Gezinnen in onbalans Onderzoek naar het bereiken van gezinnen in probleemsituaties
Drs. Marjolein Goderie Dr. Majone Steketee
Tweede druk, januari 2005
Verwey-Jonker Instituut
Inhoud
Voorwoord
7
1
Inleiding
9
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Aanleiding van het onderzoek Onderzoeksdoelstelling De vraagstelling Aanpak Leeswijzer
9 10 11 11 12
2
Analytisch kader
15
2.1 2.2 2.3 2.4
Inleiding Wat zijn signaalpatronen Opeenstapeling van risicofactoren Kwetsbare positie van gezinnen met kinderen is een multi-dimensionaal fenomeen
15 16 18 19
3
3
De gezinnen
21
3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.3 3.4
De weegschaal raakt in onbalans Belemmeringen bij ouders om hulp te zoeken Moeilijk om toe te geven dat er een probleem is Het formuleren van een hulpvraag Onduidelijk voor wie er hulp gezocht wordt. Waar wordt in eerste instantie hulp gezocht? Conclusie
21 24 25 27 28 30 33
4
De sociale context: de buurt en sociale omgeving
35
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5
De ene buurt is de andere niet Sociaal-economische problemen Problemen worden wel gezien door de mensen in de buurt Het belang van een sociaal netwerk Conclusie
35 37 39 43 44
5
De hulpverleners
47
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8
Inleiding Knelpunten in de aansluiting tussen vraag en aanbod Weerstand bij het vragen om hulp Gebrek aan signalering Beperkte mogelijkheden om in contact te komen met mensen Het formuleren van de hulpvraag Onduidelijkheid voor wie en wat hulp gezocht wordt Conclusie
47 48 48 50 52 54 55 57
6
De afstemming van hulpvraag en hulpaanbod
59
6.1 Inleiding 6.2 Relatie hulpverlener en gezinnen 6.2.1 Matching
4
59 60 60
6.2.2 6.2.3 6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3 6.3.4 6.4 6.5
Heldere communicatie Aansluiten bij de leefwereld van gezinnen Coördinatie, afstemming en continuïteit van de hulpverlening De vraaggerichtheid van de hulpverlening De afstemming van de zorg Continuïteit van de zorg Doorverwijzing Discretionaire ruimte Conclusie
60 62 65 65 66 67 68 69 70
7
Conclusies en aanbevelingen
73
7.1 7.2 7.3 7.4 7.5
Inleiding Hoe zijn signalen en problemen bij de gezinnen te herkennen? Waar en bij wie komen (de signalen vanuit) de gezinnen terecht? De reactie op signalen en geldigheid van kennis Wat is nodig om effectief op de signalen te reageren?
73 74 75 76 77
Literatuur
81
Samenvatting
83
5
6
Verwey-Jonker Instituut
Voorwoord Steeds vaker staan er verhalen in de krant over gezinnen waarbij men al lange tijd zag aankomen dat het ergens mis zou gaan. Dramatische gebeurtenissen in en rond hoogst problematische gezinnen, die velerlei hulp ontvingen maar waar het toch vreselijk fout liep, roepen de vraag op hoe al die hulp effectiever ingericht kan worden. Telkens als zich dergelijke drama’s afspelen, waarbij verschillende hulpverleners betrokken waren, ontstaat een discussie of men de ‘signalen’ die er waren wel voldoende serieus heeft genomen. Omstanders zoals buren en familie zagen allang aankomen dat het mis zou gaan. Maar wat gaat er mis? Waarom hebben de gezinnen zelf het gevoel dat zij voldoende signalen uitzenden, maar dat deze niet herkend maar juist genegeerd worden? In dit onderzoek hebben we gesproken met een aantal gezinnen en mensen die direct betrokken zijn bij gezinnen die moeilijk te bereiken zijn voor hulpverleners. Vanuit de hulpverleningsinstellingen wordt gezocht naar een betere afstemming, coördinatie en continuïteit van de zorg, waarbij signalen vroegtijdig opgevangen worden. De gezinnen echter willen niet een betere afstemming van alle hulpverlening maar een rigoureuze versimpeling van de benadering van deze gezinnen. De oplossingen die nodig zijn hebben vooral betrekking op de houding en werkwijze van de hulpverleners en de hulpverleningsinstellingen.
7
Hierbij willen wij alle mensen die aan het onderzoek hebben meegewerkt bedanken. Met name de gezinnen die ons te woord hebben gestaan en de medewerkers die ons in contact hebben gebracht met de gezinnen. Verder alle hulpverleners die geïnterviewd zijn. Ten slotte de gemeente Roermond en de Provincie Limburg die ons in staat hebben gesteld dit onderzoek uit te voeren. De resultaten van dit onderzoek kunnen een bijdrage leveren aan de discussie en ontwikkelingen die momenteel gaande zijn zoals de gezinscoach en de Wet op de Jeugdzorg. Het rapport biedt hiervoor voldoende materiaal.
Majone Steketee Marjolein Goderie
8
Verwey-Jonker Instituut
1
Inleiding
1.1 Aanleiding van het onderzoek Dit rapport betreft het verslag van een onderzoek dat door het Verwey-Jonker Instituut is uitgevoerd in opdracht van de Provincie Limburg en de Gemeente Roermond. Het vormt een onderdeel van een groter onderzoek naar de ‘Ketenkwaliteit Jeugdvoorzieningen’. Aanleiding voor het onderzoek ‘Ketenkwaliteit Jeugdvoorzieningen’ is de brand die op 12 juli 2002 in de gemeente Roermond plaatsvond, waarbij zes kinderen om het leven kwamen. Uit een onmiddellijk na de brand ingesteld onderzoek door de inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming bleek dat in de afstemming tussen afzonderlijk opererende professionals en instanties zaken mis (kunnen) gaan. Het ging daarbij vooral om onderlinge samenwerking en overdracht van informatie over cliënten door instanties die zich met kinderen, jongeren en hun ouders bezighouden. Vervolgens is geconcludeerd dat het wenselijk was een breder onderzoek te laten uitvoeren, waarbij alle instanties en professionals zijn betrokken die een rol spelen in de zorg, hulp en ondersteuning aan kinderen, jongeren en hun ouders in probleemsituaties. In opdracht van de ministeries van VWS, Justitie en OC&W, de provincie Limburg en de gemeente Roermond is het onderzoek naar de kwaliteit van de keten van voorzieningen voor kinderen en gezinnen in probleemsituaties
9
uitgevoerd door de Inspecties van Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming, Gezondheidszorg en Onderwijs, en het Verwey-Jonker Instituut. In het onderzoek staan de belangen van kinderen, jongeren en hun ouders centraal. Het onderzoek heeft niet als oogmerk terug te kijken, maar aan de hand van ervaringen in de praktijk op zoek te gaan naar mogelijkheden voor verbetering van de keten van voorzieningen voor kinderen en gezinnen in probleemsituaties. Het brede onderzoek naar ‘Ketenkwaliteit in de Jeugdvoorzieningen’ bestaat uit de volgende deelonderzoeken1: • Toetsing van de werking in de praktijk van de keten van voorzieningen voor kinderen en gezinnen in probleemsituaties. • Formele regeling, financiering en toezicht (wettelijke analyse). • Quick scan signaalpatronen vanuit gezinnen die problemen hebben.
1.2 Onderzoeksdoelstelling Het onderhavige deelonderzoek betreft het vierde onderzoek: de quick scan signaalpatronen vanuit gezinnen met problemen. Doel van dit deelonderzoek is het nagaan of er sprake is van signaalpatronen en zo ja, hoe die signaalpatronen eruit zien. Hierbij is ten eerste nagegaan wat de behoefte is vanuit de vraagzijde. Welke gezinsproblemen ervaren ouders en kinderen zelf? Voor welke problemen hebben zij een beroep gedaan op anderen? Bij wie hebben zij dat gedaan, in welk stadium (wanneer) en op welke wijze? Wat hebben zij daarbij als belemmerend of drempelverhogend ervaren? Hoe zijn signalen van gezinnen die het moeilijk hebben in de praktijk te herkennen? Vervolgens wordt bekeken hoe de keten van welzijnsvoorzieningen (onderling en in relatie tot jeugdzorg en onderwijs) daarmee in de praktijk omgaat. Tot slot doen we aanbevelingen hoe, gezien vanuit het perspectief van cliënten, een aanbod of combinatie van aanbod ontwikkeld kan worden dat effectief op signalen van gezinnen met problemen kan reageren.
1
Gezamenlijk inspectierapport Onderzoek Kwaliteit van de keten deel I: Onderzoek naar de kwaliteit van de keten van voorzieningen voor kinderen en gezinnen in probleemsituaties, en deel II: Methodologische en inhoudelijke verantwoording van het inspectieonderzoek naar de ketenkwaliteit van voorzieningen voor kinderen en gezinnen in probleemsituaties.
10
1.3 De vraagstelling In deze analyse gaan we in op vier centrale vragen, namelijk: 1. Hoe zijn de signaalpatronen van gezinnen met problemen in de praktijk te herkennen? 2. Waar en bij wie komen de (eerste) signalen vanuit de gezinnen terecht? 3. Hoe gaan de ontvangers van de (eerste) signalen daarmee om? 4. Wat is nodig om effectief op de signalen te reageren? In de rapportage hebben we als uitgangspunt het perspectief van de gezinnen zelf genomen. Er is bewust voor gekozen om vanuit het oogpunt van de gezinnen te kijken naar hun eigen situatie en wat zij als relevante interventies ervaren om de problemen op te lossen. Het belang hiervan zal duidelijk worden in de volgende paragraaf. Deze waarnemingen worden gespiegeld aan de ervaringen van hulpverleners.
1.4 Aanpak Deze studie is een kwalitatief onderzoek om inzichtelijk te maken op welke wijze gezinnen zelf kenbaar maken welke problemen er volgens hen zijn en op welke wijze deze door de betrokken omgeving en hulpverleners opgepikt worden. Hiertoe zijn er gesprekken geweest met vijf gezinnen en zo mogelijk de hulpverleners of andere betrokkenen bij het gezin. De problemen van de gezinnen zijn zeer divers en ook de diversiteit wat betreft de ernst en duur van de problemen is zeer groot. Hier gaan we later verder op in. Het was niet eenvoudig om gezinnen met problemen op het spoor te komen. Aangezien we niet van deur tot deur een buurt langs konden gaan, was de eerste stap het benaderen van hulpverleners en andere personen met de vraag of zij ons in contact wilden brengen met gezinnen. We hebben hier veel tijd in geïnvesteerd, allereerst om hun vertrouwen te winnen, maar vervolgens ook in vervolgcontacten, omdat zij ons soms weer doorverwezen naar anderen die ons mogelijk met geschikte gezinnen in contact konden brengen. Medewerking verkrijgen van de gezinnen zelf om deel te nemen aan het onderzoek verliep daarentegen vlot. Over het algemeen vonden zij het belangrijk dat dit onderwerp op de agenda van de gemeente staat en hoopten zij dat knelpunten aangepakt zullen worden, zodat andere gezinnen hiervan in de toekomst kunnen profiteren.
11
De opdracht was om ons te concentreren op met name gezinnen met jonge kinderen. We hebben open interviews gehouden aan de hand van een itemlijst. De gesprekken hadden een lengte van ruim een uur tot drie uur. Aan de geïnterviewden is toestemming gevraagd om, indien van toepassing, ook de betrokken hulpverleners te interviewen. De casussen die in het onderzoek worden beschreven zijn geanonimiseerd. Om enige herkenbaarheid te voorkomen zijn de verhalen over de gezinnen in deze rapportage niet een letterlijke weergave van de interviews, maar is het oorspronkelijke interviewmateriaal aangevuld met gegevens over andere gezinnen met problemen die ons zijn aangeleverd door buurtmoeders en professionele buurtwerkers. Deze gepresenteerde cases zijn hiermee indicatief voor gezinnen in Roermond die het moeilijk hebben. De interviews zijn zorgvuldig geanalyseerd, waarbij de werkgroep Presentiebenadering als klankbordgroep heeft gefunctioneerd2. Bij de analyse is gebruikgemaakt van de zogenaamde ‘sensitizing concepts’, die uit verschillende onderzoeken en theorieën naar voren komen als het gaat om gezinnen en kinderen in probleemsituaties.
1.5 Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de begrippen die uit verschillende onderzoeken en theorieën naar voren komen als het gaat om gezinnen en kinderen in probleemsituaties. In hoofdstuk 3 worden de gezinnen beschreven, welke problemen ervaren zij en op welke wijze vragen zij om hulp? In hoofdstuk 4 wordt de sociale context beschreven, welke rol vervult de omgeving als gezinnen in probleemsituaties komen? Hoe pakt het sociaal netwerk van de gezinnen de signalen op en wat doen zij met die signalen? De rol van de hulpverleners en instellingen wordt in
2
In het Verwey-Jonker Instituut is vanaf 2001 de werkgroep Presentie actief, dit betreft een samenwerkingsverband met medewerkers van Actioma. In het project Presentiebenadering wordt nagegaan in hoeverre deze werkwijze, of elementen ervan, toepasbaar en relevant zijn voor de onderzoekmethoden die door het Verwey-Jonker Instituut gehanteerd worden. De presentiebenadering is een theorie, ontwikkeld door Andries Baart (2001), waarin expliciet aandacht wordt besteed aan de vraag hoe professionals c.q. onderzoekers in contact kunnen komen met mensen die minder gemakkelijk bereikbaar zijn. Het belang van nabijheid, inlevings- en afstemmingsvermogen met ‘het ongewone’ staat in deze benadering voorop.
12
hoofdstuk 5 besproken. Welke patronen zien de professionals als het gaat om de hulpvragen van moeilijk bereikbare gezinnen? In hoofdstuk 6 wordt de afstemming en coördinatie van de hulp besproken. Waarom lukt het mensen die werkzaam zijn in de hulp- of zorgverlening niet of alleen mondjesmaat om in contact te komen met bepaalde doelgroepen? In het slothoofdstuk trekken we conclusies en gaan we in op de vraag wat het betekent als men daadwerkelijk de hulp wil laten aansluiten op de vragen en behoefte van gezinnen die nu nog niet bereikt worden door de hulpverlening.
13
14
Verwey-Jonker Instituut
2
Analytisch kader
2.1 Inleiding Doel van dit deelonderzoek is een verkennend onderzoek te zijn naar de wijze waarop gezinnen signalen geven als zij zich in een problematische situatie bevinden. Zijn daarin patronen te herkennen die door de hulpverleners beter opgepakt kunnen worden en lijdt dat tot eerdere herkenning van gezinnen of kinderen die hulp behoeven? Bij de analyse van de interviews is gebruikgemaakt van zogenaamde ‘sensitizing concepts’, die uit verschillende onderzoeken en theorieën naar voren komen als het gaat om gezinnen en kinderen in probleemsituaties. Hierop gaan we in de volgende paragraaf nader in. In de werkgroep Presentie van het Verwey-Jonker Instituut en Actioma, die als klankbordgroep heeft gefunctioneerd bij dit deelonderzoek, is gediscussieerd over wat mogelijke signalen zijn. In het onderzoek is niet alleen gekeken naar wat een signaal is, wat het betekent en wat een bijpassende handeling is, maar tevens is er aandacht voor de cumulatie van problemen die zich veelal op verschillende levensgebieden afspelen. Op welke wijze ontstaan er problemen en wanneer besluiten mensen daadwerkelijk gebruik te maken van hulpverleningsinstellingen?
15
2.2 Wat zijn signaalpatronen3 Hoewel men het in allerlei onderzoeken en in de hulpverleningspraktijk heeft over de signalen en de signalerende functie van bepaalde instellingen, is er geen eenduidig begrip of eenduidige definitie over wat een signaal is. Toch blijkt het begrip signaal cruciaal, ook vanuit het perspectief van de (beoogde) cliënten van instellingen. Uit verschillende onderzoeken (WESP, 2003; Alexander, 2003) naar de ervaringen van jongeren en ouders met hun ervaringen in de hulpverlening blijkt dat zij vinden dat de signalen die zij geven onvoldoende serieus genomen worden door de instellingen. Ook aan signalen van andere instellingen zoals de huisarts, scholen en dergelijke zou volgens de ouders en jongeren meer aandacht besteed moeten in de jeugdzorgketen. Maar wat zijn dan deze signalen? Een signaal staat niet op zichzelf. Als we met mensen in contact staan, krijgen we allerlei signalen. Hoe iemand zich kleedt, zich gedraagt, praat, zijn allemaal signalen. Al deze signalen zeggen iets. Deze signalen hebben een bepaalde betekenis die sterk bepaald wordt door de persoon die het signaal uitzendt en degene die het signaal ontvangt. Veelal zij we ons niet bewust van deze signalen en de betekenis ervan, er zijn immers altijd signalen. Volgens het woordenboek is een signaal een sein. Signalen geven een impliciete opdracht om iets te gaan doen. Als je een signaal ontvangt betekent het meestal dat je iets moet doen of laten. Als de schoolbel gaat, moeten leerlingen naar hun (volgende) klaslokaal gaan. Na een signaal (rood lampje op het dashboard, luchtalarm, oplichtend bord met het opschrift file), vul je de motorolie bij, kruip je in een schuilkelder of verminder je je snelheid. Kortom een signaal is een sein, een teken dat iemand een handeling moet verrichten. In het kader van dit onderzoek wordt met het uitzenden van een signaal door iemand met een probleem bedoeld: een sein met de intentie dat omstanders degene gaan helpen met het probleem waar hij mee zit. Kortom: er wordt een vorm van hulp of een hulpverleningsproces in gang gezet. Signalen in onze cultuur en in de context van het onderzoek worden gekoppeld aan onraad, gevaar, risico. We zijn in het kader van het onderzoek op zoek gegaan naar signalen, die aangeven dat er iets mis is met een kind of een van de andere personen in het gezin waar de kinderen verblijven. De vraag blijft hoe signalen geïnterpreteerd moeten worden. Een signaal betekent dat er iets gebeurt dat
3
Dit hoofdstuk is tot stand gekomen op basis van een notitie van Andries Baart en de discussiebijdrage van de leden van deze werkgroep.
16
afwijkt van het normale, maar dat betekent dat men kennis moet hebben van wat ‘normaal’ is. Als men niet op de hoogte is met de normale gang van zaken, als men de gewoontes niet kent van mensen, dan zijn we niet in staat om het bijzondere waar te nemen en goed te verstaan. Het verschil ten opzichte van het gewone is de context van het signaal. Daarnaast is er sprake van een culturele betekenis van signalen. Wat bij ons een signaal, een teken of symptoom is dat er problemen zijn, hoeft in een andere cultuur deze betekenis niet te hebben. Verder is de notie van belang dat signalen hun signaalwaarde verliezen als ze lange tijd als signaal genegeerd of niet herkend worden. Oftewel, een signaal houdt op een (effectief) signaal te zijn als er geen sensitieve ontvanger is. Probleem is echter dat onbekend is welk signaal naar welke handeling verwijst. Als het stoplicht op rood gaat, is er een duidelijk signaal waarbij iedereen ervan op de hoogte is welke handeling daarbij hoort. Wat betreft de signalen die gezinnen uitzenden is niet altijd bekend of dit signaal bedoeld is om de ander tot handelen te motiveren. Als dat wel het geval is, is het nog onduidelijk wat de signaalgever voor respons of handeling verwacht. Dit vind je terug in het niet-handelen bij vermoedens van kindermishandeling. Mensen willen dat hun handelen gelegitimeerd wordt door de signalen die zij krijgen. Het veelvuldig voorkomen van onverklaarbare blauwe plekken is zo’n signaal. In een situatie waarin het van belang is om aan te geven dat je hulp nodig hebt, spelen er allerlei gevoelens een rol die de signalen vertroebelen. Omdat mensen zich schamen, schuldgevoelens hebben, niet willen toegeven dat ze het niet alleen redden, zullen de signalen voor de ontvanger voor wie zij bedoeld zijn niet altijd even helder en eenduidig zijn. Mensen in zo’n situatie maken vooral gebruik van het uitzenden van indirecte signalen. Daarom is een bedoeld signaal niet altijd een effectief signaal. Een gegeven dat de interpretatie van signalen nog verder compliceert, is dat bepaalde observaties niet per definitie altijd alarmerende signalen zijn waarop een hulpreactie zou moeten volgen. Om een voorbeeld te geven: wat zijn signalen van kindermishandeling? Meestal zijn bij mishandelde kinderen altijd dezelfde signalen te herkennen, zoals onverklaarbare blauwe plekken en kneuzingen, slechte verzorging (kleding, hygiëne, eten), mentale ontwikkelingsachterstanden, buikpijnklachten, gering gevoel van eigenwaarde, agressief gedrag. Andersom hoeven vergelijkbare signalen niet te betekenen dat kinderen dus mishandeld 17
worden. Een kind met buikpijn en agressief gedrag hoeft niet mishandeld of misbruikt te worden. Men moet hier zeer zorgvuldig mee omgaan. Een methode om hier zorgvuldig mee om te gaan is om de interpretatie van het signaal voor te leggen aan de signaalgever. In het geval van vermoedens van kindermishandeling is ook overleg nodig met anderen om tot een juiste interpretatie van signalen te komen. De signaalontvanger dient reflectief om te gaan met zijn interpretatie. Er zitten dus twee kanten aan signalen: wat betekent een signaal en wat is een bijpassende handeling. Of een handeling gewenst is (vanuit de hulpvrager of vanuit de samenleving gezien) en of die handeling passend is, dient getoetst te worden. Kortom dit is een zeer ingewikkeld, om niet te zeggen moeizaam, proces waarin we zo precies mogelijk willen nagaan, wat de signalen zijn die ouders die het moeilijk hebben uitzenden. Wanneer en op welke wijze vragen mensen om hulp? En hoe wordt met deze signalen door de hulpverleners omgegaan?
2.3 Opeenstapeling van risicofactoren Veelal worden allerlei risicofactoren als signalen opgevat. Risicofactoren zijn variabelen die de kans op het ontstaan van problemen verhogen. De veronderstelling is dat als men een goed zicht heeft op de risicofactoren, men problemen kan voorspellen. Maar uit verschillende onderzoeken blijkt dat risicofactoren niet zonder meer als voorspellers van problemen gebruikt kunnen worden. Ten eerste zijn er maar weinig kinderen (10%) die niet te maken hebben met een of meer risicofactoren, zoals alleenstaande ouders, conflictueuze relatie tussen de ouders, gepest worden op school et cetera (Peeters & Woldringh, 1993). Toch gaat het met de meeste kinderen in Nederland redelijk goed, maar 10 tot 15% van de kinderen en adolescenten heeft serieuze ontwikkelingsproblemen (Rispens, e.a., 1996). Risicofactoren op zich zijn geen goede voorspellers van problemen. Echter, verschillen onderzoeken tonen aan dat risicofactoren vooral een negatief effect hebben als ze cumuleren. Uit onderzoek blijkt dat naarmate het aantal problemen en stressfactoren toeneemt de draagkracht van ouders om deze problemen zelf aan te kunnen evenredig afneemt (Hermans, 2002). Elke individuele factor als zodanig heeft slechts een zwak verband met het ontstaan van problemen. Bij de aanwezigheid van twee factoren verviervoudigt de kans op problemen en bij vier of meer factoren vertienvoudigt het voorkomen van psychische of gedragsproblemen (Rutter, in: Hermans e.a., 2002).
18
Uit ander onderzoek naar de relatie tussen risicofactoren en kindermishandeling blijkt dat, als er sprake is van meer dan vier stressvolle omstandigheden of gebeurtenissen, in 23% van de gezinnen meer fysieke en sociale onveiligheid voorkomt (Brown, 1998). De invloed van risicofactoren kan gereduceerd worden indien er sprake is van beschermende factoren in de omgeving van het kind. De meest beschermende factor is de sociale steun van ouders (Hermans, In: Home Start International, 2002). Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen vier soorten steun: informatief, emotioneel, instrumenteel en toegang tot een netwerk. Vergelijkingen tussen een groep van kinderen die in een omgeving met een hoge risicofactor, zonder beschermende factoren, opgegroeid zijn en een groep van kinderen in een gelijkwaardige omgeving mét sociale steun – zoals door de ouders zelf aangegeven, toonden aan dat de resultaten en voordele van de laatste groep waren. De sociale steun werkt als een buffer die een bescherming tegen accumulatie van risicofactoren biedt.
2.4 Kwetsbare positie van gezinnen met kinderen is een multidimensionaal fenomeen Onlangs is er een Europees onderzoek verricht naar gezinnen met jonge kinderen die zich in een sociaal geïsoleerde en kwetsbare positie bevinden (Home Start International, 2002). Duidelijk is dat als gezinnen met jonge kinderen in een geïsoleerde positie terechtkomen, dit een multidimensionaal fenomeen betreft. Meerdere aspecten en factoren maken deel uit van sociale uitsluiting. Indicatoren die in het onderzoek in vier verschillende landen gebruikt zijn om te kijken naar sociale uitsluiting van gezinnen met jonge kinderen bestaan uit een combinatie van objectieve en subjectieve indicatoren. De objectieve indicatoren waren verbonden met zes dimensies te weten: • Consumptie-activiteit: indicatoren zijn laag inkomen en/of lage koopkracht. • Kapitaal (financieel, cultureel), indicatoren zijn gebrekkige behuizing, gebrek aan basiskennis en bekwaamheden, schulden of beperkte bezittingen. • Productie-activiteit: indicatoren zijn gebrek aan betaald werk en/of geen deelname aan een opleiding. • Sociale activiteit: indicatoren zijn niemand hebben om op te steunen, beperkte sociale contacten en beperkte deelname aan activiteiten van culturele aard (sport of vrijetijdsactiviteiten); geen veilige omgeving speciaal voor kinderen.
19
•
•
Openbare diensten; het niet gebruiken van diensten doordat deze niet beschikbaar, ontoegankelijk, onbetaalbaar zijn, of niet aansluiten bij de behoefte en vragen van gebruikers. Subjectieve waarnemingen: deze dimensie geldt voor alle hierboven genoemde dimensies. Subjectieve indicatoren zijn4 • equivalentie (het gevoel niet als een burger met gelijke rechten behandeld te worden); • respect en waardering (het gevoel niet gerespecteerd en gewaardeerd te worden); • zelfwaardering (een negatieve zelfwaardering, ervaren machteloosheid); • vertrouwen (wantrouwen ten opzichte van anderen en van instellingen); • gebrek aan controle (ervaren machteloosheid om invloed op zijn/haar toekomst te kunnen uitoefenen).
De conclusie van dit Europese project is dat als men gezinnen met jonge kinderen die zich in een geïsoleerde en kwetsbare positie verkeren, zichtbaar wil maken, men rekening moet houden met de hierboven genoemde dimensies. Uit onderzoek naar moeilijk bereikbare gezinnen (Dogan e.a., 2000) blijkt dat moeilijkheden en problemen bijna onlosmakelijk verbonden zijn met de levens van de gezinsleden. Bovendien lijken de stappen die de gezinsleden zetten om de problemen op te lossen, zelden effectief. De moeders geven aan dat zij op eigen kracht niet uit deze negatieve spiraal kunnen komen. Ze beschikken over te weinig hulpbronnen om moeilijkheden op eigen kracht adequaat aan te pakken. Daarbij gaat het zowel om materiële hulpbronnen, als om immateriële, sociaal-culturele en persoonlijke hulpbronnen. De problemen die de gezinnen ondervinden zijn zeer divers en hebben betrekking op de hierboven genoemde dimensies zoals sociaaleconomische zaken, opvoedingsproblemen, sociaal isolement en geen toegang hebben tot de hulpverleningsvoorzieningen. Wat betreft het verzamelen en analyseren van de gegevens zijn de hiervoor beschreven aspecten van het uitzenden en interpreteren van signalen, het voorkomen van risicofactoren en de reikwijdte van de problematiek als sensitizing concepts meegenomen.
4
20
Zie ook Andries Baart (2002) en Cees Schuyt (2000).
Verwey-Jonker Instituut
3
De gezinnen
3.1 De weegschaal raakt in onbalans Zoals gezegd zijn de verschillen tussen de gezinnen groot. Wat zij in ieder geval gemeen hebben is dat er op een bepaald moment problemen ontstaan die groter worden of zich opstapelen, waardoor de draagkracht van het gezin aangetast wordt. De draagkracht van het gezin wordt onevenredig belast, omdat de problemen niet daadwerkelijk en effectief opgelost worden. Hierbij past het beeld van een weegschaal, met aan de ene kant de draagkracht van het gezin en aan de andere kant de draaglast. Op de schaal van de draaglast komen steeds meer of steeds zwaardere gewichten en aan de andere schaal gebeurt niets of te weinig, waardoor de weegschaal in onbalans raakt. Door de interviews met gezinnen en personen in hun omgeving hebben we meer informatie gekregen over het proces van in onbalans raken van die weegschaal. Duidelijk is dat er sprake is van een geleidelijk proces waarin de problemen zich langzaam opstapelen en steeds zwaarder en erger worden. Het is dan ook moeilijk om aan te geven waar precies het punt ligt waarop mensen besluiten hulp te gaan vragen. Daar komt bij dat het heel erg lang duurt voordat ouders voor zichzelf toegeven dat het nu echt tijd wordt om hulp te vragen. Een ander punt dat de zaak compliceert, is dat er sprake is van golfbewegingen: na een periode van crisis
21
waarin het de ouder(s) allemaal boven het hoofd is gegroeid, komt weer een periode van relatieve rust. De echte crisis is voorbij en het gaat weer wat beter. De druk is even van de ketel, men krijgt weer hoop (‘zie je wel, het gaat weer beter’) en de directe noodzaak om hulp te vragen is even weg. Tot na de zoveelste crisis de maat daadwerkelijk vol is en men besluit de stap te zetten om hulp te zoeken. Zie hier een aantal casusbeschrijvingen, waarin dit geleidelijke proces van probleemaccumulatie duidelijk wordt en de beslissing valt hulp te gaan zoeken. Gezin A Een man en een vrouw hebben een huis gekocht in een buurt met oudere mensen en buitenshuis werkende stellen. Ze hebben geen sociale contacten in de buurt, maar dat missen ze in die periode nog niet, omdat ze zelf ook overdag aan het werk zijn. Beiden hebben een drukke baan. Na een paar jaar raakt de vrouw in verwachting van een tweeling. Ze wil heel graag blijven werken na de geboorte van de kinderen. Ze regelt met haar werkgever dat ze na de geboorte een dag in de week minder kan gaan werken. Na een zware bevalling blijkt een van de tweeling niet goed te drinken. De kinderarts kan niets bijzonders vinden en met allerlei instructies ten aanzien van het voeden van het ene kind mogen de kinderen allebei mee naar huis. Beide ouders gaan een periode van doorwaakte nachten tegemoet: twee baby’s, waarvan het ene kind erg lastig blijft drinken (voeden duurt langer dan normaal, kind moet steeds gewogen worden) en het andere kind heel veel huilt. Aanvankelijk krijgt de vrouw kraamzorg. Als deze periode voorbij is, heeft zij behoefte aan voortzetting van de hulp. Ze neemt contact op met de huisarts, die vervolgens contact opneemt met de gezinszorg. Het blijkt niet eenvoudig te zijn om een gezinshulp te krijgen via de gezinszorg. Zowel de moeder als de huisarts hebben flink moeten praten en benadrukken dat de moeder echt hulp nodig heeft. Volgens de vrouw wordt de situatie door de gezinszorg heel erg onderschat. Na meerdere gesprekken komt er voor een korte periode hulp, maar die is in tegenstelling tot de behoefte van de ouders uitsluitend gericht op het huishouden, niet op steun bij de verzorging van de kinderen. Gelukkig is er voor beide kinderen een plaats in het kinderdagverblijf, zodat de vrouw na haar zwangerschapsverlof weer aan het werk kan. Na een aantal weken wordt duidelijk dat er ook iets aan de hand is met het andere kind, maar onduidelijk is wat er precies aan de hand is. Het wordt een uiterst zware periode voor de vrouw: het hervatten van haar werk en na het werk de zorg voor haar twee kinderen waar het niet goed mee gaat. Het slecht etende kind weigert af en toe helemaal om te eten. Ze kan nauwelijks een beroep doen op haar man, die ’s avonds pas heel laat en doodvermoeid thuiskomt. Zelf heeft ze het gevoel dat ze nauwelijks meer de tijd heeft om te slapen en een beetje tot rust te komen. De kinderen worden gezien door de kinderarts, de huisarts en de arts van het consultatiebureau. Geen van drieën heeft een idee wat er met de kinderen aan de hand is. Er wordt van alles uitgeprobeerd, zoals babymassage, chiropractie, reiki, homeopathie en kynesiologie en er vinden zowel
22
medische als niet medische onderzoeken plaats, zoals videohometraining via Bureau Jeugdzorg op grond van een verwijzing door de arts van het consultatiebureau. De videohometraining is gericht op de eetproblemen en slaapproblemen van de kinderen. Wanneer de vrouw van de betrokken artsen tegenstrijdige adviezen krijgt, legt ze dit de consultatiebureauarts voor. Deze verzoekt daarop de kinderarts om onderling overleg, zodat de advisering aan het gezin op één lijn is. De kinderarts wil dat niet. Ook mensen uit hun omgeving komen gevraagd en ongevraagd met adviezen. Het ene kind slaapt inmiddels redelijk, het eten van het andere kind gaat nog steeds vreselijk slecht: het weigert regelmatig om te eten. Er komt een tijdje een wijkverpleegkundige thuis. De spanningen in het gezin lopen hoog op, dit leidt uiteindelijk tot problemen in de relatie en op haar werk. Inmiddels is de vrouw door alle spanning en inspanning en het gebrek aan slaap en ontspanning aan het eind van haar latijn. Ze is genoodzaakt haar baan op te zeggen. Ze wendt zich tot haar huisarts. Dit keer voor zichzelf. Ze is helemaal op.
Gezin B Een man en vrouw zijn gelukkig getrouwd en hebben leuke, gezonde kinderen. Als de oudste naar school gaat blijkt hij heel goed te kunnen leren. Het gaat hen ook financieel voor de wind. Ze werken allebei hard, de man in de bouw en de vrouw een aantal avonden en soms in het weekend in de huishoudelijke dienst van een gezondheidszorginstelling, en ze kunnen een eigen huis kopen. Ze wonen in een leuke buurt. De vrouw omschrijft haar man als een heel lieve, zachtaardige man die snel emotioneel wordt. Op het werk van de man is het gebruikelijk om te drinken: bier na het werk en in de winter als het koud is wat sterkers voor of tijdens het werk om warm te blijven. De man drinkt ook, maar op een niet-problematische, sociaal geaccepteerde manier. De vader van de man is zeer betrokken bij het gezin van zijn zoon en doet heel erg veel voor ze. Het hele gezin heeft hier veel waardering voor. Als zijn vader plotseling en voor iedereen zeer onverwacht overlijdt, kan de dan dertigjarige man dit niet verwerken. Zijn vrouw zegt dat het wel lijkt alsof haar man op dat moment emotioneel als een bom ontploft is. De man begint te drinken. De kinderen zijn dan acht en vier jaar. De man lijkt op alle fronten helemaal losgeslagen en zich van alle banden te willen ontdoen. De vrouw heeft het gevoel dat het contact met haar man steeds verder tussen haar vingers doorglipt. Na 15 jaar tot volle tevredenheid van zijn werkgever gewerkt te hebben, gaat de man bij een ander bedrijf werken. Zijn nieuwe werkgever gaat na een aantal maanden failliet en hij heeft nog 10.000,- aan achterstallig salaris tegoed. De man gaat via uitzendbureaus werken en drinkt steeds meer. Ondertussen heeft de vrouw haar zus, die zwaar overspannen is, in huis genomen, omdat ze nergens anders terechtkan. Na negen maanden voor haar gezorgd te hebben gaat het allemaal niet meer en vraagt ze haar zus om ergens anders heen te gaan in verband met haar eigen huwelijksproblemen. Ze hoopt dat er zo weer wat meer rust in haar gezin komt.
23
De vrouw zegt tegen haar man dat ze vindt dat ze hulp moeten zoeken en daar ook stappen toe moeten ondernemen. De vrouw: “Ik heb een tijd de problemen niet willen zien, maar nu moet er iets gebeuren.” Ze neemt contact op met haar huisarts.
Gezin C Een man en een vrouw hebben twee kinderen: een dochter van inmiddels zes jaar en een zoon van drieënhalf jaar. Na de geboorte van haar zoon ging het mis met de vrouw. Ze heeft haar zoon met een keizersnede gekregen en heeft het daar emotioneel heel moeilijk mee. Ze blijft na de keizersnede allerlei lichamelijke klachten houden, zoals vermoeidheid en buikpijn. De huisarts, maar in eerste instantie ook zijzelf, denkt dat het een nasleep van de bevalling is. Als de huisarts een postnatale depressie diagnosticeert en haar antidepressiva wil voorschrijven, staat ze echter op een grondig medisch onderzoek. Ze voelt zich wel moe en lusteloos, maar niet depressief. Via de gynaecoloog komt ze bij de internist terecht die de ziekte van Colitus Ulcerosa constateert. De buikpijn was geen gevolg van de keizersnede, maar van een chronische darmontsteking. Voordat ze uiteindelijk weet wat ze mankeert is er het nodige gebeurd. Ze is na de bevalling psychisch en emotioneel zeer aangeslagen en ze heeft zoveel lichamelijke klachten dat ze de opvoeding van de kinderen en het huishouden niet meer aankan. Na de bevalling blijft ze veel pijn houden en is ze ontzettend moe. De oudste vraagt heel veel aandacht. Ze geeft haar zoon gedurende een periode van negen maanden borstvoeding op elk moment dat hij er om vraagt. Hierdoor komt ze ’s nachts niet aan haar rust toe. Ze slaapt nauwelijks. Ze wordt daardoor steeds geïrriteerder, krijgt huilbuien, wordt onredelijk boos op haar oudste kind, wordt agressief. De huisarts adviseert haar om de borstvoeding af te bouwen. Maar ze is hiertoe niet staat. De huisarts verwijst haar naar de gespecialiseerde thuiszorg. Tegelijkertijd verwijst het consultatiebureau haar naar Home Start. Bij Home Start hebben ze op dat moment echter een wachtlijst. Er is nog geen vrijwilligster beschikbaar die bij haar past. “Dat was heel naar, je stapt over een drempel, je besluit eindelijk dat je hulp nodig hebt en dan word je geconfronteerd met een wachtlijst.” Ze meldt zich ook aan bij de gespecialiseerde thuiszorg.
3.2 Belemmeringen bij ouders om hulp te zoeken Een kwestie die overduidelijk naar voren komt uit de interviews is dat het bijzonder moeilijk is om hulp te vragen als er problemen zijn. Er blijken een heel scala van redenen te zijn die het voor ouders die problemen hebben moeilijk maken om hulp te vragen. We zijn in de gesprekken een hele serie belemmeringen tegenkomen. Bij iedereen was wel sprake van een combinatie van een aantal van de hierna genoemde belemmeringen:
24
Moeilijk om toe te geven dat er een probleem is: • Geleidelijk proces. • Eergevoel/ schaamte. • Angst voor een stempel. • Hulp of steun in het sociale netwerk ontbreekt. Het formuleren van een hulpvraag: • Problemen hebben een eigen verloop en geschiedenis. • Incidenten zorgen ervoor dat er een crisissituatie ontstaat. • Herhaling van situatie. Onduidelijkheid voor wie en wat hulp gezocht: • Gezinssysteem versus gezinslid. • Moeilijk om voor ander hulp te zoeken. Daadwerkelijk hulp zoeken: • Onbekendheid met wat er gaat gebeuren. • Slechte ervaringen in het verleden. 3.2.1 Moeilijk om toe te geven dat er een probleem is Dat mensen niet rechtstreeks en meteen aangeven bij hulp- en dienstverlenende instanties dat er een probleem is dat het functioneren van het gezin dreigt te gaan belemmeren of dit reeds doet, heeft meerdere redenen. Allereerst is het moeilijk om toe te geven dat er daadwerkelijk een probleem is dat hoognodig opgelost moet worden en waarvoor steun van buitenaf gewenst is. Bij het toegeven dat er problemen zijn spelen verschillende elementen een rol, zoals het feit dat het een geleidelijk proces is; er is sprake van complicerende gevoelens zoals eergevoel en schaamte en angst voor stigmatisering; bovendien is steun vanuit het sociale netwerk niet meer vanzelfsprekend. Er is sprake van een geleidelijk proces waarin problemen zich langzamerhand opstapelen en erger worden. De een zegt: “Je raakt er ook aan gewend om de problemen zelf op te lossen.” En een ander: “Ik heb een tijd de problemen niet willen zien.” Sommige ouders zijn zo druk bezig te overleven dat ze de rust niet hebben om de problemen te onderkennen of te herkennen. “Het was alsof ik van een afstandje naar mezelf keek en wel wist dat het fout zat.” Er blijkt een hoge drempel te zijn om toe te geven dat je hulp nodig hebt. Eergevoel en schaamte spelen hierbij een rol. Het is moeilijk om toe te geven dat je het niet redt en om hulp moet vragen. “Je vindt het moeilijk om jezelf bloot te geven, je schaamt 25
je.” “Je moet jezelf overwinnen om die stap te zetten om hulp te vragen. Het is pijnlijk, omdat je dan voor jezelf toe moet geven dat het jezelf niet lukt.” Mensen hebben het gevoel dat zij gefaald hebben als zij niet voldoen aan de beelden over wat een goede moeder, echtgenoot of ouder is. “Je plaatst jezelf in een uitzonderingspositie. Iedereen kan toch zijn kinderen zelf opvoeden? Iedereen kan toch zelf zijn problemen oplossen en zijn gezin runnen?” Voor een van de moeders in het onderzoek hoort bij het beeld van een goede moeder het geven van borstvoeding; als zij hiertoe door haar lichamelijke ziekte fysiek niet meer in staat is, kan ze de borstvoeding niet afbouwen: “Ik ga door met het geven van borstvoeding aan mijn kind, al val ik erbij neer!” Een andere moeder zei: ”Het is een hele stap om je zelf voor te houden dat het geen schande is om hulp te vragen, of alleen al om toe te geven dat je het in je eentje niet redt.” Ook hebben mensen snel het gevoel dat zij de enigen zijn die het niet redden, dat zij een uitzondering zijn. “Je hebt het idee dat jij zelf faalt. Waarom kunnen anderen dat wel en ik niet?” Een factor die meespeelt is de angst voor stigmatisering. Sommige mensen hebben het gevoel dat zij zich in een maatschappelijke positie bevinden waarin zij als burger wat minder gerespecteerd en gewaardeerd worden. Toegeven dat je niet zelf je problemen kan oplossen, bevestigt naar hun idee het negatieve beeld dat andere mensen naar hun gevoel al hebben. “Het is dat je niet met je probleem te koop wilt lopen. Je staat al onder aan de ladder. Mijn familie vindt het vreselijk zoals ik woon. Je zit aan de onderkant van de samenleving.” Anderen zijn bang dat ze een bepaald stempel opgedrukt krijgen, waar ze niet meer van af komen. Een moeder die vertelt over de moeite die het haar kostte om hulp te zoeken voor haar psychische problemen omschrijft dat als volgt: “Een bepaald beeld, bijvoorbeeld ik ben een persoon met psychische problemen, dat zal me dan toch lange tijd en misschien wel voor altijd blijven achtervolgen.” Daarnaast blijkt dat hulp of steun vanuit de sociale omgeving niet meer vanzelfsprekend worden gegeven. Het vanzelfsprekende netwerk waarin mensen verkeren, zoals veel ouders dat nog kennen uit hun jeugd, is van karakter veranderd. ”Het is moeilijk om hulp te vragen. Je hoopt eigenlijk dat iemand spontaan hulp aanbiedt; je hoopt op hulp van mensen in je eigen omgeving. Dat mensen zoals vroeger hulp onder elkaar geven komt eigenlijk bijna niet meer voor.” Mensen moeten zelf initiatief nemen om te zorgen dat er daadwerkelijk wat gebeurt, namelijk het krijgen van steun van iemand van buiten het gezin.
26
3.2.2 Het formuleren van een hulpvraag Om hulp te kunnen vinden moet je een redelijk gearticuleerde hulpvraag hebben en gemotiveerd zijn voor een bepaald gestandaardiseerd aanbod. Het probleem is dat de drempel om hulp te krijgen vaak hoog is, waardoor mensen het vragen om hulp uit gaan stellen. Inmiddels is er sprake van een cumulatie van problemen en zijn mensen zo gestresst dat zij geen heldere vraag meer kunnen stellen. Vaak is men op dat moment ook overgevoelig. Dat is de paradox waarin gezinnen met problemen zich veelal bevinden. Je verzuipt erin, maar je bent daardoor niet in staat om de juiste steun te mobiliseren. Vanuit het perspectief van gezinnen met problemen zelf moet er een enorme prestatie geleverd worden om die hulp te krijgen die gewenst is. Problemen hebben een eigen verloop, een eigen conjunctuur. Problemen lopen hoog op en pas als het water tot aan de lippen staat, wordt er om hulp gevraagd. Vaak is er sprake van een incident dat de druppel is die de emmer doet overlopen. Men gaat hulp vragen voor een klein incident dat niet de lading dekt van het daadwerkelijke probleem. Zowel hulpvrager als hulpverlener focussen op het meest zichtbare probleem, het incident. Dit draagt niet bij aan het helder krijgen van de (achterliggende) problemen. In de casus van gezin B valt de vader in dronken toestand ruggelings van de trap. De moeder belt de huisarts en vraagt of hij meteen wil komen: haar man heeft een ingescheurde oorlel en deze bloedt vreselijk. De situatie escaleert doordat de huisarts niet voor een gescheurde oorlel wil komen. Die kan ook getapet worden met een pleister. De situatie loopt uit de hand. Moeder en kinderen raken in paniek, omdat de vader in het wilde weg om zich heen begint te slaan. Misschien heeft hij door zijn val nog ernstiger letsel opgelopen dan je op het eerste gezicht kunt zien. De moeder slaat haar armen om haar man heen om hem rustig te houden en vraagt een van de kinderen om 112 te bellen. Als het kind 112 belt wordt het aanvankelijk niet geloofd. Het duurt nog drie kwartier voordat de politie aan de deur komt. De reden, een hevig bloedende gescheurde oorlel, is de druppel die de emmer doet overlopen. Doordat de vrouw alleen hulp vraagt voor de gescheurde oorlel krijgt ze niet de hulp voor haar achterliggende probleem, de ellende voor haar kinderen en zichzelf die veroorzaakt wordt door de alcoholverslaving van haar man.
Als er hulp gezocht wordt krijgt nogal eens het onderliggende en meestal grotere probleem niet direct de aandacht. Als men langdurig gestresst is gaan de kleinste problemen meetellen. Veelal is er sprake van een complexiteit aan factoren, waarbij het risico dreigt dat een verkeerd probleem op de voorgrond geplaatst wordt. Doordat het onderliggende probleem niet wordt opgelost, zal na verloop van korte
27
of langere tijd weer een nieuwe crisis ontstaan. Doordat mensen telkens opnieuw komen met relatief kleine problemen, dreigt het risico dat ze niet meer zo serieus genomen worden. Signalen verliezen hun functie als ze gedurende langere tijd niet herkend of genegeerd worden. Het is belangrijk dat degene aan wie signalen worden gegeven dat er problemen zijn of aan wie de problemen rechtstreeks worden verteld, deze ouders met problemen serieus nemen, zonder dat zij het gevoel hebben dat zij hun waardigheid verliezen. Zo zegt een vrouw dat het voor haar belangrijk is dat ze daadwerkelijk merkt dat ze gehoord wordt en dat men begrijpt dat het moeilijk is. “Ik heb er niets aan als iemand probeert de problemen te bagatelliseren.” 3.2.3 Onduidelijk voor wie er hulp gezocht wordt. Omdat het om gezinnen gaat en niet alleen om individuele personen is het niet altijd duidelijk wie er eigenlijk een probleem heeft en hulp nodig heeft. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen problemen van de ouders, problemen van de kinderen en problemen in de opvoedingssituatie. In een deel van de gezinnen in dit onderzoek was sprake van een opeenstapeling van problemen, waarbij de situatie (een van) de ouders boven het hoofd groeit. Een belemmering is dat er sprake is van onhelderheid over hulpvragen vanuit het gezin als systeem en de behoefte aan hulp van individuele gezinsleden. In deze situatie is er een ouder of kind die de meeste problemen heeft of veroorzaakt en daar gaat alle aandacht naar uit. Uit het onderzoek komt naar voren dat ouders vinden dat er aandacht voor alle gezinsleden moet zijn als één familielid problemen heeft. Dat er problemen met de kinderen zijn, betekent dat de moeder zelf ook ondersteuning behoeft in het omgaan met deze problemen (gezin A). In gezin B ging lange tijd alle aandacht uit naar de problemen van de vader, waardoor na verloop van tijd de moeder en de kinderen in de knel kwamen. Ook in andere onderzoeken wordt door de jongeren en ouders aangegeven dat de aandacht niet alleen gefocust moet zijn op degene die problemen geeft, maar ook op de rest van het gezin (WESP, 2002). Een kwaliteitscriterium dat door de jongeren in dit opzicht geformuleerd wordt is “dat er niet alleen naar de problemen van de ouders wordt gekeken, maar ook aan mij gevraagd wordt wat ik nodig heb.” In twee gezinnen was het zo dat een van beide ouders een probleem heeft (alcoholverslaving of psychiatrische problematiek), maar dit zelf niet onderkent. Ingewikkeld wordt het als je hulp zoekt voor een ander. De vrouw van de alcoholverslaafde wil dat haar man geholpen wordt bij zijn alcoholprobleem,
28
terwijl hij dit probleem zelf niet onderkent. Hetzelfde verhaal gaat op voor de man wiens vrouw een psychiatrisch ziektebeeld heeft. Gezin D Een man voedt zijn twee zonen van tien en twaalf jaar en een dochter van acht jaar alleen op. Hij maakt geen gebruik van welke hulpverleningsinstelling dan ook en heeft geen problemen met de opvoeding van de kinderen. De moeder van de kinderen is zeven jaar geleden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ze is volgens de man manisch-depressief en schizofreen. Het heeft ruim anderhalf jaar geduurd na de openbaring van haar ziekte voordat ze uiteindelijk gedwongen is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ze weigerde namelijk alle vormen van hulp. Toen de moeder nog thuis woonde was er wel een probleem, vertelt hij. “Toen hebben ze niets gedaan. Ik ben bij de RIAGG geweest, vele keren, maar die deden niets. Ja, toen de moeder opgenomen werd, toen moesten de kinderen opeens uithuisgeplaatst worden. Ik heb kunnen bewijzen dat ik daarvoor van alles geprobeerd heb bij de RIAGG, bij de Raad voor de Kinderbescherming, bij de huisarts. Maar ja, ze kunnen niets met iemand die geen hulp wil. Bij de RIAGG zeiden ze: er staat nergens in de wet dat je niet gek mag zijn. Er was geen gevaar, dus konden ze niets doen. Maar de kinderen hebben wel een knauw gekregen. Ze gooide zomaar de ramen in, ging opeens uren met de kinderen wandelen. De kinderen konden niet begrijpen dat hun moeder zo raar deed. De jongste was pas negen maanden, die heeft het niet bewust meegemaakt. Maar de kinderen moesten naar het MKD5 om begeleid te worden, door wat ze allemaal hadden meegemaakt. De kinderen snapten er niets van. Het heeft voor hen te lang geduurd. Regelmatig stond de politie voor de deur, omdat de ramen eruit vlogen. Ze smeet dan alles stuk, maar de politie kon ook niets doen. De huisarts kwam wel af en toe kijken hoe het ging. Ook de mensen van de RIAGG kwamen wel eens om een oogje in het zeil te houden. Maar ze ging dan direct weg. Ze trok de kinderen hun jas aan en ging weg met ze. Het waren buien. Het ene uur was ze door het dolle heen, psychotisch, maar een uur later was ze weer oké. Wist ze niet meer wat ze gedaan had. Ze was bang voor de elektriciteitsbedrading, want daardoor kwamen er boodschappen, opdrachten wat ze moest doen. Maar zelf vond ze dat ze geen problemen had, dat ze geen hulp nodig had. De Raad voor de Kinderbescherming heeft haar wel uitgenodigd voor een gesprek maar dan ging ze gewoon niet. Hetzelfde bij de RIAGG. Ik liep bij de RIAGG. Ik ging er telkens heen om te vragen haar te beoordelen of ze geen gevaar was. En dat was ze niet. De huisarts zei ook dat hij niets kon doen, omdat ze het zelf niet wilde. Maar voor de kinderen was het vreselijk, ze moesten uren met haar wandelen. Ik haalde ze af en toe weg en bracht ze naar mijn dochter van 16 jaar. Maar ik was niet getrouwd en had geen gezag over de kinderen. Zij was voogd, dus moest ik de kinderen terugbrengen. Nu is dat niet meer zo. Ik heb nu de gedeelde macht. Dat is nu wel geregeld. Ze is nooit echt agressief of gevaarlijk naar de kinderen geweest. Maar haar gedrag was niet te begrijpen voor ze. Uiteindelijk is ze opgenomen, hebben ze haar een spuitje gegeven. Eerst naar de PAAZ, toen naar een psychiatrisch ziekenhuis. Toen begon het circus, terwijl het probleem
5
29
MKD staat voor Medisch Kinderdagverblijf
opgelost was. Zo bedoel ik het niet, dat klinkt zo rot, dat is niet aardig van me, maar het was wel zo. Toen het probleem opgelost was, kwam de Raad voor de Kinderbescherming. Die zei dat de kinderen uithuisgeplaatst moesten worden. Daar heb ik me tegen verzet. Dat is ook gelukt.”
Hier hebben de betrokken gezinsleden het probleem dat de partner weigert hulp te accepteren. In beide gezinnen zijn de partners van mening dat hun man of vrouw gedwongen had moeten worden om hulp te krijgen in het belang van de kinderen. Doordat hun partner zelf niet in staat is om de situatie goed te beoordelen, moeten de hulpverleners ingrijpen. Maar de hulpverleners kunnen dit alleen doen als hiervoor een geëigende reden is. En dat betekent dat er pas ingegrepen kan worden als er wat ernstigs gebeurd is! Er moet namelijk sprake zijn van een situatie waarin de betrokkene een ernstig gevaar vormt voor zichzelf of de omgeving, voor de kinderen of de partner. Met name de psychische gevolgen voor de nog kleine kinderen worden door de betrokken ouder als zeer schadelijk gezien, maar dit valt volgens de hulpverleners niet onder het bestaande wettelijke gevaarscriterium. De vrouw van de aan alcohol verslaafde man denkt er zelfs over om zichzelf te verwonden en te zeggen dat haar man het heeft gedaan. De partner van de psychotische moeder brengt de kinderen naar een veiliger en rustiger plek, maar omdat hij niet het ouderlijk gezag heeft moet hij de kinderen weer terugbrengen. Probleem is dat alle aandacht en hulp gezocht wordt voor de man respectievelijk vrouw die geen hulp wil. Hulpverleners reageren op de vraag van de moeder met haar verslaafde echtgenoot met onmacht, omdat zij zich moeten houden aan de bestaande regelgeving. Als zij niet letterlijk hulp vraagt voor zichzelf, komt die hulp er ook niet. Maar ook in de andere gezinnen komt naar voren dat als één van de ouders het buitengewoon moeilijk vindt om hulp te vragen het gehele gezinssysteem veelal gesloten blijft voor hulp. Hierdoor lopen de andere gezinsleden, met name de kinderen, een groot risico om buiten de boot te vallen.
3.3 Waar wordt in eerste instantie hulp gezocht? De huisarts blijkt in deze periode een cruciale positie te vervullen. Over het algemeen heeft iedereen een huisarts en de huisarts wordt ook gezien als persoon waar je in eerste instantie terechtkan met een vraag. De huisarts heeft een relatief lage drempel en wordt bovendien beschouwd als iemand met een functie voor het hele gezin. Van belang is ook dat een consult niet ervaren wordt als stigmatiserend. Opvallend vaak wordt door de ouders de huisarts genoemd als degene waar
30
je als eerste je probleem neerlegt. “De huisarts is toch de eerste plek waar je aan denkt om naar toe te gaan.” De huisarts is de eerste persoon tegenover wie ouders vooral hun bezorgdheid over de kinderen uitspreken. Als het problemen met baby’s of jonge peuters betreft dan worden deze overigens ook wel besproken op het consultatiebureau. Ook blijkt de huisarts de eerst aangewezen persoon om persoonlijke klachten (lichamelijke en psychische problemen, psychosomatische klachten) of problemen in de relatiesfeer aan voor te leggen. Echter, enerzijds is hierbij het probleem dat het niet altijd heldere signalen, klachten of problemen zijn die de mensen aan de huisarts voorleggen. Hoewel de huisartsenzorg als laagdrempelige voorziening ervaren wordt, is het gemakkelijker om de huisarts om een middel tegen oorpijn te vragen dan om hem of haar een persoonlijk probleem voor te leggen. Zoals we hierboven beschreven stellen mensen zoiets zo lang mogelijk uit. Als de nood dan heel hoog is, zijn ze niet meer in staat goed en duidelijk aan te geven wat er aan de hand is en voor welk probleem ze precies een oplossing willen. Een moeder: “Toen ik eindelijk besloten had dat ik praktische hulp nodig had omdat ik het zelf niet meer redde, was ik zo emotioneel en fysiek zo uitgeput dat ik bij de huisarts begon te huilen. Toen hij me wat vroeg, kon ik op dat moment alleen nog maar huilen. Hij stelde voor om me een recept voor anti-depressiva te geven. Hij zei toen dat hij aan mijn gezicht wel kon zien dat ik dat blijkbaar niks vond. Maar ik slaagde er op dat moment niet in om hem duidelijk te maken dat ik daar niets aan had omdat ik niet depressief was. Ik was alleen maar doodop en wilde hulp bij het organiseren van de zorg voor mijn gezin. Praktische hulp. Geen pillen.” Ook bij een andere moeder wordt in eerste instantie vermoed dat er sprake is van een postnatale depressie, omdat zij met allerlei fysieke en vermoeidheidsklachten bij de huisarts komt. Ze voelt zich wel moe en lusteloos, maar is niet depressief. Anderzijds zijn de mogelijkheden van de huisarts echter beperkt, terwijl de verwachtingen soms hoog gespannen zijn. De huisarts weet vaak wel dat het om meer of iets anders gaat dan een recept, maar hij of zij heeft ook maar een beperkte tijd. Ook zal een huisarts vragen op het spreekuur snel als kwesties met een somatische achtergrond opvatten. Ouders met problemen zien dit als een oneigenlijke reactie. Een moeder: “Ik vind het heel slecht dat een huisarts aan vermoeide moeders antidepressiva voorschrijft. Dat pakt niet alleen de oorzaak niet aan, maar tast ook het functioneren van jou als ouder ten opzichte van je kinderen aan. Wat heb ik er aan om door die pillen als een zombie rond te lopen, terwijl ik juist behoefte heb aan meer energie om de problemen aan te kunnen en goed voor mijn kinderen te kunnen zorgen.” Het blijkt
31
dat alle gezinnen zich in eerste instantie wenden tot de huisarts, soms met een rechtstreekse vraag en soms met een afgeleide vraag. Huisartsen worden geconfronteerd met problemen die betrekking hebben op verschillende dimensies zoals sociaal- economische problemen, opvoedingsproblemen, sociaal isolement en psychische klachten, die veelal lichamelijk worden geuit. Mensen hebben niet de kracht om de negatieve spiraal te doorbreken en de problemen op te lossen. Het is de vraag hoe een huisarts in de tien minuten die hij voor een consult heeft, hierin van betekenis kan zijn. Een geïnterviewde huisarts wil op dit gebied ook geen functie hebben en ziet dat als oneigenlijk gebruik van zijn dienstverlening als arts. Het benaderen van de jeugdhulpverlening, RIAGG of het maatschappelijk werk blijkt een brug te ver, of dat aanbod sluit niet aan bij wat men eigenlijk wil. In bepaalde gevallen heeft men geen behoefte aan therapie of ondersteunende gesprekken, maar juist aan praktische hulp thuis. In andere gevallen zijn mensen niet goed op de hoogte van de voorzieningen en wat deze te bieden hebben. Ook blijven instellingen iets anoniems en onpersoonlijks. “Omdat je de hulpverlener niet kent, ben je bang dat je vreemd gevonden wordt.” Over het algemeen hebben ouders geen idee waar zij kunnen aankloppen met hulpvragen. Ouders hebben weinig zicht op hoe de keten van de jeugdzorg in elkaar steekt. Het ontbreekt hen niet alleen aan informatie over welke organisaties er zijn en wat zij doen, maar ook over de criteria waaraan men moet voldoen om in aanmerking te komen voor hulp. Een belangrijke drempel die ouders ervaren is dat zij niet goed weten wat er gaat gebeuren als ze voor de eerste keer om hulp gaan vragen. Onduidelijk is waar zij vervolgens in terechtkomen. Soms maken slechte ervaringen in het verleden, met name met de kinderbescherming of het negatieve beeld van jeugdzorg in hun omgeving dat zij niet snel naar een hulpverlener zullen stappen. Mensen zijn bang voor de consequenties: “Je bent bang voor de gevolgen als je aangeeft dat je het niet meer alleen kunt en hulp nodig hebt. Stel je voor dat je kinderen afgepakt worden of dat je daar minder zeggenschap over krijgt. Misschien raak je de regie over je eigen leven wel kwijt.” Het (vrijwillige) welzijnswerk vervult hierin een belangrijke functie, omdat er tijdens reguliere activiteiten zoals een dagje uit of kookcursus allerlei aanknopingspunten zijn om problemen bespreekbaar te maken.
32
3.4 Conclusie Uit de verhalen van de gezinnen zelf blijkt dat er geen sprake is van heldere en duidelijke signalen. Schaamte en eergevoel maken de signalen zeer troebel. Er is sprake van een geleidelijk proces waarin de problemen zich langzamerhand opstapelen en een incident ervoor kan zorgen dat de situatie escaleert. Daarnaast zijn mensen veelal vanuit eerdere negatieve ervaringen met de hulpverlening zeer terughoudend in het benaderen van officiële hulpverleningsinstellingen. Gevoelens van schaamte, falen en negatieve ervaringen maakt dat mensen soms te lang wachten voordat zij hulp vragen. Om hulp te kunnen vinden moet je een redelijk gearticuleerde vraag hebben en gemotiveerd zijn voor een bepaald hulpverleningsaanbod. Het gegeven dat mensen aan het einde van hun latijn zijn en niet meer zo goed voor zichzelf op kunnen komen, maakt dat de hulpvraag niet in het eerste gesprek meteen helder wordt. Mensen verzuipen in de hoeveelheid van problemen en zijn niet goed in staat om de juiste steun daarvoor te mobiliseren. Hulp wordt veelal gevraagd op het moment dat er sprake is van een crisissituatie. Hierdoor ontstaat het gevaar dat de hulp te veel gefocust wordt op het incident dat de crisis veroorzaakte en te weinig op de onderliggende problemen. Vanuit het perspectief van de gezinnen moet er een enorme prestatie geleverd worden om de hulp te realiseren die gewenst is. Een ander knelpunt is dat niet altijd helder is voor wie er hulp gevraagd wordt. Als een van de leden van het gezin een probleem heeft of veroorzaakt, zijn de andere gezinsleden daar altijd bij betrokken; zij hebben daar in meerdere of mindere mate last van. Toch is aandacht voor de andere gezinsleden nog niet vanzelfsprekend. Met name als het gaat om verslavingsproblematiek of psychiatrische problematiek zijn de kinderen nog niet in beeld. Het lijkt erop dat als één van de ouders het buitengewoon moeilijk vindt om hulp te vragen of te accepteren, het gehele gezinssysteem van hulp verstoken blijft. Uit het onderzoek blijkt dat de gezinnen de huisarts zien als persoon aan wie in eerste instantie de problemen worden voorgelegd. De vraag is welke rol de huisarts kan vervullen in het brede scala aan relatie-, opvoedings-, eenzaamheids-, financiële, of psychische problemen. Aan de verpleegkundige en arts van het consultatiebureau worden in het eerste levensjaar veel vragen over moeilijkheden in de opvoeding gesteld. Daarna lijkt het vooral van toevalligheden af te hangen met welke hulp de gezinnen in aanraking komen.
33
34
Verwey-Jonker Instituut
4
De sociale context: de buurt en sociale omgeving
4.1 De ene buurt is de andere niet Een aantal buurten in Roermond wordt door de hulpverleners en door de buurtbewoners als duidelijke achterstandbuurt benoemd en ervaren. Wat betreft de werkloosheid en het aantal allochtonen is er in Roermond sprake van een grotestadsproblematiek in een kleine stad. De gebiedscoördinator van de politie: “De wijk waar ik werk heeft een sterk gemêleerde bevolking. Er wonen veel allochtonen. De werkloosheid is er hoog. Het is een wijk die te karakteriseren is als een sociaal arme wijk. De mensen leven langs elkaar heen. Het lijkt wel of iedereen alleen maar bezig is met zijn eigen sociale problemen. Er is totaal geen sprake van sociale cohesie. Er waren tot nu toe ook helemaal geen voorzieningen voor de mensen die er wonen, zoals een buurthuis, opbouwwerk of iets dergelijks. De reden daarvan is dat twee andere wijken in Roermond nog hoger scoorden als ‘probleemgebied’, waar de problematiek nog acuter was, waardoor er voor gekozen is die andere wijken eerst te voorzien van opbouwwerk en dergelijke. Binnenkort komen er in deze wijk ook een opbouwwerker en jongerenwerker, maar het zal dan vervolgens nog wel even duren voordat je resultaten ziet.”
35
De wijk de Donderberg heeft een slechte naam. Een buurtbewoonster legt uit dat de Donderberg uit verschillende buurten bestaat. Zo is de Sterrewijk het minst aantrekkelijke deel van de Donderberg. “Iedereen die hier woont weet dat hij aan de slechte kant van de wijk zit. Aan de overkant van de straat is de betere buurt.” De buurt bestaat uit mensen die blijven en de doorstromers, de mensen die weg kunnen komen. “De blijvers die herken je doordat ze oog hebben voor hun omgeving. Ze gaan hun tuintje opknappen.” Vooral na de brand staan er volgens haar weer huizen te koop. “Aan de ene kant ben je blij voor die mensen dat ze hier weg kunnen. Aan de andere kant is het voor de buurt slecht.” Er komen ook steeds meer allochtonen in de buurt wonen, hetgeen een spanning oplevert ten aanzien van de autochtone bewoners. De huisarts die al tien jaar in deze wijk werkt omschrijft de wijk als een bonte verzameling van mensen vanuit de hele wereld. “Het merendeel van de bewoners is van een andere etnische achtergrond. Het betreft vaak grote gezinnen met een eenvoudig ontwikkelingsniveau.” Verhoudingsgewijs zijn er volgens hem weinig autochtone gezinnen in de wijk. De meeste autochtone gezinnen zijn volgens hem “eenvoudige arbeidersgezinnen”. Het ontbreekt volgens een buurtmoeder aan goede voorbeelden voor de kinderen in de buurt. Veel kinderen zwerven rond op straat en moeten zichzelf opvoeden. Ze heeft een tijd geleden twee meiden onder haar hoede genomen die al op jonge leeftijd zwanger zijn geworden. Een andere vrouw merkt dat er veel eenzaamheid is in de buurt, mensen voelen zich niet begrepen. Ze benadrukt dat het vooral de volwassen Nederlanders zijn die mensen uit andere culturen nog niet hebben geaccepteerd. “De kinderen kunnen wel goed met elkaar overweg, die spelen gewoon met elkaar.” Er zijn veel opvoedingsproblemen en er is een gebrek aan vertrouwenspersonen voor kinderen en jongeren in de buurt, volgens haar. Maar ze wil benadrukken dat de buurt ook een hele leuke buurt is, waar ook aardige dingen gebeuren en leuke mensen wonen. Ze woont er graag. Ze vindt dat de media deze Roermondse wijken heel slecht afschilderen. Dat heeft weer een heel slecht effect op de buurt zelf. “Men ziet alleen maar het slechte. Wanneer wordt er nu eens over de leuke dingen, die er ook gebeuren, geschreven in de krant?” In een ander deel van de wijk staan vooral vooroorlogse arbeiderswoningen. Kinderen die volwassen worden en uit huis gaan, blijven het liefst wonen in de buurt waar ze geboren en getogen zijn. De kinderwerkster: “De mensen wonen in deze buurt al generaties lang en vinden het niet moeilijk om elkaar hun problemen te vertellen. Iedereen weet wel van elkaar hoe het is en wie problemen heeft. Er zijn wel grote verschillen tussen de straten. Ik woon zelf aan een mooi en rustig plein, waar veel sociale
36
controle is, maar een paar straten verder is het heel anders.” Onder die bewoners heeft de opbouwwerker een enquête gehouden over hoe de straat verbeterd zou kunnen worden. Dat sloeg in als een bom. Bijzonder is dat iedereen, zonder uitzondering, de enquête heeft ingevuld en vervolgens heeft meegewerkt aan het opknappen. Er is het een en ander aan de straat veranderd. Er zijn bijvoorbeeld nieuwe bankjes geplaatst. “Ze hebben het gevoel gekregen dat zij er ook toe doen en ze hebben meer zelfvertrouwen gekregen. Ze zijn nu ook betrokken bij het wijkfeest. Iedereen deed dit keer mee, ook de buitenlanders. Nu is er een actieve bewonersgroep. Dat heeft weer effect op de andere straten. Die zijn nu ook met een bewonerscommissie begonnen. Er zijn er nu acht.“ Volgens haar verschilt deze buurt wel sterk van de andere wijken in de Donderberg. “Hier is meer sociale controle, de buren steunen elkaar nog.”
4.2 Sociaal-economische problemen Er wordt door allerlei instellingen geconstateerd dat er in de wijken veel werkloosheid heerst en dat er armoedeproblemen zijn. Problemen op dit terrein kunnen een ernstige belasting zijn voor gezinnen. Werkloos zijn, geen opleiding kunnen volgen, het hebben van schulden kunnen ertoe leiden dat de stress te hoog oploopt. “Probleem is overal hetzelfde. Armoede is bij 85% van de gezinnen de oorzaak van de ellende.” Een zogenoemde ‘buurtmoeder’ uit de Donderberg laat een potje met noodrantsoen shag zien tijdens het interview. Als je geen geld meer hebt en wel verslaafd bent aan het roken, word je gek, volgens haar. Ze haalt uit de oude pakjes shag die ze ziet liggen de restjes en bewaart die in het potje. Ze laat trots zien dat het potje bijna helemaal vol zit. Als de mensen het te kwaad hebben, en geen geld voor tabak hebben, komen ze bij haar een shagje bietsen. Ze vertelt hoe ze een jonge moeder zo goed en zo kwaad als het kan financieel ondersteunt. “We gaan soms samen pinnen. Het is altijd spannend of er iets uit komt. Als het niet lukt, krijgt ze de helft van wat ik heb gepind. Ik geef haar regelmatig een paar tientjes. Maar ik kan dat structurele probleem niet oplossen. Ik heb zelf een uitkering. Ik probeer wel wat ik heb te delen.” Gezin E Een jonge vrouw van begin twintig is half Surinaams (moeder is Nederlandse). Ze heeft een relatie met een Surinaamse jongen. De vrouw heeft geen betaald werk. Ze zegt dat ze dat ook niet aan zou kunnen. Ze kan niet tegen druk en tegen dingen moeten. Ze is voor 80 tot 100% afgekeurd vanwege psychische problemen en heeft een WAOuitkering. Dit is al sinds haar achttiende het geval. Hoewel ze blij is met het feit dat ze
37
een WAO-uitkering heeft, kriebelt het af en toe toch wel eens als ze ziet dat leeftijdgenoten van haar al carrière aan het maken zijn en zij nog niet eens één betaalde baan heeft gehad. Deze jonge vrouw heeft ook een kind in de peuterleeftijd. Op haar achttiende is ze op zichzelf gaan wonen en sinds die tijd heeft ze financiële problemen, die zich steeds verder opstapelden. Het ene gat moest met het andere gedicht worden. Op een gegeven moment werd de schuldenlast zo hoog, dat er een bewindvoerder werd aangesteld. De laatste tijd gaat het beter en ze verwacht over een jaar of twee weer schuldenvrij te zijn. Ook haar partner heeft geen betaalde baan. Doordat hij de hele dag doelloos thuis zit, zit hij in een negatieve spiraal naar beneden. Ze woont sinds kort in een eengezinswoning met een kleine voor- en achtertuin. Ze vindt het een prettige omgeving om te wonen. Heel wat beter dan waar ze hiervoor woonden: een vreselijke flat waar veel overlast van verslaafden is die daar ook wonen. Gebruikte spuiten op de grond en bloedstrepen op de wanden van de lift. Dat is geen goede omgeving voor kinderen om op te groeien. Waar ze nu woont kunnen kinderen lekker buiten spelen. Een paar weken geleden is haar man op haar aandringen naar het Centrum voor Werk en Inkomen gegaan, om te informeren naar de mogelijkheden voor hem om ergens te werken en tegelijkertijd een opleiding te volgen. Toen hij weer thuis kwam en vertelde dat er voor hem geen mogelijkheden waren, geloofde ze het aanvankelijk niet. Ze dacht: hij is vast niet langs geweest, maar heeft dit bedacht omdat hij er eigenlijk toch geen zin in had. Ze zei haar man dat zoiets toch niet mogelijk was en dat ze er opnieuw heen moesten gaan, maar nu samen. Dit hebben ze inderdaad de volgende dag gedaan en tot haar teleurstelling zei die medewerker inderdaad dat er voor haar vriend in verband met zijn leeftijd geen mogelijkheden waren om werken en leren te combineren. Dit is volgens de buurtmoeder, die het gezin goed kent, een zeer teleurstellende en zeer krenkende ervaring geweest. Hoe moet je iets opbouwen, uit de schulden komen, als je daartoe de mogelijkheden niet hebt?
Werkloosheid en armoede staan niet op zichzelf maar maken deel uit van een heel complex van problemen. Toch is het een zeer duidelijke stressfactor voor de gezinnen. “De Vincentius vereniging geeft met Kerst een bon van de Aldi. Dat is belangrijk, die 20 euro maken zo’n verschil. Je weet niet hoe belangrijk het is om die te krijgen.” Volgens een ander maken de mensen ook elkaar gek. Vooral de druk op jongeren is enorm: je moet een mobieltje hebben en merkkleding, anders hoor je er niet echt bij.
38
4.3 Problemen worden wel gezien door de mensen in de buurt Dat mensen wel signalen uitzenden maar geen duidelijke hulpvraag stellen, wordt ook door anderen ervaren, zoals door een kinderwerkster die zelf afkomstig is uit de wijk waar ze werkt. “Het is voor de bewoners van deze wijk niet moeilijk om elkaar hun problemen te vertellen. Maar om als je problemen hebt die aan een hulpverlener voor te leggen is een heel ander verhaal. Toen ik mijn nieuwe collega, een opbouwwerker, hier introduceerde dachten de mensen eerst dat hij een soort recherche was. Bovendien is het veelal een momentopname als ouders zeggen dat er problemen zijn.” Wat betreft de buurtbewoners weet iedereen van elkaar wie financiële of persoonlijke problemen heeft. De buren steunen elkaar, vangen elkaars kinderen op of nemen de buurkinderen mee op het dagje uit dat door het buurthuis wordt georganiseerd. “Het is geen geheim welke gezinnen problemen hebben. Iedereen weet dat en ziet dat. Het kind loopt veel op straat op tijden dat andere kinderen thuis zijn.” Maar tegelijkertijd worden de problemen niet openlijk besproken. De buurtbewoners praten er wel met elkaar onderling over, maar niet met het desbetreffende gezin. Buurtbewoners gaan zodanig met elkaar om, dat ze de ander niet in een schaamtevolle situatie plaatsen. “Bijvoorbeeld dat gezin met die verslaafde vader, dat wordt door de buren gesteund. Er is hier nog sociale controle, als er geen brood op de plank is, eet je bij de buren.” De kinderwerkster ondersteunt die probleemgezinnen door de kinderen bij alle activiteiten te betrekken. “Ik denk, dan heb ik dat kind in ieder geval even uit de ellende gehaald. Heeft hij toch even aandacht gehad.” Ze proberen de kosten voor de activiteiten zo laag mogelijk te houden. Ze kent alle gezinnen en weet wie niet in staat is om zo’n dag te bekostigen. Als de kinderwerkster de gezinnen financieel steunt door ze niet te laten betalen voor een dagje uit, of een zwemkaart voor de kinderen regelt, dan gaat dat onzichtbaar. “Voor die gezinnen betaal ik de kosten, daar hebben we een potje voor. Maar dat is binnen de wijk geheim. Ik geef het kind ook zelf een envelop met geld mee als we ons familie-uitje hebben, zodat hij zelf een zak patat kan kopen en een klein souveniertje. Ik zorg wel dat niemand weet dat ik betaal. Zo wordt het voor niemand vervelend en wordt niemand een buitenstaander.” De kinderwerkster loopt veel door de wijk en ziet veel. Zo is het voor haar een signaal dat er geen geld is, wanneer een kind, zomers met heet weer op straat rondhangt en niet naar het zwembad gaat. Voor deze kinderen probeert ze een zwemabonnement te regelen. Een ander signaal vormen voor haar de berichten van de onder bewindstellingen die allemaal in het Limburgs Dagblad gemeld worden. Dat houdt ze bij, zodat ze de kinderen uit het gezin zo nodig kan bijstaan.
39
De signalen worden door de buurtbewoners heel duidelijk herkend, maar dit betekent nog niet dat er daadwerkelijk wat op ondernomen wordt. Soms hebben de buurtbewoners het met elkaar wel over de vraag of de kinderbescherming niet ingeschakeld moet worden, maar erover praten is iets anders dan het doen! “Mensen durven het ook niet te melden bij de kinderbescherming. De mensen vragen zich af, maak ik het niet erger? Kan ik haar morgen nog wel aankijken? Help ik het kind er wel mee? Het kind kan bijvoorbeeld uit huis geplaatst worden en ben je dan niet slechter af. Uiteindelijk is iedereen geneigd om niets te doen.” De respondenten geven aan dat als er sprake is van kindermishandeling er een duidelijke grens is bereikt, dan moet je iets doen. “De grens is absoluut mishandeling. Maar er is een verschil tussen een klap en slaan. Iedereen geeft zij kinderen wel eens een klap. Ik bedoel echt mishandeling. Soms hoor je wel eens verhalen over mishandeling, maar die moet je wel checken. Er wordt soms zoveel beweerd.” Het ligt allemaal niet zo eenvoudig. “Bijvoorbeeld het kind van die verslaafde vader. Die jongen ziet er goed verzorgd uit, maar krijgt thuis helemaal geen aandacht. Je ziet niet aan het kind wat er thuis aan de gang is. Hij wordt wat betreft aandacht verwaarloosd, maar voor de buitenwereld ziet hij er goed uit. Het is ook moeilijk om de ouders af te vallen. Daarbij kent die jongen niet anders. Hij weet niet beter dan dat dit normaal is.” Tegenstrijdige berichten Wat te doen als er tegenstrijdige signalen binnenkomen? In twee casussen is dat het geval. In beide gevallen wordt door vrouwen uit de buurt gemeld dat er sprake is van een onhoudbare situatie, waarbij het eigenlijk wachten is tot het misgaat. De ene buurtmoeder: “Eerstdaags gebeurt er met die kinderen ook iets heel ernstigs, dat zou niet ondenkbaar zijn. Ik heb al tegen de politie gezegd dat ik niet in de krant wil lezen dat de buren niets gedaan hebben.” Ook een andere buurtmoeder heeft grote zorgen over een bepaald gezin: “Dit is zo’n situatie waarbij je weet dat het fout gaat en waarvan je achteraf zegt, dat heb ik zien aankomen! Maar wat moet ik doen? Afwachten en later spijt hebben?” Casus D Zo maakt de ene buurtmoeder zich zorgen over de vader die alleen voor zijn kinderen zorgt. “De vader is werkloos en hangt overdag de hele dag op de bank. Hij drinkt en blowt veel. Hij verkoopt softdrugs, waardoor er veel jongemannen aan de deur komen. ‘s Avonds gaat hij vaak weg en laat de kinderen alleen. Hij is ook agressief en slaat de kinderen. De politie weet ervan, evenals de kinderbescherming, maar zij kunnen niet veel doen.” De vader merkt wel dat er op hem gelet wordt. “Het kan niet goed gaan met een man alleen met die kinderen. Ze letten op me of de kinderen wel schone kleren aan hebben. Maar ik zorg
40
goed voor ze. Ze denken dat het niet goed kan gaan. Ik heb nooit hulp nodig gehad. Ik heb alles zelf kunnen regelen en organiseren. Ze hebben wel iemand aangeboden van de thuiszorg, maar ik zit de hele dag thuis, dus ik kan zelf de boel wel schoonhouden.” Hij heeft geen familie waar hij een beroep op kan doen voor de zorg voor de kinderen. Zijn moeder is overleden toen hij drie was. Zijn vader was uit de ouderlijke macht gezet. Hij heeft zelf altijd in internaten gewoond tot zijn achttiende en heeft geen contact met de familie. De vader geeft aan dat alles nu heel goed gaat. De kinderen zijn gezond, ze gaan nooit naar de huisarts. Financieel redt hij het wel. Het is opletten, maar je kan zelf het nodige doen. Zo is er een bijzondere bijstand voor de kinderen om te sporten, 95 euro per kind per jaar. “Dat moet je aanvragen bij de gemeentelijke sociale dienst. Het participatiefond heet dat. Financieel red ik me wel. Het is goed opletten, maar het is goed te doen.” Hij gaat niet op vakantie, maar zomers gaan ze wel dagjes weg, naar de Efteling, Movieworld, kleine uitstapjes. Hij heeft wel voldoende vrienden die op bezoek komen. “Het is niet zo dat ik 24 uur thuis zit. Als de kinderen naar school zijn, kan ik van alles doen. Naar het buurthuis, wandelen, langs het water zitten met je vrienden. Soms doen we wat samen met de kinderen. Maar ik ben nooit ’s avonds weg en als ik weg ga is het met de kinderen! Het is een kinderrijke buurt, dus de kinderen hebben vriendjes zat.” In het begin hadden de kinderen wel een gezinsvoogd, maar die regelde volgens hem vooral het contact met hun moeder. De kinderen gaan eens in de twee weken naar hun moeder. Het gaat nu goed met haar, ze is al een tijdje stabiel. De voogd hield in de gaten of de moeder het contact met de kinderen in het kader van de bezoekregeling wel aankon. Het was voor de kinderen moeilijk te accepteren dat hun moeder opgenomen was. De gezinsvoogd was wel goed, vond hij. De voogd ging soms mee met gesprekken over de kinderen op school (het MKD). Maar begeleiding of ondersteuning voor hem als opvoeder heeft de gezinsvoogd nooit gegeven. Dat was ook niet nodig. De vader is zeer tevreden over de begeleiding van het MKD voor zijn kinderen. De manier waarop ze werkten. Zoveel begeleiding op een paar kinderen. Er was heel intensieve aandacht voor de kinderen op school. De kinderen gaan naar het speciaal onderwijs. Hij wil dat de kinderen gewoon bij hem blijven wonen. Het gaat nu allemaal goed. De buurtmoeder echter kijkt hier heel anders tegenaan. Volgens haar is het een kwestie van tijd voordat het fout zal gaan. Zij ziet het oudste kind van twaalf altijd met die zware boodschappentas sjouwen. Ze ziet dat de kinderen ’s avonds altijd alleen thuis zijn. Zij meldt het wel aan de kinderbescherming als zij iets ziet wat niet door de beugel kan. Maar de kinderbescherming doet niets. Gevraagd naar de reden zeggen de raadsmedewerkers dat ze de kinderen teveel beschadigen als ze de kinderen weghalen. Ze zegt het altijd tegen de vader wanneer ze de politie of de kinderbescherming belt, omdat ze niet achterbaks wil doen. Dat is waarschijnlijk ook de reden dat de vader zijn kinderen verboden heeft om met haar om te gaan. Dit weerhoudt haar echter niet, ze is niet bang voor hem. Ze probeert zo goed en zo kwaad als het gaat hun reddende engel te zijn. Dat was een paar weken geleden ook letterlijk het geval. Als de oudste zoon bezig is te frituren slaat de vlam in de pan. Ze is naar binnen gerend en samen met een
41
andere vrouw uit de buurt hebben ze kinderen uit het huis gehaald. Gelukkig hadden de kinderen niets, maar de vader was vreselijk boos omdat zij zich weer met de kinderen had bemoeid.
Casus E De andere buurtmoeder maakt zich ernstig zorgen over een gezin, bestaande uit een jonge vrouw, haar partner en een peuter. Omdat de spanningen hoog oplopen thuis, is ze bang dat de vriend zijn vriendin fysiek iets zal aandoen. “Haar partner is een vervelende kleine verwende jongen, die het ook niet gemakkelijk heeft. Zijn vader is overleden, maar die gebruikte ook fysiek geweld. Hij doet zijn vader na. Er moet een structurele oplossing komen. Dit kan alleen maar slecht aflopen.” Ze heeft de jonge moeder aangeraden om een assertiviteitscursus te gaan doen bij het gezondheidscentrum. De vrouw overweegt het, maar haar vriend vindt het niet goed. Hij bedreigt haar met verbaal geweld. De man misbruikt zijn (fysieke) kracht, vindt de buurtmoeder. Doordat hij werkloos thuis zit, zit hij in een negatieve spiraal. “Ze willen samen iets opbouwen, maar hoe? Zij denkt erover om een opleiding te gaan volgen zodat zij kan werken en een van beiden tenminste de kost kan verdienen. Maar hoe moet ze dat voor elkaar krijgen? Geen geld, een peutertje om voor te zorgen. Ze wil eigenlijk nog een kind. Dit is zo’n situatie waarbij je weet dat het fout gaat en waarvan je achteraf zegt, dat heb ik zien aankomen! Maar wat moet ik doen? Afwachten en later spijt hebben? Ik heb X gebeld, die werkte hier vroeger bij wat nu de stichting Wel.kom heet om hem eens om advies te vragen. Maar hij heeft nog niet teruggebeld.” Als we de jonge vrouw spreken heeft haar partner sinds kort werk. Hij is nu werkzaam in de steigerbouw. Hij heeft het werk zelf gevonden via een advertentie in de krant. Hij maakt lange dagen, staat om vier uur ’s ochtends op en is ’s avonds laat pas weer thuis. De vrouw vraagt zich af of haar vriend dit zware werk wel lang zal volhouden. Ze heeft nu eigenlijk geen problemen meer. Haar vriend heeft werk, al zou het beter zijn als hij ander werk zou vinden waarbij hij bovendien nog een opleiding kon volgen. Ze is blij dat ze een prettige plek heeft om vrijwilligerswerk te doen, op die momenten waarop ze zelf wil en waar haar kind ook graag mee naar toegaat.
Eigenlijk wordt ook in deze casussen geïllustreerd dat als mensen zelf van mening zijn dat zij geen hulp nodig hebben, het hoog moet oplopen voordat er wat gebeurt. Dit leidt tot de vraag wanneer het gerechtvaardigd is om in te grijpen in het leven van mensen. Het kan pas als daartoe daadwerkelijke redenen zijn. Deze redenen zijn tot op heden onvoldoende geoperationaliseerd. Het benadrukt nogmaals het belang van een sociaal steunsysteem, bestaande uit een of meerdere personen die op een natuurlijke en nabije wijze aanwezig zijn. Als de bom dan barst en er mogelijke openingen voor hulpverlening ontstaan is er al contact. Het lijkt een goede zaak te zijn als er voor gezinnen een vertrouwenspersoon is, die
42
zowel voor de kinderen, als voor de ouder(s) gemakkelijk aanspreekbaar is wanneer het nodig is.
4.4 Het belang van een sociaal netwerk Zoals in de inleiding is beschreven is het hebben van een sociaal netwerk een belangrijke beschermende factor. Sommige gezinnen die geïnterviewd zijn voor dit onderzoek geven zelf aan dat ze in principe voldoende vrienden of familie hebben om op terug te vallen als er problemen zijn. Probleem is dat de signalen die mensen uitzenden, niet altijd opgepikt worden door het betrokken netwerk van vrienden. Achteraf gezien vindt een van de geïnterviewde moeders dat haar omgeving haar signalen niet goed gehoord heeft. Of niet serieus genomen heeft. “Je loopt er tegenaan dat mensen geen benul hebben van je situatie. Als je vertelt waar je mee zit, heeft iedereen de neiging om het te bagatelliseren. Zo van ja iedereen is moe, zeker als je jonge kinderen hebt.” Soms zijn vriendinnen of familie niet voldoende en heeft men behoefte aan iemand die er alleen voor jou is. “Als je met vriendinnen spreekt moet je ook naar hun verhalen luisteren en ze bagatelliseren je problemen te snel. Ik had behoefte aan iemand die naar mij luisterde, waar ik mijn verhaal aan kwijt kon.” In andere gezinnen vormt de familie in tegendeel juist een extra zorg en belasting. Zoals de moeder die niet alleen haar net weduwe geworden ‘lastige’ schoonmoeder opvangt, maar ook nog haar overspannen zus negen maanden in huis neemt. Waar onvoldoende naar gekeken wordt is wat mogelijke hulpbronnen zijn rondom het gezin. Wie kan een steun zijn ten aanzien van het gezin (oma, de buurtmoeders). Op die momenten dat het erom gaat, als men niet meer de schijn op kan houden, is het belangrijk dat er steun is. Dan bieden deze contacten mogelijkheden om in te grijpen. Er zijn vrouwen die heel erg betrokken zijn bij hun buurt en een belangrijke sociale functie hebben. Ze zijn een soort buurtmoeders. Deze buurtmoeders weten precies met welke gezinnen het niet goed gaat in hun wijk. Een van de geïnterviewde vrouwen noemt zichzelf ook buurtmoeder, veel vrouwen doen een beroep op haar als er problemen zijn. De meeste kinderen in de buurt kennen haar. Ze zorgt voor ze, plakt pleisters, regelt nieuw gras voor het voetbalveldje en vers zand in de zandbak. Haar zorg strekt zich niet alleen uit tot de jongere kinderen; ze heeft ook
43
een vertrouwensfunctie voor de jongeren en praat met ze, bijvoorbeeld als een jongen bang is dat zijn vriendin zwanger is. Dit is ook precies waarom de hulp en steun van de vrijwilligsters van Home Start ouders die het moeilijk hebben zo aanspreekt. Door hun informele hulp, regelmatige contact en aanwezigheid op ‘natuurlijke momenten’ geven zij moeders met problemen een vorm van sociale steun.
4.5 Conclusie Bij het signaleren van problemen bij gezinnen en kinderen speelt de sociale omgeving een belangrijke rol. Vooral in Roermond is er een aantal wijken waar de werkloosheid hoog is, waar veel schuldenproblematiek is en waar veel mensen met een andere etnische achtergrond wonen. Het aantal multiproblemgezinnen in deze buurten is volgens de instellingen en buurtbewoners zeer hoog. De meeste buurtbewoners, welzijnswerkers en vrijwilligers weten welke gezinnen in een problematische situatie verkeren. De signalen worden wel degelijk door hen herkend, maar dat betekent nog niet dat er daadwerkelijk wat ondernomen wordt. Zeker als het gaat om voor de ontwikkeling van kinderen bedreigende situaties, is men onzeker over hoe te handelen. Er is sprake van terughoudendheid als het gaat om het melden bij de Raad voor de Kinderbescherming of het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Wanneer zijn er genoeg redenen om ouders te verwijzen of de situatie te melden bij een instelling? Alleen op grond van harde bewijzen wil en kan men een melding rechtvaardigen. Mensen zijn bang het vertrouwen dat zij hebben bij het gezin te verliezen. Maar ook de onbekendheid met en onduidelijkheid over wat er met de melding gebeurt speelt een rol. De angst bestaat, zeker bij familie of buurtbewoners, dat als men het gezin meldt bij de jeugdzorg, de kinderen mogelijk direct het huis uit worden gehaald en dat is niet wat de melder voor ogen heeft. Helderheid over wat er gebeurt bij een melding zou de weerstand van omstanders kunnen verminderen. Er dient zicht te komen op wat er verderop in de keten gebeurt. Als mensen het vermoeden hebben dat er ergens in de keten een instelling zit die niet deugt, zullen zij niet snel dit proces in werking willen zetten. Dit leidt tot verlamming in de buurt. Veelal is er sprake van een generatieprobleem. Mensen hebben zelf te maken gehad met allerlei instellingen en dat zijn meestal niet de beste ervaringen. Dat wreekt zich in het optreden en handelen van mensen
44
in de buurt. Het Bureau Jeugdzorg wordt als een onontkoombare trechter ervaren, die men eerder wil vermijden dan inschakelen: “We zoeken het zelf wel uit.” Het belang van het vrijwilligerswerk is in meerdere opzichten duidelijk geworden. Uit dit onderzoek blijkt dat informele zorgverleners functioneren als steunsysteem voor het gezin. Uit het onderzoek naar de ketenkwaliteit blijkt dat met name de vrijwilligers binnen het welzijnswerk ingezet worden om in contact met de doelgroep te komen6. Deze vrijwilligers (paraprofessionals) staan dicht bij het gezin, zij spreken veelal de juiste taal, en hebben de tijd om mensen een luisterend oor te bieden. Zij hebben affiniteit met de doelgroep en staan in direct en regelmatig contact met hen (Gelauff-Hanzon e.a., 1999). Er zou veel meer gebruikgemaakt kunnen worden van de vrijwilligers en paraprofessionals in de buurt, zoals de buurtmoeder, buurtcontactvrouw of vrijwilligers van het Moedercentrum, Home Start, of het bisdom.
6
Zie het onderzoek ‘Horen, zien, niet zwijgen’ dat uitgevoerd is door de betrokken inspecties naar de ketenkwaliteit in de voorzieningen voor kinderen en gezinnen in probleemsituaties.
45
46
Verwey-Jonker Instituut
5
De hulpverleners
5.1 Inleiding In het onderzoek zijn interviews gehouden met diverse hulpverleners. Getracht is om de hulpverleners die bij het gezin betrokken zijn, te interviewen, maar dat is niet in alle gevallen mogelijk gebleken. In twee gevallen geven de gezinnen aan dat zij geen gebruikmaken van de bestaande voorzieningen of hulpverleningsinstellingen. Het was daardoor niet mogelijk om hulpverleners te benaderen. Er zijn korte (geanonimiseerde) beschrijvingen van deze gezinnen gemaakt, die doorgesproken zijn met mogelijke hulpverleners (zoals de huisarts, de gezinsvoogd of maatschappelijk werker), aan de hand van de vraag wat zij zouden doen als zij met zo’n situatie geconfronteerd werden. Er zijn interviews gehouden met een huisarts, een wijkconciërge, medewerkers van het Bureau Jeugdzorg, een coördinator en een vrijwilligster van Home Start, de jeugdwerkster van Wel.kom, een wijkagent, een medewerker van het CAD, een maatschappelijk werkster, iemand van de Raad voor de Kinderbescherming, het Moedercentrum, en een gezinsvoogd.
47
5.2 Knelpunten in de aansluiting tussen vraag en aanbod Door de hulpverleners worden allerlei knelpunten geconstateerd in de wijze waarop gezinnen om hulp vragen c.q. signalen uitzenden en de wijze waarop deze ontvangen worden door de hulpverleningsinstellingen. Opvallend is dat een vergelijkbaar patroon als bij de cliënten terugkomt in de interviews met de hulpverleners, zij het in andere terminologie: Weerstand in het vragen om daadwerkelijke hulp • Onbekendheid met wat er gaat gebeuren. • Slechte ervaringen in het verleden. • Invloed van de sociale omgeving. Gebrek aan signalering • Het ontbreken van signalen. • Het niet herkennen van signalen. • Signalen komen bij verschillende instellingen terecht. Het niet in contact komen met de doelgroep • Weinig mogelijkheden voor het outreachend werken. • Geen tijd voor het realiseren van het contact. • Allochtone gezinnen. Het formuleren van een hulpvraag • Mensen zenden heel veel signalen uit, maar formuleren geen duidelijke hulpvraag, terwijl de werkwijze van de instelling zo is dat we dat verwachten. • Geen inzicht in hun eigen beperkingen. Ouders zien niet altijd het probleem, evenmin als de kinderen. Ze zijn aan een bepaald patroon gewend en weten niet beter. • Onduidelijkheid voor wie en wat hulp wordt gezocht.
5.3 Weerstand bij het vragen om hulp Ook door de hulpverleners word geconstateerd dat het in de huidige samenleving moeilijk is om toe te geven dat je als ouders niet succesvol bent. Het is zeer schaamtevol voor ouders om toe te geven dat je niet in staat bent om zonder hulp je eigen kind(eren) op te voeden. “Op het moment dat een ouder niet meer weet wat hij 48
met zijn kind aanmoet, kijkt de halve maatschappij je aan van ‘heb je nog nooit geleerd hoe je je kind moet opvoeden?’ Ouders hebben het gevoel dat ze gefaald hebben in de opvoeding. Vooral als het gaat om oudere kinderen schamen ouders zich. Ze willen zich dan niet tot het Bureau Jeugdzorg wenden. Dit gevoel wordt nog eens versterkt als er een OTS overheen komt. Dan voelen de ouders dat ze ook nog gestraft worden.” Een drempel die volgens de hulpverleners meespeelt bij het daadwerkelijk vragen van hulp, zijn de slechte ervaringen met hulpverleninginstellingen in het verleden. Ouders hebben vaak te maken gehad met meerdere hulpverleningsinstellingen die niet bijgedragen hebben aan het oplossen van de problemen. “De ouders hebben een eigen hulpverleningsgeschiedenis en hebben in het verleden al tig instellingen over zich heen gekregen Dan staan ze al bij voorbaat met de hakken in het zand en willen ze niet meedoen.” Ouders in bepaalde buurten zijn heel bang voor hulp bij opvoeding omdat inmiddels generatie op generatie de indruk en de angst bestaat dat de kinderen afgenomen worden. “Dat komt niet uit de lucht vallen. Dat is hun voorgeschiedenis. In die wijken zijn er ontzettend veel kinderbeschermingsmaatregelen geweest.” Als mensen de verkeerde hulp hebben gekregen betekent dat vaak dat ze verdere hulp in de toekomst vermijden. Andere redenen die genoemd worden waarom ouders moeilijk hulp vragen zijn: • In eerste instantie lossen mensen ook veel óf alleen, óf met elkaar op. Men gaat pas na verloop van (lange) tijd naar een hulpverlener. • De omgeving lijkt de norm te bepalen. Ook al vindt het gezin zelf dat ze eigenlijk hulp nodig hebben, de norm bepaalt of iemand wel of geen hulp zoekt. • Als je als ouder de omgeving niet als steunend ervaart, vraag je moeilijker om hulp. Terwijl je juist vanwege een gebrek aan steun in je omgeving professionele hulp nodig hebt. Het hebben van contact is dan ook essentieel, vinden de hulpverleners. “Dat is vaak zeer cruciaal: hoe kom je binnen en wie heeft het meeste vertrouwen bij het gezin om zaken te doen.” De communicatie over en weer met de mensen zou eigenlijk voorop moeten staan. Vroeg of laat vertellen mensen dan wel wat het werkelijke probleem is. “Maar zo kunnen we eigenlijk niet werken. Je kunt pas van start gaan als er een duidelijk startpunt is: een duidelijke hulpvraag van de cliënt.” De politie constateert dat zij vooral contact hebben met gezinnen als er sprake is van een acuut probleem. “Knelpunt is dat mensen dan helemaal in beslag worden
49
genomen en dan hebben ze geen tijd of gelegenheid om naar het spreekuur van een of andere instantie te gaan. Daarna hervatten mensen zich weer en gaat het beter. Als de druk van de ketel is, is er hoop dat alles weer ten goede zal keren en de noodzaak om hulp te zoeken is dan niet meer zo groot.” Het is belangrijk om op het juiste moment aan te kunnen sluiten. Het knelpunt voor de politie is dat zij zich steeds meer moeten concentreren op hun kerntaken en dat het maken van contact teveel tijd kost. Casus G Een alleenstaande vrouw uit een Oost-Europees land is altijd op straat te vinden: iedere dag, zowel overdag als ’s avonds laat. De vrouw ligt niet goed in de buurt: voortdurend maakt ze ruzie met haar buren en ze scheldt iedereen uit op straat. Ze heeft een kind van vier jaar dat naar school gaat. De moeder wil geen hulp en houdt alle contacten af. “Ze wil niet, maar je ziet gewoon dat ze het niet redt. Ik heb geïnformeerd hoe het op school ging, de onderwijzeres zegt dat het kind slecht gekleed is en zonder eten of drinken op school komt. De situatie is nu gemeld bij het AMK. Maar eigenlijk zou je veel meer tijd moeten steken in het winnen van het vertrouwen van de moeder. “
Door de hulpverleners wordt geconstateerd dat er sprake is van een golfbeweging bij gezinnen met ernstige problemen. Signalen zijn veelal noodkreten, mensen hebben zo lang gewacht met het vragen om hulp, dat het water uiteindelijk vaak tot aan de lippen staat. “Veelal wordt in crisissituaties om hulp gevraagd terwijl als de crisis voorbij is, je het gezin niet meer terugziet.” Afspraken worden dan niet meer nagekomen. Immers als de druk van de ketel is hoeft het veelal niet meer.
5.4 Gebrek aan signalering Instellingen op het terrein van de jeugdzorg zijn afhankelijk van de signalen die zij krijgen van anderen. Door de medewerkers van het Bureau Jeugdzorg wordt geconstateerd dat er een gebrek is aan signalen. Voor de leeftijd van nul tot vier jaar komen problemen in beeld via de thuiszorg of het consultatiebureau, maar daarna valt er een gat. Dan moeten de signalen via school of huisarts komen. Knelpunt is dat er veelal sprake is van vermoedens en niet van duidelijke signalen. “Wat betreft huiselijk geweld is moeilijk inzicht te krijgen in wanneer het een pedagogische tik is en wanneer er sprake is van geweld.” Daarentegen wordt door een aantal medewerkers geconstateerd dat de signalen vanuit de nulde en eerste lijn niet altijd serieus genomen worden. “In mijn vorige werkkring heb ik ervaren dat het niet zo
50
vanzelfsprekend is dat als er signalen doorgegeven worden aan een professionele hulpverlener, er vervolgens ook iets mee gedaan wordt. De reacties zijn soms verbazingwekkend. Er bestaat geen protocol dat je behandeld wordt als een verwante collega. Ik zie dat op meerdere gebieden. Eigenlijk zou je elkaar blindelings moeten kunnen vinden én serieus genomen worden.” Kinderen als informatiebron Een kwestie die tot nu toe nog onderbelicht is gebleven betreft de positie van kinderen als hulpvrager of degene die steun behoeft. Als het gaat om gezinnen die problemen hebben is de aandacht veelal gericht op de ouder(s), maar ook het kind of de jongere moet uitgangspunt zijn. Wat zijn de behoeften van kinderen en jongeren zelf? Hierin zijn in principe drie situaties te onderscheiden: 1. Het heel jonge kind dat bescherming behoeft en niet voor zichzelf op kan komen. 2. De jongere die voor zichzelf op kan komen en vaak op één lijn zit met de ouders. 3. De jongere die (nog) niet voor zichzelf op kan komen, of daarin tegengewerkt wordt. Een belangrijke informatiebron zijn de kinderen. Kinderen die in een bedreigende opvoedingssituatie zitten zenden vaak, zonder het zelf te weten, signalen uit. Iedere leeftijdscategorie (baby en peuter, kleuter, basisschoolkind, jongere) heeft zijn eigen kenmerken wat betreft uitzenden van signalen en mogelijkheden en onmogelijkheden om zonodig iemand om hulp te vragen. In de praktijk wordt er een onderscheid gemaakt tussen lichaams- en gedragssignalen en ontwikkelingsof onderwijssignalen. Een belangrijke signaleerder van deze signalen zijn de docenten op school. De signalen die door de hulpverleners genoemd worden zijn: • Uiterlijke verzorging van de kinderen. Met name op school wordt het gesignaleerd als kinderen er onverzorgd en slecht uitzien. • Niet meekomen in de groep kinderen op de peuterspeelzaal of op school. • Ontwikkelingsachterstand op school. • Concentratiestoornissen. • Veel op straat rondhangen op tijdstippen waarop de andere kinderen veelal binnen zijn (’s avonds laat of tijdens etenstijden). • Veel onverklaarbaar schoolverzuim. • Geïsoleerd gedrag op school (sterk terugtrekkend gedrag). • Strek externaliserend gedrag.
51
• •
Agressief gedrag. Rolverwisseling: Kinderen die taken hebben die eigenlijk bij volwassenen horen. Bijvoorbeeld een substantieel deel van de zorg voor het gezin: oudste kind van twaalf jaar doet alle boodschappen. Signalen dat er sprake is van een dreigende ontwikkelingsachterstand bij kinderen als gevolg van de opvoedingssituatie is een reden voor het Bureau Jeugdzorg of de Raad voor de Kinderbescherming om in actie te komen. Lastiger ligt dit voor signalen die aangeven dat er problemen zijn bij de ouders. Zolang de kinderen niet bedreigd worden, is er geen reden om een melding te onderzoeken of een raadsonderzoek te starten. Signalen die gekoppeld worden aan het gedrag van ouders zijn: • Bezorgdheid: Wat is er eigenlijk aan de hand met ons kind? • Geen belangstelling voor de kinderen. • Als de ouders alle steun afwijzen of zelf de hulp afsluiten, zonder dat er verbetering zichtbaar is. • Sociaal isolement, met name allochtone ouders die niet bekend zijn met de mogelijkheden in Nederland. • Ze komen met een simpele vraag maar er zijn signalen dat er veel meer aan de hand is, (drugs)verslaving bij de ouder(s), vermoedens van kindermishandeling, schulden, et cetera.
5.5 Beperkte mogelijkheden om in contact te komen met mensen Het signaleren is een ding, maar hoe de mensen te bereiken is wat anders. Veel instellingen krijgen wel signalen binnen, maar kunnen niet daadwerkelijk op het gezin afstappen. Veelal wordt er gekeken wie bij het gezin betrokken zijn en of diegenen een gesprek kunnen beginnen. Als er een signaal vanuit de school is gekomen, kan de onderwijzer het eerste contact leggen. Maar instellingen zoals het maatschappelijk werk, Home Start, de therapeutische gezinsverzorging en het Bureau Jeugdzorg kunnen alleen iets doen als mensen bij hen aankloppen met een vraag. Om in contact te komen met de mensen is vertrouwen nodig. De wijkagent constateert dat het moeilijk is om een vertrouwensband te krijgen. Er is een groot verloop onder de agenten, terwijl je het volgens haar moet hebben van ‘kennen en gekend worden’. Tegelijkertijd speelt de problematiek zich achter de deur af. “Ik
52
heb het gevoel dat ik alleen maar tot de rand kom en niet waar het echt om gaat. Ik kom op die manier tot daadkrachtig optreden. Er is veel sprake van huiselijk geweld. De aanpak daarvan is geïntensiveerd, bijvoorbeeld ten aanzien van de daders. Het gebeurt nog te vaak dat agenten de signalen niet oppakken. Je moet het leren zien en het willen zien. Daarom is het belangrijk dat, als je ergens naartoe geroepen wordt, je doorvraagt en op signalen let. Het lukt vaak nog niet de eerste keer om vertrouwen te krijgen, maar je moet een ingang zien te houden. De politie doet daar in het algemeen nog te weinig aan.” Voorkomen moet worden dat mensen het gevoel krijgen dat ze in een machteloze positie verkeren, waarin zij geen invloed op hun eigen situatie hebben. In geval van mishandeling wordt nu nog teveel gefocust op een juridisch ingrijpen. “Als er iemand op het bureau komt, dan gebeurt het nog veel te vaak dat er vrijwel meteen gevraagd wordt of iemand aangifte wil doen. Als diegene dat op dat moment niet wil, wordt er gezegd dat de politie dan niets kan doen en wordt iemand weer naar huis gestuurd. Ook dan moet doorgevraagd worden en een opening geboden worden. Ook dossiervorming is belangrijk. De organisatie als geheel doet daar nog te weinig aan.” De wijkagent (gebiedscoördinator) geeft een voorbeeld hoe het volgens haar wel moet: Een alleenstaande vrouw met een dochter van acht jaar belt de politie met de vraag of de politie haar een advies kan geven hoe zij moet reageren op het belagingsgedrag van haar ex-partner. Na de melding gaat de gebiedscoördinator bij de vrouw langs. De vraag van de vrouw is, wat moet ik doen, hoe kan ik het beste handelen? Maar de impliciete verwachting is dat de politie de man zal oppakken. De gebiedscoördinator legt uit dat de politie weinig voor haar kan doen. Het is erg moeilijk om harde bewijzen te leveren. Als de politie de man aanhoudt voor verhoor staat hij binnen een paar uur weer op straat. Bovendien zal zo’n aanhouding niet afschrikwekkend zijn en geen preventief effect hebben. De man is namelijk vanwege zijn drugsverslaving al zo vaak in aanraking met de politie geweest dat hij van een aanhouding vanwege stalking niet onder de indruk zal zijn. Afgesproken wordt om een vinger aan de pols te houden. De gebiedscoördinator heeft op deze manier een vrij compleet beeld van de situatie van vrouw en kind. Ze heeft nu een redelijk ingang en er is sprake van een band. Als er iets dringends is weet de vrouw de politie te vinden.
Specifieke groepen die moeilijk bereikbaar zijn: Door een aantal instellingen worden met name de allochtone gezinnen genoemd die moeilijk bereikbaar zijn. Opvallend is dat Home Start de allochtone gezinnen wel weet te bereiken. De helft van de gezinnen die door Home Start ondersteund worden is van allochtone afkomst. Er bestond bij deze groep in het begin wel argwaan dat de problemen die in het gezin spelen algemeen bekend zouden worden.
53
5.6 Het formuleren van de hulpvraag Bijna alle instellingen hanteren het principe dat het gezin c.q. de cliënt zelf om hulp of ondersteuning moet vragen: “Hoewel een gezin vaak door anderen op het aanbod van Home Start wordt geattendeerd moet de ondersteuning door het gezin zelf gevraagd worden.” Deze houding wordt mede bepaald door het gegeven dat de hulpverlenende instellingen niet willen bijdragen aan een afhankelijkheidspositie van hun cliënten, maar uitgaan van de eigen hulpvraag van cliënten. Knelpunt in de praktijk is echter dat mensen heel veel signalen uitzenden, maar geen duidelijke hulpvraag formuleren: terwijl de werkwijze van de instellingen zo is dat ze verwachten dat mensen met een duidelijke hulpvraag komen. Mensen komen echter niet met een heldere en duidelijke hulpvraag. Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen gaan de meeste mensen eerst met hun problemen naar de huisarts. “Er is veel sprake van psychomatisering; veel psychische klachten worden lichamelijk weergegeven. Het is moeilijk om dit te doorbreken, want dit speelt van generatie op generatie.” De huisarts krijgt van alles op zijn spreekuur, terwijl de huisarts er is voor gezondheidsproblemen. “Veel multiproblem gezinnen hebben een multidisciplinair team nodig en niet alleen een huisarts.” De huisarts in de Donderberg heeft nu een psycholoog van de RIAGG in zijn praktijk aangetrokken die eens per week spreekuur heeft. Deze psycholoog heeft naast een aanspreekfunctie ook een duidelijke verwijsfunctie: “die weet de juiste wegen te bewandelen”. Een apart probleem volgens hulpverleners vormen de ouders die niet onderkennen dat er problemen zijn. Die geen inzicht in hun eigen beperkingen hebben. Ouders zien niet altijd het probleem, evenmin als de kinderen. Ze zijn aan een bepaald patroon gewend en weten niet beter. Instellingen zoals de school, maar ook andere hulpverleners, vinden dat de hulpverlening wat vasthoudender mag zijn als ouders geen hulp accepteren of zich daaraan dreigen te onttrekken. Door het Bureau Jeugdzorg wordt eerst getracht om op vrijwillige basis een hulpverleningstraject te starten met de ouders. Als dit niet mogelijk blijkt wordt aan de Raad voor de Kinderbescherming gevraagd of deze kan onderzoeken of er reden is voor een juridische maatregel, waardoor het Bureau Jeugdzorg met meer gezag met het gezin aan de slag kan. “Het voordeel van een OTS is dat je met een bepaald gezag kan optreden. De gezinnen willen meer meewerken. Het is serieuzer, want het gezin heeft door dat er een rechter aan te pas is gekomen. Het gezag hoeft geen negatieve belemmering te zijn. Het gaat erom dat je een vertrouwensband krijgt, dat je ze kan laten zien dat het ook anders kan. Als er vertrouwen is komen ze zelf wel met de problemen, dan komt wel naar
54
voren dat ze te weinig geld hebben. Probleem is echter dat een gezinsvoogd niet elke dag op de stoep kan staan. Dan is intensieve gezinsbehandeling handiger.”
5.7 Onduidelijkheid voor wie en wat hulp gezocht wordt Bij veel gezinnen is er sprake van meervoudige problematiek. Problemen kunnen te maken met het kind zelf, met de ouders zelf en ten derde in de opvoedingsrelatie tussen ouders en kinderen. Doordat men wat betreft het kijken naar signalen vooral gefocust is op het kind, worden signalen dat er problemen met de ouders zijn niet gezien. Alleen als de problemen zodanig zijn dat dit het kind in zijn ontwikkeling bedreigt, maar dan is de situatie veelal al behoorlijk uit de hand gelopen. Kinderen blijken in deze casussen niet in beeld te zijn als het gaat om problemen van de ouders, zoals alcohol, verslavingsproblematiek, psychiatrische problematiek, relatiegeweld of financiële problemen. Sinds een aantal jaar is er het KOPP-project binnen de RIAGG, kinderen van ouders met een psychiatrische problematiek, maar het is nog niet standaard om naar het gehele gezin te kijken en na te gaan wat de consequenties van de problemen van de ouder(s) zijn voor de andere gezinsleden. Het CAD wil ook voor kinderen van verslaafde ouders een groep opzetten (analoog aan het KOPP-project van de RIAGG). Het is moeilijk om aan de kinderen van verslaafde ouders aandacht te besteden. “Kinderen zijn nog een beetje het stiefkindje. Wel maken we de ouders er altijd bewust van dat hun gedrag effect heeft op de kinderen. Het komt weleens voor dat kinderen hun ouders aanmelden. Voor alleenstaande ouders met kinderen vindt wel overleg plaats met de huisarts. Eventueel kan dan de kinderbescherming of vertrouwensarts ingeschakeld worden.” Gezin B, verder verloop Als de vrouw haar man op zijn drankgebruik aanspreekt, gaat hij stiekem drinken. Het einde is zoek: de man koopt steeds weer sterke drank en de vrouw maar ook de kinderen gooien zijn glas leeg als hij even de kamer uit is. De man gaat zijn drankflessen verstoppen, de andere gezinsleden gaan op zoek naar drankflessen om ze leeg te gooien. De vrouw beseft wel dat dit zinloos is, maar weet uit wanhoop ook niets anders om te doen, ze wil íets doen. Ook op zijn werk gaat de man stiekem drinken. De vrouw is ten einde raad. Hoe kan ze het contact met haar man terugkrijgen? Ze probeert bijvoorbeeld door leuke kleding aan te trekken een aantrekkelijke partner voor hem te zijn, maar hij is nog maar in een ding geïnteresseerd: sterke drank.
55
De vrouw werkt voornamelijk ’s avonds. Normaal was dat nooit een probleem, omdat de man dan thuis was en voor de kinderen zorgde. Dat lukt hem nu niet meer. Ofwel hij ligt te slapen, of hij stuurt de kinderen naar boven omdat hij boos is dat ze zijn drank weggegooid hebben. Wanneer blijkt dat het jongste kind met lucifers gespeeld heeft terwijl ze aan het werk was, wordt de vrouw verschrikkelijk boos op haar man. Ze vindt dat hij niet goed voor de kinderen zorgt. Dat lijkt geen enkele indruk op haar man te maken. Als de huisarts hen doorverwijst naar een instelling voor verslavingszorg gaat de man wel mee, maar hij zit er maar een beetje bij en neemt niet echt deel aan het gesprek. Hij neemt geen enkele verantwoordelijkheid meer. De hulpverlener van het CAD kan zich het eerste gesprek nog goed herinneren: “De vrouw meldde haar man aan bij het CAD: Je kon het aan zijn hele houding zien, ‘hij moest mee’. De signalen zijn vooral door de vrouw afgegeven. Hij kwam alleen maar mee. Wat ik zag was dat er een extreme rolverdeling was tussen de man en de vrouw; dus tussen degene die verantwoordelijk is (de vrouw) en degene die geen verantwoordelijkheid draagt (de man).” Volgens de hulpverlener is hier sprake van zorgmijders en begint de hele omgang met zorgmijders nu pas meer tot ontwikkeling te komen. “Vroeger was iemand die contact had met een instelling geen zorgmijder meer, want deze had immers contact met de instelling. Ik heb daar altijd moeite mee gehad. Het feit dat je bij een instelling zit wil nog niet zeggen dat je adequate hulp krijgt.” Dit was volgens hem ook zo’n casus. Volgens zijn opvatting kan hij in zo’n situatie wel wat betekenen voor de vrouw en haar gezin, maar echt dingen oplossen kun je als hulpverlener niet. Volgens hem bestaat een klein deel van het werk bij het CAD uit dat soort contacten. “Dit heeft bijna de status van stervensbegeleiding.” Partners in zo’n situatie moeten volgens hem leren accepteren dat ze de situatie niet meer kunnen redden en dat het belang van de kinderen groter is dan constant maar zorgen voor de zieke, afwijkende en problemen veroorzakende partner.
De aandacht voor de andere gezinsleden is echter nog niet vanzelfsprekend. Recent onderzoek van het Trimbos Instituut van Verdurmen e.a. (2003) wijst uit dat er minimaal 300.000 gezinnen in Nederland zijn waarvan een van de ouders een verslavingsprobleem heeft7. Ouders die veel drinken geven de daarbij horende problemen vaak door aan hun kinderen. Deze lopen daardoor een verhoogd risico om ernstige psychische problemen te ontwikkelen. Soms kan dit op jongere leeftijd al leiden tot depressie, eetstoornissen, gedragsstoornissen en delinquentie. Ook de kans op verwaarlozing, mishandeling en somatische problemen is groot. Als
7
Uit het Nemesis-onderzoek, een grootschalig onderzoek naar de psychische gesteldheid van de bevolking, blijkt dat in Nederland 1 op de 12 volwassenen (van 18-65 jaar) een vader of moeder heeft of heeft gehad die een problematische drinker is. In totaal gaat het in Nederland om naar schatting 300.000 personen. 26% van de probleemdrinkers (die in totaal zo’n 9% vormen van de Nederlandse bevolking boven de 16 jaar) leeft samen met een partner en/of kinderen. Alcohol speelt onder andere een belangrijke rol bij geweld binnen gezinnen (16%).
56
volwassenen hebben kinderen van ouders met alcoholproblemen meer dan gemiddeld problemen met verslaving, intimiteit en (een gebrek aan) zelfwaardering. De reguliere welzijns- en gezondheidszorg heeft voor deze groep bovendien nauwelijks tot geen hulpaanbod. Ook wordt de drempel om hulp te vragen vaak als te hoog ervaren. Maar ook bij andere problemen blijkt dat zowel ouders als jongeren aandacht voor zichzelf of andere gezinsleden vragen als een van de gezinsleden problemen heeft of veroorzaakt. Deze bevinding uit ander onderzoek (WESP, 2002) wordt bevestigd door dit onderzoek. Duidelijk is in ieder geval dat de kinderen nu onvoldoende in beeld zijn als het gaat om ernstige verslavings- of psychiatrische problematiek bij een van beide ouders. Een suggestie die door een van de respondenten in dit onderzoek wordt gedaan is dat kinderen een vertrouwenspersoon hebben, waar zij terechtkunnen als dat nodig is.
5.8 Conclusie De hulpverleners noemen dezelfde problemen als de gezinnen wanneer het gaat om het herkennen van signalen en het formuleren van een duidelijke hulpvraag, zij het dat beiden een andere terminologie gebruiken. Het vragen om hulp is moeilijk. Naast gevoelens van schaamte merken de hulpverleners dat met name slechte ervaringen in het verleden met hulpverleningsinstellingen maken dat mensen niet snel professionele hulpverleningsinstellingen benaderen. Veelal wordt er pas om hulp gevraagd als mensen in een crisissituatie zitten. Vroegsignalering is daarom belangrijk. Belangrijke signaleerders zijn met name de mensen die de ontwikkeling van kinderen in de gaten kunnen houden. De docenten op school, de leidster in de peuterspeelzaal of de arts/ verpleegkundige op het consultatiebureau kunnen achterstand in de ontwikkeling of afwijkend gedrag signaleren. Het (vrijwillige) buurtwerk of de wijkagent kunnen opvallend gedrag op straat of in de buurt signaleren. Knelpunt is dat de meldingen en signalen in de praktijk bij verschillende instellingen of op de verkeerde plekterecht komen. Een ander knelpunt is dat de tweedelijns voorzieningen de signalen van verwijzers, zoals docenten, buurtmoeders of wijkagent onvoldoende serieus nemen. Weten dat er problemen zijn, betekent niet automatisch dat de gezinnen ook openstaan voor hulp. Om in contact te komen met deze mensen, zeker vanuit een geïnstitutionaliseerde zorg- of welzijnsinstelling, blijkt voor de medewerkers van
57
die instellingen niet eenvoudig te zijn. Een aantal gezinnen heeft geen duidelijke hulpvraag of is niet in staat om te onderkennen dat er problemen zijn. Wil men deze groep wel bereiken dan is een outreachende en vindplaatsgerichte werkwijze nodig. Mensen worden nu geacht zelf contact op te nemen met de welzijnsorganisaties of hulpverleningsinstellingen voor hulp. Hierdoor vindt echter een selectie plaats van mensen die bereikt worden. In het bijzonder de multiproblemgezinnen of allochtone gezinnen worden vaak niet bereikt.
58
Verwey-Jonker Instituut
6
De afstemming van hulpvraag en hulpaanbod
6.1 Inleiding In dit hoofdstuk gaan we in op de afstemming van hulpvraag en hulpaanbod. Dit doen we zowel aan de hand van de algemene informatie uit de interviews met de respondenten als op basis van de casussen van de geïnterviewde gezinnen. Waar en waarom gingen dingen mis en wat is er te leren van die keren dat er juist geen sprake was van een mismatch en er wel een goede afstemming tot stand kwam. Er zijn verschillende aspecten te onderscheiden die invloed hebben op het proces van afstemming tussen vraag en aanbod, zoals persoonlijke aspecten of kenmerken van zowel de hulpvrager als de hulpbieder, aspecten die de communicatie tussen hen beiden betreffen, de operationalisering van respectievelijk hulpvraag en hulpaanbod, de discretionaire ruimte voor de hulpverlener als persoon en tot slot kwesties die te maken hebben met de organisatie van het hulpaanbod en de onderlinge afstemming. Op de werking van een aantal van deze aspecten hebben we door middel van dit onderzoek meer zicht gekregen.
59
6.2 Relatie hulpverlener en gezinnen 6.2.1 Matching Zowel kenmerken van degene die behoefte aan steun en hulp heeft als kenmerken van degene die hulp verleent spelen een rol bij de afstemming van vraag en aanbod. Matching van de cliënt met de hulpverlener is een belangrijk aspect van het hulpverleningsproces. Meestal associëren hulpverleners moeilijk bereikbare gezinnen met mensen die geen zorg willen, de zogenaamde zorgmijders. Uit dit onderzoek blijkt dat er nog een andere categorie is, namelijk gezinnen die niet weten dat er een hulpaanbod is voor de problemen die zij tegenkomen op de verschillende levensgebieden. De goede match tussen gezinnen en gewenste steun of hulp komt niet tot stand of op een (te) laat moment. Dit blijkt niet alleen te gelden voor gezinnen die uit andere culturen komen en nog niet bekend zijn met de Nederlandse welzijns- en zorginstellingen, maar ook voor de autochtone gezinnen Behalve aandacht voor de vraag of een cliënt bij de juiste instelling is gezien de problematiek, is het evenzo belangrijk om na te gaan of er sprake is van een goede match tussen hulpverlener en cliënt. De meeste hulpverleners erkennen dat het moet klikken tussen hulpvrager en hulpverlener: “Het is ook altijd heel belangrijk: welke cliënt bij welke hulpverlener terechtkomt. Als een cliënt sympathie opwekt bij een hulpverlener, dus als het een beetje klikt, dan scheelt dat al enorm. Ik zelf houd bijvoorbeeld van pure, oprechte mensen. Daar kan ik beter mee werken dan met gesloten mensen.” Dit belang wordt ook onderschreven door de coördinator van Home Start. Voor Home Start is dit zelfs een van de leidende principes van de manier van werken. “Als de vraag geëigend is voor Home Start wordt er gekeken of er een geschikte vrijwilligster beschikbaar is, het moet namelijk wel een goede match zijn, het moet klikken tussen moeder en vrijwilligster.” 6.2.2 Heldere communicatie Communicatie is bij elk hulpverleningsproces belangrijk, maar om ‘nog niet bereikte doelgroepen’ te bereiken, is de dialoog met het gezin cruciaal. Met name die zaken die betrekking hebben op communicatie- en taalproblemen, leveren volgens verschillende hulpverleners de grootste hindernissen op in de hulpverlening aan gezinnen waar sprake is van veel problemen. Wat betreft de communicatie is er een onderscheid te maken tussen de methodiek van de communicatie en de inhoud van de communicatie (De Savornin Lohman & Steketee, 1996). Onder methodiek verstaat men: invoelend zijn, dingen over
60
kunnen brengen, empatisch zijn enzovoorts. De inhoud van de communicatie betreft vooral ook duidelijkheid over de inhoud van de hulpverlening, wat is het behandelplan, welke termijn staat ervoor, en de informatie die verstrekt wordt. Met name voor wat betreft de inhoud van de communicatie kan de kwaliteit verbeterd worden. Het blijkt van cruciaal belang te zijn dat van het begin af aan duidelijk is welke hulp de instelling wel en niet kan bieden. De hulp- en dienstverleningsinstellingen blijken vaak geen aanbod te hebben voor de meervoudige problematiek waarmee de mensen bij een hulpverleningsinstelling komen. De instelling kan maar een deel van de problemen aanpakken. Hulpverleners moeten duidelijk zijn over de mogelijkheden die er zijn, maar ook over de beperkingen. Doordat de cliënt veelal met meerdere problemen te maken heeft, sluiten het aanbod en de hulpvraag niet altijd op elkaar aan. Hierdoor ontstaan wantrouwen en onbegrip bij cliënten, zij voelen zich niet serieus genomen in hun problemen. Ouders kloppen ten einde raad, maar vergeefs, aan bij iemand waarvan zij hopen dat diegene hulp kan bieden. Dit zijn voor ouders zeer teleurstellende en zeer krenkende ervaringen. Uit casus 2: Op een gegeven moment is de vrouw de wanhoop zo nabij dat ze de huisarts letterlijk op haar knieën smeekt om iets te doen. Ze wil dat er nu echt iets gedaan wordt, er móet ingegrepen worden. De huisarts zegt met lege handen te staan en pas wat te kunnen doen als haar echtgenoot haar of een van de kinderen daadwerkelijk iets aandoet, bijvoorbeeld met het mes steekt. Aangezien de man zijn agressie niet rechtstreeks op zijn vrouw of kinderen richt, zegt hij niets te kunnen doen. De vrouw snapt daar helemaal niets van, ook achteraf niet. Waarom helpt niemand, ook niet als je daar rechtstreeks om vraagt en dat echt heel graag wilt? De vrouw: “Ik heb gesmeekt om mijn man op te laten nemen. Mijn man was zo ver heen dat hij niet meer na kon denken. Hij schreeuwde eigenlijk ook om hulp denk ik. Ik hoop dat door dit onderzoek huisartsen begrijpen waarom het zo belangrijk is dat als zij niets kunnen doen, dat zij iemand anders weten die dat wel kan doen.”
Soms kunnen hulpverleners inderdaad weinig of niets doen, maar veel hangt dan af van de wijze waarop zij het hoe en waarom daarvan aan de hulpvrager duidelijk kunnen maken. Als zij uit kunnen leggen waarom dat zo is, hebben mensen daar eerder vrede mee en raken zij niet gedesillusioneerd. In die gevallen dat de hulpverlener niets kan met de gestelde hulpvraag, kan deze mogelijk wel van betekenis zijn op een andere vlak. Dit betekent het herdefiniëren van de hulpvraag of het probleem. Van eminent belang is in zo’n situatie in ieder geval om in contact te blijven met het gezin.
61
Overigens is het niet alleen belangrijk om helder te zijn over de (on)mogelijkheden van de hulpverlening tegenover de cliënten, maar ook tegenover hun sociale omgeving. De communicatie met derden, dat wil zeggen personen in de directe omgeving van het gezin, zoals buren, die zich zorgen maken over een bepaald gezin, helder blijven. Enerzijds moet je hen serieus nemen, maar anderzijds moet je hen ook duidelijk maken dat ze zich er niet te veel mee moeten bemoeien omdat dat de hulpverlening zal bemoeilijken. 6.2.3 Aansluiten bij de leefwereld van gezinnen Van de hulpverlener wordt verwacht dat hij een gesprek kan voeren met een of meer gezinsleden, volwassene of kind, waarin ook de verschillende problemen duidelijk worden. Een systematische reflectie van de hulpverlener op de eigen aannames is daarin onontbeerlijk. Het is belangrijk om als professional na te gaan wat je eigen normatieve kader is. Veronderstellingen, waarden en normen en regels, domineren op een impliciete wijze het denken en geven handelen daarmee vorm, richting en inhoud. Een goede hulpverlener is zich van zijn eigen normatieve kader bewust om aan te kunnen sluiten bij anderen. “Het moet iemand zijn die verschillende culturen begrijpt. Niet alleen allochtone culturen, maar ook culturen in zogenaamde achterstandswijken. Witte mensen doen ook foute dingen en in buurten met rijke mensen gebeuren ook erge dingen die niet door de beugel kunnen.” In de casus met de therapeutische gezinsverzorgster blijken haar eigen opvattingen over de rol van de man in het huishouden uiteindelijk zo dominant te zijn, dat een indicatie voor de thuiszorg hierdoor geweigerd wordt. Gezin C De gezinsverzorgster vindt dat de vrouw assertiever moet zijn naar haar man. Hij moet meer doen in het huishouden en haar ondersteunen. De situatie escaleert als de vrouw van de gespecialiseerde gezinsverzorgster te horen krijgt dat er geen indicatie is om de thuiszorg te continueren. Voorheen kreeg ze ook al thuiszorg, vanwege haar lichamelijke handicap. Ze kan vanaf haar geboorte haar rechterarm niet goed gebruiken. Argumentatie is dat als haar man zou helpen, ze geen thuiszorg nodig heeft. Ze raakt in paniek en belt haar man dat hij naar huis moet komen. Er volgt een gesprek met zijn drieën. Haar man wordt door de gespecialiseerde gezinsverzorgster de les gelezen. Hij moet meer doen in het huishouden, anders zal de relatie verslechteren. “Mijn man viel zowat van zijn stoel. We bleven verbouwereerd achter. Ik vind dat er misbruik is gemaakt van mijn labiele situatie. Ik was zo in de war en emotioneel labiel dat ik helemaal meegegaan ben in de analyse van de gezinsverzorgster dat het aan mijn man lag dat ik de situatie thuis niet aankon. Ze bood me geen structuur of ondersteuning bij het opvoeden van mijn kinderen, maar ze
62
ging vooral een therapeutische relatie aan waarin we uren praatten over vroeger en de positie van mijn man.”
Een andere norm die meerdere malen door hulpverleners naar voren wordt gebracht is de zelfredzaamheid van de cliënt. Men wil mensen niet onnodig afhankelijk maken van de hulpverlening. Daarom wordt veel waarde toegekend aan het vergroten van de zelfredzaamheid en autonomie van de cliënt. Zelfredzaamheid en autonomie worden te snel synoniem verklaard aan zelfstandigheid en onafhankelijkheid (Kal, 2002). Zonder voorbij te willen gaan aan de valkuil van de betutteling, is het gevaar van deze opvatting dat mensen die hulp vragen of daar een poging toe doen dit ervaren als onverschilligheid. Voor mensen die langdurig in een problematische situatie verkeren is autonomie niet vanzelfsprekend. Wanneer uitgegaan wordt van de veronderstelling dat mensen zelf om hulp moeten vragen kan zo’n opvatting verwaarlozing in de hand werken. Mensen die om uiteenlopende redenen hier niet toe in staat zijn worden op zo’n manier aan hun lot overgelaten. Daarnaast betekent dit dat een niet-normerende hulpverlener zich onbevangen en met een open en nieuwsgierige instelling in de leefomgeving van het gezin begeeft. Daarbij is het invoegen en met respect betreden van deze omgeving van groot belang. De cliënt moet ervan op aan kunnen dat de hulpverlener er is om te werken aan concrete oplossingen, zonder dat deze bepaalt hoe de oplossing eruit dient te zien. Een buurtmoeder: “Het is belangrijk dat je een vertrouwenspersoon hebt. Iemand die gemakkelijk bereikbaar is. Iemand die in eerste instantie alleen maar luistert en niet meteen oordeelt en handelt.” Uit casus 3: “Probleem is dat ik bepaalde dingen niet gezegd heb. Als ze ernaar gevraagd had, zou ik ze misschien wel gezegd hebben. Wat ik vreselijk vond is dat als de therapeutische gezinsverzorgster bleef eten, ze aan het vlees ging ruiken. Ik heb dat als zo kwetsend ervaren. Of ze liep tijdens een gesprek opeens weg om buiten een sigaret te roken. Ik had moeten zeggen dat ik dat heel onzorgvuldig vind. Ik vind het van geen fatsoen getuigen als je aan het eten gaat ruiken.”
Aansluiten bij de situatie van cliënten betekent niet alleen dat de werker zich bewust is van de leefwereld van het gezin, maar zich ook aanpast aan de leefwijze van het gezin (Baart, 2001). Door mee te draaien in de dagelijkse praktijk van het gezin wordt het ritme van het gezin gevolgd, dat wil zeggen dat de werker op die
63
momenten aanwezig is die voor het gezin van belang zijn en niet alleen tussen negen en vijf uur. Cliënte over Home Start: “Ze laat me in mijn eigen waarde. Ze is er onvoorwaardelijk voor mij. Wat ik heel belangrijk vind, is wat de coördinator noemde ‘de vrijwilligster volgt het ritme van het gezin’. Dat is ook zo, als ze komt en ik ben de was aan het doen, helpt ze mee. Als er een luier verschoond moet worden, doet ze dat. Mijn man moet deze week weg en donderdag ben ik alleen thuis met het eten met de kinderen. Ik heb gevraagd of ze op donderdag aan het eind van de dag wil komen. Dat doet ze. Ze is daar heel flexibel in. Ze is inzetbaar op de momenten waarop ik het nodig heb. Ik durf het ook aan haar te vragen. Dat is waarom het gaat! Ze doet soms mijn dochtertje in bad als ze komt. Dat is echt feest, voor beiden. Wie doet dat voor je!” In de presentiebenadering wordt in dit verband gesproken van een ‘nabije beroepsbeoefenaar’. Voorwaarde om de cliënt nabij te komen, is dat de beroepsbeoefenaar tracht door te dringen in de werkelijkheidsbeleving en situatiedefinitie van de betrokkene (Kal, 2001). Hulpverleners moeten kunnen omgaan met de leefsituatie waarin de gezinnen verkeren en de verschillen die er tussen de leefculturen zijn. Dit betreft niet alleen etnische cultuurverschillen, maar er zijn natuurlijk ook andere cultuurverschillen. De leefcultuur in een dure nieuwbouwwijk bijvoorbeeld is anders dan de leefcultuur in een vooroorlogse arbeiderswijk. Verder vormen naast de multiproblemgezinnen bepaalde allochtone gezinnen een moeilijk bereikbare groep, die specifiek aandacht vragen wat betreft de wijze waarop men deze gezinnen wil bereiken. Het is niet zozeer dat er een gebrek is aan hulpverleningsaanbod, maar de afstand is te groot en de drempel te hoog. De hulpverlening staat te ver van de mensen af. Hulpverleners moeten op huisbezoek gaan, en met name bij mensen die niet op afspraken komen of niet op brieven reageren. Als mensen diep in de schulden zitten, verdwijnen officiële brieven veelal ongelezen in de la. Bij allochtone gezinnen is het niet altijd vanzelfsprekend dat zij de Nederlandse taal zo beheersen dat zij de brieven kunnen lezen. Van belang is wederzijdse betrokkenheid. Dit betekent dat het gezin deelgenoot moet worden van de hulpverlening. De hulpverlener dient een relatie met de cliënt aan te gaan die gebaseerd is op samenwerking (Goudriaan en Vaalburg, 1997, Dogan e.a., 2000, Hermans e.a., 2002). Wederzijdse betrokkenheid betekent ook dat een hulpverlener steeds om feedback dient te vragen bij de hulpvrager. Klopt het dat dit het probleem is waar de cliënt hulp bij nodig heeft; ziet de cliënt het voorstel om het probleem aan te pakken zitten, etc.
64
Verder voorkomt wederzijdse betrokkenheid dat een hulpvrager irreële verwachtingen heeft van de hulpverlener of de aanpak. Het gezamenlijk maken van een hulpverleningsplan en het evalueren van het hulpverleningsproces, ook tussentijds, zijn belangrijke instrumenten om de kwaliteit en betrokkenheid van de mensen bij het proces te verbeteren. Hierdoor wordt het voor mensen die hulp vragen gemakkelijker om kenbaar te maken wanneer zij niet tevreden zijn met de geboden hulp, in plaats van dat ze gewoon weg blijven omdat de hulp niet aansluit bij de ervaren problemen. Als men het over de groep van multiproblemgezinnen heeft komt al gauw de vraag naar voren of vrijwillige hulp wel voldoende is. Is dwang of drang niet nodig als de mensen niet geholpen willen worden? Dwang is niet altijd effectief bij mensen die al weinig vertrouwen hebben in de professionals en instellingen. Het is belangrijk dat men er in slaagt om een goed contact met de gezinnen op te bouwen. Maar enige (zachte) drang in combinatie met echte betrokkenheid blijkt wel een effectieve methode om mensen over de streep te trekken. Projecten zoal Families First of Jeugdhulp Thuis, waarbij men onder de dreiging van een uithuisplaatsing een alternatieve vorm van begeleiding biedt, laten zien dat het ook met enige drang mogelijk is om contact te maken en het vertrouwen te krijgen van de gezinnen.
6.3 Coördinatie, afstemming en continuïteit van de hulpverlening 6.3.1 De vraaggerichtheid van de hulpverlening Als men de hulp zoveel mogelijk wil laten aansluiten bij de beleving van de gezinnen zelf is het van belang dat de hulp georganiseerd wordt rondom het gezin en niet, zoals nu vaak het geval is, rondom het aanbod dat instellingen te bieden hebben. Een probleem is dat er geen overzicht is van het geheel van de problemen die bij de gezinnen op de verschillende levensgebieden spelen. Indien er bijvoorbeeld signalen zijn dat sprake is van een ontwikkelingsachterstand bij het kind, worden de ouders vooral aangesproken op hun pedagogische (on)vaardigheden. Dan wordt uit het oog verloren dat er ook op andere terreinen sprake kan zijn van problemen, zoals financiële problemen en relationele spanningen als gevolg van de praktische problemen. Tevens wreekt zich het probleem dat het aanbod beperkt blijft tot de standaardhulp die de instelling biedt. Zo gaat het CAD geen gezin coachen als de vader drinkt. De medewerker is zelfs niet op de hoogte van het feit dat het gezin B verder
65
te kampen had met persoonlijke problemen: ”die werden niet ingebracht.” Wat betreft de RIAGG wordt geen hulp geboden aan de vader en de kinderen van gezin D, zij houden alleen wat betreft de psychische toestand van de moeder een vinger aan de pols: is zij niet al een gevaar geworden, zodat ze gedwongen opgenomen kan worden? Dit betekent dat een fragmentarische aanpak van de problemen losgelaten moet worden. Er dient meer samenhang in de hulp te komen. 6.3.2 De afstemming van de zorg In één van de geïnterviewde gezinnen startten er twee soorten van hulpverlening gelijktijdig, zowel Home Start als de gespecialiseerde thuiszorg. Hoewel beide organisaties voor wat betreft hun aanbod op elkaar lijken, is er bij geen van beide organisaties bezwaar tegen dat van beide voorzieningen gebruikgemaakt wordt. Knelpunt in het verdere verloop is echter dat de inhoud van de geboden ondersteuning niet op elkaar wordt afgestemd. Dit is geen uitzonderlijke casus volgens een aantal geïnterviewden. Hulpverleners zijn niet goed op de hoogte van de inhoud van hulp die de cliënt van de andere hulpverleningsinstellingen krijgt, noch vindt er afstemming plaats. “Gezinnen weten vaak de weg niet. En áls ze hulp krijgen dan gebeurt dit vanuit vijf verschillende instellingen en raakt men volledig het zicht kwijt. Dit is ook het geval bij de vrouwen die in het Moedercentrum komen. Mensen zitten heel langdurig in de hulpverleningsmolen waarbij meerdere instellingen betrokken zijn, zonder dat zij de hulp op elkaar afstemmen.” Soms heeft dit tot gevolg dat er tegenstrijdige adviezen gegeven worden, waardoor ouders het spoor helemaal bijster raken: de arts van het consultatiebureau stimuleert bepaald gedrag, terwijl de kinderarts dit juist ten zeerste afraadt. Gezin A De kinderen worden gezien door de kinderarts, de huisarts en de arts van het consultatiebureau. Geen van drieën heeft een idee wat er met de kinderen aan de hand is. Er wordt van alles uitgeprobeerd en er vinden zowel medische als niet-medische onderzoeken plaats, zoals videohometraining via Bureau Jeugdzorg op grond van een verwijzing door de huisarts. Wanneer de vrouw tegenstrijdige adviezen krijgt van de betrokken artsen, legt ze dit de consultatiebureauarts voor. Deze verzoekt daarop de kinderarts om onderling overleg, zodat de advisering aan het gezin op één lijn komt. De kinderarts wil dat niet. Ook mensen uit hun omgeving komen gevraagd en ongevraagd met adviezen. Als de tweeling bijna een jaar oud is wordt gelukkig eindelijk duidelijk wat hen precies mankeert, zodat de juiste verzorging vastgesteld kan worden. De moeder is inmiddels haar baan kwijt en overspannen.
66
De instellingen in het onderzoek geven als mogelijke richting voor het beter aansluiten van de zorg aan, dat de regiefunctie, de verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de zorg, bij één bepaalde instelling en/of één persoon komt te liggen. Het is belangrijk dat de gezinnen niet geconfronteerd worden met allerlei verschillende hulpverlenende instellingen maar dat er één contactpersoon, één dossier is per gezin. De maatschappelijk werker: “Iedereen is ongerust over welke kant het uit moet gaan in Roermond. Het kan veel beter op het gebied van samenwerking tussen de instellingen, maar dan moet wel iemand de verantwoordelijkheid nemen en ook de formele positie krijgen om het overzicht te houden: de casemanager.” 6.3.3 Continuïteit van de zorg Het is van groot belang dat er geen gaten vallen in het hulpverleningsproces. Er moet sprake zijn van continuïteit. Het is al lastig om te erkennen dat je als ouder problemen hebt en er gaat een heel proces aan vooraf voordat je de stap zet om hulp te vragen. Als ze dan eenmaal zover zijn, willen mensen ook meteen hun verhaal kwijt. Als er wachtlijsten zijn en de periode voordat zij terechtkunnen bij een instelling te lang duurt, haken zij weer af. Zo hanteren de meeste RIAGG’s als norm dat cliënten binnen twee weken hun eerste intakegesprek moeten krijgen. Gezinnen waarbij het water tot aan de lippen staat ervaren dit als een onoverkomelijke periode. De geïnterviewde moeders benadrukken dat als mensen om hulp vragen ze meteen gehoor moeten krijgen. “Je moet lang wachten voordat je hulp krijgt en dat is dan vaak te lang. Ga maar na: het duurt al lang voordat iemand die stap zet. Dan krijg je te horen dat er een wachtlijst is (…). De kans is heel groot dat je onderweg afhaakt, dat iemand andere hulp gaat zoeken, zelfmoord pleegt of alcohol of pillen gaat gebruiken om de pijn en onrust te lijf te gaan.” Ook de periode waarin het eerste contact tussen hulpvrager en hulpverlener tot stand komt blijkt een kwetsbare periode te zijn. Het probleem is vaak dat de timing niet klopt en dat zo’n eerste periode moeilijk is. “Als mensen dan eindelijk aan de beurt zijn bagatelliseren ze in eerste instantie de problemen, je doet je stoerder voor dan je bent. Een goede hulpverlener moet daar doorheen kunnen kijken. Vervolgens duurt het eigenlijk nog lang totdat je begrepen wordt: de hulpverlener moet goed luisteren en degene die hulp zoekt moet zich blootgeven. Je moet met elkaar samenwerken, voor degene die hulp zoekt is het niet zo gemakkelijk. Het is heel confronterend en je moet gaan veranderen.” In de eerste periode is er sprake van een proces waarin hulpvrager en hulpverlener tot een soort van afstemming moeten komen: waarvoor wordt er hulp gevraagd en hulp gegeven en op welke wijze kan dat het beste gebeuren.
67
Ook als eenmaal contact gelegd is, is het van belang dat gezorgd wordt voor continuïteit. Gedurende het hulpverleningsproces zijn er waarschijnlijk perioden dat de frequentie en intensiteit van de contacten omlaag kunnen, maar door een vinger aan de pols te houden blijft de drempel laag en het vertrouwen in de hulpverlening aanwezig. 6.3.4 Doorverwijzing Het knelpunt is niet zozeer dat men niet signaleert dat er problemen zijn, maar dat men niet goed weet welk aanbod, of welke combinatie van aanbod het beste is gezien de opeenstapeling van problemen (Steketee en Van Gelder, 2001). Ouders en jongeren hebben weinig zicht op hoe de keten van voorzieningen in de jeugdzorg in elkaar steekt. Het ontbreekt hen aan informatie over welke organisaties er zijn en wat zij doen (WESP, 2002). Uit het onderzoek blijkt dat niet alleen cliënten, maar ook hulpverleners niet of onvoldoende op de hoogte zijn van de hulpverlening en dienstverlening in de regio. Hulpverleners hebben geen eenduidige manier om naar aanleiding van problemen te verwijzen. Daardoor komen de meldingen of verwijzingen bij verschillende instellingen terecht. Een reden is dat de problemen vaak zo complex zijn dat hulpverleners in de eerste lijn niet goed weten waarnaar ze moeten verwijzen. Een medewerkster van het moedercentrum constateert dat de problemen van moeders zo divers van aard zijn dat het moeilijk is om op een goede manier te verwijzen. Een andere reden is dat de hulpverleners vooral doorverwijzen naar bepaalde personen die zij kennen in een instelling. Doordat men positieve ervaringen heeft met die individuele medewerkers is er veelal sprake van een zogenaamde persoonlijke doorverwijzing. Hoewel er voordelen aan een dergelijke werkwijze zijn verbonden, zijn juist de vele wisselingen van personeel binnen organisaties een nadeel bij dit soort persoonlijke doorverwijzingen. “Een tijdje later zit er namelijk weer iemand anders, dus geef je het niet door. Veel hangt dus af van individuen.” Dat binnen bepaalde organisaties, zoals de politie sprake is van veel verloop, wordt ook door de politie zelf als probleem ervaren. De suggestie wordt gedaan om een preventief overleg starten om over signalen en passend hulpaanbod te praten. “Dit zou handig zijn, maar het is nu helaas te duur, men moet alleen maar produceren, produceren, produceren. Vroeger was de huisarts de casemanager. Overleggen gebeurt nu helaas alleen maar op bestuurlijk niveau en dan ook alleen nog maar over de uitspattingen. Er zijn wel eens initiatieven geweest, maar die stranden veelal in de bureaucratie.”
68
Een andere suggestie is om de meldingen op één centraal punt te registreren. Een meldpunt voor signalen of problemen voor alle betrokkenen zoals de leerkracht, de buurvrouw, de kraamhulp of de coach van de voetbalvereniging. Nu komen de meldingen of signalen bij verschillende instellingen of op de verkeerde plek terecht. Bij meerdere meldingen kan een hulpverlener naar het gezin gaan om polshoogte te nemen. Ervaringen met een dergelijke werkwijze in drie pilotprojecten laten zien dat er goede resultaten bereikt worden met vroegtijdige signalering en interventie bij risicogezinnen (Orobio de Castro e.a., 2002). Voorwaarde is dan wel dat alle signalen even serieus genomen worden. De kennis van de buurvrouw, leerkracht of buurthuiswerker over het gezin dient een bepaalde zeggingskracht te hebben.
6.4 Discretionaire ruimte Professionals kunnen van alles doen om zorg op maat te bieden om deze groep te bereiken en serieus in te spelen op vragen en behoeften van ouders, maar als de organisatie hen daartoe niet in staat stelt ontstaat er een probleem. Hulpverleners hebben het gevoel dat ze door allerlei kwaliteitseisen, protocollen en wet- en regelgeving in een keurslijf gedwongen worden. Een klacht vanuit de individuele hulpverleners is dat beleidsmakers de organisatie van het primaire proces onnodig ingewikkeld maken. Een respondent zegt dat je als hulpverlener met zoveel regelgeving bezig bent dat de kern, datgene waar het nou eigenlijk om gaat, verloren gaat. “Ambtenaren proberen het probleem te tackelen wie voor wat verantwoordelijk is. Mensen zijn altijd bezig zich in te dekken. Ook hebben wij nu inmiddels vijftien (!) kwaliteitsprotocollen waar we ons aan moeten houden. Dan denk ik echt waar zijn we nu mee bezig.” Andere ketenpartners in het begin van de keten, zowel professionals als paraprofessionals, ervaren het als knelpunt dat hulpverleners vastzitten aan allerlei protocollen en modellen voor hulpverlening. Het AMW bijvoorbeeld heeft het vijfgesprekkenmodel, waarin gezinnen in vijf gesprekken weer in staat moeten zijn om hun problemen zelf aan te kunnen. Hetzelfde geldt voor het CAD en de RIAGG. Er is discretionaire ruimte nodig voor hulpverleners om de verantwoordelijkheid ook te kunnen nemen. Wanneer bepaalde regels en protocollen te strikt worden gehanteerd, kan de hulpverlener geen flexibel aanbod bieden dat afgestemd is op de vraag en behoefte van de gezinnen zelf. Wil de professional op een flexibele
69
wijze werken die aansluit bij de leefwereld van mensen, dan moet hij zich kunnen losmaken van knellende voorschriften. Vanuit de rechtsethiek zijn protocollen, kwaliteitstoetsing, wet en regelgeving ontstaan om een rechtvaardigde zorg te realiseren en oneigenlijk gebruik van de macht van de hulpverlener te voorkomen. Vanuit de zorgethiek zijn hulpverleners verantwoordelijk voor het welzijn van de ander. Er dient een balans te zijn tussen zorgethiek (goed doen) en rechtsethiek (recht doen), waarbij de balans niet doorslaat naar een van beide kanten (Savornin Lohman, 1990; Schuyt & Steketee,1998). Hulpverleners kunnen gelegitimeerd afwijken van wet- en regelgeving als dat nodig is voor de individuele cliënt. De Wet Bescherming Persoonsgegevens wordt gebruikt als argument om aan te geven dat de wet onvoldoende ruimte biedt om gegevens uit te wisselen. Binnen de wet zelf bestaat de mogelijkheid om beargumenteerd af te wijken als in individuele gevallen dit in het belang van de minderjarige is. Men dient dan wel de juiste procedure te volgen en achteraf te verantwoorden. Belangrijk is dat de hulpverlener legitimeert waarom hij voor deze individuele cliënt afwijkt van de bestaande protocollen of kwaliteitseisen. Het is echter nodig dat de professional hierin gedekt wordt door de organisatie. De doelgroep vraagt een specifieke inspanning en de organisatie zou de ruimte en de mogelijkheden hiertoe moeten bieden. Zo’n werkwijze kost veel tijd en inspanning en vaak zijn de resultaten niet direct zichtbaar. Dit betekent bijvoorbeeld dat organisaties hun werknemers niet alleen op het resultaat mogen afrekenen. Ook als alle interventies niets hebben opgeleverd moet een individuele medewerker daar niet op worden afgerekend.
6.5 Conclusie In de afstemming tussen de gezinnen in probleemsituaties en de hulpverleningsinstelling zijn veel knelpunten te signaleren die om oplossingen vragen. Deze oplossingen hebben vooral betrekking op de attitude en werkwijze van de hulpverleners en hulpverleningsinstellingen. Wat betreft de werkwijze van de hulpverleners blijkt dat de communicatie met de cliënten verbeterd kan worden. Hulpverleners moeten zeer duidelijk zijn over wat zij wel en met name wat zij niet kunnen bieden. Mensen maken te weinig of geen gebruik van de instellingen. Niet zozeer omdat er een gebrek is aan hulpverleningsaanbod, maar de afstand is te groot en de drempel te hoog. De hulpverlening staat te ver van de mensen af. Het is belangrijk dat de
70
hulp aansluit bij de leefwereld van de gezinnen. Hulpverleners moeten op huisbezoek gaan en niet afwachten tot de mensen naar de instelling komen. Een ander belangrijk aspect is het opbouwen van een vertrouwensrelatie. Om tot de daadwerkelijke problematiek door te dringen is het nodig om het vertrouwen van de mensen te winnen. De hulp blijft in veel gevallen echter te veel op afstand, niet alleen inhoudelijk maar ook fysiek. De mensen moeten een afspraak maken en naar een instelling gaan. Hulp moet vooral in het gezin zelf aangeboden worden. Verder blijven de meeste hulpverleners zowel letterlijk als figuurlijk op een afstand, waardoor een deel van de werkelijke problemen onzichtbaar blijft. De hulp is veelal gecoördineerd rondom het aanbod dat instellingen te bieden hebben, niet rondom het gezin zelf. Daardoor ontstaat er een fragmentarische benadering van problemen. Gezinnen met jonge kinderen hebben te maken met verschillende levensgebieden waarop problemen zich afspelen, zoals armoede, gebrek aan opvoedingscapaciteiten of sociaal isolement. Deze verschillende levensterreinen van mensen zijn nauw met elkaar verweven en hulpverlening kan alleen effectief zijn als er zicht is op en er een aanbod is gericht op de hele situatie. Een analyse van alle levensgebieden – dimensies waarop mensen in deze maatschappij participeren – is nodig om zicht te krijgen op de daadwerkelijke behoefte van gezinnen. Doordat deze problemen veelal instellingsoverstijgend zijn, is het van belang om de zorg van de betrokken instellingen op elkaar af te stemmen en de continuïteit van de zorg te garanderen.
71
72
Verwey-Jonker Instituut
7
Conclusies en aanbevelingen
7.1 Inleiding In het onderzoek is nagegaan wat mogelijke signalen zijn vanuit de vraagzijde. Vanuit het perspectief van gezinnen zelf is nagegaan welke problemen de gezinnen hebben en op wie zij een beroep doen. Tevens is geanalyseerd hoe de instellingen omgaan met de signalen die de gezinnen geven. Hierbij zijn de volgende vragen onderzocht: 1. Hoe zijn de signaalpatronen van gezinnen met problemen in de praktijk te herkennen? 2. Waar en bij wie komen de eerste signalen vanuit de gezinnen terecht? 3. Hoe gaan de ontvangers van de (eerste) signalen daarmee om? 4. Wat is nodig om effectief op de signalen te reageren? Het onderzoek betreft een verkennende studie waarbij in vijf gezinnen nagegaan is hoe zij problemen kenbaar maken en op welke wijze hiermee door de omstanders en hulpverleners wordt omgegaan. In dit onderzoek zijn vijf gezinnen, hun hulpverleners en andere betrokkenen geïnterviewd over hun ervaringen met het zoeken van hulp. De gezinnen die in het onderzoek geïnterviewd zijn verschillen sterk in de problemen die zij hebben en hun houding ten opzichte van de hulpverlening.
73
Overeenkomst is dat de geïnterviewde gezinnen worden gekenmerkt door een aanzienlijk aantal langdurige problemen op verschillende levensgebieden. Veelal hebben mensen al een aantal keren een beroep gedaan op de bestaande hulpverlening maar zijn zij niet of op de verkeerde manier geholpen. Een aantal gezinnen staat, vanuit deze eerdere negatieve ervaringen, zeer argwanend tegenover bestaande hulpverlening en tracht elke vorm van interventie te vermijden. Andere gezinnen erkennen wel degelijk dat er problemen zijn, maar men weet niet goed welk aanbod, of welke combinatie van aanbod het beste is gezien de opeenstapeling van problemen.
7.2 Hoe zijn signalen en problemen bij de gezinnen te herkennen? Uit het signalenonderzoek blijkt dat er geen sprake is van eenduidige en herkenbare signaalpatronen vanuit de gezinnen. Wel komen verschillende aspecten naar voren die duidelijk maken hoe de signalen beter herkend kunnen worden en wat de behoefte aan hulp van de gezinnen kan zijn. Uit de verhalen van de gezinnen zelf blijkt dat er geen sprake is van heldere en duidelijke signalen. Eergevoel, loyaliteit en schaamte maken dat de signalen die mensen uitzenden heel troebel en diffuus zijn. Daarnaast is er sprake van een langzaam proces waarin de problemen zich langzaam opstapelen en het vermogen van het gezin om deze problemen zelf op te lossen langzaam uit balans raakt. Toegeven dat je zelf de situatie niet meer aankan is moeilijk. Daardoor wachten mensen lang voordat ze hulp vragen. Maar ook eerdere negatieve ervaringen met de hulpverlening spelen daarin een rol. Gevolg is dat de gezinnen pas hulp vragen als ze in een crisissituatie terecht zijn gekomen. Dit heeft verschillende negatieve gevolgen. Ten eerste is er de valkuil dat de hulp te veel gefocust wordt op het incident dat de crisis veroorzaakte en te weinig op de onderliggende problemen. Ten tweede zijn mensen vaak aan het einde van hun latijn zodat zij niet goed voor zichzelf kunnen opkomen en hun problemen in het eerste gesprek niet goed kunnen verwoorden. Ten derde is er sprake van een golfbeweging: als na een periode van crisis de druk van de ketel is, hebben mensen behoefte aan rust. De directe noodzaak van hulp is weg. Hulp wordt dan veelal gezien als een verstoring van de rust. Om hulp te kunnen vinden moet je een redelijk gearticuleerde hulpvraag hebben en gemotiveerd zijn voor een bepaald hulpverleningsaanbod. Dit maakt dat gezinnen in probleemsituaties zich in een paradoxale positie
74
bevinden. Ze verzuipen in de problemen, maar zijn daardoor niet in staat om de juiste steun te mobiliseren. Een tendens om beter aan te sluiten bij de wensen en behoefte van mensen is dat de instellingen vraaggericht werken. Als vraaggericht werken letterlijk en dus smal wordt opgevat, dan is de valkuil dat uitsluitend mensen met een heldere, duidelijk gearticuleerde hulpvraag hulp krijgen. Het probleem is nu juist dat iemand in een dergelijke situatie op dat moment vaak geen voor de hulpverlener heldere en eenduidige hulpvraag heeft. Zo iemand moet in gesprek raken om het probleem duidelijk te krijgen; iets wat in dergelijke situaties niet in een eerste gesprek lukt. De hulpverleners noemen dezelfde problemen als de gezinnen zelf als het gaat om het uitzenden van signalen en formuleren van een duidelijke hulpvraag. Hulpverleners merken dat met name gevoelens van schaamte en slechte ervaringen in het verleden met hulpverleningsinstellingen ervoor zorgen dat mensen niet snel professionele hulpverleningsinstellingen benaderen. Omdat hulp veelal gevraagd wordt als mensen in een crisissituatie zitten, is de vroegsignalering zo belangrijk. Bij het signaleren van problemen bij gezinnen en kinderen speelt de sociale omgeving een essentiële rol. Zo zijn scholen een belangrijke vindplaats van gezinsproblemen, ieder kind bezoekt immers de school. Maar kinderen bevinden zich ook in de openbare ruimte, spelen op straat. Belangrijke actoren op dat terrein zijn de wijkagent, de sportverenigingen, maar ook de buurvrouw. De docenten op school of de arts/verpleegkundige op het consultatiebureau kunnen achterstand in de ontwikkeling of afwijkend gedrag signaleren. Het (vrijwillige) buurtwerk of de wijkagent kunnen opvallend gedrag op straat of in de buurt signaleren. De meeste buurtbewoners, welzijnswerkers en vrijwilligers weten welke gezinnen in een problematische situatie verkeren. De signalen worden wel degelijk door hen herkend, maar dat betekent nog niet dat er daadwerkelijk wat ondernomen wordt. Zeker als het gaat om voor kinderen bedreigende situaties, is men onzeker over hoe te handelen. Er is duidelijk sprake van terughoudendheid als het gaat om het melden bij de Raad voor de Kinderbescherming of het AMK. Alleen op grond van harde bewijzen is volgens hen een melding te rechtvaardigen.
7.3 Waar en bij wie komen (de signalen vanuit) de gezinnen terecht? Uit het onderzoek blijkt dat de gezinnen de huisarts zien als persoon aan wie in eerste instantie de problemen worden voorgelegd. Aan de verpleegkundige en arts van het consultatiebureau worden in het eerste levensjaar veel vragen over
75
moeilijkheden in de opvoeding gesteld. Daarna lijkt het vooral van toevalligheden af te hangen met welke hulp de gezinnen in aanraking komen. Gezinnen die het moeilijk hebben willen vooral een luisterend oor. Iemand bij wie ze hun verhaal kwijt kunnen, die hen begrijpt. Iemand die hen het gevoel geeft een verantwoordelijk persoon te zijn in plaats van een persoon die niet in staat is zijn of haar problemen zelf op te lossen. Dit vraagt veel tijd en geduld. Het welzijnswerk vervult hierin een belangrijke functie, omdat er tijdens reguliere activiteiten zoals een dagje uit of een kookcursus allerlei aanknopingspunten zijn om problemen bespreekbaar te maken. Het belang van het vrijwilligerswerk is in meerdere opzichten duidelijk geworden. Uit dit onderzoek blijkt dat informele zorgverleners functioneren als steunsysteem voor het gezin. Deze vrijwilligers (paraprofessionals) zoals de buurtmoeder of vrijwilligers van het Moedercentrum, Home Start, of het bisdom staan dicht bij het gezin, zij spreken veelal de juiste taal, en hebben de tijd om mensen een luisterend oor te bieden. Zij hebben affiniteit met de doelgroep en staan in direct en regelmatig contact met hen. Er zou veel meer gebruikgemaakt kunnen worden van de vrijwilligers en paraprofessionals in de buurt.
7.4 De reactie op signalen en geldigheid van kennis Een van de onderzoeksvragen is hoe omgegaan wordt met de signalen door de hulpverlening. Ouders vinden dat hun vragen onvoldoende serieus genomen worden door de instellingen. Zij willen meer herkenning van de signalen die zij geven. Het ontbreekt verder aan goede samenwerking tussen zogenaamde vroegsignaleerders zoals huisartsen of scholen en andere hulpverleningsinstellingen. Verwijzers uit de eerste lijn zoals het algemeen maatschappelijk werk, de GGD en scholen vinden dat zij als professional onvoldoende als medeprofessionals worden beschouwd door functionarissen van de tweede lijnsvoorzieningen zoals het Bureau Jeugdzorg. Medewerkers van tweedelijnsvoorzieningen maken in hun oordeelsvorming onvoldoende gebruik van de kennis van de eerste lijn. Hierdoor raakt essentiële informatie verloren. Ander knelpunt in de signalering is dat, door de complexiteit van de problemen en doordat men onvoldoende bekend is met de bestaande hulpverlening, signalen in de praktijk bij verschillende instellingen of op de verkeerde plek terechtkomen. Maar weten dat er problemen zijn, betekent niet automatisch dat de gezinnen ook openstaan voor hulp. Sommige gezinnen worden door hulpverleners ervaren als
76
moeilijk bereikbaar. In contact komen met mensen die problemen hebben, zeker vanuit een geïnstitutionaliseerde zorg- of welzijnsinstelling, blijkt voor de medewerkers van die instellingen niet eenvoudig te zijn. Een aantal gezinnen heeft geen duidelijke hulpvraag of is niet in staat te onderkennen dat er problemen zijn. Wil men deze groep wel bereiken dan is een outreachende en vindplaatsgerichte werkwijze nodig. Mensen worden nu geacht zelf contact op te nemen met de welzijnsorganisaties of hulpverleningsinstellingen voor hulp. Hierdoor vindt echter een selectie plaats van mensen die bereikt worden. In het bijzonder de multiproblemgezinnen of allochtone gezinnen worden vaak niet bereikt. Een ander knelpunt is dat bij gezinnen altijd sprake is van een cliëntsysteem. Als een van de leden van het gezin een probleem heeft of veroorzaakt, zijn de andere gezinsleden daar altijd bij betrokken; zij hebben daar in meerdere of mindere mate last van. Toch is aandacht voor de andere gezinsleden nog niet vanzelfsprekend. Zo zijn kinderen van ouders met een (alcohol)verslaving of psychiatrische problemen nog onvoldoende in beeld. De RIAGG heeft wel de zogeheten KOPPgroepen (Kinderen van Ouders met Psychiatrische Problemen) ontwikkeld, maar iets dergelijks is er nog niet voor kinderen van ouders met een verslaving. Uit de casuïstiek blijkt dat de mogelijkheden tot hulp beperkt zijn als de ouders bijvoorbeeld verslavingsproblemen of psychiatrische problemen hebben maar hiervoor geen hulp willen. Wanneer is het gerechtvaardigd om hulp te bieden aan mensen die deze hulp niet willen? Voor mensen met een psychiatrische stoornis zijn er in de wet Bijzondere Opnemingen Psychiatrische Ziekenhuizen (de BOPZ) duidelijk richtlijnen vastgelegd wanneer mensen tegen hun wil geholpen mogen worden, namelijk als er sprake is van een gevaar voor zichzelf of anderen én een psychiatrische stoornis. Is de dreiging dat kinderen, die immers afhankelijk zijn van hun ouders, in hun ontwikkeling geschaad worden een gevaar dat onder het gevaarscriterium valt? Duidelijk is dat de kinderen nu onvoldoende in beeld zijn als het gaat om ernstige verslavings- of psychiatrische problematiek bij een van beide ouders.
7.5 Wat is nodig om effectief op de signalen te reageren? De laatste onderzoeksvraag gaat in op wat er nodig is om effectief op de signalen te kunnen reageren. Oplossingen die door de hulpverleners genoemd worden zijn vooral gericht op de verbetering van de samenwerkingsstructuur. Het zou een verbetering betekenen als ketenpartners op wijkgericht niveau bij elkaar komen
77
om casuïstiekoverleg te hebben. Waarbij zowel formele als informele zorgverleners, die functioneren als steunsystemen voor het gezin, betrokken worden. Toch is de oplossing soms minder eenvoudig dan in eerste instantie lijkt. Vanuit het perspectief van de gezinnen zelf, worden knelpunten gesignaleerd die om andere oplossingen vragen. Deze oplossingen hebben vooral betrekking op de attitude en werkwijze van de hulpverleners en de hulpverleningsinstellingen. Methodiek van de hulpverlening Uit het onderzoek blijkt dat er geen sprake is van duidelijke signalen vanuit de gezinnen. Tevens zijn de stappen die gezinnen zetten om hun problemen op te lossen zelden effectief. De huisarts is veelal de eerste aan wie de problemen voorgelegd worden, echter veelal verpakt in lichamelijke klachten. Het is belangrijk dat hulpverleners leren de signalen tijdig te herkennen en te onderkennen. In de opleidingen zou meer aandacht besteed moeten worden aan deze specifieke doelgroep van multiproblemgezinnen. Een actieve benadering van de gezinnen door hulpverleners is nodig als het gaat om het bereiken van multiproblemgezinnen en allochtone gezinnen. Een deel van deze twee doelgroepen wordt nu niet bereikt. Een meer vindplaatsgerichte werkwijze is noodzakelijk. Mensen worden nu geacht zelf contact op te nemen met de hulpverleningsorganisaties voor hulp of ondersteuning. Hulp moet vooral in het gezin zelf aangeboden worden. De meeste hulpverleners blijven op een afstand en buiten het gezin, waardoor een deel van de werkelijke problemen onzichtbaar blijft. Hulpverleners kunnen nog onvoldoende omgaan met cultuurverschillen. Dit betreft niet alleen etnische cultuurverschillen, er zijn natuurlijk ook andere cultuurverschillen. De leefcultuur in een dure nieuwbouwwijk bijvoorbeeld is anders dan de leefcultuur in een vooroorlogse arbeiderswijk. Verder vormen naast de multiproblemgezinnen bepaalde allochtone gezinnen een moeilijk bereikbare groep. Ook deze groep vraagt speciale aandacht voor wat betreft de wijze waarop men deze gezinnen wil bereiken. Daarnaast dient er meer transparantie te zijn over het hulpverleningsproces. Dit betreft duidelijkheid over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de desbetreffende hulpverlener. Daarnaast moeten ouders en jongeren meer zicht krijgen op de wijze waarop de keten van voorzieningen in de jeugdzorg in elkaar steekt. Het ontbreekt hen aan informatie over welke organisaties er zijn en wat zij doen. Tevens zou transparantie de weerstand van omstanders om signalen te melden kunnen verminderen.
78
Als er sprake is van een ernstige verslavings- of psychiatrische problematiek bij een van beide ouders moet er ook aandacht zijn voor de kinderen. Er moet standaard worden nagegaan of de betrokken kinderen enige vorm van ondersteuning of hulpverlening behoeven. Een analyse van alle levensgebieden is nodig om zicht te krijgen op de daadwerkelijke behoefte van gezinnen. De hulp is veelal gecoördineerd rondom het aanbod dat instellingen te bieden hebben, maar niet rondom het gezin zelf. Daardoor ontstaat er een fragmentarische benadering van problemen. Gezinnen met jonge kinderen hebben te maken met verschillende levensgebieden waarop problemen zich afspelen, zoals armoede, gebrek aan opvoedingscapaciteiten of sociaal isolement. Deze verschillende levensterreinen van mensen zijn nauw met elkaar verweven en hulpverlening kan alleen effectief zijn wanneer er een aanbod is dat is gericht is op de gehele situatie waarin jongeren of gezinnen zich bevinden. Daarnaast is het belangrijk dat de gezinnen zelf betrokken worden bij de probleemdefiniëring en de inhoud van de behandeling. Organisatie van de hulpverlening Het is van groot belang dat er geen gaten vallen in het hulpverleningsproces. Het is al lastig om te erkennen dat men als ouder problemen heeft en er gaat een heel proces aan vooraf voordat men de stap zet om hulp te vragen. Als ze dan eenmaal zover zijn, willen mensen ook meteen hun verhaal kwijt. Als er wachtlijsten zijn en de periode voordat zij terechtkunnen bij een instelling te lang duurt, haken zij weer af. Het belang van het sociale buurtnetwerk is in meerdere opzichten duidelijk geworden. De beoogde samenwerking van de professionals om op wijkniveau als ketenpartners bij elkaar te komen heeft alleen zin als daarbij samengewerkt wordt met de informele zorgverleners die functioneren als steunsysteem voor het gezin. Een suggestie is om de meldingen op een centraal punt te registreren. Een meldpunt voor signalen of problemen voor alle betrokkenen, zoals bijvoorbeeld de leerkracht, de buurvrouw, de kraamhulp of de coach van de voetbalvereniging. Nu komen de meldingen of signalen bij verschillende instellingen of op de verkeerde plek terecht. Bij meerdere meldingen kan een hulpverlener naar het gezin toe gaan om polshoogte te nemen. Voorwaarde is dan wel dat alle signalen even serieus genomen worden. De kennis van de buurvrouw, leerkracht of buurthuiswerker over het gezin dient wel een bepaalde zeggingskracht te hebben. De instellingen in het onderzoek geven als mogelijke richting voor het beter aansluiten van de zorg dat de regiefunctie, de verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de zorg bij één bepaalde instelling en/of één persoon komt te
79
liggen. Het is belangrijk dat de gezinnen niet geconfronteerd worden met allerlei hulpverlenende instellingen maar dat er een contactpersoon, een dossier is per gezin. De complexiteit van de problemen en de uitdagingen waar deze gezinnen mee te maken hebben vereisen interventies waar verbeeldingskracht aan te pas komt. Per gezin zal een aanbod op maat moeten worden gemaakt, alsmede een brede verscheidenheid aan flexibele ondersteuning moeten worden geboden. Dit kost tijd en langetermijninvesteringen. Dit staat haaks op de vijfgesprekkenmodellen waarmee steeds meer instellingen te maken krijgen. De professionals hebben te weinig vrijheid om flexibel om te kunnen gaan met de regels. Ook als er eenmaal contact gelegd is, is het van belang dat er gezorgd wordt voor continuïteit. Gedurende het hulpverleningsproces zijn er waarschijnlijk perioden dat de frequentie en intensiteit van de contacten omlaag kunnen, maar door een vinger aan de pols te houden blijft de drempel laag en het vertrouwen in de hulpverlening aanwezig.
80
Verwey-Jonker Instituut
Literatuur Baart, A. (2001). Een theorie van de presentie. Utrecht: Lemma. Baart, A. (2002). De kunst van het aansluiten. Utrecht: Lemma. Brown, J, P. Cohen, J.G. Johnson & S. Salzinger (1998). A longitudinal analysis of risk factors for child maltreatment: Findings of 17-year prospective study of officially recorded and self-reported child abuse and neglect. In: Child Abuse & Neglect, 22 (11), p. 1065-1078. Dogan, G., A. van Dijke & L. Terpstra (2000). Wie zijn er ‘moeilijk bereikbaar’? Aanknopingspunten voor ondersteuning en begeleiding van ‘moeilijk bereikbare’ gezinnen en jongeren. Utrecht: NIZW. Gelauff-Hanzon, C., C. Keune & S. Tan (1999). Paraprofessionals. Pioniers of pionnen? Een onderzoek naar de voorwaarden voor een optimale inzet. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Goudriaan, G. & A.M. Vaalburg (1997). Vraaggerichtheid vanuit gebruikersperspectief: Werkdocument. Utrecht: NP/CF. Hermans, J. H. Mordang & L. Mulders (2002). Jeugdhulp thuis. Een alternatief voor uithuisplaatsing. Amsterdam: SWP. Home Start International (2002). De aanpak van sociale uitsluiting in gezinnen met jonge kinderen. South Harrow: Home Start International.
81
Kal, D. (2001). Kwartiermaken, werken aan ruimte voor mensen met een psychiatrische achtergrond. Amsterdam: Boom. Orobio de Castro, B. de, J.W. Veerman, E. Bons & L. de Beer (2002). Kansen gekeerd? Criminaliteitspreventie door Gezinsondersteuning. Utrecht: Universiteit Utrecht/PI Research BV. Peeters, J. & C. Woldringh (1993). Leefsituatie van kinderen tot 12 jaar in Nederland. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociologie. Praktikon-ACSW (2002). Samenwerken? Samendoen! Tevredenheid van verwijzers uit AMW, OZK EN GGD over Bureau jeugdzorg. Nijmegen: Praktikon-ACSW. Rispens, J., J. Hermanns & W. Meeus (Eds.) (1996). Opvoeden in Nederland. Assen: Van Gorcum. Schuyt, Th.N.M. & M.J. Steketee (1998). Zorgethiek: ruimte binnen regels. Utrecht: SWP. Soetenhorst-de Savornin Lohman, J. (1990). Doe wel en Zie om. Maatschappelijke hulpverlening in relatie tot het recht. Lisse: Swets & Zeitlinger. Savornin Lohman, J. de & M.J. Steketee (1996). Op zoek naar kwaliteit in het gezinsvoogdijwerk. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Schuyt, C. (2000). Sociale uitsluiting. Amsterdam: Leger des Heils. Stichting Alexander (2002). Maar het gaat wel over mij! Kwaliteit van de jeugdzorgketen in cliëntenperspectief. Amsterdam: Stichting Alexander. Steketee, M. & K. van Gelder (2001). Pedagogische ondersteuning en monitoring: stoomwals of maatwerk? Een kritische analyse van pedagogische interventies. In: Sociale Interventie, nr. 2, p. 10-19. Verdurmen, J., K. Monshouwer, S. van Dorsselaer, & R. de Graaf (2003). Bovenmatig drinken in Nederland. Achtergrondstudie Nationale Drugsmonitor. Utrecht: Trimbos. WESP (2002). ‘Gewoon vragen wat er is en wat ze voor je kunnen doen’: vraaggericht werken volgens jongeren en ouders; trends in kinder- en ouder kwaliteitscriteria. Voorhout: WESP.
82
Verwey-Jonker Instituut
Samenvatting Inleiding Dit onderzoek betreft een verkennende studie. In vijf gezinnen is nagegaan hoe zij problemen kenbaar maken en op welke wijze hiermee door omstanders en hulpverleners wordt omgegaan. Voor het onderzoek zijn vijf gezinnen, hun hulpverleners en andere betrokkenen geïnterviewd over hun ervaringen met het zoeken van hulp. Ook zijn hulpverleners en andere betrokkenen gevraagd naar andere ervaringen met gezinnen die het moeilijk hebben. De gezinnen die voor dit onderzoek zijn geïnterviewd verschillen sterk in de problemen die zij hebben en in hun houding ten opzichte van de hulpverlening. Overeenkomst is dat de geïnterviewde gezinnen worden gekenmerkt door meerdere problemen, die (te) laat tot een oplossing zijn gekomen. Veelal hebben mensen al een aantal keren een beroep gedaan op de bestaande hulpverlening, maar zijn zij niet of op de verkeerde manier geholpen. Als gevolg van deze eerdere negatieve ervaringen staat het ene gezin zeer argwanend tegenover bestaande hulpverlening en tracht elke vorm van interventie te vermijden. Een ander gezin erkent wel degelijk dat er problemen zijn, maar weet niet goed welk aanbod, of welke combinatie van aanbod het beste is gezien de opeenstapeling van problemen. Weer een ander gezin is er na vele teleurstellende ervaringen toch in geslaagd de juiste hulp te vinden. 83
Herkenning van signalen en problemen Uit het signalenonderzoek blijkt dat in de gezinnen geen sprake is van eenduidige en herkenbare signaalpatronen. Wel komen verschillende aspecten naar voren die duidelijk maken hoe de signalen beter herkend kunnen worden en welke hulpbehoefte de problematische gezinnen kunnen hebben. Uit de verhalen van de gezinnen zelf blijkt dat de signalen die mensen uitzenden vaak heel troebel en diffuus zijn. Eergevoel, loyaliteit en schaamte zijn daar de voornaamste oorzaken van. Daarnaast gaat het om een geleidelijk proces waarin de problemen zich langzaam opstapelen en het vermogen van het gezin om deze problemen zelf op te lossen langzaam uit balans raakt. Niet alleen het toegeven dat je zelf de situatie niet meer aan kan maakt dat mensen lang wachten voordat zij hulp vragen. Ook eerdere negatieve ervaringen met de hulpverlening spelen een rol. Gevolg is dat de gezinnen pas hulp vragen als ze in een crisissituatie terecht zijn gekomen. Dit heeft verschillende negatieve gevolgen. Ten eerste is een valkuil dat de hulp te veel gefocust wordt op het incident dat de crisis veroorzaakte en te weinig op de onderliggende problemen. Ten tweede zijn mensen vaak aan het einde van hun Latijn. Dientengevolge kunnen zij niet goed voor zichzelf opkomen en hun problemen in het eerste gesprek niet goed verwoorden. Ten derde is er een golfbeweging zichtbaar: als na een periode van crisis de druk van de ketel is, hebben mensen behoefte aan rust. De directe noodzaak van hulp is weg. Hulp wordt dan veelal gezien als een verstoring van de rust. Om hulp te kunnen vinden moet je een redelijk gearticuleerde hulpvraag hebben en gemotiveerd zijn voor een bepaald hulpverleningsaanbod. Dit maakt dat gezinnen in probleemsituaties zich in een paradoxale positie bevinden. Ze verzuipen in de problemen, maar zijn daardoor niet in staat om de juiste steun te mobiliseren. Er is een tendens om beter aan te sluiten bij de wensen en behoeften van cliënten. Instellingen gaan vraaggericht werken, maar als dat letterlijk en dus smal wordt opgevat, ontstaat een andere valkuil. Uitsluitend mensen met een heldere, duidelijke, gearticuleerde hulpvraag krijgen dan nog hulp. Het probleem is nu juist dat als de problemen iemand boven het hoofd groeien, hij op dat moment vaak geen heldere en eenduidige hulpvraag heeft voor de hulpverlener. Deze moet in gesprek raken om het probleem te verhelderen; iets wat in dergelijke situaties niet in een eerste gesprek lukt. Als het gaat om het uitzenden van signalen en het formuleren van een duidelijke hulpvraag, benoemen de hulpverleners en de gezinnen identieke problemen. Omdat hulp veelal pas gevraagd wordt als mensen in een crisissituatie verkeren, is
84
de vroegsignalering extra belangrijk. De sociale omgeving speelt een essentiële rol bij de probleemsignalering van gezinnen en kinderen. De meeste buurtbewoners, welzijnswerkers en vrijwilligers weten welke gezinnen in een problematische situatie verkeren. Zij herkennen de signalen wel degelijk, maar dat betekent nog niet dat er daadwerkelijk wat ondernomen wordt. Zeker als het gaat om voor kinderen bedreigende situaties, is men onzeker over hoe te handelen. Er is duidelijk sprake van terughoudendheid in het melden bij de Raad voor de Kinderbescherming of het AMK. Alleen op grond van harde bewijzen zou een melding te rechtvaardigen zijn.
Waar en bij wie komen signalen van gezinnen terecht? Uit het onderzoek blijkt dat de gezinnen de huisarts zien als persoon aan wie in eerste instantie de problemen worden voorgelegd. Aan de verpleegkundige en arts van het consultatiebureau worden in het eerste levensjaar veel vragen over moeilijkheden in de opvoeding gesteld. Daarna lijkt het vooral van toevalligheden af te hangen met welke hulp de gezinnen in aanraking komen. Gezinnen die het moeilijk hebben willen vooral een luisterend oor. Iemand bij wie ze hun verhaal kwijt kunnen, die hen begrijpt. Dit vraagt veel tijd en geduld. Het welzijnwerk vervult hierin een belangrijke functie, omdat tijdens reguliere activiteiten zoals een dagje uit of kookcursus er allerlei aanknopingspunten zijn om problemen bespreekbaar te maken. Het belang van het vrijwilligerswerk is in meerdere opzichten duidelijk geworden. Uit dit onderzoek blijkt dat informele zorgverleners functioneren als steunsysteem voor het gezin. Deze vrijwilligers staan dicht bij het gezin, spreken veelal de juiste taal en hebben de tijd om mensen een luisterend oor te bieden. Zij hebben affiniteit met de doelgroep en staan met hen in direct en regelmatig contact. Er zou veel meer gebruikgemaakt kunnen worden van de vrijwilligers en paraprofessionals in de buurt.
Hoe gaan anderen met gezinssignalen om? Ouders vinden dat hun vragen onvoldoende serieus genomen worden door de instellingen. Verwijzers uit de eerste lijn zoals het algemeen maatschappelijk werk, de GGD en scholen vinden dat zij als professional onvoldoende als medeprofessionals worden beschouwd door functionarissen van de tweedelijnsvoorzieningen
85
zoals het Bureau jeugdzorg. Medewerkers van tweedelijnsvoorzieningen maken in hun oordeelvorming onvoldoende gebruik van de kennis van de eerste lijn. Hierdoor raakt essentiële informatie verloren. Een ander knelpunt in de signalering is dat, door de complexiteit van de problemen en de ontoereikende bekendheid met de bestaande hulpverlening, signalen in de praktijk bij verschillende instellingen of op de verkeerde plek terechtkomen. Maar weten dat er problemen zijn, betekent niet automatisch dat de gezinnen ook openstaan voor hulp. Hulpverleners zien sommige gezinnen als moeilijk bereikbaar. Het blijkt voor medewerkers vanuit een geïnstitutionaliseerde zorg- of welzijnsinstelling, niet eenvoudig te zijn om in contact te komen met mensen die problemen hebben. Wil men deze groep wel bereiken dan is een outreachende en vindplaatsgerichte werkwijze nodig. Mensen worden nu geacht voor hulp zelf contact op te nemen met de welzijnsorganisaties of hulpverleningsinstellingen. Hierdoor vindt echter een selectie plaats van mensen die bereikt worden. In het bijzonder multiprobleemgezinnen of allochtone gezinnen worden vaak niet bereikt. Een ander knelpunt is dat bij gezinnen altijd sprake is van een cliëntsysteem. Als een van de leden van het gezin een probleem heeft of veroorzaakt, zijn de andere gezinsleden daar altijd bij betrokken; zij hebben daar in meerdere of mindere mate last van. Toch is aandacht voor de andere gezinsleden nog niet vanzelfsprekend. Duidelijk is dat de kinderen nu onvoldoende in beeld zijn als het gaat om ernstige verslavings- of psychiatrische problematiek bij (een van) de ouders.
Wat is nodig om effectief te reageren? De laatste onderzoeksvraag behandelt wat er nodig is om effectief op de signalen te kunnen reageren. Oplossingen die door de hulpverleners genoemd worden zijn vooral gericht op de verbetering van de samenwerking, op meerdere fronten. Het zou een verbetering betekenen om op wijkniveau meer als ketenpartners bij elkaar te komen en meer casuïstiek overleg te hebben. Formele en informele zorgverleners die meer multidisciplinair samenwerken functioneren als steunsystemen voor het gezin. Toch is de oplossing soms minder eenvoudig dan in eerste instantie lijkt. Vanuit het perspectief van de gezinnen zelf worden er knelpunten gesignaleerd die om andere antwoorden vragen. Deze oplossingen hebben veel meer betrekking op de attitude en werkwijze van de hulpverleners en de hulpverleningsinstellingen. De aanbevelingen worden in hoofdstuk 5 besproken, wel geven we hier de belangrijkste knelpunten weer.
86
87
1.
Er is duidelijk sprake van enige terughoudendheid als het gaat om melding. Hulpverleners en omstanders hebben de nodige reserves bij inmenging in het gezin. De verantwoordelijkheid voor de kinderen ligt volgens betrokkenen primair bij de ouders. Alleen op grond van harde bewijzen en niet op basis van vage vermoedens wil en kan men een melding rechtvaardigen.
2.
Mensen zijn bang het vertrouwen van het gezin te verliezen. Met name de onbekendheid met en onduidelijkheid over wat er met de melding gebeurt speelt een aanzienlijke rol. De angst bestaat, zeker bij familie of buurtbewoners, dat als men het gezin meldt bij de jeugdzorg, de kinderen mogelijk direct het huis uit worden gehaald. En dat is meestal niet wat de melder voor ogen heeft. Een ander belangrijk knelpunt is dat bij gezinnen altijd sprake is van meer dan één cliënt. Als een van de leden van het gezin een probleem heeft of veroorzaakt, zijn de andere gezinsleden daar altijd bij betrokken. Duidelijk is dat de kinderen nu onvoldoende in beeld zijn in geval van ernstige verslavings- of psychiatrische problematiek bij (een van) de ouders.
3.
Ouders en jongeren hebben weinig zicht op de wijze waarop de keten van voorzieningen in de jeugdzorg in elkaar steekt. Het ontbreekt hen aan informatie over welke organisaties er zijn en wat zij doen. Het is belangrijk dat de gezinnen niet geconfronteerd worden met allerlei verschillende hulpverlenende instellingen maar dat er een contactpersoon is per gezin.
4.
De hulp is veelal gecoördineerd rondom het aanbod dat instellingen te bieden hebben, maar niet rondom het gezin zelf. Daardoor ontstaat er een fragmentarische benadering van problemen. Gezinnen met jonge kinderen hebben te maken met verschillende levensgebieden waarop problemen zich afspelen, zoals armoede, gebrek aan opvoedingscapaciteiten of sociaal isolement. Deze levensterreinen zijn nauw met elkaar verweven. Hulpverlening kan alleen effectief zijn als het aanbod is gericht op de gehele situatie waarin jongeren of gezinnen zich bevinden.
5.
Het is van groot belang dat er geen gaten vallen in het hulpverleningsproces. Er moet sprake zijn van continuïteit. Het is al lastig om te erkennen dat men als ouder problemen heeft. Er gaat een heel proces aan vooraf voordat men de stap zet om hulp te vragen. Als ze dan eenmaal zover zijn, willen mensen ook meteen hun verhaal kwijt. Als er wachtlijsten zijn en de periode voordat zij bij een instelling terechtkunnen te lang duurt, haken zij weer af.
88
6.
Ook als er eenmaal contact gelegd is, is het van belang dat er gezorgd wordt voor continuïteit. Gedurende het hulpverleningsproces zijn er waarschijnlijk perioden dat de frequentie en intensiteit van de contacten omlaag kunnen. Een vinger aan de pols houdt de drempel naar hulpverlening laag terwijl het vertrouwen erin blijft bestaan.
7.
Daarnaast is het van belang dat gezinnen betrokken worden bij het hulpverleningsproces. Hulpverleners kunnen nog onvoldoende omgaan met cultuurverschillen. Dit betreft niet alleen etnische cultuurverschillen. Andere cultuurverschillen kunnen liggen in leefcultuur – in een dure nieuwbouwwijk bijvoorbeeld is die anders dan in een vooroorlogse arbeiderswijk. Verder vormen naast de multiprobleemgezinnen bepaalde allochtone gezinnen een moeilijk bereikbare groep.
8.
Het belang van het sociale buurtnetwerk is in meerdere opzichten duidelijk geworden. De beoogde samenwerking van de professionals om op wijkniveau als ketenpartners bij elkaar te komen heeft alleen zin als daarbij samengewerkt wordt met de informele zorgverleners die functioneren als steunsysteem voor het gezin.
Colofon opdrachtgever financier auteurs lokale redactie omslag foto omslag basisontwerp binnenwerk opmaak druk uitgave
Provincie Limburg en Gemeente Roermond Provincie Limburg Drs. M.J.H. Goderie, dr. M.J. Steketee drs. W.J.F. Schakenraad Gert-Jan Bloemers, Oss Wim Oskam Gerda Mulder BNO, Oosterbeek N. van Koutrik Regeer en Reijnen, Tilburg Verwey-Jonker Instituut
De publicatie De publicatie kan besteld worden via onze website: http://www.verwey-jonker. nl. Bestellen per fax of per e-mail kan ook: telefax 070-3590701, e-mail
[email protected] onder vermelding van ‘Gezinnen in onbalans’’, uw naam, factuuradres en afleveradres.
ISBN 90-5830-143-5
© Verwey-Jonker Instituut, Utrecht 2003 Het auteursrecht van deze publicatie berust bij het Verwey-Jonker Instituut. Gedeeltelijke overname van teksten is toegestaan, mits daarbij de bron wordt vermeld. The copyright of this publication rests with the Verwey-Jonker Institute. Partial reproduction is allowed, on condition that the source is mentioned.
89