FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2013-2014
MUTUELE HECHTINGSSTIJLEN IN GEZINNEN : RELEVANTIE IN KINDERPSYCHIATRIE.
Rana HOLAIL MOHAMED en Loes VERCRUYSSE
Promotor : Prof. Dr. Inge Antrop Co-promotor : Dr. Jan De Meulenaere
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot
MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE
Dankwoord Twee jaar lang hebben we ons met veel enthousiasme verdiept in dit interessante onderwerp. Deze interesse werd in het bijzonder aangewakkerd door onze promotor Prof. Dr. Inge Antrop. We willen haar hiervoor uitdrukkelijk bedanken. De feedbackmomenten waren steeds efficiënt en verhelderend. Ze spoorden aan tot nadenken en leidden steeds tot nieuwe inzichten. Verder willen we ook onze begeleider Dr. Jan De Meulenaere bedanken om ons op sleeptouw te nemen doorheen het SRM onderzoek. Dankzij hem werd ook het statistische gedeelte van het onderzoek een stuk beter verteerbaar. Om goed in het onderzoek te kunnen meedraaien was het nodig dat we ook in verband met de dataverzameling voldoende opgeleid werden. Daarvoor willen we van harte de twee studentes psychologie die samen met ons aan het SRM onderzoek werkten, Silke Vercruysse en Hanne Wintmolders, bedanken voor de tijd die ze hiervoor vrij maakten. Onze dank gaat ook uit naar de gezinnen die bereid waren om deel te nemen aan het SRM onderzoek. Zonder hun deelname zou dit onderzoek immers niet tot stand kunnen gekomen zijn. In het bijzonder dank aan de gezinnen die wij zelf rekruteerden: Bracke, Stroobandt, Janssens, Roosens, Lammertijn, De Tremerie, Serneels, Delbaere, Saelens en Depouillon. Als laatste willen we elkaar bedanken voor de heel fijne samenwerking, de plezierige momenten en de verhelderende gedachtewisselingen.
INHOUDSTAFEL Abstract
1
Inleiding en vraagstelling
2
Hechting bij kinderen
2
Hechting in de adolescentie
3
Hechting in verband gebracht met verschillende variabelen
6
Hechting in de adolescentie, relevantie voor kinderpsychiatrie
8
Hoe onderzoekt men hechting bij adolescenten?
13
Doelstellingen en Onderzoeksvraag
15
Methode
17
Deelnemers
17
Procedure
18
Meetinstrumenten
18
Design en Meting
20
Resultaten
24
Deel 1 : Descriptieve analyse
24
Deel 2 : SRM analyse
27
Discussie
33
Bevindingen
33
Tekortkomingen
35
Conclusie
36
Referentielijst
37
Abstract Het onderwerp van deze masterproef is het beschrijven van mutuele hechtingsstijlen binnen gezinnen. De hechtingsstatus van een persoon kan beschouwd worden als een continu proces, dat het gevolg is van verschillende inwerkende factoren. In het verleden gebeurde onderzoek naar hechting steeds met focus op het individu en aandacht ging voornamelijk uit naar de moeder als hechtingsfiguur. Ook werd binnen het onderzoek weinig rekening gehouden met de complexiteit van het hechtingsproces. Omdat hechtingsstoornissen aan de oorsprong liggen van zowel internaliserende-, als externaliserende psychopathologie is kennis en inzicht in het ontstaan van hechtingstijlen binnen het gezin van cruciaal belang. Specifieker wordt in deze masterproef ingegaan op mutuele hechtingsstijlen binnen het gezin met niet-psychiatrisch belaste adolescenten. Er wordt hierbij rekening gehouden met alle verschillende gezinsleden en unieke onderlinge relaties. Met behulp van een bestaande, gepaste onderzoeksmethodiek, namelijk het Social Relations Model (SRM) onderzoeken we een steekproef van 56 gezinnen, telkens bestaande uit vier gezinsleden. De kinderen zijn allen tussen 12 en 17 jaar oud. De bevindingen zijn dat ieder gezinslid een belangrijk perceiver effect beschrijft en dat ook het relatie effect voor een belangrijke variantie zorgt tussen de gezinnen.
1
Inleiding De term ‘hechting’ kreeg doorheen de geschiedenis verschillende betekenissen. De grondleggers van de hechtingstheorie zijn John Bowlby en Mary Ainsworth. Eerstgenoemde beschreef hechting als het facet van de relatie tussen kind en verzorger, dat bepalend is voor de sturing van veiligheid en geborgenheid. (1) Hechting verwijst naar een motiverend gedragssysteem dat geactiveerd wordt wanneer een persoon zich bedreigd voelt. Dit systeem motiveert het kind om bescherming te zoeken bij de hechtingsfiguur, een persoon die wijzer en sterker is, voor kinderen meestal de ouders. (2) In de geschiedenis van het onderzoek naar hechting heeft men zich vooral toegespitst op de hechtingspatronen van jonge kinderen. Inzicht in de evolutie van het onderzoek naar hechting is nodig om te begrijpen hoe hechting bij adolescenten tot stand komt. Hechting bij kinderen. Onderzoek naar hechting is begonnen bij John Bowlby. Hij beschreef voor het eerst de karakteristieke relatie tussen een verzorger en zorgontvanger bij zieke kinderen die van hun ouders gescheiden werden in het ziekenhuis. Hij onderzocht ook de invloed van vroegere hechtingservaringen op de latere persoonlijkheid. Een gehecht kind is geneigd nabijheid en contact te zoeken met de specifieke zorgverlener, zeker wanneer het bang, moe of ziek is. Tussen de 8 en 18 maanden gaat dit vooral om fysieke nabijheid. Wanneer het kind mobieler wordt, verandert dit. (3) Na deze hechtingsfase vermindert de zoektocht naar nabijheid en moet de hechtingsfiguur een veilige basis vormen en een haven van waaruit kinderen de wereld kunnen exploreren. Bowlby beschouwde het hechtingsproces als iets dat gedurende het hele leven aanwezig is, een evolutionair proces. (4, 5) Mary Ainsworth bouwde verder aan de hechtingstheorie op basis van Bowlby’s werk. Zij experimenteerde in een labo de ‘vreemde situatie procedure’: Een kind wordt met zijn ouders en een onbekende begeleider in een speelkamer samengebracht. Hierna wordt het kind gedurende een uur van zijn ouders gescheiden en blijft het achter met de onbekende. Wanneer het uur verlopen is komt eerst de ene ouder en drie minuten later ook de andere ouder de kamer terug binnen. De reünie tussen het kind en elk van de ouders wordt hierbij geobserveerd.(6) Hieruit onderscheidde Ainsworth drie hechtingsstijlen: veilig, ambivalent en vermijdend. Mary Main noemde dit later de drie georganiseerde hechtingsstijlen.(7)
2
Een veilige hechtingsband kenmerkt zich door een comfortabele reünie met de ouders, het kind gaat gemakkelijk mee in conversaties die de ouders aangaan en durft zelf binnen de ouder-kind relatie initiatief te nemen. Er is een duidelijke vorm van intimiteit. Een veilig gehecht kind ontdekt, vertrouwt en speelt. Het is een zelfzeker en gemotiveerd kind. (3, 5) Een vermijdende hechtingsband uit zich door een afstandelijke reünie tussen ouder en kind. Er is een oppervlakkige respons op initiatieven uitgaande van de ouder en elke vorm van conversatie wordt geblokt. De lichaamstaal van het kind is eerder afwijzend. (4) Een vermijdend gehecht kind is afstandelijk en negeert de hechtingsfiguur. (3) Ambivalent gehechte kinderen zijn angstig en huilen wanneer ze gescheiden worden van de ouders. Bij reünie zoeken ze de hechtingsfiguur op, maar duwen ze hierna van zich weg. Ze lijken op de moeder en op de vreemde boos te zijn. (3) Main en Solomon voegden nog een extra categorie toe: de gedesorganiseerde hechting. Deze kenmerkt zich door vreemde, tegenstrijdige gedragingen. Er is geen coherentie of doel te herkennen in de strategie die deze kinderen hanteren om met de vreemde situatie om te gaan. (1) Dit kan sterk gelinkt worden met een besluiteloze hechtingsstijl van de moeder. (zie verder) Hechting in de adolescentie De adolescentie is een overgangsperiode, gekenmerkt door belangrijke veranderingen. Zowel de emotionele-, cognitieve- als gedragssystemen evolueren aanzienlijk. De adolescent gaat immers over van zorgontvanger naar potentiële zorggever.
Veranderingen in de ouderlijke hechtingsrelaties Eén van de meest belangrijke en intrigerende veranderingen in adolescentie is de afgenomen afhankelijkheid van ouders als hechtingsfiguren. Een kritische nuance hierbij is dat verandering inhoudt dat de adolescent minder afhankelijk is van de ouders en niet dat de relatie onbelangrijk wordt in zijn geheel. (8)
In de kindertijd focust exploratie vooral op de fysische omgeving, tijdens de adolescentie daarentegen focust exploratie veel meer op de emotionele en cognitieve band met de ouders. Autonomie jegens de ouders is immers een kritische ontwikkelingstaak in de adolescentie en dit op sociaal, cognitief en emotioneel vlak.(8, 9) Deze autonomie ontwikkelt zich idealiter niet in isolatie, maar in de context van een dichte en duurzame relatie met de ouders. (10) 3
Een veilige autonome basis voor een adolescent moet aldus gezien worden in een sterke relatie met ouders, die de adolescent zijn streven naar cognitieve en emotionele autonomie toelaten en aanmoedigen.(8)
In de vroege en mid-adolescentie zullen de meeste jonge mensen zich nog steeds naar hun ouders wenden bij extreme stress.(8) Op een bepaald niveau zijn de verschillen tussen hechtingsgedrag van adolescenten en van kinderen dus blijkbaar niet zo groot als men denkt. Echter, op andere vlakken lijkt het gedrag van de adolescent tegenover hechtingsfiguren wél een duidelijke verandering te vertonen tegenover voorafgaande hechtingspatronen. De adolescent doet grote inspanningen om de behoefte om te steunen op de ouders te overwinnen. Zo zullen adolescenten soms de steun van hun ouders bij stress net actief vermijden. Dit gedrag verschilt van wat we in de kindertijd zien, waar het kind de omgeving exploreert, behalve wanneer het gestresseerd is en zich dan tot de ouder wendt.
In de adolescentie is het belangrijk dat het exploratief systeem volledig geactiveerd en ontwikkeld wordt. Het autonomie-zoekend gedrag van de adolescent kan gezien worden als een deel van het exploratief systeem, wat niet altijd het zich afzetten tegen het hechtingssysteem is, maar ook het minimaliseren van de kracht van het hechtingssysteem tot doel kan hebben. De adolescent tracht namelijk het leven te exploreren zonder emotioneel afhankelijk te zijn van zijn of haar ouders (8). Omdat adolescenten weten dat ze zich tot hun ouders kunnen wenden in gevallen van echte nood, kunnen ze deze onafhankelijkheid exploreren. Deze notie krijgt steun van onderzoek dat suggereert dat de aanwezigheid van adolescent autonomie-zoekend gedrag sterk neigt te correleren met een onderliggende positieve relatie met de ouders (10).
Peer hechtingsrelaties Tegen het midden van de adolescentie zijn de meeste adolescenten interacties met peers aangegaan. Deze interacties vervullen in de rest van het leven belangrijke functies: het voorzien van belangrijke bronnen van intimiteit, feedback over sociaal gedrag, sociale invloed en
informatie,
en
ultiem:
hechtingsrelaties
en
levenslang
partnerschap.
De ontwikkeling van relaties met peers in de adolescentie wordt gekenmerkt
door het
gradueel aanvangen van de capaciteit om volwassen-like intimiteiten en steun aan te gaan. (8)
4
Hoewel essentieel in een normale sociale ontwikkeling is het onwaarschijnlijk dat peer relaties in de kindertijd een hechtingsfunctie hebben. Mary Ainsworth omschreef vier karakteristieken waarin hechtingsrelaties zich onderscheiden van andere relaties en die verduidelijken waarin peer relaties wel of geen hechtingsfunctie hebben in adolescentie. Deze karakteristieken zijn (11): 1. Proximiteit zoeken (nabijheid zoeken) 2. Veilige-basis gedrag (vrijere exploratie in de nabijheid van een hechtingsfiguur) 3. Veilige-haven gedrag (terugtrekken naar de hechtingsfiguur bij het aanzicht op een verworven bedreiging) 4. Separatieprotest bij onvrijwillige scheiding. In dit opzicht is de adolescentie geen periode waar wordt afgestapt van hechtingsnoden en – gedrag, maar eerder gradueel wordt getransfereerd naar peers. Deze transfer houdt ook een transformatie in namelijk van een hiërarchische hechtingsrelatie (adolescent ontvangt van zorgverstrekker) naar een peer hechtingsrelatie (waar beiden zorg en steun zowel ontvangen als aanbieden).(8) Veilige en onveilige hechting in de adolescentie Om te onderzoeken of een volwassene al dan niet veilig gehecht is werd door Main en haar collega’s het Adult Attachment Inventory (AAI) ontwikkeld. Deze vragenlijst wordt ook in vele
onderzoeken
gebruikt
om
hechting
bij
adolescenten
te
meten.
De focus van het interview ligt op vroegere en huidige relaties met de ouders. Het AAI is een semigestructureerd interview dat peilt naar beschrijvingen van relaties, specifiek ondersteunende herinneringen, contradictorische herinneringen, en beoordeling van relaties. (6)
5
Verschillende patronen van hechting kunnen onderscheiden worden: Autonoom: Dit patroon werd door Main gezien als het veilige patroon. De adolescenten die tot deze groep behoren bekijken hechtingsrelaties en -ervaringen als waardevol en invloedrijk in hun ontwikkeling. Ze bekijken hun ouders objectief, coherent en consistent, maar flexibel genoeg om
nieuwe
ideeën
te
incorporeren,
na
reflectie
over
hechtingservaringen.(12)
Er zijn twee routes die naar dit patroon leiden: ofwel een kindertijd die duidelijk veilig was, ofwel een bewijs van een herwerkt model van vroegere onveilige relaties, resulterend in aanvaarding en begrip, wat een gebalanceerde kijk op relaties mogelijk maakt. Ouders die zelf een autonoom patroon hebben, neigen hun kinderen zich veilig te laten hechten. (6) Onveilig-minimaliserend (dismissing): Individuen met deze hechtingsorganisatie minimaliseren het belang van hechting of de mate van invloed dat hechting op hen heeft. De impact van negatieve ervaringen met hechtingsfiguren (vooral ervaringen van afwijzing) wordt ontkend door normalisatie of idealisatie van de ouder of door slechts weinig herinneringen over de kindertijd.(12) Onveilig-overbetrokken (preoccupied): Deze adolescenten gebruiken een maximaliserende strategie en zijn verward en verstrikt over hechtingsrelaties.(12)
Hechting in verband gebracht met verschillende variabelen.
Bowlby en later ook andere onderzoekers geloven dat naast de ervaringen op jonge leeftijd, hechting een continu proces is. Een kind en later adolescent bevindt zich gedurende zijn ontwikkeling in een netwerk van verschillende invloeden. Deze kunnen zowel direct als indirect, doordat ze een effect hebben op de ouders of omgeving, inwerken op het individu. De mate van impact is afhankelijk van de fase waarin het kind zich bevindt en het gedrag dat het hierbij stelt. De uiteindelijke hechtingsstatus wordt gevormd door een som van gebeurtenissen, waarbij er op elk moment in het leven veranderingen kunnen optreden. Verandering in het hechtingspatroon kan dus optreden door het aanwezig zijn van initiërende condities en niet zozeer door absolute determinerende condities. (8)
6
Naast de hierboven beschreven peerrelaties tijdens de adolescentie zijn onder andere ook de moeder-kind relatie en opvoedingsstijl belangrijk en kunnen zij in verband gebracht worden met het tot stand komen van hechtingsstijlen. Ainsworth onderzocht kenmerken van moeders en hun effect op de hechting van het kind. Veilig gehechte kinderen hebben een moeder die responsief is: dit uit zich in fysieke/emotionele zorg en affectie (soezende woordjes, knuffels). Een responsieve moeder ziet wil en noden van het kind, maar geeft het tegelijk genoeg vrijheid om zelfstandigheid te ontwikkelen en de wereld te ontdekken. (13) Specifiek binnen de moeder-adolescent relaties beschrijft men vier potentiële merkers van veilige hechting. 1. Maternale afstemming t.o.v. de adolescent. 2. De-idealisatie van de moeder door de adolescent. 3.Een goede perceptie van maternale steun door de adolescent. 4. De mogelijkheid van de moeder – adolescent diade om hun relatie opnieuw te bevestigen, zelfs bij onenigheid.(9) Bij het voeren van deze literatuurstudie merkten we op dat onderzoeken nooit de specifieke rol van vaders, en hun effect op de hechting van het kind bespreken. De moeder wordt in hechtingsonderzoek steeds vooropgesteld. Ook de hechtingsstatus van de zorgfiguur blijkt belangrijk te zijn voor de ontwikkelde hechtingsstijl van het kind. Er zijn drie georganiseerde volwassen hechtingskenmerken namelijk autonoom, minimaliserend, overbetrokken en één gedesorganiseerde: besluiteloos, welke sterk in verband wordt gebracht met een onverwerkt verlies. Zij hebben respectievelijk veilig,
vermijdend,
ambivalent
en
gedesorganiseerd
gehechte
kinderen.
(7)
Deze zaken zijn echter niet absoluut, zo kan men uit resultaten van het AAI vaststellen dat er individuen zijn die ondanks dat ze een moeilijke jeugd gehad hebben toch een autonome, veilige gemoedstoestand inzake hechting verworven hebben. Dit noemt men de zogenaamde ‘verworven veilig gehechten’. (8) Baumrind onderscheidt vier opvoedinsstijlen: autoritatief, autoritair, permissief en neglected. Deze zijn ingedeeld op basis van twee assen: enerzijds de as warmte en genegenheid en anderzijds sturing. De gezaghebbende ouder (= autoritatief) heeft het meeste kans om veilig gehechte kinderen op te voeden die kunnen omgaan met negatieve en stressvolle situaties.(3) In recenter onderzoek naar de rol van opvoeding in verworven hechtingstijlen werden twee dimensies van opvoeding bemerkt zijnde responsiviteit en autonomie support.(14) 7
Deze laatste benadrukt het belang van ouders als veilige haven maar de nood aan aanmoediging van het maken van bewuste keuzes en overwegingen door het kind. De inclusie van autonomie-support is belangrijk want de hechtingstheorie neigt eerder exclusief op ouderlijke sensitiviteit te focussen. Hechting in de adolescentie en de relatie met psychiatrie
Onderzoek naar de relatie tussen hechtingsorganisatie en psychopathologie bij adolescenten is relatief recent. De hechtingstheorie ziet ontwikkeling als een proces van gerichte verandering van competenties, patronen van adaptatie en persoonlijkheid, voortkomend uit reorganisatie van voorgaande patronen. Dit standpunt benadrukt de link tussen een normaal ontwikkelingsproces en pathologische ontwikkeling en benadert psychopathologie als een afwijking van een normale ontwikkeling naar adaptatie. De kwaliteit van hechting speelt een grote rol in een persoon zijn kwetsbaarheid voor afwijkingen in ontwikkeling. (12) Uit psychopathologisch standpunt zijn associaties tussen de AAI, als maatstaf voor hechtingsonveiligheid,
en
gestegen
symptomatologie
consistent
aangetoond
voor
adolescenten. Twee onveilige hechtingsstrategieën, de onveilig-overbetrokken (preoccupied) en onveiligminimaliserende (dismissing) hechtingsorganisatie, worden gelinkt met problemen in psychosociaal functioneren. Beide hechtingsorganisaties komen overeen met verschillende patronen van problemen.(8)
Bij adolescenten die onveilig-overbetrokken gehecht zijn, is er een link met internaliserende problemen.(15) Deze internaliserende problemen, zoals angst en depressie, kunnen op verschillende manieren veroorzaakt worden door onveilige hechting.
Zo kan onveilige
hechting weerspiegelen dat iemand gelooft dat hij of zij niet in de mogelijkheid verkeert om aan de hechtingsnoden te voldoen voor anderen, of dat hij of zij het niet waard is om hechtingsnoden te verkrijgen van anderen. Deze negatieve verwachtingen gaan samen met een gevoel van lage eigenwaarde en negatief-verklarende stijlen, die sterk gerelateerd zijn aan depressie.
8
Op gelijkaardige manier worden
sommige vormen van angst, zoals scheidingsangst bij
kinderen, beschouwd als resultaat van negatieve evaluaties van de beschikbaarheid van de zorggever, wat geassocieerd is met onveilige hechtingsorganisaties. De aanwezigheid van negatieve evaluaties over de mogelijkheid van een individu om aan hechtingsnoden te voldoen, zou dus kunnen dienen als mediator tussen onveiligheid en angst, zowel als depressie. (8) Rosenstein en Horowitz (12) voerden belangrijk onderzoek naar hechting bij psychiatrisch gehospitaliseerde adolescenten. In dit onderzoek stelde men vast dat overbetrokken hechting sterker gelinkt is aan affectieve stoornissen dan andere types van onveiligheid. Adolescenten die een overbetrokken hechtingsstrategie hebben, steunen maximaal op hun hechtingssysteem. Signalen van distress (leed, verontrusting, verdriet) proberen zij voor zichzelf te houden. Psychiatrische stoornissen zoals affectieve stoornissen, waar negatieve affecten erkend worden of zelfs uitvergroot worden, komen dus voor in de context van een overbetrokken hechtingsorganisatie. Maternale controle over gedrag van een adolescent functioneert als buffer tegen afwijkend gedrag. Deze bufferfunctie bestaat enkel bij adolescenten met ofwel een veilige, ofwel een overbetrokken hechtingsorganisatie. Het blijkt dus dat die maternale controle effectief kan zijn als een buffer tegen afwijking, enkel als de adolescent open staat om na te denken over de maternale relatie. (8) Externaliserend probleemgedrag, bijvoorbeeld delinquentie, wordt
ook gerelateerd aan
onveiligheid. Onveilige hechting zou kunnen leiden tot externaliserend gedrag door het veroorzaken van kwaadheid en vijandelijkheid jegens de ouders. Hierdoor vermindert de controle over het gedrag van de adolescenten, waardoor de belangrijke buffer tegen afwijkend gedrag van de adolescent verdwijnt.(15 )Verschillende types van onveilige hechting kunnen ook verschillende relaties hebben met externaliserend gedrag. Welk type onveilige hechting precies leidt tot externaliserende problemen is minder eenduidig. (8) In het onderzoek van Rosenstein en
Horrowitz bij gehospitaliseerde adolescenten, is
onveilig-minimaliserende hechting sterker gelinkt aan gedragsstoornissen dan onveiligoverbetrokken
hechtingen:
adolescenten
die
een
onveilig-minimaliserende
hechtingsorganisatie hebben, steunen op een hechtingsstrategie die verontrustende gedachten en affecten, geassocieerd aan afwijzing door de hechtingsfiguur, minimaliseert.
9
Psychiatrische stoornissen zoals gedragsstoornissen of middelenmisbruik zijn stoornissen waar distress ontkend of gerelativeerd wordt en waar acties worden ondernomen om deze distresserende affecten duidelijk te maken. Deze psychiatrische stoornissen komen voor in een context van een minimaliserende hechtingsorganisatie. (12) Anderzijds vond Allen dat onveilig-overbetrokken hechting gerelateerd is met abnormaal gedrag bij adolescenten enkel in de aanwezigheid van toegevoegde risicofactoren: bijvoorbeeld mannelijk geslacht en laag inkomen. Dus, voor mannelijke adolescenten en voor adolescenten afkomstig uit arme gezinnen, wordt overbetrokken hechting geassocieerd met externaliserend gedrag. Ander onderzoek vond daarentegen evidentie dat overbetrokkenheid direct gerelateerd is met externaliserende problemen wanneer deze onderzocht worden via zelf-rapportering van adolescenten. (8) De meest voorkomende externaliserende psychopathologie bij kinderen en adolescenten is Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD). In een recent onderzoek werden adolescenten met ADHD vergeleken met een controlegroep. De Relationship Scales Questionnaire werd gebruikt om de hechtingsstijlen te onderzoeken. Uit het onderzoek blijkt dat adolescenten met ADHD en een comorbiede psychiatrische stoornis een meer onveiligoverbetrokken hechtingsstijl hebben. Comorbiede psychiatrische stoornissen blijken gerelateerd te zijn aan de onveilige hechtingspatronen in adolescenten met ADHD. (16) Bij ADHD lijkt emotieregulatie een rol te spelen in ontwikkeling van aandachtsprocessen. Problemen met emotieregulatie bij kinderen met ADHD zijn deels gerelateerd aan zwakke hechting. Een moeilijk temperament, dat als reactief en vatbaar voor stress ervaren wordt, is geassocieerd met een hoger risico voor ADHD en zou de kwaliteit van zorg van de zorggevers kunnen beïnvloeden en ook de ouder-kind hechtingsrelatie.(16) Om deze verschillende bevindingen te proberen verzoenen, is het belangrijk te noteren dat probleemgedraging en symptomen van adolescenten niet enkel een uiting van stress of psychopathologie kunnen zijn, maar ook kunnen dienen als poging om de interacties van de ouder-adolescent diade te beïnvloeden. Externaliserende gedragsproblemen kunnen op zich zelfs dienen als hechtingsgedrag, waar ze kunnen instaan als kreet naar hulp en interventie door de ouder. (15)
10
Zowel onveilig-overbetrokken als onveilig-minimaliserende hechtingsstrategieën kunnen leiden tot de ontwikkeling van gedragsproblemen door de invloed op de manier waarop de adolescenten negatief affect verwerken. Rosenstein en Horowitz noteren dat de intense focus op ouders, wat karakteristiek is voor overbetrokken strategieën, kunnen leiden tot falen om negatief affect zelf te reguleren en het falen om exploratieve competenties te ontwikkelen. Deze competenties zijn nodig om regulatoire skills aan te leren. Dit wordt als verklaring geopperd voor depressie geassocieerd met overbetrokkenheid.(12) Het kan ook het externaliserend gedrag uitlegggen, aangezien deze gedragingen dicht gelinkt zijn met tekortkomingen in sociale competenties. Dit kan resulteren uit het falen om te relaties apart van de ouders te exploreren en ontwikkelen. (8) Uit deze verschillende onderzoeken lijkt emotieregulatie een belangrijke mediator te zijn tussen hechtingsstoornissen en psychiatrische aandoeningen bij kinderen en jongeren. Dit werd recentelijk onderzocht door een onderzoeksgroep uit Gent. (14) Afhankelijk van het type hechting is er een link te vinden met een bepaalde emotieregulatie strategie. Zowel bij kinderen als bij adolescenten werden reeds modellen opgesteld om de dynamieken tussen hechtingsdimensies en emotieregulatie te ontrafelen. Bij kinderen werd voorgesteld
dat onveilige/ambivalente en onveilige/vermijdende
hechtingsstijlen differentieel gerelateerd zijn aan twee brede klasses van emotieregulatie strategieën: respectievelijk intensivering van emoties en suppressie van emoties. (17) Bij adolescenten werd ook een model opgesteld dat stelt dat angstige en vermijdende hechting (welke
conceptueel
respectievelijk
gelijk
zijn
aan
onveilige/ambivalente
en
onveilige/vermijdende hechting) differentieel relateren met respectievelijk hyperactivatie en deactivatie (de laatstgenoemde strategieën zijn conceptueel gelijk aan verheviging en suppressie van emoties). (18) Bowlby stelde reeds dat een tekort aan veilige hechting tijdens de kleutertijd, kindertijd of adolescentie, zou bijdragen tot psychopathologie met meer specifiek vooral depressieve symptomen. Empirische bevindingen in onderzoek met kinderen en volwassenen, steunen inderdaad een relatie tussen zowel angstige hechting en vermijdende hechting en depressieve symptomen, hoewel associaties met vermijdende hechting typisch minder uitgesproken zijn.
11
Omdat ambivalente of angstig gehechte individuen bang zijn om verlaten te worden, zullen zij vooral hyperactiverende strategieën gebruiken (bv ruminatie of excessief klagen) om verhoogde aandacht te ontlokken van anderen en om anderen hun beschikbaarheid te verzekeren. Anderzijds zien mensen die vermijdend gehecht zijn, nabijheid zoeken als een minder verwezenlijkbare optie. Omdat zij geleerd hebben dat hechtingsgedrag leidt tot afwijzing of kwaadheid in de plaats van dichtheid of liefde, zullen zij vooral deactiverende strategieën gebruiken (bv ontkenning, denial). In deze deactiverende strategieën wordt stress opgelost door het elimineren en onderdrukken van negatieve emoties. Het idee dat hechtingsdimensies geassocieerd zijn met verschillende emotieregulatie strategieën wordt ondersteund door onderzoek zowel bij kinderen als volwassenen.(19) Hyperactivatie en deactivatie zouden op lange termijn individuen kwetsbaar maken voor veralgemeende emotionele problemen. Hyperactivatie kan schadelijk zijn omdat het leidt tot een zeer selectieve en nauwe focus over bepaalde emoties (bv trieste emoties) die alle communicatiekanalen domineren. Deactivatie zou meer een gevolg hebben op korte termijn betreffende adaptatie, vergeleken met hyperactivatie. Deactivatie kan ook invaliderend zijn doordat een frequente terugval op deactivatie de capaciteit om consistente processen te ontwikkelen, om emoties te reguleren wanneer deactivatie geen optie is, kan ondermijnen. Deze hypothetische associatie tussen maladaptieve emotieregulatie strategieën en depressieve symptomen ontvingen reeds steun van empirisch onderzoek bij kinderen en adolescenten.(20) In de reeds vermelde recente studie waren de resultaten van twee cross-sectionele studies ondersteunend voor de hypothetische associaties tussen angstige hechting en vermijding en respectievelijk emotionele dysregulatie en suppressie. Er werd wisselende evidentie gevonden voor emotieregulatie als mediator in associaties tussen hechting en depressieve symptomen.(14) Dysregulatie betreft het ervaren van emoties, maar het ontbreken van de capaciteit om deze emoties te reguleren, terwijl suppressie de poging van kinderen betreft om de ervaring van negatieve emoties te vermijden of te minimaliseren.
12
Hoe onderzoekt men hechting bij adolescenten? Ruw gesteld zijn er twee strategieën om psychologisch onderzoek naar hechting uit te voeren, met name zelfevaluatielijsten en interviews. Men kan pro’s en contra’s aanreiken voor elk van beide: zelfevaluatie kan voor personen met een sterk gestoorde ontwikkeling/hechting een probleem vormen omdat ze zich niet voldoende bewust zijn van ‘het zelf’ en interviews worden afgenomen door een derde, wat een probleem van bias kan stellen bij het interpreteren en scoren van de gegeven antwoorden. (21) Het meten van hechting bij kinderen gebeurt hiernaast ook door observatietechnieken, namelijk door de‘vreemde situatie procedure’ of door sorteringsoefeningen zoals de ‘Attachment Q Sort’. De ‘Child Attachment Interview’ is de meest gekende vragenlijst voor kinderen. Deze drie vormen zijn de belangrijkste onderzoeksmethoden bij kinderen. De vreemde situatie procedure, ontwikkeld door Mary Ainsworth, onderzoekt het hechtingspatroon van kinderen jonger dan twee jaar in een laboratoriumsetting. Op basis daarvan wordt het kind ondergebracht in één van de vier hechtingscategorieën. De plaats van het onderzoek en ethische bezorgdheden vormen de grootste bron van kritiek op deze methode.(22) Waters en Deane introduceerde in 1985 een nieuwe methode om hechting bij kinderen na te gaan: de Attachment Q Sort. Deze test bestaat uit een groot aantal kaarten (80 à 100), waarop gedragskenmerken van kinderen tussen 1 en 3 jaar worden beschreven. Na langdurige observatie van het kind in zijn thuissituatie rangschikt de observator de kaarten in stapels van ‘best beschrijvend’ tot ‘niet beschrijvend’ voor het geobserveerde kind. De uitkomst wordt vergeleken met de gedragingen van een prototype veilig gehecht kind en op basis hiervan wordt een score toegekend. Minpunten zijn de duur van het onderzoek en het gebrek aan de mogelijkheid om een onderscheid te maken binnen de groep van onveilige hechting.(22) Het Child Attachment Interview is geïnspireerd op het Adult Attachment Interview en onderzoekt de huidige hechtingsrelaties van 7 tot 13 jarigen. Het betreft een op video opgenomen, semigestructureerd interview: dit houdt in dat de volgende vraag mee bepaald wordt door de vorige antwoorden van het kind. Er wordt gescoord op 11 verschillende onderdelen, door zowel de verbale- als non-verbale communicatie te evalueren. Uiteindelijk wordt het kind ingedeeld in één van de vier hechtingsstijlen. (2)
13
Hechting wordt gemeten op basis van twee assen: namelijk angst en vermijding. Enkele belangrijke methodes om hechting te meten zijn het Adult Attachment Interview, de Relationships Questionnaire en de Experiences in Close Relationships Questionnaire. Het eerste is een semigestructureerd interview waarin wordt gepolst naar de vroegere hechtingsrelatie met ouders en naar de betekenis die men geeft aan de vroegere ervaringen.(23) De
Relationships
Questionnaire
bestaat
uit
de
beschrijving
van
telkens
vier
persoonlijkheidskenmerken waarbij een persoon aangeeft welke het best/minst op zichzelf van toepassing is. Deze ondervraging, opgesteld door Bartholomew en Horrowitz, deelt volwassenen in de vier gekende categorieën in. (24) De Experiences in Close Relationships vragenlijst, opgesteld door Fraley, Waller en Brennon (herzien in 2000) bevat 36 vragen. Er worden scores gegeven op beide hoofdschalen: angst en vermijding. Op basis hiervan deelt men de persoon in één van de vier gekende categorieën. (24)
(24) Het meten van hechting bij adolescenten gebeurt, zoals hierboven beschreven, met behulp van het Adult Attachment Interview. Er is geen onderzoeksmethode voor adolescenten in het bijzonder ontwikkeld. Nochtans is geweten dat hechting in de adolescentie een aparte entiteit is, waardoor een aangepast meetinstrument noodzakelijk zou kunnen zijn. Wanneer men hechting in familiecontext wil meten komt daar bij dat men de verschillende percepties moet integreren en samen brengen tot een zogenaamd familiekenmerk. ‘The Inventory of Parent and Peer attachment’ is een zelfevaluatielijst die de perceptie omtrent hechting van zowel ouder als adolescent bindt en onderzoekt op groepsniveau. De test bestaat uit 25 vragen en onderzoekt de emotionele- en cognitieve dimensie van de adolescent-ouder hechtingsband.(25) 14
Doelstelling en onderzoeksvraag Binnen de bestaande literatuur vallen ons enkele markante hiaten op. Deze hiaten brengen ons tot de doelstelling en onderzoeksvragen voor deze masterproef. Zo wordt er binnen het bestaand onderzoek vooral aandacht gevestigd op hechting bij kinderen. Bij adolescenten is hechting echter veel minder onderzocht, hoewel we weten dat hechting een zeer belangrijk aspect is van deze transitieperiode, zoals bovenstaand beschreven. Hechting wordt in het bestaand onderzoek benaderd als een individueel proces. Meestal wordt in het onderzoek enkel gekeken naar de hechtingstatus van het kind en van de moeder als belangrijkste hechtingsfiguur. Uit verschillende onderzoeken blijkt nochtans dat hechting in verband gebracht kan worden met de interactie tussen verschillende personen en relaties die een persoon aangaat: peerrelaties, hechtingstatus van de moeder, opvoedingsstijl en effect hiervan op het kind. Bowlby zelf benadrukte reeds dat hechting een continu proces en een resultante van verschillende inwerkende factoren is. De hechtingsstijl van personen kan dus verschillend zijn naar andere personen toe. Onderzoek naar hechting binnen een gezin gebeurt echter vooral door te focussen op het individu en deze resultaten te vergelijken.
In het bestaande hechtingsonderzoek wordt hechting vooral categorisch benaderd, de vier categorieën van Mary Ainsworth, zoals bovenstaand vermeld, worden nog steeds gehanteerd. Een dimensionele benadering van hechting zou toelaten om breder onderzoek te voeren en gevoeliger zijn voor nuance. Vanuit deze hiaten kunnen we komen tot de volgende algemene doelstelling: Onderzoeken hoe mutuele hechtingsstijlen in een niet-psychiatrisch belast gezin voorkomen, rekening houdend met alle verschillende gezinsleden en de unieke onderlinge relaties.
In de literatuur vinden we hiervoor een passende onderzoeksmethode die de bijdrage van de verschillende relaties binnen een gezin kan nagaan, namelijk het Social Relations Model.(26) Dit model laat toe om onderscheid te maken tussen vier beschrijvende effecten: het perceiver, target, relatie en gezinseffect.
15
Door gebruik te maken van het SRM model kunnen we nagaan door welke effecten hechting het best beschreven wordt binnen een gezin. Anders gezegd zou je kunnen stellen dat het feit dat de moeder aan één van de kinderen gehecht is, te wijten kan zijn aan verschillende effecten. Ten eerste het intrinsieke perceiver effect van de moeder. Dit effect beschrijft hoe ze haar eigen percipieert als hechtingsfiguur naar anderen toe. Ten tweede het target effect, dit is een eigenschap van het kind dat tot stand komt door de relatie die het aangaat met de moeder. Ten derde een relatie effect dat tot stand komt in de unieke relatie tussen moeder en kind. En als laatste een gezinseffect: het feit dat moeder en kind uit een gezin komen waarin een goed hechtingsmilieu heerst. Dit model voldoet veel beter aan de vele eisen om hechting in zijn complexiteit te onderzoeken. Voor een uitgebreidere uitleg wordt verwezen naar sectie ‘Design en Meting’ bij onderdeel ‘Methode’ (p 21). Binnen dit model schuiven we enkele hypotheses naar voor: - Omdat we weten dat ouders belangrijk zijn in het ontwikkelen van de hechtingsstijl van de adolescent, kunnen we verwachten dat, in termen van SRM, er een significant perceiver effect gevonden zal worden voor de ouders. We verwachten ook dat de karakteristieken van het kind zelf bepalend zullen zijn voor het ontwikkelen van zijn of haar hechtingsstijl, en dat ook de kinderen dus een perceiver effect zullen beschrijven. - Aangezien binnen vorige SRM onderzoeken vaak bleek dat het gezinseffect niet significant is, verwachten we ook hier geen belangrijk gezinseffect. - Vanuit bidirectioneel standpunt spelen ook de karakteristieken van het kind een rol in de manier waarop ouders interageren met hun kinderen. Op deze manier zou de hechtingsstijl bepaald worden door de karakteristieken van het kind, wat zich zou vertalen in een significante variantie in het target effect bij kinderen. - We verwachten voor hechtingsstijlen dat deze specifiek bepaald worden door unieke relaties, wat geïndiceerd zou worden door een significante variantie voor het relatie effect.
16
Methode Deze masterproef kadert in een grootschalig onderzoek dat momenteel loopt in het Universitair Ziekenhuis te Gent over gezinsbeïnvloedingsprocessen. Het doel van dit onderzoek is na te gaan in welke mate kenmerken als hechting en wederzijds beïnvloeding verschillen tussen gezinnen met een jongere met psychiatrische problematiek en gezinnen zonder jongere met psychiatrische problematiek. Deelnemers De steekgroep die gebruikt wordt in deze masterproef bestaat uit 56 gezinnen waarvan de twee ouders en twee kinderen uit het gezin deelnamen aan de studie (N=224).
Enkele
inclusiecriteria werden gehanteerd om deel te mogen nemen aan de studie. Het gezin moest bestaan uit minstens vier gezinsleden, waarvan twee ouderfiguren (biologisch-, adoptie- of stiefouders) en twee kinderen tussen de 11 en 18 jaar. De rekrutering van de gezinnen gebeurde
via
folders
die
werden
uitgedeeld
aan
scholen,
jeugdbewegingen
en
sportverenigingen. Ook via de studenten psychologie en geneeskunde werden gezinnen aangesproken in hun omgeving. Geïnteresseerde gezinnen werden door een student psychologie of geneeskunde gecontacteerd. Hierbij werd de inhoud en het doel van de studie verder toegelicht. De deelnemende gezinsleden verklaarden schriftelijk hun vrijwillige deelname aan de studie (informed consent). Er werd geen vergoeding voorzien, wel werd in het kader van het groter onderzoek bij de kinderen een intelligentie- en concentratietest afgenomen. De resultaten hiervan werden opgestuurd naar de gezinnen. De participerende gezinnen betreffen allemaal middenklasse gezinnen wonende in Vlaanderen. Van de 112 deelnemende kinderen zijn er 67 meisjes (59,85%) en 45 jongens (40,15%). De kinderen werden in twee groepen verdeeld één groep omvat de oudste kinderen, de andere groep de jongste. De gemiddelde leeftijd van het oudste kind is 16,00 jaar en het gemiddelde IQ is 110,60. De gemiddelde leeftijd van het jongste kind is 13,77 jaar en in deze groep lag het gemiddeld IQ op 108,77. De meeste kinderen lopen school in het ASO (83,6%), een minderheid in het TSO (16,4%). Verder 87.5 % van de moeders hoger opgeleid en 71.4 % van de vaders. De meeste (92 %) van de kinderen wonen bij hun biologische ouders, 4.2% woont bij één van de biologische ouders en zijn/haar partner en 1.8% van de kinderen woont in een pleeggezin.
17
Procedure Na bevestiging van de gezinnen omtrent deelname aan de studie ging de verantwoordelijke student op huisbezoek bij het gezin met de vragenlijsten. Tijdens dit huisbezoek werden de doelstellingen van de studie nog eens toegelicht en duidelijk vermeld dat alle resultaten anoniem verwerkt werden. Er werd gevraagd aan elk van de gezinsleden de informed consent in te vullen en te ondertekenen. Elk gezinslid kreeg een aparte bundel met in te vullen vragenlijsten over zichzelf en de andere gezinsleden. Er werd voor deze studie een roundrobin design gebruikt: hierbij vult elk gezinslid vragenlijsten in over de relatie met de andere drie gezinsleden. Met betrekking tot hechting vulde iedereen dus drie vragenlijsten in. De SRM vragenbundels werden samen met de vier gezinsleden overlopen en ingevuld, daar deze enige verwarring kunnen veroorzaken. Er werd ook een afspraak gemaakt voor de afname van de testen, hierbij werd van elk kind een intelligentietest (WISC) en concentratietest (CANTAB) afgenomen. De testing vond plaats in het Universitair Ziekenhuis Gent op de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie. De resultaten van de testen werden opgestuurd naar de gezinnen. Meetinstrumenten In het kader van het overkoepelende onderzoek vulden de gezinsleden een groot aantal verschillende vragenlijsten in. In deze masterproef worden echter alleen de vragenlijsten beschreven die worden gebruikt voor het onderzoek naar hechtingsstijlen binnen het gezin. De Experiences in Close Relationships (ECR-R) werd ontwikkeld door Brennan, Fraley en Waller in 2000 en wordt voor huidig onderzoek gebruikt als hechtingsmaat. De vragenlijst meet hechting binnen interpersoonlijke relaties. Deze bestaat uit 36 items, elke vraag wordt op een 7-punten Likertschaal gescoord. Een voorbeelditem uit de ECR-R is ‘ik ben bang dat ik de liefde van mijn moeder zal verliezen’. Hierbij beoordeelt het kind deze stelling tussen 1 en 7, respectievelijk ‘helemaal niet akkoord’ of ‘helemaal akkoord’. De ECR-R resulteert in twee scores: hechtingsgerelateerde angst en vermijding. Binnen de vragenlijst zijn er 18 vragen die gaan over angst, en 18 vragen die gaan over vermijding. Sommige vragen moesten, alvorens gebruikt te worden voor analyse, geïnverteerd worden omwille van het gebruik van omgekeerde schaal binnen deze vraag. Bijvoorbeeld vraag 9: Ik denk zelden dat mijn partner me zal verlaten: een hoge score wijst hier op lage angst. Er werd aan elk gezinslid gevraagd de ECR-R vragenlijst in te vullen over de andere drie deelnemende gezinsleden.
18
Dit past in het gebruik van het round-robin design met betrekking tot het meten van hechting in huidige studie. Op deze manier wordt iedereen door iedereen beoordeeld en worden dus alle hechtingsrelaties binnen het gezin opgenomen in de studie. De Child Behaviour Checklist (CBCL), een screener voor psychopathologie, werd door de ouders over de kinderen ingevuld. Deze vragenlijst is voor kinderen tussen de vier en achttien jaar. Ze evalueert het functioneren van het kind in de voorbije twee maanden. De lijst bestaat uit 20 vragen gaande over sociale relaties, activiteiten en schoolprestaties, en 118 vragen die de acht probleemschalen in kaart brengen. Deze acht schalen zijn : Teruggetrokken/depressief, Lichamelijke klachten, Angstig/depressief, Sociale problemen, Denkproblemen, Aandachtsproblemen, Grensoverschrijdend gedrag en als laatste Agressief gedrag. Deze schalen zijn verder onder te brengen in twee syndroomschalen: ‘internaliserende problematiek’ en ‘externaliserende problematiek’, die samen de ‘totale problemen schaal’ vormen. Elk item in deze vragenlijst wordt door de ouders beoordeeld op een driepuntenschaal gaande van ‘helemaal niet toepasselijk (0)’ tot ‘duidelijk toepasselijk (2)’ bij mijn kind. Voor alle schalen kan een t-score berekend worden. Een subklinische score bevindt zich tussen 60 en 70, een score hoger dan 70 beschouwen we als een klinische score. Op basis van de items binnen de CBCL kunnen ook schalen berekend worden passend bij de DSM, dit binnen de categorieën van de affectieve problemen, angstproblemen, somatische problemen,
lichamelijke
problemen,
aandachtstekort/hyperactiviteitsproblemen,
oppositioneel-opstandige problemen en gedragsproblemen.
19
Design en meting In het beoordelen en evalueren van personen is het gezin een zeer belangrijke bron. De kennis over elkaar is uitermate betekenisvol en de gezinscontext wordt gedeeld door alle gezinsleden. (27) Gezinsonderzoek geeft enerzijds zicht op de nodige klinische begeleiding en laat anderzijds toe om klinische resultaten te evalueren. Verder behoort het hierbij het specifieke gezinsfunctioneren te beschrijven. Zelfevaluatieonderzoeken blijken op dit vlak tekort te schieten.(28) Het SRM gezinsonderzoek gaat na of de verschillen in gezinsrelaties toe te schrijven zijn aan individuele factoren (karakteristieken van de moeder als perceiver of als target in relatie met het kind), dyadische factoren (karakteristieken van de specifieke relatie tussen moeder en kind) of groepsfactoren (karakteristieken eigen aan de familie). (26) De dataverzameling voor het familieonderzoek gebeurt met behulp van een round-robin design: hierbij evalueert elk gezinslid de relatie op vlak van gedachten, gevoelens en gedrag ten opzichte van de andere gezinsleden.(26)
Figuur : voorstelling van een round-robin design.
20
De twaalf pijlen in dit design stellen de twaalf relatiespecifieke metingen voor die bekomen worden wanneer de vier gezinsleden elkaar beoordelen. Via de SRM analyse kunnen we deze mathematisch voorstellen en beschouwen als een afhankelijke variabele. Het gemiddelde van deze twaalf variabelen kunnen we gelijkstellen aan “het gezin in zijn geheel”. We kunnen dit mathematisch voorstellen als volgende vergelijking : Xijk = μ + αi + βj + γij + εijk Xijk is hier de afhankelijke variabele namelijk persoon i die persoon j beoordeeld in gezin k. Deze wordt bepaald door verschillende componenten: μ het groepsgemiddelde, zijnde het gezins-effect in de SRM analyse. αi het perceiver effect van persoon i. βj het target effect van persoon j. γij het relatie effect tussen pesoon i en j en tenslotte εijk deze representeert de meetfout. Het perceiver effect is volledig toe te schrijven aan het karakter van de persoon: het zijn de karakteristieken die alle relaties van die persoon beïnvloeden.(26, 29) De consistentie van een persoon zijn emoties, gedachten en gedrag in de verschillende relaties wordt bepaald door de variantie in perceiver effecten.(30) Doordat men in het SRM onderzoek een round-robin design analyseert kunnen we conclusies trekken over hoe individuele verschillen tussen perceivers de verschillende relaties beïnvloeden. Target effecten beduiden de karakteristieken van een persoon, die het gedrag van de individuen die in interactie gaan met die partner, beïnvloeden. Het beschrijft het gedrag en de gedachten die een persoon systematisch ontlokt bij anderen. Een voorbeeld hiervan is dat verschillende kinderen een verschillende opvoedingsstijl kunnen ontlokken bij eenzelfde ouder. SRM probeert het target effect te schatten voor elk familielid. (26, 29, 30) Het relatie effect beschrijft de unieke aanpassing die de ene persoon maakt t.o.v. de andere in die specifieke relatie. Relatie effecten zijn directioneel, wat impliceert dat ze in de beide richtingen van een relatie niet hetzelfde hoeven te zijn. Zo kan het moeder-kind relatie effect verschillende zijn het kind-moeder effect in dezelfde relatie.(26, 29) De individuele perceiver en target effecten zijn vrij constant, de systematische variante is dus het relatie effect. (29) Door binnen het round-robin design de twaalf relatie-effecten in te schatten kan men nagaan of er algemene kenmerken zijn die te generaliseren zijn over verschillende types familiale relaties bv: huwelijks, ouder-kind of broers-zus relaties. (26)
21
Het gezinseffect is een groepseffect en meet de gelijkheid tussen gezinsleden op het vlak van een specifiek kenmerk. De variantie tussen meerdere gezinseffecten bepaalt de verschillen tussen gezinnen.(30) Een gezinseffect is het resultaat van factoren die gezinsleden gemeenschappelijk hebben bv: cultuur, socio-economische status en normen en waarden binnen een gezin. Een voorbeeld in variantie van gezinseffecten wordt geïllustreerd door het feit dat in sommige gezinnen de invloed op elkaar groter is dan in andere gezinnen. Zo onderscheidt men een ‘responsieve’ en ‘resisterende’ gezinscultuur en zal de mate waarin een moeder haar kind kan beïnvloeden mede bepaald worden door de cultuur van de familie waartoe zij behoort. (26) De ouder-kind relatie is er één van wederkerige aard, waarbij de invloed die ze op elkaar hebben in beide richtingen geldt en de invloed een positieve correlatie kent met positieve affectie in de relatie en negatief geassocieerd is met een dwingende relatievorm. Socialrelations analyse laat ons toe om die wederkerigheid na te gaan zowel op individueel als op dyadisch niveau. (26, 30) Het doel van gezinsonderzoek aan de hand van SRM is om na te gaan wat de relatieve bijdrage is van de verschillende effecten aan het functioneren van het gezin. Dit kan gebeuren door afzonderlijke gezinnen te onderzoeken waarbij we in het round-robin design alle mogelijke effecten berekenen. Daarnaast kunnen we ook de gestandaardiseerde waarde bereken (z-score), deze laat ons toe om families te vergelijken met ‘de gemiddelde’ score voor dat bepaald effect. (28) Concreet zullen we in deze masterproef nagaan hoe hechtingsstijlen binnen het gezin verlopen op basis van de steekproef bestaande uit 56 gezinnen. Om een SRM analyse te laten lopen is het noodzakelijk voorafgaand de 12 relatiespecifieke variabelen te berekenen, dit met het statistisch programma SPSS. De ECR-R bestaat uit 36 vragen waarvan 18 vragen gescoord worden op de angst schaal en 18 vragen op de vermijdingsschaal. Omdat bij sommige vragen een hoge score (7) juist op lage hechting wijst, moeten deze variabelen geïnverteerd worden. Dit doen we door de functie ‘recode variable’ in SPSS. Door het gemiddelde te nemen van de antwoorden op de achttien vragen met betrekking tot angst en vervolgens de achttien vragen met betrekking tot vermijding, waarbij de geïnverteerde variabelen gebruikt werden, werden de relatiespecifieke variabelen berekend, zowel voor angst als voor vermijding.
22
Het runnen van de SRM analyse gebeurde met behulp van het fSRM package. Voor de interpretatie van de SRM analyse werd gebruik gemaakt van de p-waarde en een significantie niveau van p≤0.05. Ook de relatieve waarde van de verschillende effecten werd gebruikt.
23
Resultaten In dit onderdeel analyseren we vooreerst onze steekproef descriptief en vervolgens analyseren we de 56 gezinnen opgenomen in deze studie aan de hand van de SRM procedures. Om een adequate SRM analyse uit te voeren is een aantal van 52 deelnemende gezinnen voldoende. Aan deze voorwaarde wordt dus voldaan in dit onderzoek met een steekproef van 56 gezinnen. (31) Missing Data Missing data kunnen zich situeren op drie niveaus in een round-robin design. Zo kan er een antwoord ontbreken uit een bepaalde schaal, bij een bepaalde respondent of kan een bepaalde respondent een specifieke relatie niet beoordelen. Respectievelijk noemen we deze missing data fenomenen: item-within-scale, relationship-within-respondent en respondent-withinfamily. Om deze missings zoveel mogelijk te vermijden werd het SRM gedeelte van de vragenbundels samen met de gezinnen ingevuld. Verder werd, om zeker te zijn dat alle antwoorden op de ECR vragenlijst correct werden ingeput, alvorens statistische analyse uit te voeren de datafile gecontroleerd. Missing data werden vervangen door een punt. Deel 1 : Descriptieve Analyse Om aan te tonen dat de deelnemende adolescenten niet psychiatrische belast zijn, geven we hieronder de resultaten weer van de hechtingsmeting en de resultaten op de verschillende schalen m.b.t. beïnvloeding aan de hand van de CBCL. In tabel 1 en 2 worden voor elke relatiespecifieke meting omtrent angst en vermijding het gemiddelde, de standaard deviatie en de cronbachs alpha weergegeven. Deze laatste geeft de interne consistentie weer: dit is de betrouwbaarheid van de gebruikte vragenlijst. Anders gezegd toont deze de mate aan waarin de verschillende items in de vragenlijst hetzelfde concept meten. Om een goede interne consistentie te hebben beoogt deze coëfficiënt groter dan 0,7 te zijn. We zien voor alle relaties een zeer hoge cronbach alpha, wat wijst op een goede interne consistentie van de ECR-R vragenlijst. De rapportering van het oudste kind over moeder op de angstschaal kent de laagste α = 0.760. Het gemiddelde ligt beduidend hoger op de vermijdingsschaal dan op de angstschaal. Aangezien de vragenlijst op een 7 punten-schaal werd beoordeeld kunnen we stellen dat de angstmeting laag tot zeer laag was en de vermijding gemiddeld. 24
Tabel 1 : M, SD en Cronbach α voor de twaalf relatiespecifieke metingen voor angst.
M
SD
α
Oudste kind Moeder
1.86
0.53
0.76
Oudst kind Vader
1.95
0.73
0.86
Oudste kind Jongste kind
2.16
0.78
0.88
Jongste kind Moeder
1.91
0.88
0.89
Jongste kind Vader
1.87
0.71
0.85
Jongste kind Oudste kind
2.13
1.00
0.91
Moeder Vader
2.16
0.76
0.88
Moeder Oudste kind
2.12
0.67
0.85
Moeder Jongste kind
2.08
0.73
0.88
Vader Moeder
2.42
1.07
0.93
Vader Oudste kind
2.31
0.74
0.85
Vader Jongste kind
2.28
0.77
0.86
Gemiddelde
2.10
0.78
0.87
Relatie
Tabel 2 : M, SD en Cronbach α voor de twaalf relatiespecifieke metingen voor vermijding.
M
SD
α
Oudste kind Moeder
3.32
1.08
0.93
Oudst kind Vader
3.68
1.12
0.94
Oudste kind Jongste kind
3.55
1.13
0.94
Jongste kind Moeder
3.15
1.07
0.90
Jongste kind Vader
3.51
1.26
0.94
Jongste kind Oudste kind
3.47
1.27
0.93
Moeder Vader
2.45
0.85
0.91
Moeder Oudste kind
3.10
0.64
0.80
Moeder Jongste kind
2.97
0.63
0.78
Vader Moeder
2.74
0.99
0.92
Vader Oudste kind
3.51
0.91
0.88
Vader Jongste kind
3.44
0.90
0.91
Gemiddelde
3.24
0.99
0.90
Relatie
25
In tabel 3 wordt het gemiddelde en de standaarddeviatie weergegeven voor de T-scores op de Child Behaviour Checklist voor het oudste en het jongste kind. Een subklinische score ligt tussen de 60 en 70. Tabel 3: Gemiddelde T-scores en standaarddeviaties van de CBCL voor Oudste Kind en Jongste Kind in de steekproef
CBCL-schaal
Oudste Kind Gemiddelde (SD)
Jongste Kind Gemiddelde (SD)
Internaliserende problematiek
49.74 (6.12)
49.28 (7.88)
Externaliserende problematiek
49.11 (5.57)
49.88 (8.77)
Totale problemen
48.62 ( 6.89)
48.63 (7.47)
Syndroomschalen
Angstig/depressief
52.84 (3.28)
53.11 (3.92)
Teruggetrokken/depressief
52.62 (2.28)
53.19 (3.53)
Lichamelijke klachten
52.89 (3.27)
52.50 (2.55)
Sociale problemen
52.93 (2.99)
52.59 (3.01)
Denkproblemen
52.18 (2.73)
52.94 (3.15)
Aandachtsproblemen
53.12 (3.35)
53.10 (3.69)
Grensoverschrijdend gedrag
52.58 (1.94)
52.61 (2.44)
Agressief gedrag
52.13 (1.80)
52.68 (3.21)
DSM-schalen
Affectieve problemen
52.83 (3.56)
52.94 (3.75)
Angstproblemen
52.94 (2.87)
53.19 (4.16)
Lichamelijke problemen
52.75 (3.43)
52.67 (3.05)
Aandachtstekort/hyperactiviteit
52.82 (2.86)
52.86 (3.06)
Oppositioneel-opstandige problemen
52.21 (1.57)
52.91 (3.21)
Gedragsproblemen
51.49 (6.65)
61.32 (6.36)
Bovenstaande descriptieve analyse duidt aan dat binnen de gebruikte steekproef van 56 gezinnen, geen gezinnen geïncludeerd zijn met psychopathologisch problemen. De gemiddelden en standaarddeviaties op de ECR-R schaal vertonen ook geen bijzonderheden. Zo zijn er geen uitschieters te bemerken.
26
Deel 2 : SRM analyse Ook de SRM analyse wordt gesplitst voor beide componenten van de hechtingsmeting. Hieronder bespreken we de resultaten van de meting voor angst en vermijding. SRM analyse voor angst Vooreerst wordt bij een SRM-analyse gekeken naar ‘de fit’ van het model. Hiervoor kijken we naar enkele parameters. De χ2-test laat toe na te gaan of het geobserveerde model niet te veel verschilt van het gefitte model. Cook raadt aan de CFI (Comparative Fit Index) en de RMSEA (Root Mean Square Error of Approximation) te onderzoeken. Om een goede fit de bekomen moet de CFI volgens Cook hoger zijn dan 0.90, ideaal groter dan 0.95. Voor de RMSEA is een middelmatige fit kleiner dan 0.8, een goede fit kleiner dan 0.4 en een uitstekende fit kleiner dan 0.1. Bij analyses omtrent gezinsdata wordt er echter vaak een slechte fit gevonden, dit komt door beperktere kennis van het gezinsfunctioneren, de grootte van de correlaties en de meestal kleinere steekproeven.(31) De SRM-componenten werden geschat aan de hand van de geobserveerde data. Het model vertoonde voor de angstmetingen een adequate fit: χ2 (N=55, 47) = 62,747, p = 0.062, CFI = 0.906; RMSEA = 0.078. In Tabel 4 wordt de p-waarde van de geschatte varianties van de SRM-factoren voor de angstschaal weergegeven. Een SRM-component waarvoor geen significante variantie is in de steekgroep, betreft een factor waarop het functioneren van gezinnen in het algemeen niet verschilt. We kunnen deze dus beschouwen als constanten eerder dan als variabelen. Wanneer een SRM component een significante variantie heeft betekent dit dat de corresponderende component een significante bron van variantie is in elke variabele hierop. Zo reflecteert het perceiver-effect van de moeder dat alle variabelen die deze component bevatten beïnvloedt worden door de karakteristieken van de moeder (i.e. de relatiespecifieke metingen van moeder→vader, moeder→oudste kind, moeder→jongste kind). Tabel 5 geeft de relatieve waarde van de variantie weer voor de verschillende effecten binnen de twaalf gemeten relaties.
27
Tabel 4 : varianties en standaarddeviaties (SD) voor de SRM-factoren meting angst
Component Gezin Perceiver Moeder Vader Oudste Kind Jongste kind Target Moeder Vader Oudste Kind Jongste Kind Relatie Moeder-Vader Moeder-Oudste Kind Moeder-Jongste Kind
Variantie (SD) 0.01 (0.01) 0.06 (0.01)* 0.04 (0.01)* 0.03 (0.01)* 0.09 (0.02)* 0.02 (0.01)* -0.01(0.01) 0.02 (0.01)* 0.00 (0.01) 0.11 (0.02)* 0.02 (0.01)* 0.01 (0.01)
Vader-Moeder Vader-Oudste Kind Vader-Jongste Kind
Oudste Kind-Moeder 0.04 (0.02)* 0.07 (0.02)* Oudste Kind-Vader Oudste Kind-Jongste Kind 0.01 (0.02)*
0.08 (0.02)* Jongste Kind-Moeder 0.09 (0.02)* Jongste Kind-Vader Jongste Kind-Oudste Kind 0.06 (0.02)*
0.01 (0.02)* 0.02 (0.01) 0.08 (0.02)*
*: P-waarde ≤0.05 en dus significant
Tabel 5: Relatieve waarde van de varianties.
Moeder-Oudste Kind Moeder-Vader Moeder-Jongste Kind Oudste Kind-Moeder Oudste Kind-Vader Oudste Kind- Jongste Kind Vader-Moeder Vader-Oudste Kind Vader-Jongste Kind Jongste Kind-Moeder Jongste Kind-Oudste Kind Jongste Kind – Vader
Gezin 6 4 9 6 6 4 4 7 5 3 3 3
Perceiver 53 35 80 34 34 24 25 51 34 47 51 52
Target 18 -6 -1 19 -10 0 11 23 0 10 11 -6
Relatie 23 67 12 40 70 72 59 18 61 40 35 51 28
Bij het interpreteren van deze resultaten hanteren we α=0.05 voor het aantonen van een significant resultaat. De p-waarde van de variantie moet dus bijgevolg kleiner of gelijk aan 0.05 (p≤0.05) zijn om van een significant effect te spreken. In deze steekproef vinden we voor de verschillende SRM-componenten de volgende resultaten: - De variantie van het gezinseffect is voor angst niet significant (p=0.247). Dit effect blijkt dus geen variantie in de steekproef te verklaren, wat betekent dat het gezins-effect (d.w.z. gelijkenis in de ervaring van de gezinsleden) niet kan bijdragen tot significante verschillen tussen gezinnen m.b.t. angst om verlaten te worden/niet graag gezien te worden. Het bestaan van de uitkomst op deze subschaal lijkt dus niet bepaald te worden door de karakteristieken van het gezin in het geheel. - De perceiver effecten van alle gezinsleden tonen een significante variantie. Dit wil zeggen dat voor hen angst om verlaten te worden/niet graag gezien te worden mede beïnvloed worden door hun individuele karakteristieken. Concreet betekent dit dat in de steekproef bijvoorbeeld sommige vaders sterker aan de oorsprong liggen van de angst van andere gezinsleden om verlaten te worden/niet graag gezien te worden, terwijl dit voor andere vaders in de steekproef minder het geval is. Dit onafhankelijk van het gezin, de target of de relatie effecten. Voor alle andere gezinsleden geldt hetzelfde. -Wat de target effecten betreft worden enkel deze van moeder en oudste kind significant bevonden. Dit wil zeggen dat er een significante variantie zit in de manier van de andere familieleden waarin zij moeder en oudste kind zien als een belangrijke partner in de angst om verlaten te worden/niet graag gezien te worden. Voor vader en jongste kind blijkt deze rol consistenter te zijn. Een alternatieve interpretatie hiervoor is dat de grootte van de variantie van jongste kind en vader hun partnerrol niet varieert van gezin tot gezin. -De relatie effecten vertonen in het algemeen een grote bron van variantie in gezinsrelaties. Dit wil zeggen dat de gezinsleden neigen een unieke aanpassing te maken in hun relatie naar andere gezinsleden toe. Specifieker kunnen we binnen onze steekproef zien aan de relatieve varianties dat de relaties van moeder over jongste kind en vader over oudste kind hierop een uitzondering vormden. Dit wil zeggen dat in onze steekproef binnen de gezinnen deze relaties minder verschil vertoonden.
29
SRM analyse voor vermijding Het model vertoont hier een minder goede fit: χ2 (N = 55, 47) = 88.279, p = 0.000; CFI = 0.674.; RMSEA = 0.126. Zoals hierboven reeds vermeld wordt bij analyse omtrent gezinsdata vaak een slechte fit gevonden, dit komt door beperktere kennis van het gezinsfunctioneren, de grootte van de correlaties en de meestal kleinere steekproeven. (31) De CFI moet groter zijn dan 0.90 om een goede fit te hebben. Hier schiet deze dus tekort. Wanneer we naar de RMSEA kijken, zien we dat die tussen een middelmatige (<0.8) en een goede (<0.4) fit zitten. Er werd gepoogd om door de negatieve varianties op 0 te fixeren deze fit te verbeteren, maar dit bleek geen effect te hebben. Verdere statistische uitwerkingen hiervoor liggen buiten het terrein deze masterproef. In Tabel 6 worden de varianties en standaard deviaties van de SRM-factoren van de meting vermijding weergegeven. Zoals voor de meting van angst geldt hier dat een SRM-component waarvoor geen significante variantie is in de steekgroep een factor betreft waarop het functioneren van gezinnen in het algemeen niet verschilt. Tabel 7 geeft de relatieve waarde van de variantie weer voor de verschillende effecten binnen de twaalf gemeten relaties.
30
Tabel 6 : varianties en standaarddeviaties (SD) voor de SRM-factoren meting vermijding
Component
Variantie (SD)
Gezin Perceiver Moeder Vader Oudste Kind Jongste kind Target Moeder Vader Oudste Kind Jongste Kind Relatie Moeder-Vader Moeder-Oudste Kind Moeder-Jongste Kind
-0.00 (0.01) 0.03 (0.01)* 0.01 (0.01) 0.05 (0.01)* 0.09 (0.02)* -0.00 (0.01) -0.00 (0.01) 0.02 (0.01) 0.03 (0.01)* 0.07 (0.02)* 0.04 (0.01)* 0.03 (0.01)*
Vader-Moeder Vader-Oudste Kind Vader-Jongste Kind
0.05 (0.02)* Oudste Kind-Moeder 0.09 (0.02)* Oudste Kind-Vader Oudste Kind-Jongste Kind 0.10 (0.03)*
0.07 (0.02)* Jongste Kind-Moeder 0.04 (0.02)* Jongste Kind-Vader Jongste Kind-Oudste Kind 0.14 (0.03)*
0.07 (0.02)* 0.06 (0.02)* 0.04 (0.01)*
*: P-waarde ≤0.05 en dus significant
Tabel 7: Relatieve waarde van de varianties.
Moeder-Oudste Kind Moeder-Vader Moeder-Jongste Kind Oudste Kind-Moeder Oudste Kind-Vader Oudste Kind- Jongste Kind Vader-Moeder Vader-Oudste Kind Vader-Jongste Kind Jongste Kind-Moeder Jongste Kind-Oudste Kind Jongste Kind - Vader
Gezin -5 -4 -5 -5 -3 -2 -6 -5 -5 -3 -2 -3
Perceiver 38 31 38 50 35 27 17 15 16 59 37 68
Target 18 3 37 -3 2 18 -3 18 39 -2 6 2
Relatie 49 70 31 57 66 58 92 72 51 46 59 32
31
- De variantie van het gezinseffect is voor vermijding niet significant (p=0.395). Dit effect blijkt dus geen variantie in de steekproef te verklaren, wat betekent dat het gezins-effect (d.w.z. gelijkenis in de ervaring van de gezinsleden) niet kan bijdragen tot significante verschillen tussen gezinnen m.b.t. vermijding (zich niet comfortabel voelen bij afhankelijk zijn van anderen en zich open te stellen voor anderen). Het bestaan van de uitkomst op deze subschaal lijkt dus niet bepaald te worden door de karakteristieken van het gezin in het geheel. - De perceiver effecten van alle gezinsleden tonen een significante variantie, behalve bij vaders. Een significante variantie voor perceiver effecten houdt in dat het zich al dan niet comfortabel voelen bij afhankelijkheid aan anderen of zich openstellen naar anderen, beïnvloed wordt door hun individuele karakteristieken. Concreet wil dit zeggen dat in de steekproef sommige moeders of kinderen sterker aan de oorsprong liggen van de mogelijkheid comfortabel te zijn met afhankelijkheid aan iemand anders. Terwijl dit voor andere moeders of kinderen in de steekproef minder het geval is. Dit is onafhankelijk van het gezin, de target of de relatie effecten. Voor de vader blijkt dit eerder een constant effect, aangezien de varianties niet significant zijn. -Wat de target effecten betreft, is enkel dat van het jongste kind significant. Dit wil zeggen dat er een significante variantie zit in de manier waarop de andere gezinsleden hem/haar zien als een belangrijke partner m.b.t. tot vermijdende houding. Voor alle andere gezinsleden blijkt deze rol consistenter te zijn. We kunnen met andere woorden ook stellen dat de grootte van de variantie van hun partnerrol niet varieert van gezin tot gezin. -Alle relatie effecten vertonen in het algemeen een grote bron van variantie in gezinsrelaties. Dit wil zeggen dat de gezinsleden neigen een unieke aanpassing te maken in hun relatie naar andere gezinsleden toe.
32
Discussie Het voornaamste doel van deze masterproef was om een notie te krijgen van hoe verschillende hechtingsstijlen in niet-psychiatrisch belaste gezinnen zich manifesteren. Specifieker wilden we aan de hand van het Social Relations Model algemene patronen binnen het gezin beschrijven, en kijken door welke effecten de verschillende hechtingsstijlen van de gezinsleden beter beschreven kunnen worden dan in reeds bestaande literatuur.
Bevindingen Het gezinseffect De variantie in het gezinseffect bleek niet significant te zijn, zowel voor de scores op de angstschaal als op de vragen over vermijding. Uit deze bevindingen kunnen we afleiden dat het niet de unieke combinatie is van de vier gezinsleden, die het gezin vormen, die zorgt voor belangrijke verschillen tussen de gezinnen omtrent hechting. Deze bevindingen komen overeen met wat reeds in voorgaand onderzoek werd gevonden omtrent het gezinseffect. (30) Het perceiver effect De perceiver effecten vormen een belangrijke bron van variantie. Dit strookt ook met reeds gevoerde onderzoeken.(30) Vragen aan gezinsleden over angst om verlaten te worden of niet graag gezien te zijn, worden mede onder invloed van individuele karakteristieken beantwoord. Dit geldt voor alle gezinsleden. Wat de vader betreft, zien we dat vragen die gaan over het zich open stellen en afhankelijk zijn van anderen, geen significante variantie vertonen in het perceiver effect. Waarom de variantie voor angst bij de vaders wel significant is en voor vermijding niet, kan niet worden beantwoord door het SRM model, maar dit zou kunnen betekenen dat de vaders een consistentere rol hebben binnen het gezin hieromtrent. In de resultaten zien we ook een verschil in de hoeveelheid aan variantie tussen de verschillende gezinsleden. Zo zien we dat de variantie in het perceiver effect van het (jongste) kind steeds lager ligt dan de variantie in het perceiver effect van de ouders. Dit zou eventueel verklaard kunnen worden doordat kinderen naarmate ze ouder worden meer gedifferentieerde relaties aangaan met de verschillende gezinsleden.
33
Het target effect Opdat een SRM effect significante variantie vertoont, moet er een zekere gelijkheid zijn binnen het gezin voor dit effect, en moeten er verschillen zijn in het effect tussen de verschillende gezinnen. De resultaten tonen dat de target effecten een kleine variantie vertonen. Dit kan dus te wijten zijn aan ofwel veel verschillen binnen het gezin, of aan een grote gelijkheid tussen de verschillende deelnemende gezinnen. Voor de vragen in verband met angst die de gezinsleden beantwoorden, blijkt dat enkel de moeder en het oudste kind een significante variantie hebben. Voor de vader en het jongste kind is er geen significante variantie te vinden. De verklaring hiervoor kan niet door het SRM model gegeven worden maar dit zou kunnen betekenen dat ze binnen het gezin zeer verschillend worden ervaren. Op vlak van vermijding zien we enkel bij het jongste kind significante variantie. Kijkend naar het relatieve aandeel van het targeteffect voor de totale variantie is dit duidelijk van minder groot belang. Er zijn met andere woorden geen grote verschillen tussen de gezinsleden in hoe ze de ander zien. Dit zou te wijten kunnen zijn aan het feit dat deelnemende gezinnen reeds lang met elkaar samenleven.
De relatie effecten De relatie effecten vormen de grootste bron van variantie binnen de deelnemende gezinnen. Deze bevinding is consistent met bevindingen van andere onderzoeken.(30) Wanneer we spreken over angst om verlaten te worden of niet graag gezien te worden of anderzijds het comfortabel zijn met afhankelijkheid van anderen, zijn dit bij uitstek zaken die bestaan binnen een specifieke relatie. De proportie van variantie per relatie effect is afhankelijk van de specifieke rol en de specifieke relatie die wordt bevraagd. We zien dat de intra-generationele relaties (moeder↔vader, kind↔kind) meer variantie vertonen dan de inter-generationele relatie effecten. De huwelijksrelaties vertonen de meeste variantie, het zijn namelijk de enige relaties waar het relatie effect groter is dan het perceiver effect. Dit zou kunnen betekenen dat vaders verschillen in hun unieke aanpassing aan hun echtgenotes en dat moeders verschillen in hun unieke aanpassing aan hun echtgenoten. De relaties tussen kinderen en ouders vertonen over het algemeen minder variantie. De verklaring hiervan zou kunnen zijn dat dit meer gedefinieerde, vaste relaties zijn waarbinnen de posities meer afgebakend zijn: bv ouders die een zeker autoriteit hebben over de kinderen, kinderen moeten luisteren naar de ouders. 34
Tekortkomingen Binnen dit onderzoek zijn er enkele beperkingen op te merken: Het gebruikte meetinstrument is de ECR-R, hierbij beantwoorden de gezinsleden de vragen aan de hand van zelfrapportage. Dit heeft als gevolg dat er kans is op onder- of overschatting van de antwoorden. Het gebruik van een hechtingsinterview kan deze bias mogelijks nuanceren. Anderzijds is dit een zeer tijdsintensieve methode, die enige ervaring vereist en op zijn beurt interpretatiebias met zich meebrengt. De gezinnen werden gerekruteerd door universitaire studenten, die zochten naar gezinnen binnen hun eigen omgeving. Daardoor zijn de gezinnen die deelnemen aan dit onderzoek niet helemaal representatief voor de maatschappij. Zo zijn de meeste ouders hoogopgeleid, (81,7% van de moeders en 71,4% van de vaders), waardoor het gemiddelde inkomen van deze gezinnen relatief hoog is. Dit brengt met zich mee dat de adolescenten voornamelijk een hogere sociaaleconomische status hadden. Dit ligt mede aan de oorzaak van de selectiebias. De steekproef voor deze masterproef bevat 56 gezinnen, dit geeft voldoende power voor een goede SRM analyse, vanaf een aantal van 52 kunnen we de steekproef satisfactory noemen, maar 63 zou optimaal geweest zijn. (31)
35
Conclusie Uit bovenstaand onderzoek kunnen we concluderen dat in een gezin met vier gezinsleden, zonder adolescent die psychiatrisch belast is, mutuele hechtingsstijlen bepaald worden door karakteristieken van alle gezinsleden. Zowel vader, moeder, als beide kinderen beschrijven een significant perceiver effect. Ook het relatie effect vertoont zoals verwacht een significante variantie. Kenmerken van hechting zoals angst hebben om verlaten te worden, of niet graag gezien te worden of anderzijds het comfortabel kunnen zijn met afhankelijkheid van anderen, zijn immers bij uitstek zaken die bestaan binnen een specifieke relatie. Door dit onderzoek kregen we meer inzicht in hoe hechting zich manifesteert in gezinnen met een niet-psychiatrisch belaste adolescent. Gelijklopend onderzoek zou in de toekomst gezinnen met psychiatrisch belaste adolescenten kunnen onderzoeken. Aangezien hechtingsstoornissen in verband kunnen gebracht worden met psychopathologie bij adolescenten, kan dergelijk onderzoek meer inzicht bieden in deze belangrijke associatie.
36
Referenties 1. Jacobs D. Hechting en hechtingsstoornissen. Tokk. 2002;27:14. 2. Zachrisson HD. Attachment in middle and late childhood. Measurement validation and relation to mental health problems. Oslo: Norwegian Institute of Public Health; 2008. 3. Hong YR, Park JS. Impact of attachment, temperament and parenting on human development. Korean journal of pediatrics. 2012;55(12):449-54. 4. Levy KN, Ellison WD, Scott LN, Bernecker SL. Attachment style. Journal of clinical psychology. 2011;67(2):193-203. 5. Levy KN. Introduction : Attachment Theory and Psychotherapy. Journal of clinical psychology. 2013;00:0-3. 6. Ainsworth MD. Attachments across the life span. Bulletin of the New York Academy of Medicine. 1985;61(9):792-812. 7. Main M. The organized categories of infant, child, and adult attachment: flexible vs. inflexible attention under attachment-related stress. Journal of the American Psychoanalytic Association. 2000;48(4):1055-96; discussion 175-87. 8. Joseph P. Allen DL. Attachment in Adolescence. In: Jude Cassidy PRS, editor. Handbook of Attachment Theory, Research and Clinical Applications. New York: The Guilford Press; 1999. p. 31935. 9. Allen JP, McElhaney KB, Land DJ, Kuperminc GP, Moore CW, O'Beirne-Kelly H, et al. A secure base in adolescence: Markers of attachment security in the mother-adolescent relationship. Child Development. 2003;74(1):292-307. 10. Allen JP, Hauser ST, Bell KL, Oconnor TG. Longitudinal Assessment of Autonomy and Relatedness in Adolescent-Family Interactions as Predictors of Adolescent Ego Development and SelfEsteem. Child Development. 1994;65(1):179-94. 11. Ainsworth M. Attachment beyond infancy. American psychologist. 1989;44:17. 12. Rosenstein DS, Horowitz HA. Adolescent attachment and psychopathology. Journal of consulting and clinical psychology. 1996;64(2):244-53. 13. Alhusen JL, Hayat MJ, Gross D. A longitudinal study of maternal attachment and infant developmental outcomes. Archives of women's mental health. 2013;16(6):521-9. 14. Brenning KM, Soenens B, Braet C, Bosmans G. Attachment and depressive symptoms in middle childhood and early adolescence: Testing the validity of the emotion regulation model of attachment. Pers Relationship. 2012;19(3):445-64. 15. Allen JP, Moore C, Kuperminc G, Bell K. Attachment and adolescent psychosocial functioning. Child Dev. 1998;69(5):1406-19. 16. Cuhadaroglu Cetin F, Akdemir D, Tuzun Z, Cak T, Senses Dinc G, Tasgin Cop E, et al. Identity status and attachment in adolescents with attention deficit hyperactivity disorder. The Turkish journal of pediatrics. 2013;55(2):190-7. 17. Cassidy J. Emotion regulation: influences of attachment relationships. Monogr Soc Res Child Dev. 1994;59(2-3):228-49. 18. Shaver PR, Mikulincer M. Attachment-related psychodynamics. Attachment & human development. 2002;4(2):133-61. 19. Mikulincer M, Shaver, P.R. Attachment in adulthood : structure, dynamics and change. New York : Guilford. 2007. 20. Garber J, Braafladt, N., Zeman, J. The regulation of sad affect : An information-processing perspective. In: Press CU, editor. The development of emotion regulation and dysregulation. New York1991. p. 208-40. 21. Bartholomew K, Moretti M. The dynamics of measuring attachment. Attachment & human development. 2002;4(2):162-5.
37
22. van IMH, Vereijken CM, Bakermans-Kranenburg MJ, Riksen-Walraven JM. Assessing attachment security with the Attachment Q Sort: meta-analytic evidence for the validity of the observer AQS. Child Dev. 2004;75(4):1188-213. 23. Treboux JACD. A Review of Adult Attachment Measures : Implications For Theory and Research. . Social development. 1995;4:34. 24. Fraley PRSRC. Self-Repot Measures of Adult Attachment [document]. 1997 [updated 2010]. Available from: http://internal.psychology.illinois.edu/~rcfraley/measures/measures.html. 25. Lee N. Johnson SAK, Carla Abshire. The revised inventory of parent attachment: Measuring attachment in families. Contemporary Family Therapie. 25: Human Sciences Press; 2003. p. 333-49. 26. Cook WL. Interpersonal Influence in Family Systems : A Social Relations Model Analysis. Child Development. 2001;72(4):19. 27. Manders WA, Janssens JM, Cook WL, Oud JH, De Bruyn EE, Scholte RH. Perceptions of problem behavior in adolescents' families: perceiver, target, and family effects. Journal of youth and adolescence. 2009;38(10):1328-38. 28. Cook WL, Kenny DA. Application of the social relations model to family assessment. Journal of family psychology : JFP : journal of the Division of Family Psychology of the American Psychological Association. 2004;18(2):361-71. 29. Voie DAKLL. The social relations model. Advances in experimental social psychology. 18: academic press; 1984. p. 142-78. 30. Eichelsheim V. The Social Relations Model in family studies. The complexity of families assessing family relationships and their association with externalizing problems2011. p. 82-104. 31. Vanwalleghem E. Power Analyses for the social relations model. Ghent: University of Ghent; 2012.
38