RUDOLF RASCH MIJN WERK OP INTERNET, DEEL EEN
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN ONDERWIJS EN LEGER
Voor literatuurverwijzingen zie LITERATUUR. Verwijzingen naar dit hoofdstuk graag als volgt: Rudolf Rasch, Geschiedenis van de Muziek in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden 1572-1795 (= Mijn Werk op Internet, Deel Een), Hoofdstuk Veertien: Onderwijs en Leger http://www.let.uu.nl/~Rudolf.Rasch/personal/Republiek/Republiek14-Overig.pdf Voor suggesties, correcties, aanvullingen en opmerkingen:
[email protected] Versie: 7 January 2013 © Rudolf Rasch, Utrecht/Houten, 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER
HOOFDSTUK VEERTIEN ONDERWIJS EN LEGER
14.1 Muziekonderwijs 14.2 De Leidse Universiteit 14.3 Andere Universiteiten 14.4 Het Staatse Leger 14.5 Schutterijen
14.1 MUZIEKONDERWIJS Musiceren, zowel het beroepsmatige als het amateuristische, veronderstelt muziekonderwijs. Van een systematische organisatie daarvan was echter in de Republiek geen sprake. Het in de katholieke landen vigerende systeem van koorscholen, die aan de kerken verbonden waren en waar koorknapen in de leeftijd van ongeveer zeven tot vijftien jaar oud dagelijks muziekles kregen en meerdere malen per week in de kerk zongen, werd in de gewesten die de Republiek gingen vormen bij de reformatie afgeschaft. De in veel lutherse landen voorkomende situatie, waarbij kinderen in een aan de kerk verbonden school eveneens veel muziekles kregen met het doel in de kerkdiensten te zingen, was evenmin van toepassing in de Republiek. Scholen voor basisvorming, waar leerlingen globaal van hun zesde tot hun zestiende levensjaar konden verblijven, bestonden in de Republiek in principe in drie vormen: Duitse (dat wil zeggen, Nederlandstalige) scholen, Franse scholen en Latijnse scholen. De Duitse school was er vooral voor de kinderen van de gewone man, die in de eerste plaats moesten leren lezen, schrijven en rekenen. De Franse scholen hadden meer prestige door het onderwijs in een taal die in beginsel toegang gaf tot contacten met het buitenland en de bovenlaag in eigen land in verband met bestuur, cultuur, handel of anderszins. De Latijnse scholen recruteerden hun leerlingen uit de hoogste maatschappelijke lagen en boden na afloop toegang tot de universiteiten en hogescholen. Veel Duitse en Franse scholen waren met kerken verbonden, respectievelijk behorende tot de Nederlands Hervormde Kerk en de Waalse Kerk. De Latijnse scholen waren typisch stedelijke instellingen. In veel gevallen mag men veronderstellen dat leerlingen pas de Latijnse school bezochteen na afsluiting van hun leertijd aan een Duitse of Franse school. Voor het leerplan van al deze scholen bestond geen enkele standaard en dat zal betekenen dat elke school, of misschien wel elke onderwijzer of leraar zijn eigen systeem volgde. Hoeveel muziekonderwijs daaronder viel, is in algemene zin niet te schatten, maar zeker is het dat de Duitse en Franse scholen in dit opzicht niet zelden een basis verschaften in de vorm van eenvoudig muziekonderwijs, dat wil zeggen onderricht dat voldoende was om de psalmen te kunnen zingen, hetzij in de Nederlandse berijming van Petrus Dathenus, hetzij in de Franse van Marot en De Bèze. Als voorbeeld voor de muzikale leerstof op een Duitse school in de begintijd van de Republiek kan vermoedelijk het gedeelte worden beschouwd van De regel der Duytsche schoolmeesters van Dirck Adriaenszoon Valcooch (Amsterdam 1591) dat de muziek betreft. Het werk van Valcooch, dorpsschoolmeester in het Noord-Hollandse Barsingerhorn, is op rijm en omvat alle te geven vakken. De
2 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER paar bladzijden die aan de muziek zijn gewijd geven een overzicht van het toonsysteem van G tot ‘ee’ (=e2), in hexachorden ingedeeld, de verschillende sleutels en stemmen, de solmisatielettergrepen en de waarde van noten en rusten. Twee liedteksten met wijsaanduiding (die achtereenvolgens verwijzen naar een psalm en een wereldlijk lied) besluiten Den reghel der Musica. Inderdaad kan men met deze kennis de psalmen zingen. Valcoochs regel vond, zij het op nog bescheidener schaal, een vervolg in de muziekinstructies die men vooral in de eerste helft van de zeventiende eeuw in uitgaven van de Datheense psalmen vindt. Of deze werkelijk in het schoolonderwijs zijn gebruikt, is op zijn minst twijfelachtig, maar wel geven ze grotendeels dezelfde stof: Het oudste voorbeeld is de instructie op rijm van David Mostart die onder de titel Corte ende lichte onderwijsingen van de grontregelen der musijcke opgenomen is in Dat boeck der psalmen (Amsterdam: Cornelis Claesz, 1598). Uit de jaren 1627-1639 stamt een aantal instructies, Korte onderwijsinghe genoemd, die voorkomen in psalmboeken waarvan de uitgave door de Amsterdamse musicus Jan Pietersz is geredigeerd. Het betreft zowel de lutherse psalmen van Willem van Haecht (De CL psalmen Davids 1627) als de hervormde van Petrus Dathenus (De CL psalmen Davids 1629; De CL psalmen des konincklijkcen propheten Davids 1639). Het is heel wel mogelijk dat ze vooral tot doel hadden de muzikale kennis van de kerkganger op te frissen en te onderhouden, maar evengoed waren ze in het onderwijs te gebruiken. Vaak ging de muziekinstructie samen met enkele eenvoudige meerstemmige bewerkingen van psalmen en een eenvoudige canon op de titelbladzijde. In de psalmuitgaven die door Cornelis de Leeuw in de altsleutel zijn geredigeerd (De CL psalmen des konincklijcken propheten Davids 1650-1658) komen ook muziekinstructies voor, maar die zijn nog beknopter dan die van Mostart en Jan Pietersz. Datzelfde geldt eveneens voor latere psalmboeken, waar de muziekinstructie is gereduceerd tot een enkele notenbalk met de notennamen. Uit de achttiende eeuw zijn geen muzikale instructiewerkjes bekend die in hun eenvoud vergeleken kunnen worden met de rijmtractaatjes van Valcooch en Mostart uit de jaren rond 1600 en de psalminstructies uit deze periode en de daaropvolgende decennia. Maar men moet veronderstellen dat ook later een muzikale basisvorming min of meer standaard tot het curriculum van de Duitse en de Franse scholen behoorde. Corresponderende teksten in het Frans ontbreken overigens gedurende het gehele tijdvak van de Republiek. Naast de publieke scholen kwamen in de Republiek vooral in de achttiende eeuw de private kostscholen op, die een vakkenpakket aanboden dat vermoedelijk globaal parallel loopt aan dat van de publieke scholen. Door middel van advertenties in de grootstedelijke kranten weten wij iets van hun functioneren. Het lijkt wel alsof ze vooral in de kleinere plaatsen en dorpen waren gevestigd, alsof ze door de landelijke omgeving de scholieren wilden vrijwaren van de verderfelijke invloeden van de grote steden. Een typerende advertentie voor een dergelijke school is die van Jan de Groot junior, kostschoolhouder in Eemnes (ten noorden van Amersfoort), waar hij tevens voorzanger en schoolmeester was:1 JAN GROOT de Jonge, Schoolmeester en Voorzanger te Eemnes Buitendyks, presenteerd zyn dienst om Kinderen of Jongelingen aan te neemen in de Kost en onderwyzinge in ’t Leezen, Schryven, Reekenen, Psalmzingen, Italiaans Boekhouden, de Gronden van de Gereformeerde Religie en wat verder tot een goede Opvoeding behoordt, voor een maatige prys.
Een Franse kostschool is geadverteerd door Pieter van Deventer in Warmond. Ook dan wordt muziek en het zingen van de psalmen opgevoerd na de traditionele taal- en rekenvakken:2
1. Amsterdamdse Courant, 28 april en 5 mei 1764. 2. Amsterdamse Courant, 26 en 31 mei 1764.
3 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER Pieter van Deventer, gewezen Ondermeester te Noordwyk, op particulier aanzoek van den Ed. Agtb. Geregte van Warmond, zig hebbende geëngageerd tot het koopen van de vermaarde en ongemeen welgelegene Fransche Kost-Schoole aldaar, maakt hier meede bekend, dat hy daar in reeds heeft gesuccedeert, en alle vlyt zal aanwenden om jonge Heeren, aan hem werdende toevertrouwd, naauwkeurig te onderwyzen en te doen onderwyzen, in de Fransche Taal, Leezen, Schryven, Rekenen, Italiaansch Boekhouden, Brieven Schryven, Geographie, Tekenkonst, de Musiek, het Zingen der Psalmen, als meede de Gronden van den Godsdienst, en voorts in alles wat tot een goede educatie, mag vereischt worden.
In de Duitse en Franse kostschool van Jan van Kroonenburgh in Abcoude behoorde het onderwijs in het psalmzingen tot het vaste pakket; voor verder muziekonderwijs kwam er een externe leraar:3 Jan van Kroonenburgh, Fransch en Duitsch Kostschoolhouder op Middendorp te Abcoude, bied zig aan om jonge Heeren tot een reedelyke prys in de kost aan te neemen en te onderwyzen in de Gronden van de Gereformeerde Godsdienst, mitsgaders het leezen, Schryven, Rekenen, Italiaansch, Boekhouden, Psalmzingen en wat meerder tot een goede opvoedinge vereist word. N.B. Twee a 3 maal ’s weeks komt een Meester om de Muziek te onderwyzen, voor die zulks begeerd.
Ook in de Duits/Franse kostschool van Jean Francier in Gorinchem leerden jongens en meisjes zowel zingen als spelen:4 Mr. Jean Francier Frans en Duytse Kostschool-Houder tot Gorinchem, prezenteerd zyn dienst aen alle Heeren en Dames, die genegen zyn hunne Kinderen te laten instrueren in ’t Lezen, Schryven, Cyfferen, Landmeten en Peylen; als mede de Wellevendheyd, zingen der Muzyk en speelen op Instrumenten. Ook is zyn Huysvrouw (welke mede een Fransse Juffr. is) heel bequam tot de School, om de jonge Juffrs. (boven de genoemde Oeffeningen) te leeren alle kleyne Handwerken; als Breyen, Kantnayen, Stikken en Borduren; alles voor een civile prys.
Ook op de Latijnse scholen vindt muziekonderricht plaats. Dit althans kan men afleiden uit de anonieme Brevia musicae rudimenta Latino-Belgicae / Corte onderwijsinghe van de musike in’t Latijn ende Duyts die in 1605 speciaal voor de Latijnse School in Harderwijk is uitgegeven. Zoals de dubbele titel al aangeeft, is de tekst zowel Nederlands (de rechterbladzijden) als Latijn (de linkerbladzijden). De erin voorkomende stof — toonsysteem, solmisatie, sleutels, notenwaarden en de verschillende stemmen — lijkt nog veel op die van Valcoochs Regel, maar de behandeling is uitvoeriger, zij het met tweemaal elf bladzijden nog steeds rudimentair. Aan het einde van de tekst wordt verwezen naar twee muziekuitgaven voor verdere studie, in de eerste plaats Andreas Speths Psalmorum Davidis, prophetae regii, paraphrasis metro-rhythmica, ad melodias Gallicas et rhythmos Germanicos … Ambrosii Lobasseri (Heidelberg: Pierre Maréschal, 1596), een vierstemmige bewerking van de Duits-hervormde psalmen. Daarna wordt het Livre septième des chansons vulgaires de diverses autheurs à quatre parties genoemd, een verzamelbundel met Franse chansons die vanaf 1560 talloze malen is uitgegeven, in de periode rond 1600 te Antwerpen bij Petrus Phalesius, onder meer in 1597 (weduwe Joannes Bellerus) en 1601 (Petrus Phalesius). De laatstgenoemde editie neemt voor het eerst in de titel de frase ‘convenables et utiles à la jeunesse’ op, hetgeen duidelijk op een didactische bijbedoeling wijst, al zou de taal eerder aan de Franse scholen doen denken. Het didactische aspect wordt nog versterkt door de inhoud, die klassiek is (dat wil zeggen, teruggaande op muzikale stijlen uit het tweede en derde kwart van de zestiende eeuw) en door de toevoeging van een korte muziekinstructie op de keerzijde van de titelpagina. Deze instructie blijft, hetzij in
3. Amsterdamse Courant, 13 december 1760. 4. ’s-Gravenhaagse Courant, 13 oktober 1710.
4 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER het Frans, hetzij vertaald naar het Nederlands, terugkeren in alle latere drukken, tot rond 1660. Interessant is het te zien dat de Amsterdamse uitgave van 1644 (Joost Jansz) de Franse titel beperkt tot de twee beginwoorden (Livre septième) en deze direct laat volgen door de frase ‘Dat is, het boeck van de zanghkonst.’ Een vergelijkbare strekking als de Brevia musicae rudimenta, maar beduidend ruimer opgezet, heeft de Isagoge musicae, dat is Corte, perfecte, ende grondighe instructie van de principale musijcke van de hand van Jaques Vredeman, uitgegeven in Leeuwarden in 1618. Blijkens de vervolgtitel was de stof bedoeld om de muziek te begrijpen die in muziekcolleges klonk en werd deze stof onderwezen aan de Latijnse School van Leeuwarden. De schrijver was dan ook zowel muzikaal leider van het Leeuwarder muziekcollege als muziekleraar van de Latijnse school in Leeuwarden. De Isagoge - het is het Griekse woord voor ‘Inleiding’ behandelt het toonsysteem, sleutels, accidenties, mutatie, notenwaarden, intervallen, modi, enzovoorts. In Nijmegen hadden de stadsorganisten de verplichting om muziekles op de Latijnse school te geven. In de zeventiende eeuw werd daar bovendien gemusiceerd bij de jaarlijkse inauguratie van de nieuwe rector. In de periode 1659-1667 betaalde het stadsbestuur voor het musiceren door vijf of zes personen bij deze plechtigheid. Petrus Domselius’ Een korte en klare instructie ofte onderwysinghe der musycke (Amsterdam 1648) legt noch in de titel noch ergens anders een directe relatie met het gebruik op school, maar de Latijnse opdracht aan de burgemeesters, schout en vroedschap van de stad Wezel, alsmede aan de predikanten, leraren en rector van de Latijnse school in diezelfde stad, doet ten minste een achtergrond van de schrijver in het schoolwezen vermoeden. Domselius had zelf in Wezel zijn onderricht genoten, maar ondertekende de opdracht in Amsterdam. De Nederlandse voorrede verwijst zowel naar de psalmen als naar het ‘aerdigh’ (=kunstig) zingen. De behandelde onderwerpen zijn dezelfde als die welke men bij Vredeman vindt. Uit een veel latere periode stamt de Grondslag van ’t vocaalmuzyk van Dirk van der Hooch, schout van Amstelveen en dus muzikaal amateur (Amsterdam 1701). Volgens de inleiding richt het boekje zich vooral tot de ‘leerlievende liefhebbers,’ dat wil zeggen, de gevorderde amateurs, maar de elementaire behandeling en de letterlijk schoolse behandeling - de stof is verdeeld over een twaalftal artikelen of lessen - zouden een toepassing op school zeer wel mogelijk maken. De stof is veel moderner dan die in de vroeg-zevende-eeuwse boekjes. Behandeld worden achtereenvolgens toonladders, intervallen, notenwaarden, maatsoorten, alteraties, transposities tot in toonsoorten met zeven kruisen of mollen en tot slot de verschillende sleutels (nadat alle voorgaande voorbeelden in de sopraansleutel zijn gegeven). Het boekje beleefde heroplagen in 1735, 1770 en 1788, hetgeen op een blijvende behoefte moet wijzen. Al deze didactische werken blijven in reikwijdte en detail uiteraard ver achter bij de gespecialiseerde literatuur, zoals het werk van Joan Albert Ban, Quirinus van Blankenburg en Jacob Wilhelm Lustig. Deze teksten waren bestemd voor de gevorderde, belezen amateur en de beroepsmusicus met theoretische interesse. Aan de universiteiten is vóór het lectoraat in de toonkunde van Johann Christian Rüppe in 1813 aan de Leidse Universiteit nooit muziek onderwezen. Wel vond er aan verschillende universiteiten een intensief muziekleven plaats, zowel onder studenten als onder professoren, maar dit had meer te maken met het functioneren van de instellingen zelf en de vrijetijdsbesteding van de betrokkenen dan met universitair muziekonderwijs. Deze activiteiten - die van universiteit tot universiteit verschilden - worden behandeld in de twee volgende paragrafen. De Leidse universiteit krijgt een aparte paragraaf (§14.2), de overige universiteiten vullen de daaropvolgende paragraaf (§14.3).
5 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER Naast het muziekonderwijs op scholen was er uiteraard een omvangrijk circuit van privé-muziekonderwijs, zowel voor beroepsmusici als voor amateurmusici. Deze vormen van onderwijs worden besproken in de paragrafen die zich bezighouden met achtereenvolgens de beroepsmusicus (§15.2) en de amateurmusicus (§15.4).
14.2 DE LEIDSE UNIVERSITEIT Het muziekleven aan de Nederlandse universiteiten kende een aantal aspecten die van instelling tot instelling in belangrijkheid konden wisselen. In de eerste plaats behoorden studenten tot de leeftijds-, cultuur- en welvaartsklasse waarbij muzieklessen en musiceren (alleen of in groepsverband) heel gewoon waren. Om deze reden trokken alle universiteitssteden lesgevende musici aan. In Leiden werden deze musici ook bij de universiteit ingeschreven, om aldus formeel in de universitaire gemeenschap te zijn opgenomen. In hoeverre dit ook bij andere instellingen gebeurt, is niet duidelijk. En in de tweede plaats waren er de universitaire ceremonies, zoals inauguraties, promoties, verkiezingen van de rectores en dergelijke, en de jubilea, die met muziek konden worden opgeluisterd. Mogelijk gebeurde dit overal, maar alleen voor Leiden en Utrecht is duidelijke informatie beschikbaar. Te Leiden kende men een universiteitsmusicus die met musici van binnen en buiten de universiteit werkte, in Utrecht deed men een beroep op het plaatselijke Stadsmuziekcollege. Vanaf de oprichting in 1575 heeft muziek geklonken in de Universiteit of Academie te Leiden. Speellieden assisteerden bij de oprichtingsceremonie: ze liepen in de optocht mee en speelden ’s avonds tijdens de maaltijd. In de optocht was ook een wagen met de negen muzen onder leiding van een luitspelende Apollo. Hij werd ondersteund door een positief; ook werd er gezongen. In de eerste eeuw van de universiteit was er echter voor de muziek in de officiële organisatie geen plaats; de afkeurende Calvinistische muziekopvatting had nog te veel de overhand. Wel werd de jaarlijkse verkiezing van de nieuwe rector, op 8 februari, met muziek gevierd. Constantijn Huygens schreef twee Latijnse gedichten op de muziek die gaat klinken bij de oratie van zijn vriend Johann Friedrich Boeckelmann, zelf ook muzikaal amateur, op 8 februari 1676, waarvan het eerste als volgt luidt:5 In concentus musicos Academiae solemnitate mixtos IIX Februarii 1676 Discite, cure vestris hodie se Musica sacris Ingerat, et blandum regnet in aede melos: Unica, significant, quâ semper salva Lycei Et tua, Lugdunum, res erit, harmonia est. Op het muzikale samenspel bij de plechtigheid van de Academia op 8 februari 1676 Leert ons waarom vandaag de muziek zich opdringt aan uw plechtigheden, En de zuivere melodie heerst in het gebouw. Het is de enige harmonie, waarmee altijd de zaak van de Academie, En die van u, Leiden, behouden zal blijven.
5 Huygens, Gedichten, VIII, p. 133.
6 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER Zeker is het ook dat een flink aantal studenten muzieklessen volgde bij plaatselijke speellieden en muzikanten, waaronder in de jaren rond 1600 de luitisten Maarten Persijn en Joachim van den Hove. Een verzoek in 1619 om de musicus Caspar Percovius als ordinaris muziekmeester van de universiteit aan te stellen had geen succes. Vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw dateert het ambt van academiemusicus, ook wel ‘ordinaris muzikant’ genoemd, waarmee het muziekleven van de Leidse universiteit in een stroomversnelling kwam. Over de eerste vervullers van het ambt van universiteitsmusicus is maar weinig concreets bekend. Wellicht vervulde de in 1686 als ‘musicus Academiae’ ingeschreven Johann Heinrich von Weissenburg, alias Henrico Albicastro, deze functie voor het eerst. Maar op 3 mei van hetzelfde jaar wordt ook Johannes Benedictus als musicus Universitatis ingeschreven. In 1691 worden François Koopman en Petrus van Overstraten voor deze functie vermeld, daarna, vanaf 1693, Charles le Vray, die deze functie tot 1742 (bijna 50 jaar!) behield en gedurende wiens termijn de functie volwaardige status kreeg. Le Vray ontving ƒ200 per jaar, maar moest de kosten voor zijn muzikale activiteiten zelf dragen (behoudens die voor de muziek bij de inauguraties op 8 februari). Hij werd opgevolgd door Friedrich Ernst Fischer (1743-1746), Bernard Hemsing (1746-1776), Carel Vermeulen (1774 adjunct, 1776-1790) en Christian Friedrich Rüppe (1790-1826, later ook privaatdocent en lector in de ‘toonkunde’). Behalve Hemsing zijn ze allen ook als componist bekend. Carel Vermeulen geldt als een van de belangrijkste Nederlandse violisten van de tweede helft van de achttiende eeuw. Rüppes ambstermijn betekende het hoogtepunt van de geschiedenis van het ambt van universiteitsmusicus. Rüppe was de eerste universiteitsmusicus die geen violist was en dus niet vanaf de eerste violistenlessenaar het orkest leidde. Waar zijn voorgangers zich ‘ordinaris-muzikant van de universiteit’ of zoiets noemen, kende Rüppe zich de betiteling ‘kapelmeester’ toe. De functie van concertmeester werd onder Rüppe waargenomen door Jan Jacob le Plancque. In 1802 begon Rüppe met het muziektheorieonderwijs aan studenten in universitair verband; in 1813 verzocht hij en werd het hem toegestaan om een lectoraat in de toonkunst te bekleden. Na Rüppes dood in 1826 was Christian Johannes Lechleitner (Leiden 1795-1837 Den Haag) nog enkele jaren kapelmeester (tot 1829, geen lector); daarna werd het ambt afgeschaft. (Lechleitner werd in 1830 violist in de Hofkapel in Den Haag.) De universiteitsmusicus was verantwoordelijk voor de muzikale omlijsting van plechtigheden van verschillende soort. Voor de uitvoering van deze taken kon hij een beroep doen op bij de universiteit ingeschreven beroepsmusici en op muzikale amateurs onder de studenten. Geleidelijk aan ontstond een soort universiteitsorkest, met de hoogste bloei onder Rüppe’s directie in de jaren rond 1800. In 1802 bestond het orkest uit acht violisten en steeds twee altisten, cellisten, fagottisten, fluitisten, klarinettisten, trompettisten en hoornisten, alsmede een contrabassist en een paukenist. Naast de jaarlijks terugkerende rectorsverkiezing en de onregelmatig voorkomende oraties waren de jubilea (halve en hele eeuwfeesten) en de gebeurtenissen rond het Oranjehuis de belangrijkste aanleidingen voor muzikale evenementen aan de universiteit. Voor het muzikale deel van de viering van het 150-jarig bestaan in 1725 werd ƒ200 beschikbaar gesteld, bij het tweede eeuwfeest in 1775 zelfs ƒ2000 voor de plechtigheid in de Pieterskerk plus ƒ500 voor de tafelmuziek. De organisatie van de muziek lag in dit jaar in handen van kapelmeester Hemsing en zijn adjunct Vermeulen. Vanwege gebrek aan tijd en uitvoerenden moest worden afgezien van een cantate van Colizzi en werd de muziek louter instrumentaal uitgevoerd. Naar aanleiding van de overlijdens van Mary Stuart (1695) en Willem IV (1751) werden treurmuzieken uitgevoerd.
7 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER Gedurende de periode van ca. 1675 tot 1800 waren vele musici en aanverwante lieden, waaronder organisten, muziek- en dansmeesters, instrumentenbouwers, enz. kortere of langere tijd ingeschreven bij de universiteit, met name om als muziekleraar en als instrumentenbouwer de heren studenten te kunnen bedienen. De grootste aantallen ingeschreven musici vindt men in het tweede kwart van de achttiende eeuw. Onder de ingeschrevenen bevonden zich behalve de al genoemde musici Academiae en kapelmeesters herhaaldelijk componisten van naam, zoals Johannes Albertus Groneman (1732), Egidio Romoaldo Duni (1738), Wilhelm Anton Solnitz (1743), Francesco Guerini (1744) en Pieter Hellendaal (1749). Een enkele maal is de ingeschrevene maar kort ter plekke. In andere gevallen levert de inschrijving welkome biografische gegevens, zoals die van David Leonard van Dijck (1765). Plaatselijke organisten die zich lieten inschrijven waren onder meer Philipp Pohl (1734) en Isaac Coster (1781). Van sommige families van muzikanten, zoals de Gautiers, de Berckenhoffs en de Le Plancques, schreven verschillende leden in. Enkele musici wensten kennelijk hun oude dag bij de Alma Mater te slijten, zoals Victor-Amadée le Chevalier (1716, 62 jaar oud) en Johann Christian Schickhardt (1745, 63 jaar oud). Deze laatsten stierven te Leiden achtereenvolgens 4 en 17 jaar na hun inschrijving. Ingeschreven orgelbouwers waren onder meer Johannes Duytschot (1711, dan al 65 jaar oud), zijn zoon Andries Duytschot (1731), Johann Mitterreither (1769) en Samuel Assendelft (1771). Van de gegeven namen is de verscheidenheid aan herkomst af te lezen: sommigen komen uit Leiden of andere plaatsen in de Republiek, anderen uit de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Duitsland of Italië. Gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw nam het totaal aantal studenten af en vermoedelijk daarom ook het aantal ingeschreven musici. In die tijd moest er een toenemend beroep op beroepsmusici van buiten de universiteit worden gedaan, waarvoor men zich met name tot het niet veraf gelegen Den Haag wendde. LEIDEN: UNIVERSITAIRE MUSICI Wat volgt is een lijst van diegenen die zich bij de universiteit op de één of andere manier als musicus inschrijven. Bij de inschrijving wordt doorgaans - maar niet altijd - herkomst en leeftijd vermeld (welke opgaven niet altijd betrouwbaar of nauwkeurig zijn). In de onderstaande lijst is de qualificatie van de ingeschrevene vermeld als die niet gewoon musicus of muzikant is. Voor exacte data zie men Heije 1881 en Doove & Knödler 1975. Wanneer bij toegevoegde geboorte- en overlijdensjaren en de jaren van aanstellingen geen plaats is aangegeven, betreft het Leiden. Het ontbreken van een plaatsaanduiding bij de inschrijving betekent dat die niet is vermeld. 1595 Maarten Persijn (luitspeler; 1596 opnieuw). 1604 JOACHIM VAN DEN HOVE (luitspeler; 1610 opnieuw). 1607 Herman Piso (Kleef, 27; medisch student [-1645; luitist, organist van de Hooglandse Kerk). 1613 JOHANNES CUPERUS (Bergen [Henegouwen], 39). 1627 Stephanus Nau (Orléans, 30). 1643 Pierre Richard (mathematicus et musicus). 1650 Arnold Vosburgh. 1652 Pierre le Roy (“Valentinianus” = Valenciennes? 30). 1657 HENDRICK ASSELING (Leiden, 32; dans- en vioolmeester). 1674 Philippe François le Vray (Brussel, 30); Walther de Montagne (Luik, 30). 1675: Jacobus Boss (Rotterdam, 24); Paulus Beinsdorp (Kaag, 23); PIETER ALEWIJNSZOON DE VOIS (Leiden, 28); François Koopman (Zell, 30; 1691 opnieuw, Academiae Musicus, gerelateerd aan De Vois LJb 1968); Cornelis de Jonge (Utrecht, 44). 1676: Godfried de Bruin (Danzig, 31); Pierre Philippe le Vray (Utrecht, 14, als letterenstudent). 1677: Jean le Vray (Brussel, 22, filosofiestudent). 1686: JOHANN HEINRICH VON WEISSENBURGH (‘Wenen’; Musicus Academiae); Johannes Benedictus (Saksen; Musicus Universitatis) 1687: Arnold van Brekelenkamp (Leiden, 23)
8 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER 1689 Jacobus van Neck (Enkuizen, 28 [-1699, 1687 organist Pieterskerk, 1689 ook beiaardier]) 1691 Petrus van Overstraten (Academiae Musicus, Leiden, 24; 1704 opnieuw, 33 [1668-, 1711 naar Goes]) 1695 Johannes van Simmeren (Den Haag, 32); Johannes Baptista Herman (Vlaanderen, 40); Charles le Vray (Utrecht, 20). 1697 Alexius de Catalde (Frankrijk; 22); Wallard van Egmond (Voorburg, 25; 1701 opnieuw); Leonardus van Hinsbergen (Nijmegen, 20); Johannes Sterling (Leiden, 29; 1700 opnieuw); Jean-Baptist le Vray (Leiden, 25). 1698 NICOLAAS WOORDHOUDER (Alkmaar, 28) 1699 Nicolas Micheau (Fransman, 28); Étienne Forlont (Fransman, 40). 1700 Goswinus Brouwer (Rotterdam, 30 [-1717; 1699 organist Hooglandse Kerk]). 1701 Christophorus Casteviris (Hannover, 46); Lodewijk de Labar (Fransman, 45, ook taalleraar; opnieuw 1710: Parijs, 49); Nicolas Sauterre (Chasslé, 30); Philippe François le Vray (21). 1702 Gerard Mourerseyk (36). 1703 Johan van der Maaskroon (Leiden, 37; opnieuw 1711: Leiden, 45; instrumentenbouwer). 1705 Gerard van der Tas (Delft, 25); Philippe Beaujean (31) 1706 Willem Graft (Amsterdam; 30); PETRUS DE FESCH (Alkmaar, 21); Justus van Langevelt (25). 1707 Esaias Pillot (Poitou, 34; musicus en Frans taalleraar); Johan Frederik Purfers (Leiden, 20). 1708: Johann Friedrich Bodecker (Berlijn, 50; “schilder en musicus” <
9 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER 1751 Anton Schwencke (Arolsen? [Waldeck bij Kassel], 29); Matthieu de Sart (Luik, 31; opnieuw 1771). 1752 CAREL VERMEULEN (Haarlem, 20). 1753 LOUIS GAUTIER (Den Haag, 19). 1754 Jacob Richener (“Ruderschweilensis in pago Bernensi,” instrumentmaker, 28); Gottfried Rosay (Aken, 40; opnieuw 1794). 1757 Johannes Oyers (Amsterdam, 22 [1754-1783 organist Pieterskerk en beiaardier]); CARL ZENTGRAAF (Saksen, 24). 1758 Johann Belami (Zwitserland, 28). 1759 FRANCISCUS NORBERTUS BERCKENHOFF (Leiden). 1761 Hermanus Fortmeyer (Amsterdam, 20 [1759 organist Lutherse Kerk Leiden]); Willem van Num (Leiden, 21). 1762 Hendrik van Leeuw (Leiden, instrumentmaker). 1764 HERMAN COSTER (Alkmaar, 20). 1765 Johann Peter Lender (Straatsburg, 32); DAVID LEONARD VAN DIJCK (Gent, 28); Johann Anton Carbreyn (Monasteriensis = Le Monastier? [Zuid-Frankrijk], 25). 1766 Johan Bax (Leiden, muziek- en dansmeester, 25); JOHANNES ASSENDELFT (Leiden, 19; organist Marekerk); JOHANN ANDREAS KAUCHLITZ COLIZZI (Bohemen, taalleraar). 1767 THEODORUS ALBERTUS BERCKENHOFF (Leiden); Jacobus Rosay (Den Haag). 1768 HERMAN GABRIEL BERCKENHOFF (Leiden; opnieuw 1789, 39). 1769 Johann Nicolaus Kliebisch (Eisenach [tot 1788 organist Lutherse Kerk]; 1778 lid La Vertu; 1788 naar ’s-Hertogenbosch, aldaar 1808-1820 frère è talent van de lage De Edelmoedigheid); Cornelis Gerardus van den Heuvel (Leiden [-1787; 1782 organist Hooglandse Kerk, 1783 organist Pieterskerk en beiaardier); JOHANN MITTERREITHER (orgelbouwer). 1770 Jan Lotten (Leiden); Pieter Soeterijk; HENDRIK CHALON (Amsterdam). 1771 SAMUEL ASSENDELFT (Leiden; orgelbouwer); Pierre Antoine de Planque (Leiden, 32; opnieuw 1804) 1772 Anthony de Zwager (Leiden, 21); . 1773 Pieter van Leeuwen (Leiden, 19); CHRISTIAN FRIEDRICH RÜPPE (Meiningen, 19; opnieuw 1787: 35). 1774 HERMAN VAN CLEEF (Dordrecht, 28; opnieuw 1791). 1775 Johann Bisschof (Saksen, muziekinstrumentenmaker, 68). 1778 Jan Schooré (Leiden, 19 [1760-1808]); Johannes Lodewijk Beckers (Kopenhagen, 20). 1779 Jan Pieter Janssen (Leiden, 17); Jan Baptist Wattier (Den Haag, 41; opnieuw 1787). 1780 Georg Schouw (Hafniensis=Kopenhagen, 53); Johann Ludwig Meinhard (Göttingen, 27). 1781 IZAAK COSTER (Alkmaar, 19; opnieuw 1804). 1782 Jan van Kerchem (Noordwijk, 21; opnieuw 1785, 1792, 1797); Abraham Leenhouwer (Leiden, 29 [-1798; 1782 organist Doopsgezinde Gemeente, 1794 Marekerk); Jean Jacques le Plancque (Leiden, 18; opnieuw 1791, 1804); Christiaan Weenig (Leiden, 17). 1783 Johan Christiaan Hartendorf (Venlo, 25). 1785 CHRISTIAN LECHLEITNER (Tirol, musicus en muziekinstrumentmaker, 26 [Lechthal Tirol 22.10.1758-18.8.1821 Leiden, vader van Christiaan Johan, kapelmeester na Rüppe); Cornelis Rijshouwer (Leiden, 20). 1787 Abraham Beaumont (Leiden, 27 [Leiden 1759-1794, 1778 organist Marekerk, 1783 organist Hooglandse Kerk, 1786 organist Pieterskerk en beiaardier]); Paulus Gerardus Bax (Leiden, muziek- en dansmeester, 32; opnieuw 1804; 1782 lid La Vertu); Josua Wachtel (Rotterdam, 36); Cornelis Goebeek (Delft, 23); Johan Jacob Wijsman (Leiden, 18; opnieuw 1794 [1769-1814]). 1788 Thomas Rosay (Leiden, 25; opnieuw 1806; zoon van Gottfried Rosay, ingeschreven 1754)). 1789 Frans Muller (Leiden, 20; opnieuw 1794); Jan Willem Duyn (Alkmaar, 42) 1790 Frederik Willem Hollinde (muziekinstrumentenmaker, 23); Jean Hubert Tixhon Duville (Luik, 37) 1792 Pieter van Ameyde (Leiden, 17 [Leiden 1775-1820 Katwijk], organist Marekerk vanaf 1798). 1793 Isaac Renaud jr. (Leiden, 20). 1794 HENDRIK HERMANUS HESS (Leeuwarden, muziekinstrumentenbouwer, 58). 1795 Anton Neukirch (Arenberg, muziekinstrumentenmaker, 33). J.P. Heije, ‘Toonkunstenaars voorkomende in het Album studiosorum der Leidsche hoogeschool,’ Bouwsteenen 3 (1881), pp. 1-12; ‘Toonkunstenaars enz. te Leiden,’ p. 13. L. Knappert, ‘Kosten van de feestelijke inwijding van de Leidse Hoogeschool op 8 Febr. 1575,’ Leids Jaarboekje 7 (1910), pp. 137-148. E. Pelinck en C.C. Vlam, ‘De ordinaris muzikanten van de Leidse universiteit.’ Leids Jaarboekje (1963), pp. 50-60. T.J. Meijer, ‘Een lector in de toonkunde,’ Leids Jaarboekje 60 (1968), pp. 139-162. Jan A.F. Doove, ‘Mijn hospes was een luitenist,’ Mens en Melodie 26 (1971), pp. 76-78. Jan A.F. Doove en J. Luc Knödler, Een ding van parade: Muziekhistorische overwegingen over academische muziek te Leiden, met niet zo algemeen bekende muziek gebundeld en aan muziekminnenden aangeboden bij het vierde eeuwfeest van de Universiteit (Leiden 1975).
10 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER Peter Davidson, ‘«Leo Scotiae irritatus»: Herman Boerhaave and John Clerk of Penicuik,’ in: The great emporium (Amsterdam 1992), pp. 155-194.
14.3 ANDERE UNIVERSITEITEN De Utrechtse universiteit is in 1636 opgericht, als verheffing van de twee jaar eerder ingestelde Illustere School (1634). Zowel bij de openingsceremonie van de Illustere School als van de Universiteit - die beide in de Domkerk plaatsvonden - klonk muziek, gespeeld door de stadstrompers. In feite werd al het patroon gevolgd dat kenmerkend zou zijn voor de latere jubilea van de Universiteit: een optocht van genodigden naar de Domkerk, een Latijnse rede in de Domkerk, voorafgegaan en gevolgd door muziek, en later op de dag een maaltijd in het Agnietenklooster, gewoonlijk ook onder begeleiding van muziek. In 1634 en 1636 zongen en spelen in de eerste plaats de stadstrompers. Ook werd er door studenten gezongen. De stadssecretaris Johan van der Nijpoort sprak in beide gevallen de oratie uit. Van der Nijpoort was lid van het Utrechtse Stadsmuziekcollege. Het is mogelijk dat andere leden van het college hebben meegespeeld, maar zeker is dat niet. Jacob van Eyck bespeelde het carillon. Gegevens over het gespeelde zijn niet bekend. In ieder geval in de eerste jaren kreeg de stadstromper Johannes Cuperus extra betaald voor muziekles aan studenten, maar of deze voorziening blijvend is geweest, is niet bekend. De Leidse situatie, met tal van ingeschreven musici en instrumentenmakers, gold in ieder geval niet voor Utrecht. Bij het eerste halve eeuwfeest van de Universiteit, op 16 maart 1686, werd het patroon van 1634 en 1636 weer gevolgd. ’s Morgens vroeg was er klokgelui, trompetgeschal en beiaardspel. De rede, uitgesproken door de hoogleraar Johannes Georgius Graevius, werd omlijst door muziek van zangers en instrumentalisten, vermoedelijk uitgevoerd door de stadstrompers en de leden van het Stadsmuziekcollege. Details over het gespeelde en/of gezongene zijn evenmin als met betrekking tot 1634 en 1636 bekend. Bekend zijn de muziekstukken die ter opluistering van het honderdjarig bestaan op 27 maart 1736 zijn gecomponeerd: de Introductio et symphonia quibus festum saeculare almae Trajectinae Academiae publicè celebratum est in Templo Cathedrali anno Domini XXVII Martii MDCCXXXVI van Johann Philipp Albrecht Fischer, organist van de Lutherse Kerk te Utrecht, en de Hymnus saecularis decantatus in festo natali centesimo almae Trajectinae Academiae solenni pompa, in Templo Cathedrali, celebrato ... van Carl Gottfried Geilfus, een Utrechtse musicus. De Introductio et symphonia is in feite een orkestsuite voor een grote bezetting, met strijkers (solo en ripieno), hobo’s, hoorns, trompetten, pauken, orgel. De Hymnus saecularis is een cantate voor sopraan en orkest als boven, op tekst van Johan Frederik Reitz, rector van de Hieronymusschool. Aan de uitvoering verleende het voltallige stadsmuziekcollege zijn medewerking. Maar omdat de stad geen stadstrompers meer in dienst had, moesten musici uit andere plaatsen worden geëngageerd. Adriana Louisa Chalon uit Amsterdam zong de vocale solopartij, haar broer Hendrik Chalon trad vermoedelijk op als eerste violist. Uit Leiden kwam Johannes Albertus Groneman (viool), uit Gouda Alexis Magito (cello), uit Amersfoort de violist ‘George’, enz. De muziekuitvoering ging in drie delen tijdens de bijeenkomst; tussendoor sprak de rector magnificus Arnoldus Drakenborch. Merkwaardig is het dat de beschrijvingen van de gebeurtenissen, de bewaard gebleven partituur en de betalingslijsten van de musici niet met elkaar overeenstemmen wat betreft de precieze orkestbezetting. Ook het 150-jarig bestaan in 1786 werd met muziek herdacht, op 31 mei. (De viering was enkele maanden uitgesteld vanwege de onzekere politieke situatie.) Er was een gelegenheidsorkest met beroeps- en amateurmusici samengesteld, uit Utrecht, Amsterdam en elders, onder leiding van Jan Pieter Ruloffs (broer 11 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER van Bartholomeus Ruloffs), tevens was er de medewerking van een koor en plaatselijke vocale solisten (de heren Ten Bookum en Abraham van Dulken). De plechtigheid in de Dom begon met een Intrada voor blazers en pauken. Daarna volgt een zangstuk (cantate) op tekst van J.P. Kleyn met muziek van domorganist Frederik Nieuwenhuizen. Na de oratie werd de cantate voortgezet of herhaald. Een ‘ouverture’ (symfonie) sloot de plechtigheid af. Ook andere feestelijke gelegenheden, zoals de aanvaarding van het stadhouderschap door Willem IV en Willem V in achtereenvolgens 1747 en 1766 gingen met muzikale omlijsting gepaard. In Harderwijk was van 1647 tot 1812 een gewestelijke universiteit (academie) gevestigd. Over muzikale activiteiten is niets bekend. In Franeker werd door stadhouder Willem Lodewijk in 1585 een Academie opgericht, die tot 1811 heeft bestaan. Een ordinaris muzikant, Johan Louis van der Haer, werd in 1685 aangesteld om de studenten en andere amateurs muziekles te geven. Het is onbekend hoelang Van der Haer dit ambt heeft bekleed en of er opvolgers waren. Uniek was de Academie van Franeker doordat er lange tijd het ambt van universitair dansmeester bestond. De eerste, genaamd Jan Baptista Cadillan, dansmeester van het stadhouderlijk hof in Leeuwarden, werd in 1682 aangesteld, welke daad een pamflettenoorlog pro en contra opriep.6 Onder de latere dansmeesters komen er enkele voor die ook als musicus bekend zijn: Friedrich Wilhelm Michelet (dansmeester 1746-1766 of 1768, met onderbreking), Pieter Nicolas Gautier (1772-1777) en zijn broer Herman Willem Gautier (1784-1789). In 1796 werd de positie uit overwegingen van bezuiniging opgeheven. Toen de Franeker universiteit in 1785 haar 200-jarig bestaan vierde, werden de inmiddels gangbare gebruiken rond academische jubilea nagevolgd. In de Grote Kerk van Franeker werd een plechtigheid georganiseerd die door muziek wordt ingeleid. De muzikanten stonden onder leiding van grietman en amateur-musicus Nicolaas Arnoldi Knock en de Groninger organis Johan Tammen. In de pauze zong een zangeres een aria en ook toen het publiek de kerk verliet klont er muziek. De universiteit van Groningen dateert uit 1614. Tijdens de openingscermonie op 23 augustus werden twee redes uitgesproken, één in de Martinikerk door Arnoldus Martini en één in het Auditorium Theologicum door de stadssecretaris Pancratius van Castricom. Na afloop van de laatste rede klonk er muziek. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de universiteiten van Utrecht en Leiden liet men in Groningen de halve eeuwen van het bestaan van de universiteit ongevierd voorbijgaan. Wel werden er feestelijkheden georganiseerd voor het bezoek van de stadhouder. Willem IV bezocht in 1749 Groningen. Op 3 augustus werd hij door de universiteit in de Academie- of Broerkerk ontvangen met een Latijnse Oratio van de rector magnificus Gerardus Kuyper, die gevolgd werd door de promotie van Marinus van Marum. Het verslag van de plechtigheid vermeldt hoe de genodigden de kerk binnenkwamen ‘terwijl de musicanten in grooten getale, op een nieuw opgerecht orchester [=podium] tegen het oude geplaatst, zich wakker [=krachtig] lieten horen.” Na afloop van het geheel was er een defilé van de studenten voor de stadhouder, voorafgegaan en onderbroken door een groep muzikanten. De berichtgeving vermeldt niet wie de musici waren. Aan te nemen valt dat het om de stadsmusici gaat, aangevuld met gevorderde amateurs uit universitaire en andere kringen. Bij de muzikanten van het defilé kan het om militaire muzikanten zijn gegaan. In 1777 bezocht Willem V met zijn echtgenote Wilhelmina van Pruissen Groningen. De ceremonie leek veel op die van het bezoek van 1749: Jacobus de Rhoer sprak in de Academiekerk een Prolusio poëtica (Dichterlijk voorspel) uit, gevolgd door de promotie van de doctorandus Joannes Amsingh. Weer klonk er bij binnenkomst muziek en ook werd de promotie onderbroken door korte stukjes muziek. Details over muziek en musici ontbreken weer. 6. Zie de titels bij Boeles I 1878, pp. 345-346, n. 2.
12 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER In 1778, ten slotte, waren er feestelijkheden ter ere van het 50-jarig ambtsjubileum van de hoogleraar welsprekendheid Leonardus Offerhaus, dan 79 jaar oud. Hendrik Jan Arntzenius sprak een rede uit in de Academiekerk die werd voorafgegaan en gevolgd door muziek. Later op de dag werd aan de jubilaris een feestelijk maal aangeboden, terwijl de dag tussen 10 en 11 uur ’s avonds werd besloten met een serenade. Eerst werden symfonieën ten gehore gebracht, terwijl het geheel werd afgesloten door muziek van pauken en trompetten door de musici van het garnizoen van Groningen. Naast de universiteiten, academies of hogescholen waren er ook athenaea, een onderwijsvorm die tussen de Latijnse school en de universiteit stond. Het Amsterdamse Athenaeum Illustre werd opgericht in 1632 en gevestigd in de Agnietenkapel, met Caspar Barlaeus en Gerardus Vossius als eerste hoogleraren. Van een met het Athenaeum verbonden muziekpraktijk is niets bekend. De inwijding en het 100-jarig jubileum zijn wel met toespraken gevierd, maar naar het schijnt zonder muziek. In Deventer werd in 1630 een Illustere School of Athenaeum opgericht. Of bij de inwijding op 16 februari van dat jaar muziek heeft geklonken, is niet bekend. Maar wel was dat het geval bij de inauguratie van professor Johannes Henricus Schickardus op 8 maart 1632. Muziek was een vast bestanddeel van de feestelijkheden rond rectoraatswisselingen, inauguraties en jubilea. Uit betalingen van de stad blijkt dat (in ieder geval aan het begin van de 18de eeuw) het plaatselijke muziekcollege zich hiervoor inzette. Jubilea met muziek waren het eeuwfeest van de School op 16 februari 1730 in het auditorium en de herdenking van de Unie van Utrecht op 29 januari 1779 in de Grote Kerk. Deze evenementen volgen het model dat al voor Utrecht is beschreven: stadbestuur en notabelen begeven zich onder klokgelui in processie van het stadhuis naar de plaats van bijeenkomst. Aldaar wordt een fraaie Latijnse redevoering gehouden, met muziek vooraf, in de pauze en/of aan het einde. Later op de dag vindt nog een maaltijd plaats, mogelijk ook met muziek. In Breda bestond van 1646 tot 1669 het zogenaamde Oranje-College. Tot de professoren uit de begintijd behoort Johan Brosterhuisen (voor plantkunde en Grieks; 1595c-1650), die ten behoeve van de studenten een collegium musicum oprichtte.7 Ook is er mogelijk gemusiceerd bij de inauguratie van de instelling in 1646, en wel door leden van de rederijkerskamer ’t Vreuchdendael.8 AMSTERDAM Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932 (Amsterdam 1932). Album academicum van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam (Amsterdam 1882, 1913). Athenaeum Illustre: Elf studies over de Amsterdamse Doorluchtige School 1632-1877 (Amsterdam 1997). BREDA D. Langedijk, ‘De Illustere Schole ende Collegium Auriacum te Breda,’ Taxandria 41 (1934), pp. 257-270, 290-300, 328-336, 42 (1935), pp. 28-39, 72-98, 128-135. Ferd. Sassen, Het wijsgerig onderwijs aan de Illustere School te Breda (Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1962 = Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde Nieuwe Reeks 25 (1962), pp. 416-252. DEVENTER J.C. van Slee, De Illustere School te Deventer 1630-1878: Haar geschiedenis, hoogleeraren en studenten, met bijvoeging van het Album Studiosorum (Den Haag 1916). Deventer denkers: De geschiedenis van het wijsgerig onderwijs te Deventer (Hilversum 1993).
7. Blijkt uit correspondentie met Constantijn Huygens. 8. Bouwsteenen 2 (1872-1874), p. 209.
13 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER FRANEKER ’s-Gravenhaagse Courant, 17 oktober 1785. Musicus: 1685 Johan Louis van der Haer. Dansmeesters: 1682-1714 Jan Baptista Cadillan (-1714); 1722-1740 Johan Philip Toussaint (Hanau 1682-1740 Franeker); 1740-1746 Johan Daniel Toussaint; 1746-1765 FREDERIK WILLEM MICHELET (met een korte onderbreking 1756-1658, toen hij dansmeester van de Universiteit van Marburg was), 1768-1772 Ernst Christian Nohr; 1772-1777 PIETER [NICOLAAS] GAUTIER; 1777-1784 W. Dederiks; 1784-1789 HERMAN WILLEM GAUTIER; 1789-1796 Dirk Kraft. W.B.S. Boeles, Frieslands hogeschool en 's rijks athenaeum te Franeker (2 dln.; Leeuwarden 1878-1889). S.J. Fockema Andreae en Th.J. Meijer, Album studiosorum Academiae Franekerensis (1585-1811, 1816-1844) (Franeker 1968). Th.J. Meyer, Album promotorum Academiae Franekerensis (1591-1811) (Franeker 1972). Universiteit te Franeker 1585-1811: Bijdragen tot de geschiedenis van de Friese Hogeschool (Leeuwarden 1985). W. Beekkerk, ‘De Franeker dansmeester (1682),’ Friesche Volksalmanak (1884), pp. 175-199. Lynn Matluck Brooks, ‘Dancing at a Dutch university, Part I: The Franeker dancing master, 1682,’ Dance Chronicle 9 (1986), pp. 157-176; ‘Dancing at a Dutch university[, Part II]: The Franeker dancing master, 1682-1796. GRONINGEN W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen: Ter gelegenheid van haar vijfde halve eeuwfeest (Groningen 1864). Album studiosorum Academiae Groninganae (Groningen 1915). HARDERWIJK H. Bouman, Geschiedenis van de voormalige Geldersche hoogeschool en haare hoogleraren (2 dln., Utrecht 18441847). O. Schutte, Het Album promotorum van de Academie te Harderwijk (Harderwijk 1980). Een onderschatte universiteit: 350 jaar Gelderse Academie in Harderwijk (Harderwijk 1980). UTRECHT Album studiosorum Academiae Rheno-Trajectinae MDCXXXBI-MDCCCLXXXVI, Accedunt nomina curatorum et professorum per eadem secula (Utrecht 1886). Album promotorum qui inde abo anno MDCXXXVIo usque ad annum MDCCCXVum in Academia Rheno-Trajectina gradum doctoratus adepti sunt (Utrecht 1936). G.W. Kernkamp, De Utrechtse Academie 1636-1815 (Utrecht 1936 = Eerste deel van De Utrechtse Universiteit 1636-1936); Acta et decreta Senatus, vroedschapsresolutiën en andere bescheiden betreffende de Utrechtse Academie (3 delen, Utrecht 1936, 1938, 1940 = Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, Derde Serie 65, 68, 71). Het Eerste deel betreft de periode tot 1674, het Tweede deel 1674-1766, het Derde deel 1766-1815. EEUWFEEST 1736 De handschriften van de composities voor het eeuwfeest van JOHANN PHILIPP ALBRECHT FISCHER en CARL GOTTFRIED GEILFUS bevinden zich nu in het Universiteitsmuseum te Utrecht. Fotokopie in Ulb-Muz. J.P. en J.J. van Mansveldt, Memorie off Verhaal van al het geene dat door de ses Heeren gecommiteerden van de Academische Zaaken is verrigt aangaande het Hondertjaarig Jubilaeum Academiae gevierd op 27 Maart 1736 (Uga, Hs. VI B 34). De notulen van het organisatiecomité bevinden zich in Uga, Afdeling A (1578-1795), nr. 1018. Omstandig en naeukeurig verhaal van alle de plechtigheden, vreugdebedryven, plichtpleegingen, redevoeringen, enz. zoo ter gelegenheid van het honderdjaerig feest der Utrechtse Akademie (Utrecht 1736).
14 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER JUBILEUM 1786 Cornelis de Vries, Naauwkeurige beschrijving en verhaal van alle de plegtigheden, vreugdebedrijven enz., zo ter gelegenheid van de honderd vyftigste verjaring der Utrechtsche Hoge Schole, op den 31 May 1786 gevierd (Utrecht: A. van Paddenburg, 1786). Bouwsteenen 1 (1869-1872), pp. 15-17; Van Riemsdijk 1881, pp. 59-62; [Vlaardingerbroek 1990c (zie onder §14.2)].
14.4 HET STAATSE LEGER Van de muzikale praktijken in het Staatse leger kan slechts een schetsmatig beeld worden gegeven. Tot het einde van de zeventiende eeuw is er niet echt sprake geweest van militaire kapellen. De enige militaire musici tot die tijd waren de trompetters en de tamboers, die gescheiden opereerden. De trompetters behoorden bij de cavalerie (ruiterij), de infanterie (voetvolk) beschikt over tamboers. Voor alle ter zake doende militaire handelingen bestonden trompet- en tromsignalen, maar deze zijn, voorzover mij bekend, wat betreft het Staatse leger niet overgeleverd. Het leger bestond uit een aantal regimenten uit verschillende landen afkomstig, niet alleen uit de Republiek, maar ook uit Engeland, Schotland, Frankrijk, Zwitserland en Italië. Naar het schijnt brachten deze buitenlandse regimenten alle hun eigen signalen mee. De naar Engeland teruggekeerde officier Edward Cecil informeert in 1630 bij Constantijn Huygens naar de tromsignalen van de Engelse regimenten in het Staatse leger, om deze in Engeland te laten uniformeren. Huygens zond ze hem op 5 november 1631 met de volgende toelichting:9 Monsieur, je vous prie de recevoir ce joinct à ceste la copie des marches, corrigée par un grand musicien de ces païs, au commendement de feu Monseigneur le Prince d’Orenge, Je fay debvoir de recouvrer celles de la trompette avec tout ce que je puis de diligence. Mais ceux dont j’en ay la promesse sont légers comme le vent qu’ils soufflent pour gaigner leur vie musicale. Mijnheer, ik zend u hierbij ingesloten een afschrift van de marsen, gecorrigeerd door een groot musicus van dit land,10 in opdracht van wijlen mijnheer de prins van Oranje [= prins Maurits]. Ik doe mijn uiterste best om ook de trompetsignalen zo spoedig mogelijk te pakken te krijgen. Maar zij die ze mij hebben beloofd zijn net zo vluchtig als de wind die ze blazen om hun muzikale brood mee te verdienen.
De briefwisseling van Constantijn Huygens bevat nog een aantal berichten over het optreden van trompetters en tamboers in het Staatse leger, en ook in het Spaanse. Tromsignalen konden een aanval inluiden, maar ook de overgave aankondigen. De trompetters en tamboers werden ook dikwijls als koerier uitgestuurd, zowel binnen eigen terrein als naar de vijand. Onder de officieren van het leger bevonden zich bovendien nogal eens muzikale amateurs of in ieder geval in muziek geïnteresseerde lieden. Constantijn Huygens noemt er een paar in zijn brief aan Henri de Beringhen, voormalig Franse officier (van Zuid-Nederlandse afkomst) in het Staatse leger en zelf ook muzikaal amateur: ... mes respects, je vous supplie d’en offrir de bien plus humbles de ma part à Monsieur le Marquis de Mortemar, qu’il y a fort longtemps que j’ay l’honneur de cognoistre et estimer. Bien souvent faisoit-il une partie de mes entretiens aveq le pauvre Marquis de Gesvre. J’ayme d’une passion naturelle les ames musicales, et, n’en 9 Huygens, Briefwisseling, uitgave Worp, 1, nr. 642, p. 333. 10 Het is onduidelijk wie met deze omschrijving wordt bedoeld.
15 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER desplaise à ceux qui veulent sembler ne distinguer point le B-mol du B-quaré, je les tiens avantagées dans l’héritage de la nature d’une portion très-excellente. ... mijn complimenten, die ik u vraag om in nog nederiger vorm over te brengen aan de heer [Gabriël] markies van Mortemar, die ik lang geleden heb mogen leren kennen en waarderen. Vaak had hij deel in de conversaties met die arme [heer Louis Potier], markies van Gesvres. Met een natuurlijke hartstocht houd ik van muzikale geesten, en, met alle respect voor hen die het onderscheid niet schijnen te weten tussen kruis en mol, beschouw ik hen als begenadigd door de natuur met een buitengewone hoeveelheid talent.
Ook Mortemar en Gesvre hadden in het Staatse leger gediend. Mortemar was reeds naar Frankrijk teruggekeerd, Gesvres was in 1643 gesneuveld. De garde de corps van Willem III omvatte vier trompetters en een tamboer te paard.11 Vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw komen militaire kapellen wel voor, vooral bij de wat meer prestigieuze regimenten en kennelijk vaak op kosten van de bevelvoerende officier zelf, maar een precies inzicht in de opkomst en verspreiding ontbreekt vooralsnog. Vanaf deze tijd worden in toenemende mate ook schalmeien en later ook hobo’s vermeld. Gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw ontstaan vele nieuwe marsmelodieën, die dikwijls verbonden lijken te zijn aan bepaalde regimenten, zoals de Mars van de jonge Prins van Friesland en de Mars van Prins Willem den Vierde. De melodieën komen voor in gedrukte en handgeschreven melodieverzamelingen van deze tijd, waar men ook de marsen van de bondgenoten (Mars van Marlborough, Mars van Oxenstierna, Mars van Prins Eugenius) en zelfs die van de tegenstanders (Marche de Bouflers) vindt. De schaarstre aan gegevens blijft voortduren wat betreft de tweede helft van de achttiende eeuw. Uit eigen archiefonderzoek kan ik enige terloopse observaties geven. Zo beschikte de nominaal in Leeuwarden (maar in werkelijkheid in Den Haag) gelegerde compagnie gardes van Zijne Doorluchtige Hoogheid Willem V (de Friese Garde) rond 1780 naast 122 militairen over vijftien musici: vijf hoboïsten, vier tamboers, drie pijpers (=fluitisten) en drie klarinettisten.12 Een lijst uit 1793 noemt een aantal van 43 ‘speellieden’ bij de cavalerie, 529 bij de infanterie en 11 bij de artillerie en 36 bij de Pruisische hulptroepen, een totaal van 619!13 De corresponderende aantallen militairen zijn 1909, 13998, 1198 en 1127, te zamen 18232. Namen van militaire musici zijn nauwelijks bewaard gebleven. De genoemde gegevens met betrekking tot Leeuwarden vermelden ook de namen van de betrokkenen, met hun leeftijd en ‘lengte op kousevoeten.’ Verschillende van deze militaire musici verrichtten ook muzikale diensten voor het stadhouderlijk hof. In het algemeen lijkt de situatie te hebben bestaan dat wanneer de orkesten in steden waar militaire garnizoenen waren gelegerd behoefte hadden aan bijvoorbeeld hoornisten, trompettisten, hoboïsten of klarinettisten, de militaire musici in deze behoeften voorzagen. Voor de viering van het universitaire eeuwfeest in Utrecht in 1736, bijvoorbeeld, werden zes trompettisten en een keteltrommelaar (paukenist) ‘geleend’ van het in Arnhem gelegerde regiment van Willem Hendrik van Nassau Beverweert. De broers Johann Julius en Burchard Hummel zijn in de jaren-1740 als militair hoornblazer naar de Republiek gekomen, waar zij zich in Den Haag vestigden. Beiden maakten echter hun carrière in de muziekuitgeverij. In de betalingslijsten van de Haagse hofmuziek is regelmatig sprake van de hoornisten van de Hollandse en de Zwitserse Garde. De muzikanten uit het regiment van Saksen Gotha traden verschillende malen op in de zaal van het Arnhemse Stadsmuziekcollege, aldus onder meer op 24 februari 1781, 27 maart 1782 en in 1787.
11. DHAra, Raad van State, 2093 I. 12. DHAra, Raad van State, 1953 II. 13. DHAra, Raad van State, 1932.
16 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER Naar wat deze militaire kapellen speelden is weinig onderzoek gedaan. Er is al aandacht besteed aan de marsmelodieën die in een vrij grote verscheidenheid in achttiende-eeuwse melodieverzamelingen zijn te vinden. Gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw ontstond ook echte harmoniemuziek in de Republiek, in beginsel voor de kwintetbezetting met twee klarinetten, twee hoorns en fagot. Een rubriek met dergelijke militaire muziek verschijnt in de catalogi van de uitgeverij van Johann Julius Hummel het eerst in 1787, onder het opschrift ‘Pièces harmoniques.’ Het jaartal is geen toeval: de catalogus valt in de patriottentijd, een periode waarin de vraag naar marsen sterk steeg vanwege de nieuwe weercorpsen uit de patriottenbeweging (zie §14.5). Hummel had in 1787 een keuze van vijf militaire stukken, vier van achtereenvolgens van Johann Christian Bach, Petrus Albertus van Hagen II, Bartholomeus Ruloffs en (vermoedelijk) Jean Steffani, en de verzamelbundel Recueil des airs arrangées pour deux clarinettes, deux cors de chasse et basson (kennelijk verloren gegaan). Van deze bundels hebben die van Van Hagen en Ruloffs een onmiskenbare patriotse achtergrond. In 1791 zijn daar de ‘26 marsen en airs’ van Valentin Röser bijgekomen, in 1792 verschillende arrangementen van opera-aria’s door Franz Anton Ernst en een opus 2 van Steffani, in 1793 bundels airs van Van Hagen en Franz Antonin Hoffmeister, in 1797 de marsen van Johann Gabriël Meder. Het overzicht geeft aan dat het bij deze militaire muziek deels om marsen gaat, deels om bewerkingen van populair materiaal voor de militaire ensembles. Een deel van het repertoire is uit het buitenland gehaald, een deel is van plaatselijke origine. Bij Johann Julius’ broer Burchard Hummel laat Jean Malherbe in 1788 zijn drie marsen uitgeven. De eerste is tevens met strijkers en volgens de titel uitgevoerd op 9 februari 1788, maar de aanleiding voor deze uitvoering is niet bekend. De drie marsen vormen de enige bekende composities van Malherbe, in 1788 de facto, in 1790 de jure de opvolger van hofkapelmeester Christian Ernst Graf. In deze periode schafte het hof ook vrij grote hoeveelheden harmoniemuziek in handschrift aan, onder meer van Christiaan Willem Westerhof. In de achttiende eeuw was de aanwezigheid van een garnizoen geen onbelangrijke factor in het muziekleven ter plaatse: niet alleen konden de militaire musici in de burgerlijke muziek meespelen, de officieren vinden we ook in het publiek of de organisatie. Naar het schijnt hadden ook alle oorlogsschepen - en naar diezelfde schijn ook de koopvaardijschepen één of meer trompetters aan boord, alsmede één of meer tamboers. Op schilderijen van zeeslagen zijn deze soms afgebeeld. De trompetsignalen dienden uiteraard de communicatie tussen de verschillende geledingen manschappen op een schip ten behoeve van de dagindeling, in geval van gevaar of brand en bij gevechten en zeeslagen. Er waren op de schepen van de Verenigde Oostindische Compagnie bij gelegenheid echter kennelijk nog wel meer musici aan boord, zowel onder de officieren en matrozen als onder de meevarende burgers. Gezagvoerder Joris van Spilbergen stuurde in 1602 de musici van zijn schip herhaaldelijk het land op om de medewerking van de plaatselijke machthebbers te verkrijgen, in Mozambique en op Ceylon. De grotere garnizoenen in de koloniën, Batavia voorop, hadden in de achttiende eeuw trompetters, tamboers en verdere blazersensembles die globaal dezelfde functies vervulden als de militaire musici in het vaderland. De tamboers hadden als aanvullende taak om de matrozen te laten horen wanneer ze zich weer naar de schepen moeten begeven. STAATSE LEGER J.W. Enschedé, ‘Marschen en marschmuziek in het Nederlandsche leger der achttiende eeuw,’ TVNM 6 (1898), pp. 16-23 (met naschrift Anton Averkamp, pp. 123-124); ‘Is Frederik de Groote de componist van de «Marche du Roi de Prusse»?’ TVNM 6 (1900), pp. 159-169. R. van Yperen, De Nederlandse militaire muziek (Bussem 1966). Beknopt en populair overzicht. Pp. 11-18 behandelt de periode 1568-1795.
17 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER VLOOT - V.O.C. Jan Bouws, ‘Die Musikpflege bei den holländischen ost- und westindischen Kompagnien,’ Die Musikforschung 10 (1957), pp. 272-278.
14.5 SCHUTTERIJEN In de steden van de Republiek bestonden vanouds schutterijen, weerkorpsen van burgers, als gilden georganiseerd. Deze beschikten in de regel over een tamboer. Een bekend voorbeeld is de tamboer van de Amsterdamse compagnie van Frans Banning Cocq, in 1642 afgebeeld op Rembrandts Nachtwacht. In 1672 waren er in Amsterdam voor elk van de zestig wijken drie tamboers; in 1684 werd dat aantal teruggebracht tot twee, een situatie die tot het einde van de achttiende eeuw bleef bestaan. In andere steden is de situatie gelijksoortig, maar de aantallen waren uiteraard kleiner. Burgerbewapening was één van de dogma’s van de patriottenbeweging uit de jaren-1780, hetgeen tot gevolg hd dat òf de bestaande schutterijen ten dienste kwamen van de patriotse beweging òf er naast de traditionele schutterijen nieuwe gezelschappen werden opgericht onder benamingen als ‘exercitiegenootschappen’ of ‘genootschap tot de wapenhandel.’ (Wapenhandel wil hier zeggen het hanteren van wapens.) De bekendste van deze nieuwe genootschappen waren Pro patria et libertate in Utrecht (1783), het Haagse exercitiegenootschap Voor ’t Vaderland, het Leidse genootschap Voor vrijheid en vaderland (1784) en het Leidse studentengenootschap Pro Pallade et libertate (1785). Het Haarlemse genootschap Pro aris et focis (Voor het exercitieterrein en voor thuis) was al opgericht in 1778; in de jaren-1780 werd het puur patriottisch. In Amsterdam steunden de reguliere schutterijen de patriottenbeweging, in Utrecht overigens ook. De patriottenbeweging zette heel wat liederdichterspennen in beweging. Met name in Leiden ontstond menig patriottenlied. De Vaderlandsche feestzangen (1783) van Pieter Vreede (1750-1837) is wellicht de oudste collectie, zij het een kleine, met slechts vijf liederen. Een grotere reeks werd gebundeld in de Vaderlandsche liederen voor het Genootschap van Wapenhandel ter spreuke voerende ‘Voor Vrijheid en Vaderland’, waarvan het eerste deeltje in 1784 verscheen. Vijf vervolgdeeltjes verschenen in de daaropvolgende jaren. Hierin is werk opgenomen van de al genoemde Pieter Vreede en verder van Pieter van Schelle (1749-1792), F. van Aken, J. ’t Hooft Jz. en anderen. Voor de studenten was er de bundel Vaderlandsche liederen voor de gewapende studenten te Leyden (1785), grotendeels door dezelfde dichters als van de algemene bundel. In Amsterdam verschenen voor het genootschap ‘Tot Nut der Schutterij’ Bataviesche liederen voor de vrije Nederlanders (1785) en Jan Voorman’s Bataafsche gezangen (1786), voor de Haagse patriotten Vaderlandsche liederen, voor het Genootschap van Wapenhandel, ter spreuke voerende ‘Voor’t Vaderland’ (1787). Een groot aantal verdere liederen verscheen op losse bladen of in kleine bundels. In de patriotse liederen keert een aantal thema’s regelmatig terug: vrijheidsstrijders uit het klassieke en recente verleden, vrijheid en vaderlandsliefde, de exercitiegenootschappen, gebeurtenissen uit de korte geschiedenis van de patriottenbeweging, de voormannen van de patriottenbeweging, christelijke rechtvaardigheidsthema’s, alsmede - in antagonistische zin - de stadhouder en zijn bondgenoten.
18 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER Enkele van de liedbundels bevatten genoteerde melodieën met continuobegeleiding, kennelijk waar het om nieuwe melodieën gaat en niet om bekende. Zo voorzag Willem Christiaan Nolting twee Amsterdamse liederen van passende melodieën met basso continuo. Voor de exercities van de schutterijen en exercitiegenootschappen werd nieuwe marsmuziek gecomponeerd. De oorspronkelijke bezetting van deze marsmuziek is vermoedelijk steeds een harmoniebezetting geweest, met als meest voorkomende combinatie de al genoemde twee klarinetten, twee hoorns en fagot. Deze marsen zijn meerdelig, met delen voor de verschillende onderdelen van de exercitie, zoals de opeenvolging mars, retraite en vaandelmars. De meeste marsen kennen wij meestal slechts als gevolg van het bestaan van parallelle versies voor klavier, waarbij tevens een tekst - uiteraard patriots van aard - was toegevoegd. Deze lied/klavierversies, die we marsliederen zullen noemen, werden namelijk gedrukt en zodoende verspreid en zijn daardoor in redelijk aantal bewaard hebleven. Een enkele maal is van een patriotse mars een kamermuziekbewerking bewaard gebleven, bijvoorbeeld voor twee fluiten, voor twee violen of voor klavier met vioolbegeleiding. De marsen van de patriotten wijken in de harmonievorm vermoedelijk niet af van de marsen die voor gebruik in het Staatse leger waren geschreven, maar het bestaan van de liedversies is eigen aan de patriotse beweging. Deze marsliederen zijn natuurlijk niet los te denken van het principe van de burgerbewapening. Marsen en marsliederen zijn bekend uit Utrecht (van componisten als Frederik Nieuwenhuyzen, J.H. de Ridder en Otto Dirk Gordon), Amsterdam (van componisten als Bartholomeus Ruloffs en A. van Tellingen), Kampen (Cornelis Buys), Zutphen (Petrus Albertus van Hagen), Haarlem (J.C. Schwaaniz) en Hoorn (Willem Swarthof), maar zullen zeker ook elders vervaardigd zijn. Bij de restauratie van de macht van het Oranje-huis in 1787 moesten deze marsen allemaal uit de roulatie worden genomen. In hoeverre ze in 1795 weer te voorschijn zijn gehaald, is onbekend. Tenslotte moet worden vermeld dat de patriottenbeweging de aanleiding is geweest voor het componeren van diverse, vrij grootschalige cantates of zangstukken. Het bekendst is geworden het Zangstuk op het afsterven van.. Johan Derk baron van der Cappellen van Frederik Nieuwenhuysen op tekst van Meinardus Houtkamp, predikant te Hoogkarspel (West-Friesland), en voor het eerst uitgevoerd tijdens een bijeenkomst van het Alkmaarse exercitiegenootschap ‘Het Burgerhart, aan Deugd Verpand, Klopt voor zyn Stad en Vaderland’ op 1 november 1784. Gezien de locale herkomst van de tekstdichter, zal het initiatief voor compositie en uitvoering wel van Alkmaar zijn uitgegaan. Later werd het stuk ook in Utrecht uitgevoerd, onder meer op 19 juli 1785. Een ander patriots zangstuk is De herrezen vrijheid, op tekst van Jacob van Manen Adriaanszoon (17521822) en muziek van August Wilhelm Franz Mattern (1750c-1787), sinds 1776 cellist van het Utrechts stadsmuziekcollege. Helaas is van dit stuk de muziek verloren gegaan. SCHUTTERIJEN J.A. Jochems, Amsterdams oude burgervendels 1580-1795 (Amsterdam 1888). J.H. Giskes, ‘Iedereen werd opgetrommeld,’ Amstelodamum 67 (1980), pp. 54-61. PATRIOTTEN Kees Vlaardingerbroek, ‘Nederland in de ban van de revolutie: Over patriottische vrijkorpsen en hun muziek.’ Mens & Melodie 44 (1989), pp. 280-283. [Elke Ebbers, Patriottenmuziek. Scriptie Utrecht, Muziekwetenschap, 1997.]
19 7 januari 2013
GESCHIEDENIS VAN DE MUZIEK IN DE REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN 1572-1795 HOOFDSTUK VEERTIEN: ONDERWIJS EN LEGER HAARLEM Vrijcorps Pro aris et focis speelde op 5 september 1787 bij de bevestiging van het regeringsreglement en bestond toen uit Jz. Rookmaker, waldhoorn; Ger. Westerhout, baswaldhoorn; J.C. Schwaaniz en Ber. Brakenhof, 1e klarinet; Christoffel Zabel en Frans Casnobel, 2de klarinet; A.M. Patron en Gerrit van Diessen, fagot. De Klerk 1965, pp. 210-211. Met verwijzing naar gravure door F. de Wit en P.H. Joncx naar tekening van W. Hendriks, 1787. Ook dergelijke plaat in C. de Koning’s Tafereel der stad Haarlem (1807-1808), III, door Visser Bender naar tekening van V. v.d. Vinne. Op p. 202 wordt verwezen naar de muziek van de burgerwacht.
20 7 januari 2013