. 106: Helling in het West-Vlaamse Heuvelland.
Fig. 107: Ontspanning in een zandgroeve (Muziekberg, Vlaamse Ardennen).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.50
6.2 Ontstaan van de heuvels
Fig. 108: Zicht op de Kemmelberg.
Fig. 109: Diestiaanijzerzandsteen: een mengsel van keien, zand en glauconiet.
Fig. 110: IJzerzandsteen als bouwmateriaal (Sint Pieterskerk, Ieper).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.51
Fig. 111: De landschapsevolutie van het Heuvelland (uit “Geogids Heuvelland”).
De bovenstaande figuur toont je hoe: - tijdens het eoceen in de tertiaire zeeën de dikke zand- en kleilagen werden afgezet; - tijdens een miocene regressie er zandbanken ontstonden in een ondiepe zee; - op het einde van het tertiair en tijdens het quartair getuigenheuvels ontstonden door riviererosie. Toen tijdens de laatste regressie de zandbanken (zand, grind en ijzermineralen) droogvielen, gingen ze verharden door oxidatie van de ijzermineralen. De zand en grindlagen veranderden daardoor in een hard gesteente: conglomeraat. Door riviererosie werd gans Vlaanderen verlaagd, maar de harde conglomeraten beschermden alles wat er onder lag. Op die manier ontstonden de getuigenheuvels.
Fig. 112: De Vlaamse heuvels met hun hoogte t.o.v. de zeespiegel. A : de heuvels van FransVlaanderen B : de Zuidwestvlaamse heuvels C : de Vlaamse Ardennen D : de heuvels van Moeskroen Anzegem E : het Hageland (uit “Levende Aarde in de Vlaamse Ardennen”).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.52
6.3 Valleien Het reliëf is voor een deel ontstaan door bron-, beek- en riviererosie. Beekvalleien met bronamfitheaters vormen daardoor belangrijke elementen in het huidige landschap.
6.3.1 Verschillende dalvormen Fig. 113: Verschillende dalvormen. A: klein vleugeldal B + C: vleugeldal D: boogdal E: vlakbodemdal
Door de grotere hoogteverschillen in vergelijking met andere gebieden in Vlaanderen, overheerst hier vooral verticale rivier- of beekerosie. Op de beboste flanken en heuveltoppen is, door de vegetatie, de hellingserosie beperkt. Hier vinden we vooral vleugeldalen en V-dalen. Buiten de bossen komen boogdalen en vlakbodemdalen voor. De landname heeft er in (voor-) historische tijden hellingserosie veroorzaakt, zodat de oorspronkelijke vleugdalen- en V-dalen opgevuld werden met sediment. Fig. 114: Vleugeldal onder bos (Muziekbos, Vlaamse Ardennen).
Fig. 115: Boogdal aan de rand van het bos (Muziekbos, Vlaamse Ardennen).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.53
6.3.2 Bronnen Doordat de ondergrond van de getuigenheuvels bestaat uit een afwisseling van zand- en kleilagen, komen er talrijke uitsijpelingsbronnen voor. Bij het uitvloeien van water via bronnen, wordt de bodem lokaal ondermijnd. Hierdoor migreert de bron langzaam in de helling. Dit heeft aanleiding tot de vorming van komvormige bronamfitheaters met steile hellingen. Bronamfitheaters vormen in het cultuurlandschap bronbossen. Fig. 116: Uitsijpelingsbronnen.
Fig. 117: Onopvallend uitsijpelingsbronnetje in metselwerk.
Fig. 118: Uitsijpelingsbronnetje in een weide op de flanken van de Kemmelberg.
Fig. 119: Waterkerskwekerij op een helling te Roborst(Vlaamse Ardennen). Hoger op de helling voedt een uitsijpelingsbron de kwekerij.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.54
6.4 Bossen op hellingen Bossen komen meestal voor waar de bodem of het reliëf niet onmiddellijk geschikt is voor landbouw: - op de toppen van de heuvels en steile flanken: arme bodem en helling - in de bronamfitheaters: te nat voor landbouw
Fig. 120: Bronamfiheater met bronbos (Kemmel).
Fig. 121: Het Muziekbos met boshyacinten (Vlaamse Ardennen).
De gemengde loofbossen bevatten beuk en zomereik, haagbeuk, Amerikaanse eik, ruwe berk en esdoorn. Hier en daar werden naaldbossen aangeplant. In het voorjaar bloeien in de bossen wilde hyacinten, bosanemoontjes en goudgeel speenkruid.
Fig. 122: Bodemerosie onder bos, veroorzaakt door recreatie.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.55
6.5 Kleine landschapselementen Een aantal kleine landschapselementen hebben in de Vlaamse heuvels de moderne landschapsnivellering overleefd en vormen nu interessante relicten in het cultuurlandschap.
6.5.1 Graften of cultuurtaluds Graften vinden we terug op hellingen, daar waar er vroeger een perceelsgrens was. Oude perceelsgrenzen werden vroeger gemarkeerd door hagen. Deze vegetatie vormde een hindernis voor de erosie op de steile helling. Aan de hellingopwaartse kant van de haag werd het weggevoerde sediment tegengehouden en afgezet, terwijl aan de andere kant van de haag de erosie opnieuw startte. Dit proces gebeurde vooral in de wintermaanden, wanneer de bodem onbegroeid was. Zo ontstond er tussen twee aangrenzende percelen een niveauverschil. Toen later de begroeiing verdween, bleef een duidelijk talud over. Taluds - graften of rideaux: aarden terrassen vooral in de leemstreken op hellingen en in valleien, meestal evenwijdig met de hoogtelijnen - functies : eigendomsgrens, erosiebestrijding, veekering, geriefhout Taluds kunnen een verschillende oorsprong hebben: * colluviatietaluds - als resultaat van afspoeling van leem langs een helling (bodemerosie) - als dit erosiemateriaal op een hindernis stoot (stenen muurtje, heg) ontstaat afzetting (colluviatie) en zo de vorming van een talud - zeer trage groei * ploegtaluds Als percelen evenwijdig met de hoogtelijnen geploegd worden, en de boer daarbij de grond de helling afdraait, dan ontstaat een talud op de scheiding van de hoger- en lagerliggende percelen. * exploitatietaluds Deze ontstonden zeer snel door de ontginning van waardevolle leemniveaus (b.v. “terre à briques”). Fig. 123: Taluds kunnen op verschillende manieren ontstaan.
Fig. 124: Colluviatietaluds op een helling (Heuvelland).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.56
Fig. 125: Verschillende soorten taluds.
Fig. 126: Graften op een helling verminderen de bodemerosie.
Fig. 127: Hellingen zonder hagen of taluds zijn zeer gevoelig voor bodemerosie.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.57
6.5.2 Kruidenrijke bermen Vroeger werden bermen gebruikt als weidegrond of hooiland. Het afgevoerde materiaal diende als veevoeder (o.a. voor de gekweekte konijnen). Deze exploitatievorm leidde tot een zeer gevarieerde vegetatie. Ongeveer een derde van onze inheemse planten komen nu nog voor op deze bermen. Heel wat kleinere dieren en insecten profiteren mee van de vegetatie. Sinds enkele tientallen jaren nam de gemeentelijke overheid het onderhoud van de bermen over. Meestal kwam het er op neer om regelmatig te maaien en met sproeistoffen de (on-)kruiden weg te halen, zodat de bermen er “proper” uitzagen. Dit veroorzaakte een verarming van de vegetatie: grassen en brandnetels kwamen in de plaats. Grassen verdragen veel beter het frequent maaien, zodat er na enige tijd een effen grasmat ontstond.
Fig. 128: Kruidenrijke berm in de Vlaamse Ardennen.
6.5.3 Poelen Poelen zijn ontstaan door het onderlopen van bomkraters (Heuvelland) of werden gegraven als drinkplaats voor het vee. Naast hun economisch nut voor de landbouw, zijn ze ook belangrijk voor de kikkers, padden en salamanders.
6.5.4 Holle wegen Holle wegen komen op 79 % van het Belgisch grondgebied voor: alleen in Laag-België, onder de 20 meter, ontbreken ze. Het meest typisch zijn ze in de leemgebieden, waar de vaak meters dikke leemlaag een intense vorming ervan mogelijk maakt. Holle wegen liggen steeds dwars of schuin op een helling. Ze ontstonden na de landname door het passeren van mensen, dieren en karren. Door veelvuldig gebruik sleten de paden en wegen uit. Zo ontstond er een embryonale geul die door het afstromende regenwater verder werd uitgediept. Door de aanleg van een bestrating is een verdere verdieping niet meer mogelijk. De vegetatie op de hellingen van de holle weg stabiliseren de steile hellingen. Geregeld zijn er wel kleine instortingen of verglijdingen. Een zichtbaar gevolg van een verglijding is de soms haaks gekromde onderstam van bomen.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.58
Fig. 129: Holle weg in het Muziekbos.
6.5.5 Hagen Sinds de landname in historische tijden werd het bosareaal gereduceerd tot de plaatsen met de minst vruchtbare gronden. Het cultuurlandschap werd tijdens de middeleeuwen gekarakteriseerd door openheid: openfield. In 1771 werd het door middel van een edict juridisch mogelijk om afsluitingen in het landbouwareaal aan te brengen. Door dit edict werd tevens het weiderecht op onbebouwde velden van een andere gemeente verboden. Vooral in het grensgebied van Vlaanderen en Henegouwen werden akkers en weiden afgesloten met hagen. De levende afsluitingen werden al spoedig een belangrijke bron van houtvoorziening. Zo veranderde het openfield-landschap in een meer gesloten landschap, maar door de moderne landbouw kwam het openfield-karakter terug.
Fig. 130: Meidoornhagen veroorzaakten een gesloten landschap.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.59
Veekeringen Veekeringen waren bedoeld om het vee binnen de weide en het wild buiten de akkers te houden. Er zijn verschillende soorten van veekeringen: * Meidoornhagen - heggen die meters hoog kunnen worden - soms rond de boerderijen als scheerheggen: meidoornhagen die ongeveer 1,2 meter hoog zijn en regelmatig worden gesnoeid * Houtwallen - door de mens opgeworpen wallen, beplant met verschillende houtsoorten (zomereik, berk, meidoorn, wilg of populier) - de levende afsluitingen en de wallen zijn meestal geen gemeenschappelijk bezit, maar horen toe aan één van de aanpalende eigenaars - bij conflicten kan de oplossing erin bestaan dat elk zijn heg op zijn perceel maakt, met daartussen een strook niemandsland, zo kunnen de houtwallen enkele meters breed worden - komen voor in gebieden waar de sloten geregeld droog vielen, waardoor de houtwallen de veekerende functie moesten vervullen - functies: wild- en veekering, perceelsgrens, houtopbrengst, windscherm, afwatering - nu belangrijke corridors voor de verplaatsing van kleine dieren (vogels, vleermuizen, dassen, ….) in het landschap en als nestplaats voor vogels (kraai, ekster, sperwer, ..) * Houtkanten - smalle stroken bos, aangelegd door de mens of bij de ontginning blijven staan - vooral in bosrijke streken (Zandstreek, Kempen) - dezelfde functies als houtwallen * Tuunwallen - lage wallen van graszoden of heideplaggen - meestal met grassen en kruiden begroeid - komen voor op Texel, Wieringen (Nederland) * Stenen muurtjes - in gebieden met een dunne stenige bodem - bouwmaterialen : wat er te vinden is - soms van een aanzienlijke ouderdom Eeuwenlang waren heggen en houtwallen de enige vorm van wild- en veekering. Deze perceelsgrenzen moesten regelmatig aangepakt worden (eens in de 5 of 7 jaar) om te voorkomen dat enkele grote bomen zouden doorschieten en de rest overschaduwen. Het onderhoud was wel arbeidsintensief, maar leverde ook het nodige brandhout op. Door het gebruik van prikkeldraad (vanaf 1900) en schrikdraad (vanaf 1950) en door de modernisering van de landbouw (o.a. ruilverkaveling) werden de heggen, houtwallen en houtkanten overbodig. De meeste werden opgeruimd, de overblijvende geven het landschap een belangrijke ecologische en esthetische waarde.
Fig. 131: Verschillende soorten veekeringen.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.60
6.5.6 Knotbomen Knotbomen zijn cultuurvormen van diverse inlandse boomsoorten, die normaal 20 tot 30 meter hoog worden. Door het regelmatig knotten worden ze slechts enkele meters hoog. Es, zwarte els, zomereik, populier en wilg zijn de meest voorkomende knotbomen. Door het periodiek afzagen van takken ontstaat een knot. In de holten van de knot blijft het regenwater staan zodat het hout er gaat wegrotten. Oude knotbomen zijn daarom soms helemaal hol. De molm van de uitgerotte holten is een prima voedingsbodem voor andere planten of woonruimte voor bepaalde dieren. Fig. 132: Knotwilg.
Fig. 133: Het knotten van bomen vraagt veel werk.
Fig. 134: Verschillende boomsoorten kunnen geknot worden. Links: knotpopulier. Rechts: knotwilg.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.61
Bomen in het landschap * Opgaande boom - van verschillende soorten: populier, linde, zomereik, esdoorn, abeel, plataan,.. - functies: windschermen, schaduw voor het vee, natuurlijke drainage - ook als wegbeplanting, vaak langs (oude) wegen om schaduw en beschutting te geven aan reizigers of als versteviging van de wegranden (vanaf de 16de-17de eeuw) - hebben een grote impact op het landschapsbeeld * Knotboom - geschikt als knotboom: schietwilg, populier, es, olm, els, zomereik - knotten gebeurt om de 7 à 10 jaar - functies: windscherm, natuurlijke drainage, oeverversteviging, schaduw, brandhout, weidepalen * Hakhoutstoof - verschillende soorten: wilg, hazelaar - gebeurt om de 2 tot 3 jaar - telkens vlak boven de grond afgezaagd (indien op een halve meter: een stoel) Fig. 135: Bomen kunnen onder verschillende cultuurvormen voorkomen.
Fig. 136: Hakhoutbeheer veroorzaakte lage bomen (hakhoutstoof).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.62
6.6 Windmolens in het landschap In de Vlaamse heuvels zijn hier en daar nog op hoger gelegen hellingen windmolens te herkennen. Ze getuigen van een lange periode uit onze geschiedenis waarin ze een grote impact hadden op de Vlaamse landschappen. Over de herkomst van onze windmolens bestaat nog veel onduidelijkheid. De oudste vermelding van windmolens in onze streken gaat terug tot het einde van de 12de eeuw. De eerste windmolens waren houten standerdmolens, gebouwd op een sokkel van gemetste teerlingen. Pas vanaf de 18de eeuw begonnen de stenen windmolens met draaibare kap de houten constructies te vervangen. De teloorgang van de windmolen begon in de 2de helft van de 19de eeuw door de komst van de machine als aandrijfkracht. Momenteel komt de windmolen terug onder een moderne variant: de windturbine.
Fig. 137: Houten standerdmolen op torenkot (Werken).
Fig. 138: Stenen stellingmolen (Zarren).
Fig. 139: De standerd of staak van een standerdmolen (Wervik).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.63
Fig. 140: Verschillende types windmolens (uit “Landschap in delen”). .
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.64
7 Het Houtland 7.1 Een groen landschap
Fig. 141: Hoeve aan de rand van het bos (Veldegem).
Fig. 142: Bomenrijen sieren het landschap (Veldegem).
Fig. 143: Varkensstallen in Zandig-Vlaanderen (Sint-Pietersveld, Ruiselede).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.65
7.2 Begrenzing van het Houtland
Fig. 144: Situering van het Houtland in Vlaanderen (uit “Wolters’ Algemene Wereldatlas”).
Het landschap van Binnen-Vlaanderen werd vroeger ingedeeld bij het “Houtland”, een streeknaam die eigenlijk verschillende landschappelijke entiteiten omvatte en daardoor gemakkelijk aanleiding kon geven tot verwarring. Wij gaan ons hier beperken tot twee gebieden: - het Houtland s.s. ten zuiden van Brugge en ten noorden van Roeselare – Tielt; - de min of meer geïsoleerde veldgebieden in en rond het Houtland s.s. (Torhout, Maldegem, Aalter). Fig. 145 : De landschappelijke onderverdeling van BinnenVlaanderen. 1. De veldgebieden: a. Bulskampveld b. Wijnendalebos c. Maldegemveld d. Sint-Andriesveld – Tillegembos 2. Depressie van het kanaal Brugge-Gent met het later ontgonnen Beverhoutsveld 3. Houtland van BinnenVlaanderen, een stuk zandig Vlaanderen met overgang naar de polders 4. Vlaamse zandstreek (uit “De Landschappen van Vlaanderen en Zuidelijk Nederland”).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.66
7.3 Zeebodem als ondergrond Voor de geologische geschiedenis van dit gebied zijn de twee jongste periodes van de geologische tijdschaal, namelijk het tertiair en het quartair, van groot belang. Gedurende het grootste deel van het tertiair was Vlaanderen het speelveld van langdurige transgressies (met afzetting van sedimenten op de zeebodem) en regressies (met afbraak van het drooggevallen landoppervlak). Verschillende oorzaken kunnen geleid hebben tot die cyclus van overstromingen en terugtrekkingen van de zee. Enerzijds kunnen schommelingen van de zeespiegel door klimaatsveranderingen aan de basis liggen. Anderzijds hebben op- en neergaande bewegingen van de aardkorst eenzelfde effect. Bij een onveranderende zeespiegel en een daling van het land ontstaat een transgressie, bij een stijging van het land dan weer een regressie. Waarschijnlijk zijn de verticale bewegingen van de aardkorst tijdens het tertiair de belangrijkste oorzaak. Het tertiair is immers de periode waarin een derde gebergtevorming optrad, de Alpine gebergtevorming in Zuid-Europa. De groei van gebergten kunnen langzame stijgingen of dalingen van de aardkorst veroorzaken in verafgelegen gebieden. Zo werd Zuid-België tijdens het tertiair onder invloed van de Alpine gebergtevorming opgetild, wat verklaart waarom de oude paleozoïsche sokkel dagzoomt in het gebied tussen Samber- en Maasvallei en de Semois. Deklagen die op de sokkel rustten ten zuiden van de Semois werden daardoor gekanteld in zuidelijke richting (de rand van het Bekken van Parijs) en deklagen ten noorden van de Samber en de Maas werden naar het noorden gekanteld (de rand van het Bekken van Londen). Tijdens het paleoceen (65 tot 53 miljoen jaar geleden) en het eoceen (53 tot 37 miljoen jaar geleden) lag Vlaanderen soms diep onder de zeespiegel. Geologen verdelen het eoceen van oud naar jong nog verder in ieperiaan, paniseliaan, lediaan en bartoniaan, en spreken daarom respectievelijk van ieperiaanzee, paniseliaanzee, lediaanzee en bartoniaanzee. In diep en rustig water bezinken fijne korreltjes zodat op lange termijn dikke kleilagen ontstaan. Een bekend voorbeeld van mariene sedimenten uit het eoceen is de tientallen meters dikke ieperiaan kleilaag die in de zuidelijke helft van de provincies West- en Oost-Vlaanderen dagzoomt en daar in de 19de en 20ste E gebruikt werd in steenbakkerijen en pannenbakkerijen. In Vlaanderen spreken de mensen soms van “blauwe spie”. Het is inderdaad klei met een blauwe tot blauwgroene tint. De kleur wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van het ijzeren aluminiumhoudende mineraal glauconiet dat zich in een warme en rustige zee vormt op een diepte van 50 tot 200 meter en dan neerslaat tussen de kleikorrels. Zolang dit mineraal onder zeewater of grondwater blijft, wordt het afgesloten van zuurstof en blijft het blauwgroen tot grijs. Eenmaal de klei ontgonnen, komen de glauconietmineralen in contact met zuurstof en gaan ze oxideren. De klei gaat verkleuren en wordt bruin tot roestig.
Fig. 146: Fossiele haaientand en fragmenten van schelpen in ieperiaan zandsteen. De zwarte korrels zijn glauconietmineralen. (Egem, verzameling J. Vandamme)
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.67
Fig. 147: Steenbakkerij en ontginning van zand en klei uit het tertiair (Egem).
De ieperiaan kleilagen onder Vlaamse bodem wisselen af met zand- en zandsteenlagen. Hieruit leiden de geologen af dat door lokale bewegingen van de aardkorst de ieperiaanzee soms ondiep werd en de kust nabij. In een dergelijk marien milieu is het water door stromingen heel wat woeliger en kunnen enkel de zwaardere korrels, de zandkorrels, bezinken. Kalk afkomstig van schelpdieren in zee is vermengd met zand en kan later de zandkorrels aan elkaar laten kitten zodat zandsteen ontstaat. Fig. 148: België tijdens het eoceen (naar Gullentops F. en Wouters L., 1996). Fig. 149: De ondergrond van Roeselare (uit “Roeselare onder de grond … nog dieper”). .
tertiair
mesozoïcum paleozoïcum
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.68
Na de ieperiaanzee kwam de paniseliaanzee, opnieuw met vorming van klei, zand en zandsteen in diep of minder diep water. Waar de paniseliaanzandsteen aan de oppervlakte komt werd deze in historische tijden ontgonnen als bouwsteen voor middeleeuwse gebouwen. Dit was vooral het geval in het noorden van West-Vlaanderen en het aangrenzende deel van Oost-Vlaanderen. Soms ligt de natuursteen daar gewoon los te rapen op pas geploegde akkers; vandaar de benaming “veldsteen”.
Fig. 150: Paniseliaan zandsteen dagzoomt op het plateau van Tielt (Egem).
Op het einde van het eoceen werd Vlaanderen nog tweemaal overspoeld door respectievelijk de lediaanzee (zand en zandsteen) en de bartoniaanzee (zand en klei). Ook tijdens het oligoceen (37 tot 23 miljoen jaar geleden) en het plioceen (7 tot 1,8 miljoen jaar geleden) werd een deel van Vlaanderen opnieuw onder water gezet. Maar bij elke transgressie kwam de kustlijn minder zuidwaarts door de blijvende opheffing van het land.
Fig. 151: België tijdens het oligoceen (naar Gullentops F. en Wouters L., 1996).
Tijdens het plioceen trok de kustlijn zich langzaam naar het noordoosten terug, de ondergrond bleef immers opstijgen door de gebergtevorming in Zuid-Europa. Met uitzondering van een beperkt gebied in de Noorderkempen viel Vlaanderen droog. Het pas ontstane vlakke land helde lichtjes af in noordelijke tot noordoostelijke richting. Eenmaal de zeebodem land werd, begon ook de afbraak ervan. Regenwater vormde geulen die samenvloeiden tot beekjes en beekjes mondden uit in rivieren. Rivieren liepen recht naar zee, richting Noorderkempen. Op een kaart van Vlaanderen kan men zien dat rivieren als de Leie, de Schelde, de Dender, de Zenne en de Dijle ongeveer evenwijdig met elkaar en op bijna gelijke afstand in noordoostelijke richting afwateren. Zelfs de IJzer kent tussen Cassel en Diksmuide deze afwateringsrichting.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.69
Na de laatste transgressie, op het einde van het tertiair, waren de grote lijnen van het Vlaamse rivierenpatroon reeds getrokken. De pas gevormde waterlopen begonnen hun zware werk. Millimeter per millimeter werden de zand- en kleilagen, die hier ooit door transgressies werden achtergelaten, weer afgeschuurd en getransporteerd naar de Noordzee. Maar onze rivieren gingen selectief te werk! Zachte zandlagen werden gemakkelijk en snel opgeruimd, hardere klei- en zandsteenlagen boden meer weerstand en werden traag afgebroken. Het Vlaamse land ging vooral door riviererosie in ongelijke mate verlagen. Waar we nu in ons landschap hoogten vinden, dagzomen de hardere lagen (bvb. paniseliaan klei en zandsteen in het Plateau van Tielt).
Fig. 152: Waar een hardere laag dagzoomt ontstond een heuvelrug (cuesta ten noorden van Roeselare).
Het landschap van het Houtland onderscheidt zich duidelijk van de aangrenzende gebieden door een zwak golvend reliëf. Overal is de invloed van de tertiaire ondergrond goed merkbaar. Daar de ondergrond bestaat uit een afwisseling van lichtjes hellende zand- en kleilagen, hebben de rivieren hier ook in het pleistoceen een cuestareliëf gevormd. De steile cuestafronten kijken uit op het zuiden, de zacht hellende cuestaruggen op het noorden (cuesta van Oedelem - Zomergem - Tielt - Wijnendale). De tertiaire kleilagen komen aan de oppervlakte bij de cuestafronten.
Fig. 153: De E 403 doorboort in Koolskamp de cuesta van Lichtervelde – Tielt.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.70
Bovenop de heuvelruggen komen stuwwatergronden voor: de bodem is er kurkdroog tijdens de zomer en nat tijdens de winter.
Fig. 154: Paniseliaan klei en zandsteen op een heuvelrug houden het regenwater tegen en veroorzaken stuwwater (Lichtervelde).
7.4 De bodem: een pleistocene erfenis Het quartair is de jongste en kortste periode van de geologische tijdschaal. Ze wordt onderverdeeld in het pleistoceen en het holoceen. Het pleistoceen (1,8 miljoen tot 10.000 jaar geleden) was het tijdvak met grote veranderingen in het klimaat. IJstijden of glacialen wisselden af met tussenijstijden of interglacialen. De wereldwijde afkoeling, die eerst voorzichtig begonnen was in het tertiair, kende bij de aanvang van het pleistoceen een opmerkelijke versnelling en leidde 1,8 miljoen jaar geleden tot de eerste van een lange reeks ijstijden. De gemiddelde wereldtemperatuur bleef daarbij niet constant laag, maar onderging ook relatief snelle opwarmingen van kortere duur: de tussenijstijden. De oorzaak van de periodieke klimaatsveranderingen in het quartair moet waarschijnlijk worden gezocht in kleine wijzigingen van de aardbaan rond de zon. Sinds het einde van het tertiair was Vlaanderen vasteland geworden, maar de koude periodes van het pleistoceen lieten het land uitbreiden ten koste van de Noordzee. Bij elke ijstijd werden grote hoeveelheden water vastgezet in landijspakketten van Noord-Europa en NoordAmerika. Al dit water werd aan de oceanen en zeeën onttrokken zodat overal de zeespiegel daalde tot zelfs 120 meter t.o.v. de huidige zeespiegelstand. Hoe kouder het werd, hoe meer water ingevroren werd, hoe lager de zeespiegel stond. Het grootste deel van de zuidelijke Noordzee veranderde telkens in een droge, barre zandvlakte. Vlaanderen werd nooit door een ijskap bedekt, had ook nooit gletsjers, maar lag toch dicht bij de noordelijke ijsmassa’s. Tijdens elke ijstijd veranderde Vlaanderen in een koude, boomloze toendravlakte zoals we het landschap nu kennen in Noord-Siberië of Alaska. Gure, ijzige noordenwinden bliezen over de met mossen en grassen schraal begroeide bodem. Door de lage temperaturen was de Vlaamse bodem voortdurend tot enkele tientallen meter diepte bevroren. Enkel tijdens de korte zomers kon de bovenlaag ontdooien en veranderen in een modderlaag. In de iets reliëfrijkere delen van Vlaanderen moet zo heel wat bodemmateriaal hellingafwaarts zijn geschoven.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.71
De vorming van het reliëf door voornamelijk riviererosie, ingezet op het einde van het tertiair, werd tijdens de pleistocene ijstijden versneld verdergezet. Door de lage zeespiegelstand werden de Vlaamse rivieren langer (het zuidelijke Noordzeebekken was toen ook toendravlakte) en hun verval (het hoogteverschil tussen bron en monding) werd groter. Daardoor kreeg het rivierwater meer energie, ging het sneller stromen en kon het zich krachtiger insnijden. Vooral op het einde van elke ijstijd gingen de rivieren zeer agressief tewerk doordat de ondergrond zachter werd door het ontdooien. De riviervalleien bereikten dan hun maximale diepte en breedte. De grote lijnen van het reliëf in Vlaanderen (valleien, plateaus, getuigenheuvels en cuesta’s) waren reeds op het einde van het pleistoceen aanwezig. Ongeveer 14.000 jaar geleden, op het einde van de laatste ijstijd bliezen geweldige sneeuwstormen zand- en leemdeeltjes vanuit het droge Noordzeebekken over Vlaanderen. De zwaardere zandkorrels werden laag over het aardoppervlak, al springend, getransporteerd en vormden een tot drie meter dik tapijt over de lagere vlaktes van Noord-Vlaanderen. Deze zanden noemt men “dekzand”. De zandbodems van het Houtland en de Kempen vinden daar hun oorsprong. De lichtere leemdeeltjes konden hoog opwaaien en werden als stof door de wind gedragen naar zuidelijker gebieden waar ze tenslotte werden afgezet. Leem dat door de wind werd afgezet noemen de geologen “löss”. Op die manier ontstonden de vruchtbare leemgronden van het zuiden van Vlaanderen. Uiteraard gebeurde de overgang van dekzand naar löss zeer geleidelijk en bevindt zich tussen deze twee een brede zandleemstrook.
Fig. 155: Door de wind afgezet zand en leem (löss) in Laag- en Midden-België.
Fig. 156: De belangrijkste bodems van Vlaanderen (naar Ameryckx, 1979).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.72
7.5 De komst van het oerbos Het holoceen (van 10 000 jaar geleden tot nu) is het recentste tijdvak. Eigenlijk is het een gewone tussenijstijd waarvan de warmste periode al 5 000 jaar achter de rug is. Ook in het holoceen waren er klimaatsveranderingen (de warme middeleeuwen gevolgd door de Kleine IJstijd), maar minder uitgesproken dan in het pleistoceen. Tijdens het holoceen werd de laatste hand gelegd aan het Vlaamse reliëf. Door de stijgende zeespiegel begonnen de Vlaamse rivieren hun valleien op te vullen met sediment zodat er brede, ondiepe alluviale riviervlaktes werden gevormd. Door de opwarming van het klimaat verdween de toendra-vegetatie en kwam er eerst een parkvegetatie met den, berk en wilg die bij een verdere stijging van de temperatuur evolueerde tot een echt loofbos met hazelaar, els, eik en linde. Zo’ n 3 500 jaar geleden deed ook de beuk zijn intrede. Voor het begin van de jaartelling waren grote delen van het Houtland geëvolueerd naar een echt beukenbos. Beuken verdragen zeer goed de voedselarme en zure zandgronden. Vanaf ongeveer 4 000 jaar geleden creëerden de eerste landbouwers kleine eilandjes cultuurlandschap temidden van de oerbossen. Het verdwijnen van de natuurlandschappen kende hierdoor een aanvang.
Fig. 157: De beuk deed zijn intrede ongeveer 3500 jaar geleden.
Fig. 158: Klimaat en vegetatie in het holoceen.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.73
7.6 De ontginning tot cultuurlandschap Door de eerste landbouwers (Bronstijd tot en met Romeinse periode) werden grote stukken natuurbos omgezet in landbouwgrond. De resterende bossen degradeerden onder invloed van begrazing tot eiken-berkenbossen. De zure zandgronden konden echter hun vruchtbaarheid niet lang behouden en degradeerden als akkerland. De verlaten akkers werden door de veestapel in gebruik genomen. Het grazende kleinvee (schapen en geiten) verhinderde de jonge boomscheuten terug op te schieten zodat het oerbos niet meer kon terugkeren. Op de verlaten akkers ontwikkelde zich o.i.v. het vee een heidevegetatie. Zolang het kleinvee er bleef grazen bleef de heide er stand houden. Tijdens de Germaanse-Frankische periode werd de streek massaal ontbost. De bewoning was vooral geconcentreerd op de betere gronden (kouters) van het zuidelijker zandleemgebied. Talrijke Frankische “-gem” toponiemen (Kanegem, Ichtegem, Eernegem) zijn er terug te vinden in dorpsnamen. De zandgordel ten zuiden van Brugge bleef toen een heidegebied (wastina’s, veldgebieden) met onbewerkte, niet verkavelde gronden waarvan de betere stukken gebruikt werden als gemene graasweiden voor de schapen. De omliggende bosrestanten deden dienst als houtreserve en jachtgebied.
Fig. 159: Nederzettingen in Vlaanderen met plaatsnamen uitgaand op –gem en –ingahem (Verhulst, 1995).
Fig. 160: Overzicht van de veldgebieden tussen Brugge, Eeklo, Lichtervelde en Torhout zoals deze te vinden zijn op de Ferrariskaart (1777).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.74
In de 12de eeuw bereikten de wastina’s hun grootste oppervlakte. Het vierkant tussen Brugge, Maldegem, Aalter en Wingene was toen de grootste heidevlakte van Vlaanderen. De 12de en 13de eeuw waren gekenmerkt door een groeiende bevolking. Daardoor ontstond een nood aan nog meer landbouwgrond en houtvoorziening. Vandaar: * individuele ontginningen naast de bestaande kouters op de minder vruchtbare gronden. Dit gaf het ontstaan aan kleine percelen waarvan de perceelsgrenzen met afsluitingen werden voorzien = een kleinschalig gesloten landschap met verspreide bewoning: “Houtland”
Fig. 161 : Het landschap in het Houtland omstreeks 1777 (Ferraris)
* abdijhoeven op de woeste gronden zorgden voor bosaanplantingen met loofbomen op de heidevelden naast wat landbouw.
Door de individuele ontginningen en de bosaanplantingen gingen de heidevelden aan hun randen sterk inkrimpen. In de 16de tot 18de eeuw werden geen velden meer ontgonnen en ging de heide zelfs terug uitbreiden (godsdienstoorlog, 80-jarige oorlog). De heidevelden zelf kenden maar weinig bewoning. De menselijke aanwezigheid was er beperkt tot: • graasareaal voor het kleinvee • brandhout uit magere bossen die ontstonden op de niet begraasde heide • timmer- en constructiehout uit de bossen rond de heide • gedroogde heide als brandstof (“turf”)
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.75
•
•
visvijvers speciaal uitgegraven voor de visvangst of ontstaan na ontginning van paniseliaan zandsteen (veldsteen), de viskwekerijen in de veldgebieden kwamen wel in het verval door de aanvoer van verse zeevis naar grote steden via de in 1621 voltooide vaart Gent-Brugge. De enige restant van deze oude vijvers is de Kranepoel in Aalter. jachtgebied voor de rijke klasse
Fig. 162: De veldgebieden van Vlaanderen op een kaart van 1613 uit “Vlaanderen in oude kaarten”). Fig. 163: De heiden en heiderelicten in Vlaanderen.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.76
Fig. 164: “Veld”-toponiemen verwijzen naar een vroeger landschap. De oudste vermelding van de naam “Bulskampveld” dateert van 1149. “In campo de Bulleskamp” betekent het veld, de heide van de stier.
Fig. 165: Landbouwgebied op zandgrond in het Sint-Pietersveld te Ruiselede. In de middeleeuwen was hier een veldgebied. In 1221 werd deze grond nabij het Bulskampveld door gravin Johanna van Constantinopel aan de Gentse Sint-Pietersabdij verkocht. Fig. 166: Beschrijving van het Bulskampveld in de 19de eeuw. (Annales de la Société de la Flandre Occidentale, 1865) Een wandelaar in het Bulskampveld vertelt .... “Neem de eenzame weg naar links en trek dwars door het gebied. Geleidelijk zullen de riant-rode pannendaken van de Vlaamse hofsteden vervagen achter de sombere en troosteloze sparrenbossen... Het is gedaan met de gelegerde partijen koolzaad, geen percelen meer met dichte klaver, met golvende haver of met zijdeachtig vlas; in plaats daarvan het bescheiden heidekruid, in het wild groeiend raaigras, het sombere groen van de dopheide en hier en daar, op de toppen van kleine heuvels, goudgele bossen brem. Verder bemerkt u totaal onbegroeide gedeelten die verkoold en hierdoor zwart zijn, alsof de bliksem er was ingeslagen en de begroeiing had verschroeid. Tevens ziet u niet-geëxploiteerde turfgronden, putten en moerassen, afgedekt door een bedrieglijk groen. U kan verder blijven wandelen zonder nog een huis te zien of een levend wezen te ontmoeten. De horizon is afgesloten door dichte sparrenbossen. Iedere groep loofbomen, elk bosje kreupelhout waar u door moet, kijkt uit op enn open vlakte, die zich uitstrekt zover het oog reikt. Hierin komen grote plassen voor waarvan het water langzaam zijn weg zoekt door de oneffenheden van het terrein.”
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.77
7.7 De terugkeer van het bos Vanaf het einde van de 18de eeuw onderging het landschap van het Houtland door de vrees van houttekort een echte transformatie: • De heidevelden werden beplant met een voor onze streken totaal nieuw type bos: het naaldbos met lork, douglasspar en fijnspar. Naaldbomen groeien sneller dan loofbomen zodat de investering van de aanplantingen snel kon worden terugverdiend. • Een dambordvormig drevenpatroon zorgde voor een gemakkelijke toegang tot het bosplantsoen. Langs de kavelgrenzen werden eiken-beukendreven aangelegd. • Betere bemestingsmethodes zorgden op sommige plaatsen voor een omzetting van heide naar landbouwgrond, dit was noodzakelijk doordat de plattelandsbevolking bleef groeien en de bestaande landbouwbedrijfjes te klein waren.
Fig. 167: Kaarsrechte ontginningsdreven getuigen nog van de planmatige aanpak van de ontginning van veldgebieden.
Fig. 168: Dambordvormig verkavelingspatroon.
In de 20ste eeuw kwam een bruusk einde aan de bebossingsgolf. Nu ontstond een massale ontbossing van de percelen bos tussen de ontginningsdreven. De enige bosrestanten zijn nu terug te vinden als wandelbossen bij kasteeldomeinen (Bulskampveld in Hertsberge, Tillegembos in Loppem). In de 20ste eeuw werden ook heel wat levende afsluitingen opgeruimd: het gesloten Houtland werd open getrokken. Na 1960 deed de niet-grondgebonden veeteelt (varkensteelt) zijn intrede.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.78
Toch zijn er in het Houtland nog talrijke landschapsrelicten te herkennen: • de levende afsluitingen; • kleine akkers; • kleine boerderijen, vaak woningen van landarbeiders (18de-19de eeuw) aan de randen van het bos; • het dambordvorming drevenpatroon; • de vegetatie: naaldbos, heide en brem. Fig. 169: De vliegenzwam, de paddenstoel is het vruchtlichaam van de zwam.
Fig. 170: Drainagesleuven in het bos. Fig. 171: De twee grote groepen bomen (uit “Geniet van de natuur”).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.79
Fig. 172: Het herkennen van coniferen (uit “Geniet van de natuur”).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.80
Fig. 173 en 174: De stinkzwam.
Fig. 175: Mossen zijn bladplanten. Ze hebben stengels en bladeren, maar geen echte wortels.
Fig. 176: Rendiermos op een conifeer. Een korstmos is een symbiose tussen een schimmel en een wier.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.81
8 Het stadsgewest Kortrijk 8.1 Het landschap in de stad
Fig. 177: Een stad om te werken.
Fig. 178: Een stad om te wonen.
Fig. 179: Een stad om te winkelen.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.82
8.2 De ligging van de stad 8.2.1 Situering van de stad
Fig. 180: Situering van Kortrijk in Vlaanderen (uit Wolters’ Algemene Wereldatlas).
De stad Kortrijk bevindt zich in het zuidoosten van de provincie West-Vlaanderen, op de grens van de Heuvelstreek in het zuiden en Binnen-Vlaanderen in het noorden. De stad heeft zich ontwikkeld op de valleibodem van de Leie. Samen met Brugge, Oostende en Roeselare vormt Kortrijk een stadsgewest in West-Vlaanderen.
8.2.2 De site De site is de oorspronkelijke vestigingsplaats van de stad. Van daaruit is de nederzetting beginnen groeien. Op die plaats ontstond de burcht, de abdij, de haven of het marktplein, die vaak verdedigings- en verkeersmogelijkheden boden, waaraan de beginnende nederzetting behoefte had. Twee criteria speelden dus een belangrijke rol : de veiligheid en de verkeersmogelijkheden. Voor het ontstaan van Kortrijk zijn vooral de verkeersmogelijkheden belangrijk geweest. Archeologische vondsten tonen ons dat er reeds rond 1500 voor Chr. bewoning moet geweest zijn op de linkeroever van de Leie. Met de komst van de Romeinen ontstond er langs deze rivier en in de nabijheid van een kruispunt van de heirbaan Tongeren-Cassel en de heirbaan Doornik-Oudenburg een Gallo-Romeinse vicus. De naam van deze nederzetting “Cortoriacum” zou gevormd zijn door de Gallische elementen “corto” dat lus of bocht betekent, en “acum” dat verwijst naar een verblijfplaats.
8.2.3 De situatie De situatie is de ligging t.o.v. de ruime omgeving. Deze is noodzakelijk voor de verdere ontwikkeling van de nederzetting tot een stad. Voorbeelden van gunstige situaties in de middeleeuwen waren de riviermondingen, overslagplaatsen van waterwegen naar landwegen, de ligging op het contactpunt tussen verschillende streken waar goederen werden uitgewisseld.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.83
Na de invallen van de Germanen in de vijfde eeuw werd de eerste nederzetting langs de Leie waarschijnlijk grotendeels verlaten. In de achtste eeuw groeide Kortrijk uit tot een administratieve hoofdplaats van een gouw. De groeiende nederzetting werd toen met grachten en aarden wallen versterkt. In 883 werd ter hoogte van de huidige Broeltorens een houten burcht gebouwd. De versterkte nederzetting was echter niet opgewassen tegen de Vikingen, ze veroverden Kortrijk en maakten gebruik van de wallen om ze nog te versterken. Tijdens de 11de en 12de eeuw kende Vlaanderen een economische expansie door de groei van handel en nijverheid. De landbouw werd minder belangrijk en de snel groeiende agrarische bevolking trok naar de steden. Door de gunstige ligging aan de Leie werd Kortrijk een streekcentrum waar kooplieden en ambachtslieden zich concentreerden. In 1190 kreeg de nederzetting stadsrechten. Door de snelle bevolkingstoename werden meerdere kerken gebouwd. In de 13de eeuw kreeg de stad een nieuwe omwalling. In het noorden werd de stad begrensd door de Leie, op andere plaatsen door grachten en wallen. In de loop van de 14de eeuw werden veel aarden wallen vervangen door stenen muren. Toch werd de stad vaak het toneel van plunderingen en oorlogen. In de 15de eeuw breidde de stad zich uit in noordelijke richting over de Leie en ontstond een nieuw versterkt stadsdeel “Overleie”. Daarna werd ook een oostelijke deel (Overbeke) omgeven door grachten en wallen.
Fig. 181: Kortrijk op de Kaart van Vlaanderen van Gerard Mercator (1540).
In de daaropvolgende eeuwen werd de stad vaak getroffen door Franse, Spaanse en Oostenrijkse belegeringen en bezettingen. Telkens kwam de stad er opnieuw bovenop en herstelde de linnennijverheid zich. Door de uitzonderlijke kwaliteit van de vlasbewerking en de Leie als ideale rivier om het vlas te roten werd de Leiestreek met als centrum Kortrijk in de 19de eeuw de belangrijkste vlasvezelmarkt van de wereld.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.84
Fig. 182: De Broeltorens op de Leie: overblijfselen van de middeleeuwse bouwkunst in de stad. Links: de Ingelburgtoren: in het begin van de 15de eeuw gebouwd voor het artilleriegeschut. Rechts: de Speitoren of blauwe toren: in 13de of 14de eeuw gebouwd als onderdeel van de stadsversterking.
Fig. 183: De Leievallei tussen Kortrijk en Harelbeke op het einde van de 18de eeuw (Ferrariskaart).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.85
Vanaf de 19de eeuw werd door een aantal nieuwe infrastructuurwerken de aantrekkelijkheid van de stad Kortrijk versterkt. De komst van het spoorverkeer (lijn Gent-Kortrijk) in 1839 zorgde voor meer werkgelegenheid in de stad. In 1860 werd het kanaal Kortrijk-Bossuit aangelegd, veel fabrieken (o.a. textiel) en een pannenbakkerij gingen er zich vestigen. Ook in de 19de eeuw werden de stadsgrachten gedempt en de stadspoorten afgebroken. De stad kon nu volop groeien buiten de vroegere omwalling. Veel arbeiderswoningen werden rond de nieuwe fabrieken gebouwd. In de tweede helft van de 20ste eeuw kent de stad een snelle groei in zijn onmiddellijke omgeving. Kortrijk krijgt er een aantal nieuwe verbindingen bij: de E17 (de vroegere E3), de ring rond Kortrijk (R8) en de E403 (de vroegere A17). Bedrijven hanteren nieuwe lokalisatiefactoren en vestigen zich vooral langs deze belangrijke wegen. De textielsector is nog steeds een belangrijke werkgever, maar daarnaast zijn tal van nieuwe bedrijven zich komen vestigen op één van de bedrijventerreinen van Kortrijk.
Fig. 184: Luchtfoto van een bedrijventerrein in de noordelijke rand van Kortrijk nabij de E403.
8.3 De ontwikkeling van de stad 8.3.1 Een evolutie in 3 fasen De West-Europese stad kunnen we in haar ontstaan en evolutie beschouwen als het resultaat van een maatschappelijke ontwikkeling. Onze steden kenden een groei in drie fasen, die onmiddellijk in verband kunnen gebracht worden met drie grondige maatschappelijke veranderingen.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.86
8.3.1.1 De pre-industriële fase * de groei De ontwikkeling van de steden van in de middeleeuwen tot in de 19de eeuw was enkel mogelijk omdat het omliggend platteland voldoende overschotten kon produceren voor de stedelingen. Dit werd slechts mogelijk na het verdwijnen van de vroeg-middeleeuwse autarke maatschappij. Het voedsel moest ook kunnen worden vervoerd van het platteland naar de stad. Door de geringe technische ontwikkeling verliep het transport vrij moeilijk. Daardoor bleven de meeste steden klein in inwonertal. De stadsbewoners waren ambachtslui, handelaars en bestuurders. De aanwezigheid van een gunstige situatie voor het produceren van een voedseloverschot en het handeldrijven waren noodzakelijk voor de groei van de steden.
Fig. 185: Kortrijk rond 1775 Ferraris).
* het stedelijk landschap -
meestal een radiaal-concentrisch stratenplan; een compacte agglomeratie : een dichte, gedrongen bebouwing soms met kleine straatjes; een grote variatie in gebouwen (ouderdom en bouwstijl); een echte grens tussen de stad en het platteland : de stadsmuur met torens en poorten.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.87
Fig. 186: Bebouwing op de Grote Markt van Kortrijk: een grote variatie in gebouwen.
Fig. 187: De Grote Markt van Kortrijk: een openluchtmuseum.
Fig. 188: Luchtfoto van de Kortrijkse binnenstad.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.88
Fig. 189: Aaneengesloten bebouwing in de binnenstad.
8.3.1.2 De industriële fase * de groei De Industriële Revolutie, in het begin van de 19de eeuw, betekende een mijlpaal in de groei van de West-Europese stad. Door de grote vraag naar arbeidskrachten in de nieuwe fabrieken in de steden en door de bevolkingsexplosie verlieten veel mensen het platteland. De verbeteringen in de landbouw zorgden voor een grotere voedselproductie, zodat er minder landbouwers nodig waren en meer stedelingen gevoed konden worden. Transportverbeteringen maakten het mogelijk grote hoeveelheden voedsel en grondstoffen snel en goedkoop naar de steden te brengen. * het stedelijk landschap - stadsmuren verdwijnen, de infrastructuur wordt sterk uitgebreid; - de stad groeit uit in lobben langs de belangrijkste wegen; daardoor wordt het grondplan eerder onregelmatig; - in de nieuwe stadsdelen ontstaan wijken of buurten met een dambordstratenplan; - in de wijken hebben de woningen dezelfde ouderdom, hetzelfde uitzicht.
Fig. 190: Aaneengesloten bebouwing in de stadsrand.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.89
Fig. 191: Kortrijk als resultaat van de industriële groeifase (Topografische kaart 1952, NGI).
8.3.1.3 De post-industriële fase * de groei Vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw zorgen verdere technologische evoluties voor de expansie van de stad. Geleidelijk wordt de industrie als stuwende economische activiteit door de tertiaire sector verdrongen. De stadscentra worden concentraties van handel en diensten. Niet alle steden zijn even goed uitgerust met tertiaire functies; hierdoor ontstaan dan ook weer nieuwe verschillen tussen de steden. De industrie komt grotendeels terecht in de stadsrand of buiten de stad op bedrijven- of industrieterreinen. Door de technologische evolutie groeit ook de mobiliteit. Elektriciteit, het individueel autoverkeer en de telecommunicatie zorgen voor een uitdijende stad. De stad groeit nu zo snel uit dat het omliggend platteland wordt verdrongen. Dorpen krijgen een stedelijk uitzicht. Ook de typisch landelijke mentaliteit in de dorpen wordt omgevormd tot een stedelijke levensstijl.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.90
Fig. 192: Kortrijk als resultaat van de post-industriële groeifase (Topografische kaart 1985, NGI).
* het stedelijk landschap - de stad groeit buiten haar agglomeratie: suburbanisatie, de grens stadplatteland verdwijnt; - sommige steden groeien uit tot stadsgewesten; - rond de stad ontstaan er stedelijke gebieden : woonwijken, industrie- of bedrijventerreinen, recreatiegebieden; - een verdere uitbreiding van de infrastructuur (autowegen, ringwegen, ...).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.91
Fig. 193: Er is geen scherpe grens meer tussen de stad en de omgeving. (Topografische kaart van 1993, NGI)
Fig. 194: Het oprukken van de lintbebouwing na 1950 deed steden en dorpen versmelten.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.92
8.3.2 De structuur van het stadsgewest De structuur van het stadsgewest is het uiteindelijke resultaat van de stedelijke evolutie. In een stadsgewest kan je verschillende delen herkennen. * de stadskern De stadskern of binnenstad wordt door drukke straten met winkels en kantoren gevormd. Meestal is dat de buurt waar ook de historische gebouwen liggen (markt, stadhuis, kerken). De belangrijkste functies zijn handel en diensten. De woonfunctie komt meer en meer in de verdrukking. De handels- en dienstenactiviteiten zorgen voor leegstand en verkrotting. Soms is dit reeds te zien aan de eerste verdieping van de handelsgebouwen in de winkelstraten. Het stratennet, waarvan het patroon vaak middeleeuws is, kan de verkeerspieken, het zware verkeer en de auto’s nauwelijks aan. Daarom werden in sommige steden grote inspanningen gedaan om het centrum attractief te maken : vernieuwde aanleg van straten, verandering van de verkeerscirculatie (b.v. het lussensysteem), groenaanleg ...
Fig. 195: Verkrotte buurt bij een drukke weg in de Kortrijkse binnenstad.
Fig. 196: Luxueuze woningen en een mooie woonomgeving in de Kortrijkse binnenstad (Astridpark).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.93
* de stadsrand De stadsrand is een minder dichtbebouwde zone. Het is op de eerste plaats een woonzone, waar tussen oudere eengezinswoningen en de moderne hoogbouw, nog resterende groene ruimten voorkomen. In de stadsrand zijn er ook handels- en dienstencentra (supermarkten). Vrij grote oppervlakten worden ingenomen door industrie en transportinfrastructuur. De stadsrand en de stadskern vormen samen de agglomeratie van de stad. Fig. 197: Recente woonwijk in de noordoostelijke stadsrand van Kortrijk.
Fig. 198: Woonwijk in de stadsrand van Kortrijk.
* de banlieue Het stadsgewest wordt gevormd door de banlieue bij de agglomeratie te voegen. De banlieue is de recentste groeizone voor woningen, bedrijven en instellingen. De banlieue is op het eerste gezicht een landelijk gebied, waar nu echter talrijke stedelijke functies groeien die zijn weggetrokken uit de agglomeratie. De banlieue ontstond dus door de suburbanisatie van de stedelijke activiteiten.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.94
Fig. 199: Orthofoto van de zuidelijke banlieue van Kortrijk.
Fig. 200: Sociale woonwijk in de banlieue van Kortrijk.
Fig. 201: De Kinepolis: suburbanisatie van recreatie.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.95
Fig. 202: Bedrijventerrein in de zuidelijke banlieue van Kortrijk.
8.4 De stedelijke bevolking In de stad wonen inwoners met soortgelijke kenmerken geconcentreerd. Vooral in de grote steden vinden we zulke buurten gemakkelijk terug. Maar ook in kleinere steden zijn er wijken met veel bejaarden, sociale woonwijken, residentiële wijken ... * Residentiële differentiatie In een stad kunnen we buurten onderscheiden via de kenmerken van hun woningen : ouderdom, grootte, uitrusting, grondprijs, huurprijs en koopprijs. Deze differentiatie is historisch gegroeid; woningen worden immers gebouwd en onderhouden volgens de technologische mogelijkheden van de tijd en de economische mogelijkheden van de bewoners. De verscheidenheid van buurten in een stad zorgt voor de aantrekkelijkheid (historische stadsdelen), maar heeft ook negatieve kanten (verkrotting).
Fig. 203: Residentiële woonwijk in de zuidelijke banlieue van Kortrijk.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.96
* Sociale differentiatie In de stad kunnen we ook buurten onderscheiden waarvan de inwoners dezelfde sociaaleconomische kenmerken hebben : inkomen, beroep, scholingsgraad, nationaliteit, leeftijdsopbouw, gezinstype. Deze differentiatie kunnen we verklaren door de competitie van verschillende groepen voor de beperkte grondoppervlakte:
sociaal-economisch : de rijksten hebben de eerste keuze, zij kunnen de hoogste grondkoop- of huurprijzen betalen in de aangenaamste woongebieden. De armere bevolkingsgroepen worden naar de overblijvende woongebieden verdrongen.
etnisch : de autochtone stedelingen verkiezen om niet langer te blijven wonen in een buurt waar de sfeer en het stadsbeeld door vreemdelingen worden bepaald. Anderzijds kiezen nieuwe vreemdelingen een wijk waar al een groep landgenoten wonen. Ze vinden in deze buurten gemakkelijk een woonruimte en voelen er zich meer thuis, omdat daar hun eigen typische voorzieningen vlug verschijnen (moskee, café, kledingzaken, kruidenierswinkels).
Fig. 204: Andere nationaliteiten in het straatbeeld van Kortrijk (buurt van de Veemarkt).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.97
9 De haven van Gent 9.1 Een landschap voor transport en bedrijven
Fig. 205: Nieuwe energie in een havenlandschap.
Fig. 206: Infrastructuur voor het lossen en laden van goederen (Rodenhuizedok).
Fig. 207: Infrastructuur voor het opslaan van goederen (Euro-Silo, Sifferdok).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.98
9.2 De ligging van de haven
Fig. 208: Situering van Gent en de Gentse kanaalzone in Vlaanderen (uit Wolters’ Algemene Wereldatlas).
De haven van Gent is een moderne, polyvalente en middelgrote haven (de 3de grootste haven van België na Antwerpen en Zeebrugge) die de contactplaats vormt tussen zeeschepen en de binnenvaart. De haven is verbonden met de Noordzee via de Westerschelde en het zeekanaal Gent-Terneuzen en het sluizencomplex van Terneuzen. Deze ligging veroorzaakte een watergebonden goederenopslag van ongeveer 42 miljoen ton, waarvan 25 miljoen ton over zee en 17 miljoen ton via de binnenwateren. Het spoor- en wegverkeer zorgt voor een bijkomend volume van 12 miljoen ton goederen per jaar. Het havengebied van Gent is een belangrijk industrieel en commercieel centrum dat werkgelegenheid biedt aan 28 500 mensen.
Op zoek naar een verbinding met de zee Reeds in de vroege middeleeuwen was Gent door de ligging aan Leie en Schelde een belangrijk centrum in het handelsverkeer. In de dertiende eeuw probeerden de Gentenaars een uitweg naar de zee te realiseren door het graven van het Lievekanaal (1251, Gent-Damme). Door de verzanding van het Zwin had de Lieve enkele eeuwen later geen betekenis meer. In 1547 verleende Keizer Karel V toelating tot het graven van de Sassevaart (de verbinding GentWesterschelde). In 1563 bereikte het eerste zeeschip Gent. Door de godsdienstoorlogen kwam de Sassevaart als handelsweg in moeilijkheden. Het einde van deze oorlogen in 1648 (Verdrag van Munster) betekende het einde van de scheepvaart op de Sassevaart; de Westerschelde en alle aansluitende waterwegen werden voor het verkeer gesloten. Ondertussen werd er gewerkt aan een nieuwe waterweg: het kanaal Gent-Brugge-Oostende. In 1665 liep de eerste kustvaarder langs dit kanaal Gent binnen. In 1751 werd een verbinding (de Coupure) gegraven tussen dit nieuwe kanaal en de oude haven in het Gentse stadscentrum. Onder impuls van Lieven Bauwens werd een textielindustrie opgericht met internationale betekenis. Dit bracht de basis voor het verlangen van Gent naar een aangepaste verbinding met de Westerschelde. De vrijmaking van de Schelde in 1795, vestigde opnieuw de aandacht op de verwaarloosde Sassevaart. In 1823 besliste Koning Willem I om de Sassevaart te verlengen naar Terneuzen:de oorsprong van het kanaal Gent-Terneuzen. In de 19de en 20ste eeuw werd deze belangrijke zeeweg nog verschillende keren aangepast aan de behoeften van de groeiende Gentse haven. Fig. 209: Een verbinding met de zee (naar “Ontstaan en ontwikkeling van de haven”, Havenbedrijf Gent).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.99
9.3 Het kanaal Gent-Terneuzen Het zeekanaal Gent-Terneuzen is een kanaal dat Gent verbindt met de Westerschelde en zo toegang geeft tot de Noordzee. Het kanaal heeft een totale lengte van 31 km (van de sluizen tot de zuidkaai van het Grootdok in de haven van Gent), een breedte van 150 tot 350 m en een diepte van 13,5 m. Door de aanwezigheid van sluizen ondervinden het kanaal en de havendokken geen hinder van de getijden. De grootste schepen die de haven van Gent kunnen bereiken hebben een tonnenmaat van 85 000 DWT.
Fig. 210: Kaart van de haven van Gent en de haven van Zeebrugge (uit Wolters’ Algemene Wereldatlas).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.100
9.4 Kenmerken van de haven De haven van Gent beslaat een totale oppervlakte van 4 300 ha, verdeeld over 500 ha wateroppervlak (kanaal en dokken) en 3 800 ha terreinen. De haven strekt zich uit over de zuidkant en beide oevers van het kanaal Gent-Terneuzen. De verschillende bedrijven liggen langs het zeekanaal en de verschillende havendokken: het Grootdok (met zijdokken: Zuid-, Midden- en Noorddok), het Sifferdok, het Mercatordok en het Rodenhuizedok. Al deze dokken zijn toegankelijk voor schepen tot 80 000 DWT. Op de linkeroever van het kanaal is men nu bezig met het inrichten van het Kluizendok met bijhorende terreinen (400 ha terreinoppervlakte). Hoofdgroep Landbouwproducten Voedingsproducten en veevoeder Vaste minerale brandstoffen Petroleum en petroleumproducten Ertsen en metaalresiduen Producten van de metaalindustrie Ruwe mineralen en bouwmaterialen Meststoffen Chemische producten Voertuigen, machines en diverse fabrikaten TOTAAL
Aanvoer 842 243 2 914 012 4 327 607 2 584 390 6 223 578 450 332 1 074 702 691 564 425 743 1 129 243 20 663 414
Fig. 211: Maritiem goederenverkeer in 2004 (in ton). Bron: Havenbedrijf Gent Lossingen 9 912 077
Ladingen 6 993 963
Totaal 16 906 040
Fig. 212: Binnenvaart in 2004 (in ton). Bron: Havenbedrijf Gent
Fig. 213: Nieuwe windturbines in de buurt van het Kluizendok.
Afvoer 123 788 417 687 144 873 304 389 698 719 1 177 568 229 598 141 535 167 259 888 485 4 293 901
Totaal 966 031 3 331 699 4 472 480 2 888 779 6 922 297 1 627 900 1 304 300 833 099 593 002 2 017 728 24 957 315
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.101
De haven van Gent is een voorbeeld van een polyvalente haven met een aangepaste infrastructuur voor de overslag, de opslag en de distributie van de meest uiteenlopende goederen. De staalnijverheid neemt wel 2/3 van het goederenverkeer voor haar rekening.
Fig. 214: Een klein deel van het geïntegreerd staalbedrijf SIDMAR langs het kanaal Gent-Terneuzen.
Fig. 215: Zeeschip in het Rodenhuizedok bij het bedrijf Oiltanking (opslag van vloeibare massagoederen).
* Terminals voor goederenbehandeling • Droge massagoederen: o granen en derivaten: de overslag van granen, veevoeder en derivaten vertegenwoordigt per jaar ruim 5 miljoen ton. De haven beschikt over silo’s voor opslag (totale opslagcapaciteit van 1 miljoen ton) en installaties voor het opzakken van granen. o andere droge massagoederen: bvb. ertsen en steenkool. Voor het transport naar het hinterland zijn de goede binnenvaart- en spoorwegverbindingen belangrijk. Diverse terminals zorgen voor de behandeling, de opslag en het transport van massagoederen zoals ertsen, vaste brandstoffen, mineralen, meststoffen, zand... • Vloeibare massagoederen: behandeling, opslag en distributie van bvb. petroleumproducten, chemische producten, vloeibare meststoffen, plantaardige oliën, melasse en vruchtensappen. • Stukgoederen: behandeling , opslag en overslag van bvb. forest products (papier, papierpulp, hout), afgewerkte en halfafgewerkte staal- en ijzerproducten (o.a. Sidmar), machines, vloeistoffen in vaten.
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.102
•
auto’s en roll-on/roll-off: distributie van auto’s: de autoconstructeurs Honda en Volvo vertegenwoordigen een jaarlijkse goederenstroom van 200 000 wagens. Diverse rorolijnen zijn actief in de haven van Gent (Gent – Japan en Gent – Scandinavië).
Fig. 216: Honda Europe: distributie van personenwagens voor Europa, Afrika en het Midden-Oosten.
Fig. 217: Graanverwerkend bedrijf Cargill en koeltoren van de centrale van Rodenhuize.
* Havengebonden bedrijven • • •
Industriële bedrijven: de haven is de vestigingsplaats van industrieën (grote en toeleveringsbedrijven) die de haveninfrastructuur gebruiken voor de aanvoer van grondstoffen en de export van afgewerkte of halfafgewerkte producten. Distributiecentra: bedrijven die de haven van Gent gebruiken als distributieplatform voor de verdeling van hun goederen in (West-) Europa. Andere maritieme bedrijven: transporteurs, scheepsmakelaars, expertisebedrijven, scheepswerven- en herstellingen ...
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.103
9.5 De Vlaamse zeehavens als “poorten” Vlaanderen beschikt over vier zeehavens: Antwerpen, Zeebrugge, de Gentse Kanaalzone en Oostende. Op het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen zijn deze vier havens “poorten als motor voor ontwikkeling”.
Fig. 218: Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen.
zeehavens maritiem goederenvervoer binnenvaartvervoer Antwerpen 142 875 000 76 614 000 Zeebrugge 30 570 000 508 000 Gent 23 538 000 14 916 000 Oostende 7 244 000 145 000 Fig. 219: De goederentrafiek in de Vlaamse zeehavens in 2003 (in ton).
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.104
Bijlage: De geologische tijdschaal
(uit “Dinosaurs & C° - Fossielen en robots”)
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.105
Geraadpleegde werken * Algemene bodemkunde. J. Ameryckx. 1979 * Algemene geologie. Pannekoek. H.D. Tjeenk Willink. BV Groningen. 1973 * Catalogus van de tentoonstelling Dinosaurs & Co. Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen. 1992 * Cursus natuurgids. P. Strijckers. 1995 * De bergen: milieu-educatie in de Westvlaamse Heuvels. Provincie West-Vlaanderen. 1994 * De geologische geschiedenis van Vlaanderen. C. Naert, Bezoekerscompendium “Dagvlaanderen” BAAV. 2002 * De Groene 62 : landschapsverkenning langs de spoorwegbedding Oostende - Torhout. Provincie West-Vlaanderen. 1992 * De haven van Gent, de vriendelijke haven. Havenbedrijf Gent GAB. 2005 * De haven van Gent – Project Kluizendok. Havenbedrijf Gent GAB. 2005 * De Kalmhoutse Heide. G. De Blust, M. Slootmaekers. Davidsfonds Leuven. 1997 * Delfstoffen in Vlaanderen. F. Gullentops en L. Wouters, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Economie, Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie. 1996 * De laatste restjes groen (West-Vlaanderen). P. Maes. Globe, Zellik. 1995 * De landschappen van Vlaanderen en Zuidelijk Nederland. H. Gysels. Garant Leuven, Apeldoorn. 1993 * De open ruimte in Vlaanderen, algemeen referentiekader. Koning Boudewijnstichting. 1985 * De open ruimte in Vlaanderen, Binnen-Vlaanderen Oost. Koning Boudewijnstichting. 1985 * De open ruimte in Vlaanderen, Haspengouw. Koning Boudewijnstichting. 1985 * De open ruimte in Vlaanderen, Kust en Polders. Koning Boudewijnstichting. 1985 * De open ruimte in Vlaanderen, Midden-Limburg. Koning Boudewijnstichting. 1985 * De Romeinen langs de Vlaamse kust. H. Thoen. Gemeentekrediet. 1987 * De Vlaamse Kustvlakte van Calais tot Saeftinge. H. Rottier & H. Arnoldus. Lannoo, Tielt & Den Boer, Middelburg. 1984 * De vorming van het land. H.J.A. Berendsen. Van Gorcum. 1997 * Dinosaurs & C° - “Fossielen en robots”. Catalogus van het Koninklijk Belgisch Instituut Voor Natuurwetenschappen. Brussel. 1992 * Documentatie van de Vlaamse Landmaatschappij. Brugge * Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen. J. Buisman. Van Wijnen, Franeker. 1995 * Fascinerende Landschappen van Vlaanderen en Wallonië. F. Depuydt. Davidsfonds/Leuven. 1995 * Focus op groen. W.V.T. 1994 * Geniet van de natuur.Reader’s Digest. 1979 * Geogidsen. P. Diriken. Borgloon. 1991 Essen en Kalmthout. 1987 Geel - Olen Westerlo. 1994 Heuvelland. 1995 Koksijde - Oostduinkerke. 1987 Kortessem. 1980 Maaseik. 1988 Nieuwpoort. 1996
Natuur- en Landschapslezen – Christ Naert, blz.106
Noorderkempen Oost. 1997 Noorderkempen West. 1996 Oosterkempen. 1997 Sint-Niklaas. 1988 Voeren. 1996 Waasmunster. 1992 Wellen. 1997 * Geologie van Vlaanderen, een schets. L. Broothaers. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Economie, Afdeling Nat. Rijkdommen en Energie. 1995 * Heide in Limburg. L. Allemeersch, J. Geusens, J. Stevens & L. Raskin. Lannoo, Tielt. 1988 * Het landschap meervoudig bekeken. M. Antrop. Pelckmans-Kapellen. 1988 * Inleiding tot de geologie en geomorfologie van België. D. Goossens, Geologische Kring, Erps-Kwerps. 1981 * Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen. A. Verhulst. Gemeentekrediet. 1995 * Landschappen en toerisme. C. Naert. De Aardrijkskunde. Heverlee.2002 * Landschap in delen. H J.A. Berendsen. Van Gorcum. 1997 * Landschappelijk Nederland. H.J.A. Berendsen. Van Gorcum. 1997 * Levende aarde in de Vlaamse Ardennen. Vanmaercke - Gottigny. Stichting O.Wattez. 1988 * Nieuwe impulsen voor de landschapszorg - De landschapsatlas (baken voor een verruimd beleid). E. Hofkens en I. Roosens, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Monumenten en Landschappen. Brussel. 2001 * Ontstaan en ontwikkeling van de haven van Gent en haar verbinding met de zee. Havenbedrijf Gent GAB. 2003 * Profiel van de haven van Gent. Havenbedrijf Gent GAB. 2005 * Punten en lijnen in het landschap. M. Hermy, G. De Blust. 1997 * Roeselare onder de grond … nog dieper. C. Naert. Tentoonstellingsuitgave museum Blomme. 1989 * Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. 1998 * Stadsmonografie Kortrijk 2003. Project Stedenbeleid, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. 2003 * The history of the countryside. O. Rockham. 1997 * The Nature of Landscape – A personal Quest. H. Lorzing. 2001 * Vlaanderen in oude kaarten. Drie eeuwen Cartografie. J. Bossu. Lannoo Tielt. 1983 * Wreeck geen quaedt, maer dwing tot goed. P. Vandepitte. 150 jaar Gemeenschapsinstelling Bijzondere Jeugdbijstand in Ruiselede. 1999
Gebruikte kaarten, foto’s en luchtfoto’s * Foto’s en luchtfoto’s: Christ Naert * Kabinetskaart der Oostenrijkse Nederlanden. Graaf Ferraris. N.G.I.en Gemeentekrediet * Kaart van Vlaanderen. Gerard Mercator. N.G.I. * Orthofoto’s van Vlaanderen. Eurosense, Wemmel * Topografische kaarten Kortrijk (1952, 1985, 1993). N.G.I. * Topografische kaart Oostende - Brugge (1:100 000). N.G.I. * Topografische kaart Oudenburg - Jabbeke 12/3-4 (1:20 000). N.G.I. * Topografische kaart Sint-Niklaas - Temse 15/5-6 (1:25 000). N.G.I. * Wolters’ Algemene Wereldatlas. Wolters. 1999