Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Matthias Hugo
De mythe van de vaderlandse ‘burgerheld’ op het toneel in zeventiende en achttiendeeeuwse belegeringsstukken uit de Republiek der Verenigde Nederlanden
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde Nederlands - Engels 2015
Promotor
Prof. dr. Kornee van der Haven Vakgroep Letterkunde
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Matthias Hugo
De mythe van de vaderlandse ‘burgerheld’ op het toneel in zeventiende en achttiendeeeuwse belegeringsstukken uit de Republiek der Verenigde Nederlanden
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde Nederlands - Engels 2015
Promotor
Prof. dr. Kornee van der Haven Vakgroep Letterkunde
Dankwoord Allereerst wil ik mijn promotor Kornee van der Haven bedanken voor de nuttige tips die hij me gaf. Zonder hem zou het voor mij veel moeilijker geweest zijn om een overzicht in mijn onderzoek te bewaren. Het hele jaar door kon hij altijd wel even tijd maken om met mij over mijn thesis te praten. Op mijn e-mails die ik naar hem verstuurde, kreeg ik steeds snel een reactie. Daarnaast wil ik mijn ouders bedanken voor hun steun. Wanneer ik veel werk had aan mijn thesis, maakten zij het mogelijk dat ik mij enkel daarover zorgen moest maken. Tot slot wil ik nog al mijn vrienden bedanken. Zij konden me goed motiveren om deze taak af te werken en zorgden tussendoor ook voor de nodige aangename ontspanning.
i
Inhoudsopgave Inleiding ....................................................................................................................................... 1 Hoofdstuk 1: grondgebied en identiteit ..................................................................................... 6 1.1 1.2 1.3 1.4
‘Vaderland’ tijdens de zestiende eeuw ................................................................................... 6 ‘Vaderland’ tijdens Tachtigjarige Oorlog ............................................................................... 8 ‘Vaderland’ van 1650-1750 .................................................................................................... 9 ‘Vaderland’ in de tweede helft van de achttiende eeuw ....................................................... 10
Hoofdstuk 2: oorlog in vroegmoderne belegeringsspelen ...................................................... 13 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
Het vroegmoderne literatuurbegrip....................................................................................... 13 Vroegmoderne oorlogsliteratuur en het vaderland ............................................................... 14 De persuasieve functie van vroegmoderne oorlogsliteratuur................................................ 14 Het vroegmoderne toneel ...................................................................................................... 15 Vroegmoderne belegeringsspelen ......................................................................................... 17
Hoofdstuk 3: mythen en propaganda ...................................................................................... 19 3.1 Barthes’ theorie van de mythe .............................................................................................. 21 3.1.1 De abstracte theorie ..................................................................................................... 21 3.1.2 Het verband van Barthes’ theorie met de maatschappij............................................... 23
Hoofdstuk 4: benaderingswijze van de mythe van de vaderlandse burgerheld in vroegmoderne belegeringsspelen ............................................................................................. 25 4.1 Het concept van de mythe in de gekozen belegeringsspelen ................................................ 25 4.2 De burgerheld en het concept ‘strijd voor het vaderland’..................................................... 26 4.2.1 De held en de burgerheld in dienst van het vaderland ................................................. 26 4.2.2 De schutterij: een organisatie van burgers in het geweer ............................................ 28
Hoofdstuk 5: Het beleg en ontset van Leiden (1645) van Reynier Bontius ........................... 30 5.1 Historische context van Bontius’ toneelstuk ........................................................................ 30 5.2 De literaire context van Bontius’ toneelstuk......................................................................... 31 5.3 ‘Strijd voor het vaderland als concept van de mythe bij Bontius ......................................... 32 5.3.1 De mythe zonder de held ............................................................................................. 32 5.3.2 De mythe haar bijzondere band met het vaderland ...................................................... 37 5.3.3 De traditionele held in Het beleg en ontset van Leiden ............................................... 38 5.3.4 De burgerheld in Het beleg en ontset van Leiden ........................................................ 41 5.3.5 De (burger)held en het vaderland in Het beleg en ontset van Leiden .......................... 44
ii
Hoofdstuk 6: De nederlag der Seine, door den veldslag by Oudenaarden, ’t bemagtigen van Ryssel, en verdere overwinningen (1709) van Enoch Krook ................................................... 47 6.1 Historische context van Krooks toneelstuk .......................................................................... 47 6.2 De literaire context van Krooks toneelstuk........................................................................... 48 6.3 ‘Strijd voor het vaderland als concept van de mythe bij Krook ........................................... 49 6.3.1 De mythe naast de held en het vaderland bij Krook .................................................... 49 6.3.2 Traditionele helden bij Krook ...................................................................................... 52 6.3.3 De burgerheld bij Krook .............................................................................................. 55 6.3.4 De (burger)held en het vaderland bij Krook ................................................................ 57
Hoofdstuk 7: De belegering van s’ Hertogenbosch: of Kees is thuis (1795) van Gerrit Paape ..................................................................................................................................................... 59 7.1 Historische context van Paapes toneelstuk ........................................................................... 59 7.2 De literaire context van Paapes toneelstuk ........................................................................... 59 7.3 ‘Strijd voor het vaderland als concept van de mythe bij Paape ............................................ 60 7.3.1 De mythe naast de held en het vaderland bij Paape ..................................................... 60 7.3.2 De (burger)held bij Paape ............................................................................................ 63 7.3.3 De (burger)held en het vaderland bij Paape................................................................. 66
Conclusie .................................................................................................................................... 68 Bibliografie................................................................................................................................. 71
iii
Inleiding In de zeventiende en achttiende-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden werd heel wat oorlog gevoerd. De Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), ook wel Nederlandse Opstand genaamd, zullen de meesten wel kennen. Nog een klinkende naam is de Spaanse Successieoorlog (17021713). De twisten tussen de patriotten en Oranjegezinden van 1780 tot 1787 kunnen we daarnaast in feite als een grote burgeroorlog beschouwen. Uit de conflicten die op het land werden gevoerd, spreken vooral de veelvuldige stadsbelegeringen tot de verbeelding. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) verklaart zo’n beleg(ering) als de “krijgsoperatiën waarmede eene versterkte plaats door een vijandelijk leger wordt ingesloten en aangevallen”.1 Een van de meest bekende tijdens de Nederlandse Opstand is ongetwijfeld het beleg van Leiden (1573-1574). We gaan ervan uit dat oorlogen mijlpalen zijn in de ontwikkeling van een land. Ze gaven met de daaruit voortvloeiende sentimenten bij de toenmalige bevolking vorm aan het imago van de Republiek. Enkele gebeurtenissen staan in dit onderzoek symbool voor oorlog en geweld in al hun facetten tijdens de vroegmoderne periode, namelijk het beleg van Leiden, het beleg van Rijsel (1708) en de belegering van ’s Hertogenbosch (1794). Van deze belegeringen zal duidelijk worden hoe zij bepalend konden zijn voor de manier waarop de inwoners zich met hun Republiek identificeerden. Daarbij gaat onze aandacht vooral uit naar de manier waarop de bevolking beïnvloed werd door deze gebeurtenissen op een moment dat ze al (lang) voorbij waren, dus zonder de feiten zelf meegemaakt te hebben. Belegeringen spelen zich af in een stad, een plek waar de lokale identiteit op complexe wijze de nationale doorkruist. De overdracht aan buitenstaanders van deze twee soorten gevoelens in hun relatie tot de strijd in de Republiek zal bij ons veel aandacht krijgen. Enerzijds zou doorheen de geschiedenis van Nederland bijvoorbeeld de constante dreiging van het water bij de bevolking vele gevoelens van nationale eenheid opgeroepen hebben. Anderzijds wordt Nederland ook al heel lang gekenmerkt door een dicht stedennetwerk, waarin zich een stedelijk zelfbewustzijn bij de burgers ontwikkelde (De Rooy 2005: 11). De Republiek was een tijdlang
1
De Geïntegreerde TaalBank (GTB) van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL) heeft een website waarop je in het WNT
het lemma ‘beleg’ kan bekijken: http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M006770&lemma=beleg 1
de meest verstedelijkte plek ter wereld. Zo was een derde van haar totale bevolking verspreid over zo’n dertig steden van elk ongeveer 5000 inwoners, voor de normen van die tijd erg indrukwekkend (De Rooy 2005: 17). De geschiedenis van dit land is er dan ook een van “eenheid in verdeeldheid”, omdat er lange tijd geen vorst was die al dan niet met ijzeren hand kon optreden (De Rooy 2005: 12). Hoewel een historische context onontbeerlijk is voor onze analyse, zullen we bij de gekozen oorlogsgebeurtenissen de totstandkoming van die identiteiten veeleer met literaire dan met historiografische bronnen onderzoeken. Oorlog wordt niet alleen geassocieerd met ontberingen en doden; er gaat ook een productieve kracht vanuit, die al vlak na een oorlog kan gestalte vinden in allerlei vormen zoals schilderijen, munten, monumenten, herdenkingen, films games, boeken, gedichten en toneel (Geerdink en Jensen 2013: 8). Er ontstaat dus een ware herinneringscultuur, aangezien oorlog net als vandaag niet enkel als iets afschrikwekkends maar ook als iets fascinerends werd beschouwd. Literaire teksten schenken meer aandacht aan het oproepen van sentimenten en vertellen ons meer over een identificatieproces dan een reconstructie van feiten. Uit eerder onderzoek bleek wel dat vroegmoderne Nederlandse literatoren en zelfs historici vaak hun vaderland verbloemd weergaven en zo aan identiteitsconstructie deden. In de zeventiende en achttiende eeuw gold namelijk een ander literatuurbegrip, waarover later nog meer. “Toneelpoëzie, gelegenheidsgedichten, epische poëzie, pamfletten en geschiedwerken enzovoort, vele genres zijn ingezet om de Republiek van de gewenste historische fundamenten te voorzien” (Meijer Drees 1998: 244). Om die verbeelding waarin soms een loopje met de waarheid wordt genomen beter te kunnen duiden, zullen wij het begrip ‘mythe’ hanteren op basis van Roland Barthes’ interpretatie ervan in Mythologies (1957).2 Kort gezegd houdt diens zienswijze in dat mythologie, zowel heel oude als recentere, steeds een historische grondslag heeft en nu eenmaal niet kan voortvloeien uit de “’natuur der dingen’” (2002: 210). Toch zouden voorwerpen en levende wezens, eenmaal in de greep van de mythe, een groot deel van hun geschiedenis verliezen om te veranderen in vanzelfsprekende gebaren (Barthes 2002: 222). Hij bestudeerde het systeem van de mythe om de ideologie te onthullen achter de schijnbare natuurlijkheid en valse vanzelfsprekendheid in de berichtgeving over heden en verleden door de kunst en andere media (2002: 9). Verderop in dit betoog zullen we deze ‘tool’ nog dikwijls
2
Voor het gemak raadplegen wij Mythologieën, de Nederlandse vertaling uit 2002 door Kees Jongenburger van Roland Barthes’
Mythologies (1957).
2
gebruiken om in literaire teksten, een corpus met vaak nog minder realiteitszin dan historiografische bronnen, tentoongespreide constructies van identiteitsgebonden gevoelens op te sporen. In het tekstmateriaal dat wij nu nog steeds als literatuur bestempelen is er veel ruimte voor extra betekenislagen, waar de mythe handig gebruik van kan maken. Die lagen zouden, vooral in literatuur die op de (historische) actualiteit reageert, de persuasieve functie van de tekst ondersteunen (Geerdink en Jensen 2013: 10). Aangezien de overtuigingskracht bij een toneelstuk door de mogelijkheid tot opvoering allicht nog groter is, zijn de primaire bronnen voor dit onderzoek afkomstig uit dit genre. Deze teksten zijn, gekoppeld aan de hierboven genoemde historische gebeurtenissen, meer bepaald de volgende: Het beleg en ontset van Leiden (1645) van Reynier Bontius, De nederlag der Seine, door den veldslag by Oudenaarden, 't bemagtigen van Ryssel, en verdere overwinningen (1709) van Enock Krook en De belegering van s’ Hertogenbosch: of Kees is thuis (1795) van Gerrit Paape. In de vroegmoderne periode waren oorlogsprestaties bovendien in de ogen van velen heroïsche gebeurtenissen en helemaal niet zo zinloos. Dat laatste werd pas na de Tweede Wereldoorlog veel meer het geval (Geerdink en Jensen 2013: 9). Allicht konden in de zeventiende en achttiende eeuw mensen makkelijker voor hun land en/of stad in vervoering worden gebracht. Meijer Drees wijst erop dat toneelstukken niet enkel ervoor zorgen dat een oorlog ons bij zal blijven maar dat ze het publiek ook kunnen aansporen tot verdere gewelddadige acties (1998: 245). Dieper gaat zij op zo’n gebruik van toneel als propaganda echter niet in; wij zullen dat wel doen door de mythen in de geselecteerde toneelstukken voornamelijk met deze invalshoek te bestuderen. Om via toneel de bevolking aan te zetten tot nieuwe geweldplegingen, werden als rolmodel veelal mythische helden uitgebeeld met bijna goddelijke kwaliteiten en vaderlandse deugden. Door de extra klemtoon op deze personages in toneelstukken lijkt het medium erg geschikt om dat doel te bereiken. Hoewel heldenverering in de negentiende eeuw een hoogtepunt kende, was deze adoratie in de zeventiende en achttiende-eeuwse Republiek zeker geen onbekend verschijnsel (Jensen 2008: 10). Wel wijzen Geerdink en Jensen erop dat vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw er meer aandacht kwam voor de sentimenten van de held. Ook zouden er vanaf dan vaker doodgewone burgers als held ten tonele verschijnen (2013: 16). Aan dergelijke ontwikkelingen werd volgens hen tot dusver nog niet veel aandacht besteed (2013: 9). Daarom zullen wij veeleer nagaan op welke bijzondere wijze een doodgewone burger tot strijdende ‘burgerheld’ wordt gemythologiseerd, in plaats van enkel de traditionelere helden met bovenmenselijke eigenschappen te analyseren. Misschien dat er wel een wederzijdse beïnvloeding geweest is tussen de toegenomen aandacht voor die sentimenten en de opkomst 3
van deze nieuwe figuur. Om meer inzicht te krijgen in de burgerheld kiezen we ervoor de ontwikkeling van deze figuur op te sporen vanaf 1600 in plaats van ons te beperken tot de tweede helft van de achttiende eeuw. Mythevorming als propagandamiddel om de bevolking aan te zetten tot verdere gewelddadige acties in dienst van de stad of de gehele natie, is in feite alomtegenwoordig in het vroegmoderne toneel; ook zonder rekening te houden met al die helden valt al op dat er in deze teksten heel wat elementen aanwezig zijn die het verdedigen van het vaderland attractiever maken. Toch is het vooral de bedoeling de mythe van de held en meer bepaald die van de strijdende burgerheld uit de doeken te doen. Met een burgerheld kan de gewone bevolking zich misschien ook makkelijker identificeren. De keuze voor belegeringsspelen ligt daarbij voor de hand. Belegeringen spelen zich meestal af in de stad, zodat in dit soort toneel over het algemeen meer burgers aan bod komen dan in andere stukken. Door de burgerheld in zijn vertrouwde locatie uit te beelden, komt deze figuur allicht meer tot zijn recht. Ook zien we door de uitbeelding van dit personage in de stad duidelijker wat de relatie van de burgerheld is tot de stedelijke en nationale sentimenten in de Republiek. Daarom is de centrale onderzoeksvraag in deze scriptie hoe de mythe van de burgerheld zich in belegeringsspelen tussen 1600 en 1800 ontwikkelt, een figuur die in dienst van zowel de stedelijke als de nationale identiteit gebruikt wordt als oorlogspropaganda.
Om deze vraag te beantwoorden, beginnen we met een uitdieping van de relatie tussen stedelijke en nationale sentimenten in de geselecteerde periode. Vervolgens leggen we uit wat de vroegmoderne belegeringsstukken uit de Republiek zo bijzonder maakt en wat de plaats van stedelijke en nationale gevoelens daarin kan zijn. Om beter te begrijpen hoe die sentimenten vorm krijgen in onze gekozen toneelstukken, is het uitermate belangrijk om vervolgens een theoretische uiteenzetting over de mythe als propaganda op basis van Barthes aan bod te laten komen. Diens inzichten in de mythe maken ook duidelijk hoe wij de (burger)held beschouwen. Nadien volgt de toepassing van dit theoretische en contextuele kader op onze drie toneelstukken. Een voorafgaande grondige analyse, waarbij de onderzoeksproblemen tekst per tekst systematisch werden vergeleken, was hiervoor essentieel. We beperken ons echter tot de teksten zelf; over opvoeringen en het toneelinstituut zal (bijna) niet gesproken worden. Op chronologische wijze zullen we in de drie toneelstukken, elk een apart tijdvak in de Republiek representerend, telkens de oorlogspropaganda blootleggen. Daarbij bekijken we per stuk eerst de werking van de mythe zonder te letten op de (burger)helden. Zo zal nadien de rol van deze
4
personages, die een weerloos ‘slachtoffer’ zijn van nationale en stedelijke oorlogspropaganda, in elk stuk beter worden begrepen en vallen hun ontwikkelingen doorheen de tijd ook meer op.
5
Hoofdstuk 1: grondgebied en identiteit Om na te gaan hoe de relatie tussen stad en natie er in de vroegmoderne Lage Landen uitzag, is het verhelderend te belichten wat het woord ‘vaderland’ toen precies inhield. De bundel Vaderland: een geschiedenis van de vijftiende eeuw tot 1940 ,onder redactie van N.C.F. Van Sas, is helemaal aan de studie van deze term gewijd en komt hier dus zeker van pas. In de inleiding wijst Van Sas erop dat er in het WNT een heel ruim spectrum aan betekenissen voor ‘vaderland’ te vinden zijn, bijvoorbeeld het hemelse vaderland, het land en de staat, het gewest en het in stedenland Nederland niet te vergeten vaderstad. Hieraan kunnen dan associaties met de voorvaderen, de plek waar iemand geboren is, de plek waar hij zich thuis voelt en/of burger is en de bijhorende volksgemeenschap worden vastgemaakt. Het gemeenschapsbesef situeert zich dus op zowel lokaal, gewestelijk en nationaal niveau, in allerlei vormen en variaties, soms in een vrij onproblematische relatie maar vaak ook met elkaar botsend (1999: 1-2). We zullen later zien dat het zeker de moeite loont om de verhouding van al die gemeenschapsgevoelens tot elkaar in onze toneelstukken na te gaan. Van Sas wijst erop dat ‘vaderland’ met al zijn associaties een begrip was dat voor de mensen vroeger, weliswaar op allerlei verschillende manieren, erg veel betekenis had. Zo zou er een evolutie kunnen worden blootgelegd met enerzijds erg dynamische fasen qua betekenisverandering en anderzijds fasen waarin er met het begrip nauwelijks iets gebeurde. Daarbij is het echter niet zozeer aan de orde aan te tonen hoe een natie was, omdat we het veeleer zullen hebben over de wijze waarop het vaderland werd beleefd en voorgesteld (1999:2). Het gaat hier dus niet “om een vermeende essentie van het vaderland maar om de essentie van die beleving, die op zichzelf als een historisch gegeven mag worden beschouwd, en om het vaderland als discours” (1999: 2). Daarom zijn de literaire teksten voor ons erg betekenisvol. Aangezien we nu kort de evolutie van het begrip zullen schetsen, geven we in samenhang daarmee echter ook de wat ruimere historische context mee.
1.1 ‘Vaderland’ in de zestiende eeuw Vooraleer het concept ‘vaderland’ te belichten in de zeventiende en achttiende eeuw, is het beter om het in dit verband eerst te hebben over de zestiende eeuw, waarin er aan dit concept toch een en ander veranderde. In de zestiende eeuw had de term ‘natio’, gebaseerd op het Latijnse nascor (geboren worden), vele verschillende betekenissen. Die betekenissen waren
6
nog niet samengesmolten om dé ideale natie te propageren, zoals dat in de negentiende eeuw het geval was (Groenveld 1999:58). Wel was het in de zestiende eeuw al zo dat voor het individu de natie datgene was waarnaar, met uitzondering van het gezin, zijn of haar loyaliteit voornamelijk uitging. Ieder mens gaf zijn of haar natie mee vorm, terwijl hun natie waar ze al dan niet vrijwillig voor gekozen hadden, hen natuurlijk ook sterk bepaalde (1999: 59). Deze natie viel in vele gevallen ook samen met een bepaald territorium, ook wel ‘patria’ geheten, dat net zoals natio veel betekenissen had. “De term ‘natio’ had in de zestiende eeuw een sociaalpsychologische, geen specifiek staatsrechtelijke of politieke begripsinhoud, en ‘patria’ een territoriale” (1999: 60). Meestal duidde men met patria in die periode echter een klein gebied aan, dat zelden correspondeerde met de ‘staat’ in de negentiende eeuw. Als de mensen vroeger dan eens een omvangrijker gebied moesten aanduiden, dat meestal hoogstens de grootte van een gewest bedroeg, maakten ze een optelsom van verschillende ‘patriae’. Zo spraken de Staten van Holland in het laatste kwart van de zestiende eeuw bijvoorbeeld over ‘het gemeene Lant van Hollant’ (1999: 59-60). Toch wijst Groenveld erop dat het mogelijk is een voorstelling te maken van de gebruikswijze van de termen ‘natie’ en patria’ bij de zestiende-eeuwse bewoners van de Lage Landen. Voor de meesten onder hen gold dat hun natie niet zoveel medemensen telde en hun patria slechts een klein gebied bedroeg, omdat hun blik niet ver reikte. Een voorbeeld daarvan is het gilde, de natie van veel stedelingen (1999: 61). Deze mensen voerden een zelfde taak uit, vereerden dezelfde patroonheilige, hadden dezelfde leider en hadden eenzelfde juridische positie tegenover andere stedelingen en mensen daarbuiten. Er bestonden natuurlijk soms ook wel strubbelingen met andere gilden binnen dezelfde stad of met de stadsbestuurders. Bij momenten zagen de gilden en stadsbestuurders wel in dat ze een dreiging van buitenaf, die soms het centrale bestuur betrof, beter gezamenlijk konden opvangen. Zo werd de stad hun natie, hoewel niet noodzakelijk voor altijd. De stedelijke bestuurders (Groenveld 1999: 61-62) mochten dan wel de stad meestal als hun patria beschouwen, het was niet altijd sowieso hun natie, omdat ze veelal afkomstig waren uit een patriciaat waarmee ze zich liever dan met de hele stadsbevolking associeerden. Uit deze laag van de bevolking werden vaak personen gehaald die zich op het niveau van het gewest bezighielden. Sommigen bleven in die nieuwe functie de stad de meeste aandacht geven, anderen niet. Voor de plattelandsbevolking gold dat hun natie en patria enkel het dorp betrof, hoewel door de toenemende urbanisatie in de zestiende eeuw hun gezichtsveld ook wat groter werd (Groenveld 1999: 62-63). Nog ruimer was het blikveld van de hoogste edelen, bijvoorbeeld mensen uit de families Nassau en Egmont.
7
Deze mensen hadden bezit en autoriteit doorheen de gewesten. Het waren er dus maar enkelen die het gewest – laat staan alle gewesten tezamen – als vaderland beschouwden (1999: 63-65).
1.2 ‘Vaderland’ tijdens de Tachtigjarige Oorlog In crisistijden zoals een oorlog zou de bekommernis om het grotere vaderland wel vaak zijn toegenomen, ook zelfs bij de lagere bevolking. Wel zou de elite nog altijd het meest begaan geweest zijn met het ruimere gebied (Haks 2013: 18). Dat opmerkelijke gevoel van verbondenheid met het grotere vaderland bij vrijwel alle bevolkingsgroepen, heeft te maken met de sterkere drang van een groep om in de strijd een hechter blok te vormen tegen de vijand dan in rustige periodes. Zo was er tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) en het eerste stadhouderloze tijdperk (1650-1672) minder buitenlands gevaar, waardoor er meer tijd kwam voor reflectie en bijgevolg interne twisten. Een bekende strijd was natuurlijk de Tachtigjarige Oorlog. De Spaanse Furie van vier november 1576 bracht in de Nederlanden een algemene afkeer voor Alva teweeg. Als reactie spanden de gewesten Brabant, Gelre, Vlaanderen, Holland en Zeeland met de Pacificatie van Gent vanaf acht november in datzelfde jaar samen tegen Spanje om de vrede te herstellen (Blom en Lamberts 2010: 112). Het gewestelijk en stedelijk particularisme bleek echter te groot, zodat in 1579 deze overeenkomst uiteenviel. In 1579 verbonden de gewesten die trouw bleven zweren aan Filips II zich in de Unie van Atrecht. De gewesten die voortdeden met de Opstand en waaruit later de Republiek zou groeien, verbonden zich tijdens datzelfde jaar in de Unie van Utrecht. Dit jaar is toch wel een keerpunt te noemen wat identiteit betreft, hoewel het al bij al om een heel langzaam proces ging, zeker voor het grootste deel van de bevolking (Blom en Lamberts 2010: 114-115). De Republiek was echter niet op slag een coherente natie geworden. Ze wankelde heel de tijd “tussen eenheid en tweedracht, veroorzaakt door spanningen tussen de landelijke en de stedelijke politiek, spanningen tussen staatsgezinden en prinsgezinden, de rol van verschillende belangengroeperingen en veel wisselende loyaliteiten” (Vrieler 2007: 38). Na de afwijzing van het Spaanse gezag kon in de Republiek de grootste macht bij de aparte gewesten, de StatenGeneraal of bij een vorst worden gelegd. Daarop besloot men Willem van Oranje, de leider van de Nederlandse Opstand, tot vorst te benoemen. In 1584 werd hij al vermoord, waardoor het tijdelijke ‘evenwicht’ weer was verdwenen. De Staten-Generaal wezen daarop Maurits, een zoon van Oranje, aan als stadhouder van Holland en Zeeland en aanvoerder van het Staatse leger. Maurits hield zich echter liever met de militaire kant van het politieke bezig, zodat het
8
bestuurlijke voornamelijk aan de Staten-Generaal werd overgelaten. De provinciale Staten hadden in de praktijk dus eigenlijk de meeste macht, die sinds 1584 het idee van vorstelijk gezag over hen niet meer zagen zitten (Vrieler 2007: 39). De Republiek bestond in feite uit zeven onafhankelijke ‘republieken’ die allemaal hun eigen parlement (Staten) hadden. De Staten-Generaal was het overkoepelend orgaan voor de militaire en buitenlandse zaken van de Republiek. In feite had het gewest Holland de meeste macht in de Republiek, aangezien dit het rijkste en meest verstedelijkte gebied was. In de provinciale Staten zaten mensen uit de adel en de burgerij, maar door het grotere aantal steden in Holland had dit gewest veel meer vertegenwoordigers uit de burgerij in het parlement (Vrieler 2007: 39-40). Toch hoeft deze verdeeldheid tussen de Staten niet louter als een tekortkoming beschouwd te worden. Het had langs de ene kant zeker zijn nadelen tegenover bijvoorbeeld een centralistischer Frankrijk. Langs de andere kant ging in de Republiek de samenwerking met de lokale overheden vlotter, die meer ruimte kregen en door hun dichte afstand op meer vertrouwen van de bevolking konden rekenen (Vrieler 2007: 38-39).
1.3 ‘Vaderland’ van 1650-1750 Ook vanaf het einde van de Nederlandse Opstand tot 1750 kon “de betekenis van het begrip vaderland variëren van lokaal (de stad) tot regionaal (het gewest) tot supragewestelijk (de hele Republiek)” (Meijer Drees 1995: 249). Patriottisme kon in deze periode wel in allerlei maatschappelijke varianten optreden maar was in feite niet zo’n diepgaand gevoel (Meijer Drees 1995: 249). Het is dus goed dat historiografische studies al hebben ingezien dat het vroegere beeld van nationale eenheid “is vergruisd […] [en] dat van een rechtlijnige ontwikkeling in de richting van het nationalisme in de patriottentijd geen sprake kan zijn” (Meijer Drees 1995: 249). Zo zullen tussen 1650 en 1750 de egale geschriften van staatslieden en bekende auteurs hoogstwaarschijnlijk niet de oneffen sentimenten van de massa hebben gerepresenteerd. Zelfs de talloze pamfletten (vlugschriften) die anoniem op straat te vinden waren en vol emotie de belangrijke politieke gebeurtenissen becommentarieerden, waren wellicht door een voorhoede met al dan niet propagandistische doeleinden geschreven (De Bruin 1999: 143-144). De partijstrijd in de Republiek had bijvoorbeeld invloed op het gebruik van de term ‘vaderland’. Na 1650 werd een pamflettenstrijd gevoerd tussen de prins- en staatsgezinden, met ditmaal de rol van de prins van Oranje als onderwerp. De ene partij verweet de andere partij steeds ervan
9
slechte patriotten te zijn en enkel aan partijbelang te denken (De Bruin 1999: 155-156). Na het rampjaar 1672 verloor de partijstrijd haar kracht, net als het gebruik van de term ’vaderland’. In 1684, toen het overwicht bij de staatsgezinden lag en in 1747-1748, toen het overwicht bij de prinsgezinden lag, laaiden de partijtwisten nog eens op, maar deze stelden echter niet zo veel meer voor als voordien (De Bruin 1999:156-157). Het frequent gebruik van deze term kan ook wel eens op de oppervlakkigheid in plaats van de diepgang van de sentimenten wijzen, een ambiguïteit die nu eenmaal bij de Republiek hoort (De Bruin 1999: 144). Veilig is het om te stellen dat het door de pamflettisten opgeroepen beeld zich tussen idee en werkelijkheid bevond. Enerzijds verspreidden ze dus eenvoudigweg een algemeen gedachtegoed; anderzijds voerden ze propaganda voor een kleine minderheid. Natuurlijk zullen de meeste mensen, naarmate de Republiek langer bestond, zich er wel makkelijker mee kunnen identificeren hebben. De voorstelling van pamflettisten dat de hele bevolking de ganse Republiek als vaderland beschouwde, zal echter tot 1750 zeker nog niet aan de publieke opinie gecorrespondeerd hebben (De Bruin 1999: 147).
1.4 ‘Vaderland’ in de tweede helft van de achttiende eeuw Van 1750 tot de late jaren 1770 kende de Republiek een rustige periode waarin het begrip ‘vaderland’ sterk opgang maakte (Van Sas 1999: 278). Het was eigenlijk een belangrijke term voor de Nederlandse Verlichting, die in deze tijd haar internationale en vooral Franse karakter inruilde voor een nationalere gerichtheid. De Nederlandse Verlichting stond in het teken van de zorg voor de Republiek, die er op politiek en cultureel vlak ten opzichte van het buitenland en haar eigen verleden achteruit was gegaan (Van Sas 1999: 279). Een man die het nationale en de Verlichting verzoende was de vrijzinnige predikant E.M. Engelberts, die met zijn Verdediging van de eer der Hollandse Natie, uitgegeven in 1763 en herwerkt in 1773, de periode van dit verlichte vaderland omsloot en ook verwoordde dat in die tijdspanne de nationale gemeenschap boven de provinciale belangen stond (Van Sas 1999: 279). Zo schreef hij op de eerste bladzijde van zijn herwerkte versie: Elke natie, uit onderscheide deelen bestaande, maakt een ligchaam, een geheel uit; niettegenstaande de onderscheide wyzen, waar op elk in zyn huis, in zyne stad, in zyne provincie handelt, komt het gantsche ligchaam toch, in zekere opzichten overeen. (Van Sas 1999: 281)
10
Engelberts’ oproep om de zeven gewesten als de Hollandse natie te aanzien, zou volgens Van Sas (1999: 281) in de tweede helft van de achttiende eeuw bij steeds meer mensen ingang gevonden hebben. Toch bleek dat nationale gevoel zonder binnenlandse grenzen nog niet helemaal bestand tegen politieke tegenstellingen. De politisering van het concept ‘vaderland’ zou begonnen zijn op het einde van de jaren 1770, onder invloed van internationale spanningen. Op het einde van het jaar 1780 verklaarde Engeland de oorlog aan Nederland, wat leidde tot hevige nationale gevoelens bij de bevolking gekant tegen Engeland. Velen daarvan beschouwden de stadhouder tevens als de vijand, waardoor het conflict ook wat weghad van de strijd tussen staatsgezinden en prinsgezinden zoals reeds geschetst. De tegenstanders van Oranje achtten de stadhouder verantwoordelijk voor de oorlog en noemden zich enigszins contradictorisch ‘patriotten’. In dit voornamelijk verbaal conflict drongen zij de orangisten op achterstand. De woordenstrijd was dus niet enkel een afspiegeling van de gebeurtenissen maar bepaalde deze ook. De invasie van Pruisen bracht de patriottenbeweging in 1787 echter tot stilstand (Van Sas 1999: 283-285). Van 1787 tot 1795 kwam er een reflectie over de patriottentijd, waarna de Bataafse Omwenteling in 1795 de Bataafse Revolutie inluidde die duurde tot 1798. Aangezien de patriotten in 1795 met de hulp van Frankrijk gewonnen hadden, was het gepolitiseerd karakter van de nationale woordenschat al sterk ingeperkt, zodat ‘vaderland’ vooral een rituele functie had gekregen (Van Sas 1999: 288-289). De in 1796 ontstane Eerste Nationale Vergadering die de klemtoon legde op ‘een en ondeelbaar’ vond echter ook veel tegenstanders, die schrik hadden van de opeenstapeling van de gewestelijke schulden (Van Sas 1999: 290-291). Toch werd over het algemeen het verlangen naar ‘nationalisering’ groter, hoewel er nog altijd politieke tegenstellingen waren. Zo kreeg het volk meer macht en mocht het gaan stemmen, maar kregen er echter nog velen geen toestemming hiervoor. Verder waren er ook de verschillende politieke partijen die de overeenstemming verstoorden, in contrast met de eensgezinde beginperiode van de Bataafse Omwenteling (Van Sas 1999: 292-294). Toch kwam er uiteindelijk de eerste grondwet in 1798, die definitief de eenheidsstaat vormde en begrippen als ‘vaderland’ ondersteunde (Van Sas 1999: 298).
11
12
Hoofdstuk 2: oorlog in vroegmoderne belegeringsspelen Een oorlog maakt samen met oorlogsliteratuur heel wat vaderlandse sentimenten los. Oorlogsliteratuur is in feite een van dé plaatsen waar een groepsidentiteit wordt weerspiegeld, verheerlijkt en gevormd (Geerdink en Jensen 2013: 14). Om de analyse van die sentimenten in de geselecteerde literatuur beter te begrijpen, is het belangrijk vroegmoderne toneelstukken over belegeringen wat meer te duiden en af te bakenen.
2.1 Het vroegmoderne literatuurbegrip Een toelichting bij het vroegmoderne literatuurbegrip, dat toen nog veel ruimer was dan nu, helpt ons een juistere kijk te krijgen op het door ons geselecteerde tekstenmateriaal. Naast de roman, het gedicht en het toneelstuk hoorden hier namelijk ook geschiedkundige werken bij. Ook reisteksten, liederen, embleemboeken, dagboeken en brieven konden tot het letterkundige domein gerekend worden (Geerdink en Jensen 2013: 9). Teksten over oorlogen die toen niet tot het letterkundige domein behoorden, waren bijvoorbeeld pamfletten met daarin politieke beslissingen en resoluties in een zo duidelijk mogelijke taal zonder opsmuk (Geerdink en Jensen 2013: 10). Enigszins anachronistisch zal in dit onderzoek de klemtoon enkel liggen op teksten die wij vandaag nog steeds als literair beschouwen, meer bepaald op de vroegmoderne belegeringsspelen. We moeten er zeker rekening mee houden dat een literaire tekst in de vroegmoderne tijd veelal niet geschreven werd om de ‘waarheid’ mee te delen. Vandaar dat Philip Sidney in A defence of poetry (1595) vindt dat de poëzie de geschiedschrijving overtreft. Poëzie zou namelijk historische feiten zodanig vervormen dat ze meer lering en vermaak (Horatius’ utile dulci) verschaffen (Duits 1990: 17-18). In de zeventiende-eeuwse Republiek werd deze rangschikking ondersteund door bijvoorbeeld Gerardus Vossius. Die zegt ook nog dat de historiograaf waarheidsgetrouw probeert te zijn door alle details in een juiste tijdsvolgorde te presenteren, terwijl de dichter er dikwijls een handeling uithaalt om die in medias res te laten beginnen en de andere gebeurtenissen slechts aan bod laat komen als die relevant zijn voor de hoofdhandeling (Duits 1990: 18). Schrijvers, lezers en drukkers waren in de vroegmoderne periode zeker op de hoogte van dit letterkundige domein. Zij opteerden er bewust voor om teksten met een literair karakter aan de man te brengen, te consumeren of hierover uitspraken te doen (Geerdink en Jensen 2013:
13
10). Vooral de meerdere betekenislagen maken literatuur geliefd, waardoor de betekenis van een werk niet ondubbelzinnig af te leiden valt. Bovendien werd van de dichter, die op erg veel bewondering kon rekenen, gewoonweg verwacht dat hij op literaire wijze maatschappelijke toestanden in beeld bracht (Geerdink en Jensen 2013: 10).
2.2 Vroegmoderne oorlogsliteratuur en het vaderland De vele oorlogen in de vroegmoderne Republiek en de rest van Europa leverden namelijk een groot aanbod van populaire teksten op, zowel door bekende en minder bekende auteurs geschreven (Geerdink en Jensen 2013: 10). Auteurs verwezen vaak als spiegel naar oorlogen waar het vaderland vroeger goed was uitgekomen. Zo kon het publiek een actuele of toekomstige oorlog in een historisch kader plaatsen, waardoor een nieuwe overwinning meteen een stuk haalbaarder leek (Geerdink en Jensen 2013: 18). Het populairste referentiepunt uit het verleden in de latere oorlogsliteratuur was de Nederlandse Opstand. Tijdens de oorlogen tegen Frankrijk (1672-1713) en de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) verwezen heel wat auteurs naar dit conflict met Spanje (Geerdink en Jensen 2013: 18). Sommige oorlogsteksten werden in een latere periode gewoon hergebruikt. Zo hadden toneelstukken uit de zeventiende en achttiende eeuw, zoals onder meer Vondels Gysbreght van Aemstel (1637) en Nomsz’ Maria van Lalain (1778), nog langdurig succes als voorstellingen in de negentiende eeuw (Jensen 2008: 132). Natuurlijk zijn deze verwijzingen naar het verleden geen noodzaak. Ze maken de verheerlijking van een nieuwe strijd wel een stuk overtuigender, omdat de opgeroepen vaderlandse sentimenten schijnbaar nog meer diepgang krijgen door ze aan het verleden te verbinden.
2.3 De persuasieve functie van vroegmoderne oorlogsliteratuur Literaire bronnen dienen niet enkel gebruikt te worden om een historisch onderzoek te decoreren. Het zijn eigenlijk belangrijke getuigen van het publiekelijk scheppen en uiten van ideeën, wat alles te maken heeft met “the overwhelmingly oral (or: face-to-face) character of society in the early modern period” (Bloemendal en Van Dixhoorn 2011: 4). Literaire teksten werden vaak mondeling overgedragen in de vroegmoderne tijd (Geerdink en Jensen 2013: 10). In zijn Nederlandsche Historiën (1642) zegt P.C. Hooft dat het gesproken woord meer invloed heeft dan het geschrevene. De confrontatie met de tekst zou directer zijn, de kracht van de
14
spreker om te overtuigen groter en bovendien konden er meer mensen bereikt worden, aangezien velen nog niet konden lezen (Bloemendal en Van Dixhoorn 2011: 1-2). Auteurs in het voegmoderne tijdperk schreven namelijk vooral volgens de principes van de retorica, de kunst van de welsprekendheid die erop gericht was mensen te overtuigen. Resultaat was dat er in een tijd waarin gedrukte werken nogal schaars waren, een nauwe relatie was tussen de in grote mate op het orale en voordracht gerichte cultuur en het gebruik van literaire middelen in geschreven teksten. We kunnen hierbij denken aan technieken zoals rijm, ritme, herhaling, hyperbolen, conversaties in de tekst en allegorische weergaves van argumenten (Bloemendal en Van Dixhoorn 2011: 7). Ze hadden vooral een mnemotechnische functie, zodat het publiek de tekst makkelijker kon onthouden. De literaire formulering verleende de tekst ook meer aantrekkingskracht en autoriteit en garandeerde dat hij relatief ongewijzigd bleef bij mondelinge of schriftelijke verspreiding om op die manier het tijdelijke kon overstijgen (Bloemendal en Van Dixhoorn 2011: 10). Literatuur droeg dus in grote mate bij tot de vorming van de publieke opinie. Dergelijke teksten “helped to develop and disseminate frameworks, templates and stereotypes by means of which an interested public could interpret the world, explain social developments, identify standpoints and groups and decide which party they preferred” (Bloemendal en Van Dixhoorn 2011: 31). Werken kunnen in naam van het politieke bestuur geschreven worden, maar kunnen soms het soms ook hekelen. Deze subversieve stemmen vallen eigenlijk buiten het bestek van dit onderzoek. De opinie kan komen van een enkel persoon of kleine groep, maar het werk kan het doen lijken alsof de boodschap van een grotere groep afkomstig is (Bloemendal en Van Dixhoorn 2011: 34).
2.4 Het vroegmoderne toneel Het sterke mondelinge karakter van literatuur en samenleving in de vroegmoderne tijd komt in toneel natuurlijk volledig tot zijn recht. Toneel was in de Nederlandse renaissance erg populair en had een niet te onderschatten rol in de samenleving. In de zeventiende eeuw waren er al heel wat toneelauteurs te vinden. (Smits-Veldt 1991: 14). “Mensen werden niet als tegenwoordig door film, televisie en opinie- of amusementsbladen met de kleurrijke verbeelding van schokkende of komische handelingen van anderen geconfronteerd. Dat gebeurde alleen in toneelopvoeringen” (Smits-Veldt 1991: 14). Daarnaast diende toneel, net zoals de preekstoel,
15
om orde te scheppen en te bewaren in de maatschappij. De creatieve toneelauteur gebruikte in zijn stuk de acteurs als spreekbuis om het publiek te beïnvloeden (Smits-Veldt 1991: 25). Toen in 1610 de basis werd gelegd voor het professioneel toneel door rederijkerskamers tegen betaling open te stellen voor het publiek, bedroeg de toegangsprijs 2,5 stuivers. Dat bedrag was voor een geschoold arbeider met een gemiddeld dagloon van zeventien stuivers wel te betalen. Met de komst van de Schouwburg in Amsterdam, die gebouwd werd op de plaats van het vroegere Academiegebouw en de in 1632 in de stad samengesmolten rederijkerskamers verving, steeg de toegangsprijs tot drie à vier gulden (Smits-Veldt 1991: 15-17). Zeker niet iedereen was in staat zich zo’n toneelbezoek te veroorloven maar voor velen was dit geen probleem. Zo was er toch nog een aanzienlijk theaterpubliek, waaronder we zeker een groot deel van de Amsterdamse burgerij mogen rekenen (Smits-Veldt 1991: 17). Het Amsterdamse toneelinstituut had een goede relatie met het stadsbestuur. De voordracht werd voor de zes ‘hoofden’ van de Schouwburg opgesteld door de regenten van de twee godshuizen, die de bouw hadden gefinancierd en dus een groot deel van de winst ontvingen. De ‘hoofden’, die door de burgemeesters benoemd werden, beslisten over het repertoire en de acteurs (Smits-Veldt 1991: 17). De overheid had dus een grote invloed op toneel. Vele teksten, waaronder ook toneelstukken, hadden vaak in de zeventiende en achttiende eeuw “een top down karakter en verkondigden de officiële visie van de overheid” (Geerdink en Jensen 2013: 14). Oorlogen kostten veel geld en eisten slachtoffers bij de bevolking. Daarom konden toneel en andere media helpen om de onenigheid tussen overheid en bevolking weg te werken, door toeschouwers ervan te overtuigen hoe rechtvaardig en noodzakelijk de strijd wel niet was (Geerdink en Jensen 2013: 14). Daarbij kunnen we ons afvragen of de stedelijke overheid de voorkeur gaf aan de stedelijke of de nationale oorlogssentimenten in de toneelstukken. Zoals al werd aangehaald (Groenveld 1999: 61-62), waren deze personen veelal afkomstig uit een patriciaat, waarmee ze zich soms liever dan met de hele stadsbevolking associeerden en waaruit vaak personen werden gehaald die zich op het niveau van het gewest bezighielden. Dit vormt zeker een interessante vraag om in het achterhoofd te houden bij het opsporen van stedelijke en nationale oorlogssentimenten in onze geselecteerde stukken. Wat de boodschap van een toneelstuk ook is, ze zou via een vertoning effectiever kunnen worden overgebracht op het publiek vanwege hun nauwere betrokkenheid. Zo’n vertoning is “multimedial”, wat inhoudt dat er meerdere zintuigen bij betrokken zijn (Bloemendal, Eversmann en Strietman 2013: 14). Toch had een opvoering zeker niet iedere keer veel effect. We mogen die impact niet onderschatten maar zeker ook niet overschatten. Een beperkte groep 16
in een bepaald gebied werd vaak maar een keer kortstondig met een vertoning geconfronteerd, zodat de uitwerking ervan vaak beperkt bleef. Er is dus een verschil tussen enerzijds een impact op een beperkte groep en de hele maatschappij en anderzijds een impact op korte en lange termijn (Bloemendal et al. 2013: 15). Een toneeltekst hoeft niet noodzakelijk in een theaterzaal of op andere plaatsen opgevoerd te worden. Ook moet het stuk niet altijd uit een vertoning voortvloeien. De tekst kan louter gecreëerd zijn om te lezen, zelfs al lag een optreden binnen de mogelijkheden. Zonder opvoering kan immers in de verbeelding van de lezer het schouwspel nog steeds tot leven komen (Bloemendal et al. 2013: 2). Hoe dan ook, “textuality is transformed into multimediality when a (drama) text is performed, either in reality or in the readers’ minds” (Bloemendal et al. 2013: 4). Bovendien konden toneelstukken door uitgave een veel ruimer publiek bereiken, soms zelfs de grenzen van Europa overschrijdend (Bloemendal et al. 2013: 17). Dankzij die uitgaves kunnen wij vroegmodern toneel uit de Republiek vandaag ook veel beter bestuderen, zelfs indien we ons niet beperkten tot de geschreven versies. We houden echter in ons achterhoofd dat het publiek (ook) de voorstelling te zien kreeg.
2.5 Vroegmoderne belegeringsspelen Voor auteurs van vaderlandse historiestukken, die graag vertelden over succesvolle opstanden van de voorouders tegen buitenlandse krachten, bood de Tachtigjarige Oorlog het meeste stof. Zeker over het belegeringen van steden tijdens deze strijd werden heel wat stukken geschreven, zelfs meerdere eeuwen erna (Jensen 2008: 134-135). Tijdens de hele vroegmoderne tijd hadden de steden, die vaak versterkt waren, een centrale rol in de oorlog te vervullen (Knevel 1994: 253-254). In feite zijn er door de eeuwen heen wel duizenden steden in alle werelddelen belegerd geweest. Deze belegeringen hadden natuurlijk niet allemaal evenveel betekenis; sommige waren echt een keerpunt in de geschiedenis van een natie. Rond deze historische gebeurtenissen werden bijgevolg heel wat mythen gecreëerd (Amersfoort, Blom, Bos en van Es 2011: 10). Een hele oorlog is meestal te ondoorgrondelijk om begeestering bij een volk te blijven opwekken. Een aparte veldslag of belegering is concreter (Amersfoort et al. 2011: 333). Van onze drie geselecteerde belegeringsstukken speelt wel enkel dat van Bontius uit 1645 over Leiden zich af tijdens de Nederlandse Opstand. De stukken van Krook uit 1709 en van Paape uit 1795 behandelden bieden een eigentijdse stadsbelegering.
17
Hoewel belegeringen soms gekenmerkt werden door een klassieke aanval zoals een bestorming of bombardement, kozen aanvallers er vaak voor om de bevoorrading van de stad te blokkeren. Zo’n afgrendeling was een duidelijke test voor het uithoudingsvermogen van beide kanten. Een gebrek aan voedsel en water waren voor de stadsbevolking natuurlijk een ramp, ook omdat dit tekort meer besmettelijke ziekten met zich meebracht (Van Gent 2011: 1819). In de herinnering aan en de beeldvorming van een beleg was het uitgestane leed een belangrijk element (Amersfoort et al. 2011: 339). Belegeringen zijn vaak veel uitputtender dan veld- of zeeslagen, die in de regel kort en krachtig zijn. Bij belegeringen staat er eigenlijk ook meer op het spel, want eenmaal de stad uit handen gegeven wordt is er vaak geen weg meer terug (Van Gent 2011: 14). Stadsbelegeringen hielden dus in dat de inwoners moesten vechten voor hun leven. Daarom zijn belegeringspelen uitermate geschikt om burgerhelden in het leven te roepen, een figuur waar we later nog uitgebreid op terug zullen komen. De komst van het buskruit had natuurlijk een enorme impact op de belegeringswijze. Langzaamaan vervingen vuurwapens tijdens de vijftiende eeuw de andere belegeringswapens (Van Gent 2011: 22-23). Rond begin 1600 kwam er een vernieuwing in de verdedigingsstrategie, zoals het plaatsen van dikke en lage muren in plaats van dunne en hoge stadsmuren, waardoor verdedigers niet meer machteloos waren tegen vuurwapens (Van Gent 2011: 23). Ook in de zeventiende en achttiende eeuw waren belegeringen de overheersende vormen van oorlogvoering. Met veldslagen liep men het risico te veel manschappen te verliezen. Hoewel steden niet meer zo makkelijk te bezetten waren, werden zij nog steeds als belangrijk bezit beschouwd, omdat zij strategische plekken vormden om van daaruit het omliggende platteland te controleren (Beliën en van Deursen 1995: 164-167). Op het einde van de achttiende eeuw waren in Europa belegeringen niet meer zo populair en kwam met onder andere Napoleon het accent weer te liggen op grote veldslagen (Van Gent 2011: 29-30). Door de wapenvernieuwingen werd de stadsverdediging te riskant en zijn bewegingsoorlogen gewoonlijker geworden. Bovendien wouden strijdmachten steeds liever zo weinig mogelijk burgerslachtoffers maken (Van Gent 2011: 32).
18
Hoofdstuk 3: mythen en propaganda Literatuur vormt een interessant studieobject om natievorming bloot te leggen, omdat het wemelt van de symbolen, vergelijkingen en mythen die eeuwenoude natiestereotypen aanbieden om zo vaderlandslievende gevoelens op te wekken (Geerdink en Jensen 2013: 14-15; mijn cursivering). Morford en Lenardon wijzen er in Classical Mythology op dat heel wat geleerden het onmogelijk achtten een enkele theorie te bedenken die alle soorten mythen omvat, aangezien theorieën rond mythen altijd te beperkt of te uitgebreid zullen zijn (2007: 3). Wel is iedereen het erover eens dat het woord ‘mythe’ komt van het Griekse mythos, wat woord, spraak, vertelling of verhaal betekent. Een mythe is dan ook in de grond een verhaal (Morford en Lenardon 2007: 3). Aangezien het Griekse mythos verhaal betekent, beschouwde Aristoteles het als de benaming van “the plot of a play” (Morford en Lenardon 2007: 4). Het is dus begrijpelijk dat vandaag heel wat mensen mythe associëren met fictie en het contrasteren met waarheid, wetenschap en feiten. Al bij de eerste Griekse filosofen was het contrast tussen mythe en waarheid een zorg (Morford en Lenardon 2007: 4). Het is dan ook verbluffend om vast te stellen dat onze feitelijke kennis makkelijk overhoop kan worden gegooid, aangezien wetenschappelijke opvattingen soms snel achterhaald zijn. Daarom is de mythe net als kunst in feite een ‘waarheid’ op een ander niveau dan de feiten (Morford en Lenardon 2007: 4-5). Ze moet zeker niet louter als leugen bestempeld worden:
Myth is a many-faceted personal and cultural phenomenon created to provide a reality and a unity to what is transitory and fragmented in the world that we experience […] [and] provides us with a comforting perception of the world that is necessary to make the insecurity and terror of existence bearable. (Morford en Lenardon 2007: 4)
In tegenstelling tot dit werk van Morford en Lenardon richten wij ons niet op klassieke mythologie maar op mythen die gaan over de Republiek. Ook zien we mythen niet zozeer als verhalen waaruit ieder individu vrij een keuze kan maken om zijn of haar wereld vorm te geven. Veeleer beschouwen we mythen als verhalen die door bepaalde machthebbende instanties opgedrongen worden aan de samenleving, een propagandistische interpretatie dus die in overeenstemming is met Roland Barthes’ theorie van de mythe. Volgens Barthes heeft de mythe een “gebiedend, aansprekend karakter” (2002: 224). De mythe zoekt eigenlijk haar doelgroep
19
op en probeert hen haar dwingende kracht te laten ervaren om ze zo medeplichtig te maken (Barthes 2002: 224-225). De mythe wil ook vooral een (kortstondige) indruk geven, waarvan onmiddellijk resultaat wordt verwacht. Het zou de mythe dan ook niet zoveel schade berokkenen als ze wordt tegengesproken, aangezien haar effect gewoonweg veel te sterk is (Barthes 2002: 230). Hoewel in Gysbreght van Aemstel de aartsengel Rafäel een einde maakt aan de weerstand van de bevolking, gebeurt dit pas op het einde. Zo kan in de rest van het toneelstuk de stadsverdediging duidelijk worden beklemtoond. Het verband tussen mythen en propaganda kan voor onze studie van toneelteksten niet scherp genoeg gesteld worden. Daarbij is het belangrijk om in te zien dat “yesterday’s epic poem or painting is really no more than the equivalent of today’s propaganda film or television broadcast” (Taylor 2003: 5). Propaganda is dus een vorm van communicatie maar verschilt bijvoorbeeld grondig van onderwijs. Propaganda, vaak gehanteerd door machthebbers, “tells people what to think wheraes education teaches people how to think” (Taylor 2003: 14). Propaganda probeert met andere woorden eigen meningsvorming tegen te gaan en verschaft ons een aangepaste blik op de wereld die niet noodzakelijk met de waarheid correspondeert. Taylor wijst er dan ook op dat propaganda mythen creëert over het ontstaan of de al dan niet goede afloop van de oorlog, zodat daarin zaken worden verbloemd en soms zelfs nederlagen worden veranderd in overwinningen (2003: 5). Als er zich een oorlog (elders) voordoet, zeker in een tijd dat er nog geen nieuwe massamedia waren om vanop een verre locatie verslag uit te brengen, zorgt propaganda voor “the creation of a perception gap between the image of war projected towards civilian audiences and its brutal realities as experienced by the soldiers” (Taylor 2003: 11-12). Soldaten worden bovendien aangespoord met extra geld, sociale status (nationale) glorie en (religieuze) garanties op een eeuwigdurend leven. Een dapper soldaat krijgt al deze dingen en wordt een held, terwijl je in het andere geval afgeschilderd wordt als een lafaard. Propaganda maakt dus handig gebruik van deze dualiteit om mensen te overtuigen hun levens te riskeren (Taylor 2003: 12). Soldaten zouden bovendien makkelijker vechten als hun verwanten en medeburgers hun (gewelddadige) acties ook gerechtvaardigd achten, waardoor vrijwilligers voor de strijd ook makkelijker te vinden zullen zijn (Taylor 2003: 12-13). Propaganda heeft voor ons vandaag duidelijk een negatieve connotatie, want “[f]or some it is a cause of wars; for others, it is an even greater evil than war” (Taylor 2003: 1). Toch is het belangrijk om het enigszins neutraal als een fenomeen van overtuiging te beschouwen. Anders hebben we het al snel over goede en slechte propaganda, een tweedeling die te veel schatplichtig 20
is aan ons eigen standpunt. We moeten onthouden dat in de eeuwen waarin gruwelijke nucleaire wapens, massacommunicatie en psychologie nog niet waren ontdekt, propaganda nog niet was gefalsificeerd en er tegen oorlog nog niet zoveel werd opgekomen. Vroeger werd oorlog als iets glorieus en tegelijk als iets normaals beschouwd; het was voor individuen en volkeren een uitstekend middel om politieke geschillen op te lossen en een plek in de geschiedenis te claimen (Taylor 2003: 9).
3.1 Barthes’ theorie van de mythe
3.1.1 De abstracte theorie Een verdere uiteenzetting over Barthes’ theorie van de mythe is voor dit onderzoek onontbeerlijk. Net zoals hij doet, zullen wij vooraleer de samenleving erbij te betrekken de mythe in abstracte zin beschrijven. De mythe is eigenlijk spraak en daardoor geen bepaald idee maar eerder “een communicatiesysteem [en dus] een wijze van betekenen” (Barthes 2002: 209). In principe kan alles waarover men zich met woorden of beelden uitdrukt mythe zijn (Barthes 2002: 209). Het is wel zo dat de “mythische spraak wordt gevormd uit een materie die al voorbewerkt is met het oog op een passende communicatie “ (Barthes 2002: 210). Volgens Barthes zou namelijk “de klassieke poëzie […] een sterk mythisch systeem zijn”, doordat de regelmaat van bijvoorbeeld een alexandrijn een extra betekenis in de hand kan werken en hier vervolgens zich soepel mee verenigd (2002: 260). Veel dieper gaat Barthes op literatuur en dus ook op toneel niet in. Eigenlijk vormt onze gewone taal, die tot de semiologie of leer der tekens en betekenissen behoort, al zo’n belangrijk voorbewerkt instrument. De mythe baseert zich namelijk op het semiologische systeem van de taal dat uit drie termen bestaat, namelijk een ‘betekenaar’, een ‘betekende’ en een ‘teken’. Barthes zelf geeft hierbij het voorbeeld van een boeket rozen dat betekenaar is, waarbij ‘liefde’ een betekende kan zijn zodat het teken ‘rozen die liefde uitdrukken’ is (2002: 211-213). Uit dit systeem wordt de mythe gecreëerd, want “het is een semiologisch systeem van de tweede graad” (Barthes 2002: 214). Het teken van het eerste systeem wordt als het ware herleid tot een eenvoudige betekenaar in het mythologische systeem, dat samen met een nieuw betekende een nieuw teken vormt (Barthes 2002: 214-215). De inhoud van het oorspronkelijke teken was volstrekt onafhankelijk, maar de mythe heeft die inhoud gebruikt om van het teken “een lege parasitaire vorm […] te maken [zodat] […] slechts de letter blijft” (Barthes 2002: 217). Het complex aan geschiedenis en waarden van
21
de oorspronkelijke inhoud heeft de mythe niet volledig vernield maar wel sterk ingeperkt, zodat met dat “leven […] de vorm van de mythe zich gaat voeden” (Barthes 2002: 218). Via het ‘concept’, een term voor het nieuwe betekende, levert de mythe een nieuwe geschiedenis, die echter slechts een bepaald deel van de werkelijkheid laat zien. Doordat er in de nieuwe vorm een grote hoeveelheid inhoud van het oorspronkelijke teken verloren is gegaan, is er in de vorm veel meer ruimte voor de nieuwe inhoud van het concept. De gewone taal is eigenlijk een makkelijk slachtoffer van de mythe, omdat zij slechts weinig weerstand biedt (Barthes 2002: 231). Die taal beschikt bijna nooit over “een volle, onvervormbare inhoud […] [zodat] die vrijwel steeds geïnterpreteerd kan worden” (Barthes 2002: 232). Dit komt doordat het concept van een woord vaak veel te abstract is. Barthes geeft het voorbeeld van het vage concept ‘boom’, dat bij nader inzien toch moeilijk een bepaalde inhoud oproept, waardoor de mythe makkelijk kan infiltreren (2002: 232). De derde term in het systeem van de mythe, de ‘betekenis’ of de mythe zelf, is net zoals de taal bij Saussure het enige waarmee het publiek daadwerkelijk geconfronteerd wordt. Toch is het niet zo dat bij de mythe vorm en concept zich wegsteken achter elkaar. Vreemd genoeg verstopt de mythe niets maar vervormt ze enkel (Barthes 2002: 221). Er is eigenlijk nooit onenigheid tussen de vorm en de nieuwe inhoud. Je kan je slechts verbazen over dat dynamische proces van inhoud en vorm wanneer je het stopzet, zoals een mytholoog dat zou doen (Barthes 2002: 224). In tegenstelling tot de gewone taal is het “mythische betekenen […] nooit geheel willekeurig, het is altijd gedeeltelijk gemotiveerd en noodzakelijkerwijs deels analogisch gevormd” (Barthes 2002: 226). Hoewel in de vorm er heel wat van de oorspronkelijke inhoud verdwijnt, is het belangrijk dat de vorm hier toch nog enigszins verband mee blijft houden. Zeker niet minder belangrijk is de analogie tussen oorspronkelijke inhoud en het concept, die echter door de tussenkomst van het selectieproces van de vorm slechts gedeeltelijk kan zijn (Barthes 2002: 226). Als de betekenis van de mythe doordringend wil zijn, is het dus belangrijk dat bij een concept de juiste vorm wordt gekozen. Om dit semiologische systeem van de mythe te verduidelijken, geven we hier enkele voorbeelden. Barthes zelf geeft dat van de frase quia ego nominor leo (want ik heet leeuw) uit een Latijns grammaticaboek. Deze woorden laten, in plaats van wat er letterlijk staat, vooral de grammaticale regel van de eenstemmigheid tussen onderwerp en naamwoordelijk deel van het gezegde weerklinken (Barthes 2002: 216). Een ander voorbeeld vond Barthes op de cover van het tijdschrift Paris-Match, die een jonge neger in Frans uniform militair groetend afbeeldde. Eigenlijk wil die prent duidelijk maken dat Frankrijk groots is en dat zelfs onderdrukte negers aan hun kolonisator respect tonen. Hier is de betekenaar ‘de neger die de Franse militaire groet 22
brengt’. Die negersoldaat is eigenlijk ontdaan van zijn ontstaansgeschiedenis om het concept ‘het Franse imperialisme’ te representeren, waardoor een nieuwe betekenis wordt gecreëerd (Barthes 2002: 216). Een goed voorbeeld uit het vroegmoderne theater vormt het belegeringsspel Gysbreght van Aemstel.3 Daarin werd de titelheld van zijn complexe en toevallige ontstaansgeschiedenis, waar eigenlijk sowieso al niet veel over geweten was, ontdaan, om zeer helder het concept ‘stadsverdediging’ te symboliseren. Zo zegt hij als leider tegen zijn Amsterdamse medebewoners: “Brengt hier mijn harrenas. T’sa dienaers, schaft geweer./ Al wie in’t harnas sterft, die sterft met krijgsmans eer” (GvA 883-885). 3.1.2 Het verband van Barthes’ theorie met de maatschappij
Om de relatie tussen de abstracte theorie van de mythe en de samenleving te verduidelijken, moeten we onze aandacht verleggen van de semiologie naar de ideologie (Barthes 2002: 228). Bij deze andere focus is het belangrijk te letten op de wijze waarop een bepaalde maatschappelijke groep de mythe voor de consument ontvankelijk maakt. Op het eerste gezicht zou men kunnen denken dat een mythe ofwel te cryptisch is om genoeg effect te hebben, ofwel zo overduidelijk is dat er van geloofwaardigheid niet veel meer overblijft (Barthes 2002: 228229). Via een achterdeurtje kan de mythe echter aan deze dichotomie ontsnappen. Om “een intentioneel concept ‘te doen doorslikken’ … gaat zij het naturaliseren”, zodat de hierboven beschreven vervorming van de werkelijkheid in het semiologische schema van de mythe geloofwaardiger wordt (Barthes 2002: 229; mijn cursivering). Naturaliseren houdt eigenlijk in dat er moet afgerekend worden met de historische realiteit, die tot stand is gekomen door menselijke handelingen doorheen de tijd en door de maatschappij aan de mythe wordt bezorgd: Zo ontstaat de mythe uit het verloren gaan van de historische hoedanigheid van de dingen: in de mythe raakt alles de herinnering aan zijn vervaardiging kwijt. De wereld treedt de taal binnen als een dialectische relatie van activiteiten, menselijke daden: zij treedt uit de mythe naar buiten als een harmonieus geheel van essenties. Als door een goocheltruc is de werkelijkheid omgekeerd, van haar geschiedenis ontdaan en gevuld met natuur. (Barthes 2002: 241; mijn cursivering)
3
Dit toneelstuk uit 1637 mocht in 1638 de Amsterdamse Schouwburg openen. Wij gebruiken voor het gemak de teksteditie van Mieke
B. Smits-Veldt uit 2010, die een nummering van de verzen heeft.
23
Dat proces van naturaliseren verklaart waarom Barthes de mythe definieert als ‘gedepolitiseerde spraak’. Met ‘politiek’ wordt hier eigenlijk de gehele verzameling menselijke relaties in de maatschappij bedoeld, waarbij individuen de mogelijkheid hebben om hun wereld samen te stellen. Het voorvoegsel ‘de’ geeft aan dat iets wordt verwijderd, namelijk het toevallige karakter van het menselijke handelen (Barthes 2002: 241-242). De mythe is dus geen “objecttaal, die de dingen spreekt […] [maar een soort] metataal, die over dingen spreekt […] [en] erop gericht is de dingen te bezingen en niet meer te bewegen” (Barthes 2002: 242). Barthes geeft hierbij het voorbeeld van de houthakker die een boom omhakt. Op dat moment spreekt de houthakker niet ‘over’ een boom maar ‘spreekt hij boom’. Dit komt doordat er tussen hem en de boom een transitief verband is; zijn objecttaal is “operationeel” omdat hij de boom behandelt (Barthes 2002: 244). Iemand die geen houthakker is, heeft daarentegen een intransitieve relatie met de boom. Daardoor is het niet meer de taal die als instrument dient van een boom die wordt behandeld maar het de boom is die gebruikt wordt door de taal (Barthes 2002: 244). In de metataal is de boom slechts “een beeld dat ter beschikking staat” (Barthes 2002: 244). Toneelteksten kunnen we zeker als metataal beschouwen, omdat zij over het algemeen ook de dingen bezingen. Op de objecttaal heeft de mythe geen vat. Hieraan moet wel worden toegevoegd dat de metataal niet volledig de mythe is maar wel de uitgelezen plaats vormt waar de mythe zich kan huisvesten (Barthes 2002: 244). Bovendien gaat gedepolitiseerde spraak nog een stapje verder dan metataal. Ze ontziet niet enkel het operationele karakter van taal maar laat tijdens het bezingen van de dingen ook elk spoor van het toevallige menselijke handelen buiten beschouwing. Zo komt het dat de mythe, die in haar gebruikte metataal van alle overtolligheden afziet, niet zozeer voor een uitleg zorgt maar veeleer voor een natuurlijke “constatering […] [die] vanzelfsprekend is” (Barthes 2002: 242).
24
Hoofdstuk 4: benaderingswijze van de mythe van de vaderlandse
burgerheld
in
vroegmoderne
belegeringsspelen 4.1 Het concept van de mythe in de gekozen belegeringsspelen Vooraleer het over de burgerheld te hebben, moeten we erop wijzen dat het naturaliseren (Barthes 2002: 229) werkelijk het kernprincipe is van de mythe haar invloed op de samenleving. Er zal naar dit proces in het verdere verloop van ons onderzoek dus nog dikwijls verwezen worden. Hoewel Barthes zijn beschouwingen over de mythe zelf vooral betrekt op gebeurtenissen uit de twintigste eeuw, is deze theorie in feite bruikbaar voor haast elke periode uit de geschiedenis. In ons onderzoek zullen wij Barthes’ theorie gebruiken om aan te tonen hoe in vroegmoderne belegeringsspelen uit de Republiek het concept ‘strijd voor het vaderland’ van de mythe genaturaliseerd werd. Zoals we al zeiden, komt dat naturaliseren in de eerste plaats tot stand door het wegwerken van de geschiedenis (Barthes 2002: 241). Hoewel we er al op wezen dat in toneelstukken sowieso de aandacht meer ligt op de hoofdhandeling dan op de details (Duits 1990: 18), is dat wegnemen van de geschiedenis in vaderlands-historische belegeringsstukken op zijn minst wel merkwaardig te noemen. Er zijn naast die wegwerking van de geschiedenis vaak nog heel wat andere elementen die een natuurlijkere weergave in de hand werken, die we echter niet allemaal bij Barthes terugvinden. Hier volgt al een korte illustratie aan de hand van het reeds ter sprake gekomen Gysbreght van Aemstel. In de inleiding uit haar versie op dit toneelstuk wijst Smits-Veldt erop dat Vondel enkele historische gegevens uit bronnen zoals Van Gouthoevens D’oude Chronijcke ende Historien (1620) voor de samenstelling van zijn tekst links heeft laten liggen of met een poëtische vrijheid bewerkt heeft (2010: 8). Het concept ‘de stadsverdediging’ van de mythe in dit stuk, dat in feite onder de noemer van het concept ‘strijd voor het vaderland’ valt, wordt echter nog op een veel merkwaardigere manier genaturaliseerd. Het klinkt natuurlijk enigszins vreemd dat hier de stadsverdediging van de burgers als concept van de mythe wordt gezien, omdat dit net het menselijke handelen beklemtoont. Het betreft hier echter slechts een natuurlijk beeld van dit handelen. Om dit gewelddadige beeld van het menselijke handelen ingang te doen vinden bij het publiek, dient de aanwezigheid van religie in dit stuk als oplossing. Hoewel er uiteraard ook 25
andere interpretaties mogelijk zijn, geven de religieuze aspecten in Gysbreght van Aemstel het geweld juist meer natuurlijkheid in plaats van het te ondermijnen. Doordat het geweld in naam van het geloof wordt gepleegd, wordt het in feite gerechtvaardigd. De (gewelddadige) acties van de personages worden in dit stuk heel vaak aan het geloof gekoppeld. Zo blijkt titelfiguur Gijsbrecht zelf heel gelovig, zeker wanneer hij in het begin tegen prior Willebrord van het nabijgelegen Kartuizerklooster zegt: ick vertrouw uw vierige gebeen/ Die hebben dagh en nacht voor mijne stad gestreen” (GvA vs. 199-200). Wanneer broeder Peter aan Gijsbrecht en Badeloch komt vertellen dat de vijand daar is, zegt deze broeder: “Wapen, wapen” (GvA: vs. 827). De broer van Gijsbrecht, Arend van Aemstel, laat voorts nog weten dat zij hebben gevochten “Als beeren […] om ’t al voor God te waegen” (GvA vs. 1153- 1155). In de analyse van onze drie toneelstukken verderop zullen we die andere manieren waarop de ‘strijd voor het vaderland’ een vanzelfsprekend karakter kan krijgen, nog veel uitgebreider behandelen.
4.2 De burgerheld en het concept ‘strijd voor het vaderland’ Onze aandacht zal vooral uitgaan naar de specifieke wijze waarop in belegeringsspelen geweldplegingen worden gerepresenteerd door de burgerheld. Deze figuur kunnen we volgens Barthes’ schema van de mythe benoemen als betekenaar. De reeds aangehaalde verzen uit Gysbreght van Aemstel, waarin stadsleider Gysbreght zijn stadsbewoners om zijn harnas vraagt, zijn hiervan een goed voorbeeld. Doordat hij als titelfiguur en (burger)held zegt dat iedereen die met zijn harnas aan het leven laat, waardig sterft, maakt hij duidelijk dat er nog heel wat andere burgerhelden in het stuk het concept ‘stadsverdediging’ representeren ten koste van hun ontstaansgeschiedenis. Dat de stadsverdediging extreme vormen kan aannemen, blijkt uit wat Gysbreght over de rest van de stad zegt: “Men ziet’er zelf het bloed der overheid verhitten,/ En stijven de gemeent: behalven die hier zitten/ … Van zwacken ouderdom/ … En vechten met hun hart, nu handen niet en mogen (GvA: 1329-1334). Vooraleer over te gaan tot de analyse van de drie andere belegeringsspelen, lichten we het verschil met de traditionele held wat nader toe om het verband van de burgerheld met de mythe van de vaderlandse strijd beter te kunnen begrijpen.
4.2.1 De held en de burgerheld in dienst van het vaderland
26
Dat er zo vaak over de held in het algemeen verteld is, zou te wijten zijn aan zijn “bedwelmende charme” (Hughes-Hallett 2006: 11). Auteurs waren eigenlijk allesbehalve bezig met het streven naar een correcte weergave van de zaken maar spanden helden voor hun kar om propaganda te maken. “De vaderlandse geschiedenis en haar helden waren als klei in de handen van literatoren” (Jensen 2008: 12). Dergelijke personages, die vaak op dappere wijze het vaderland verdedigden, fungeerden in de vroegmoderne periode als symbolen van de vaderlandse deugd (Jensen 2008: 149). Net zoals mythen zijn helden die in het leven worden geroepen dus belangrijk voor de natievorming (Jensen 2008: 9). In zekere zin zijn deze figuren gewoon zelf mythen. Correcter is het eigenlijk om te zeggen dat de traditionele helden, net zoals de burgerhelden, betekenaars zijn in het semiologische schema van de mythe. Heldenverering gebeurde in de negentiende eeuw echt op grote schaal, omdat in 1798 de eerste nationale grondwet in het leven werd geroepen. Toch werden reeds in de eeuwen daaraan voorafgaand helden bewierookt (Jensen 2001: 6-7). Zoals al in de inleiding werd gezegd, zullen wij ons enkel op die voorgaande eeuwen focussen. Ondanks het feit dat er uit de geschiedenis van Nederland heel wat culturele helden (Joost van den Vondel), zeehelden (Maarten Harpertszoon Tromp) en politieke helden (Willem van Oranje) ten tonele zijn gebracht, zullen wij vooral aandacht besteden aan het optreden van de burgerhelden (Jensen 2008: 149). De opkomst van dit nieuwe type held vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw, zou de vereenzelviging van het publiek met de personages hebben vergemakkelijkt, aangezien in de periode hieraan voorafgaand vooral helden met bovenmenselijke eigenschappen op de bühne verschenen (Jensen en Geerdink 2013: 16). Zoals we al in hoofdstuk twee hebben gezegd, was er ondanks de verhoging van de toegangsprijs door de komst van de Schouwburg toch nog een relatief breed toneelpubliek, waaronder zich vooral veel mensen van de burgerij bevonden (Smits-Veldt 1991: 17). De mythe palmt voor een gegeven tijd een object in maar nadien kunnen er hiervoor andere betekenaars in de plaats komen, die op een gegeven moment beter geschikt blijken (Barthes 2002: 210). De mythe heeft ook minder kracht nodig om een betekenaar te vervormen waarvan de politieke betekenis veraf ligt; bij een betekenaar met een duidelijkere politieke inhoud zal ze meer “kunstmatige natuur” nodig hebben om deze te bewerken (Barthes 2002: 242-243). Doordat de geschiedenis van traditionele helden over het algemeen bij het publiek bekender is, krijgen burgerhelden, waar vaak veel minder over geweten is, makkelijker een vanzelfsprekend karakter bij het publiek. Hughes-Hallett spreekt van “de man van het volk […] het dappere ventje dat de reus verslaat met niets meer dan een steentje in een slinger, de gewone zeeman of de timmermanszoon die overheden en machten op de knieën dwingt” (2006: 17). De burgerheld wekt dus de indruk dat 27
heldendaden ook zaken zijn die de gewone sterveling kan. Aan de invloed die de emotionele uitdieping bij helden vanaf 1730 had op de opkomst van deze nieuwe soort helden vanaf dezelfde periode en omgekeerd, is tot nog toe bijna geen aandacht besteed (Geerdink en Jensen 2013: 9). Laat staan dat de ontwikkeling van de burgerheld tijdens de twee vorige eeuwen dus al goed onderzocht is.
4.2.2 De schutterij: een organisatie van burgers in het geweer
Om de evolutie van de strijdende burgerheld in de drie toneelstukken beter te begrijpen, volgt eerst nog een woordje uitleg over het leven van de burger en zijn relatie tot geweld in de zeventiende- en achttiende eeuw. Wat namelijk voor ons onderzoek deze relatie contextueel goed illustreert, is het fenomeen van de schutterij. Deze groepen van in de wapens getrainde burgers, wier taak er vooral uit bestond hun geboortestad te bewaken en er toe te zien op de openbare orde, waren actief in Nederland vanaf ongeveer halfweg de veertiende eeuw tot 1903 (Knevel 1994: 12-13). De Guldensporenslag in 1304 deed de overheersende rol van de adel in de oorlogsvoering langzaamaan wankelen, door de verbijstering die deze overwinning van het voetvolk op de ridders wekte, die tot dan toe met hun paarden het oorlogsveld domineerden. Die veranderingen moeten gezien worden in het licht van de machtstoename van de steden en de ambachtslieden. Daarbij hielp ook de komst van de kruisboog, waartegen maliënkolders niet meer waren opgewassen. Met dat nieuwe wapen moest natuurlijk geoefend worden, waardoor schuttersgilden ontstaan zijn, eerst in Vlaanderen en tegen de zestiende eeuw in heel Europa (Knevel 1994: 20-24). Natuurlijk werden er tijdens de Tachtigjarige Oorlog al vuurwapens gebruikt. Toen Alva naar de Nederlanden kwam, zorgde dit bij de bevolking voor veel ongenoegen tegenover de centrale Spaanse regering (Knevel 1994: 84). In sommige Europese landen ontstonden in de loop van de zestiende eeuw ook (burger)milities die centraal (nationaal) werden geleid. Dergelijke milities zijn in de Republiek nooit ontstaan, zodat schutterijen het grootste aantal gewapende burgers voor hun rekening namen. Deze onregelmatigheid heeft vooral te maken met de belangrijke rol van steden in de Republiek, die politiek gezien veel in de pap te brokken hadden. Die zelfstandigheid liet zich ook zien bij de schutterijen, die soms iets weghadden van kleine stadslegers (Knevel 1994: 13-14). Rond 1680, meer dan honderd jaar na het uitbreken van de Nederlandse Opstand dus, was de stadsverdediging nog altijd in eerste instantie een taak van de schutters (Knevel 1994: 216).
28
Door het feit dat de oorlogsvoering in de zestiende eeuw veranderd was met de komst van het vuurwapen die de boog terugdrong, was de rol van burgerwachten in de strijd echter beperkt. Hierdoor waren bepaalde vaardigheden vereist die enkel goed getrainde soldaten onder de knie konden krijgen (Knevel 1994: 252-253). De schutters bleken toch echter nog van waarde te zijn, omdat door deze militaire ontwikkelingen de oorlog in de vroegmoderne tijd sterk defensief van aard werd (Knevel 1994: 252-253). Niet alleen moesten ze, omdat die belegerd konden worden, eigen steden zoals Amsterdam, Leiden en Haarlem beschermen. Ook dienden er uit deze steden schutters naar in andere gewesten aan de grens gelegen garnizoenssteden zoals Den Briel te trekken. Daar moesten zij de verdediging van soldaten die op veldtocht waren overnemen, waardoor zij dus op nationaal vlak “als een soort plaatselijke reserve een belangrijke rol in het defensiesysteem van de Republiek vervulden” (Knevel 1994: 254). Volgens zeventiende-eeuwse dichters waren schutters heel enthousiast wanneer ze in dienst van het land uit hun stad moesten trekken (Knevel 1994: 259). Dat zien we bijvoorbeeld in het gedicht van Jan Jansz. Starter, dat gaat over de Amsterdamse schutters die in 1622 naar Zwolle trokken: Prins MAURITS, om 't gemoed der Burgeren te proeven, Verklaerden dat het sou noodwendichlijck behoeven, Om voor te komen het aenstaende ongelock: Dat elck uyt sijne Stadt den ander t' hulpe trock. De Burgers, op 't versoeck van hare Magistraten, Betoonden sich terstond so willigh als Soldaten. Elck liet syn huysgesin, syn kinderen, sijn wijf, En hing kloeckmoedighlick de wapens op het lijf. Bereyd met goed en bloed den Spangiaert te beletten, En het gemeene best voor eyghen nut te setten. So Baerd ons Eendracht macht, So haest de trommel slaet, Als 't land gevaer lijd, is elck Burger een Soldaet. (Knevel 1994: 259) In stedelijke lofdichten werden wapenfeiten van de burgerij verheerlijkt, vooral uit de Opstand, waarbij de meest heldhaftige daden werden toegeschreven aan de schutters. Toch was het zo dat “[d]e schutters uiteindelijk meer burger dan soldaat [waren], ook al willen bepaalde afbeeldingen en gedichten ons doen geloven dat beide figuren in tijden van nood samensmolten” (Knevel 1994: 270).
29
Hoofdstuk 5: Het beleg en ontset van Leiden (1645) van Reynier Bontius 5.1 Historische context van Bontius’ toneelstuk Zonder enige twijfel is het meest bekende beleg uit de Nederlandse geschiedenis dat van Leiden. Er werden uiteraard tijdens de Tachtigjarige Oorlog tegen de Habsburgse landsheer Filips II ook nog andere steden belegerd, zoals Haarlem, Alkmaar en Antwerpen in de Zuidelijke Nederlanden (Pollmann 2011: 119). Op een veel spontanere wijze dan in het zuiden kwamen de belangrijkste steden in Holland in opstand tegen het Habsburgse bewind. Wanner Alva bijvoorbeeld nabij Haarlem kwam, nam de schutterij de macht in de stad over van de vroedschap, die zich wilde overgeven (Israel 2001: 199). Hoewel Haarlem zich uiteindelijk moest overgeven in juli 1573, was dit pas na een jaar. Dit langdurige beleg had de Spaanse troepen geen deugd gedaan. Door deze lange strijd waren de troepen van veldheer Don Fadrique de Toledo gedemotiveerd. Ze moesten bijgevolg het beleg van Alkmaar in oktober 1573 opgeven, wat een serieuze opsteker was voor de opstandelingen en de moraal van de Spanjaarden nog meer aantastte (Israel 2001: 201). Vervolgens was Leiden aan de beurt, allicht het meest heroïsche en hardst bevochten beleg van de Opstand (Israel 2001: 201). Dit beleg werd in maart 1574 onderbroken. De Spaanse soldaten moesten plots in het oosten troepen van Lodewijk van Nassau aanpakken, die op deze manier Holland wat meer ademruimte probeerde te geven. De Spanjaarden versloegen echter Lodewijk en zijn troepen bij Mook, waardoor Leiden in mei terug kon belegerd worden (Israel 2001: 201-202). Tijdens de eerste fase van het beleg bleef de schade beperkt. Terwijl het beleg werd onderbroken, liet het stadsbestuur het echter na om de voorraden aan te vullen en de Spaanse schansen af te breken. Bovendien werd een groot deel van Oranjes garnizoen de stad uitgestuurd, waardoor eind mei Leiden dus slecht was voorbereid op de tweede fase van het beleg (Pollmann 2011: 127). Er waren dus nauwelijks beroepssoldaten in de stad aanwezig. De verdediging steunde vooral op de schutters (Israel 2001: 201). Verder waren er nog enkele vrijbuiters die de voedselvoorraad aanvulden door schepen te veroveren. Ondertussen probeerde het stadsbestuur de voedseltekorten te reguleren. Om zeker te zijn van een goede afloop had Leiden echter hulp van buiten de stad nodig (Pollmann 2011: 127).
30
Oranje was vastbesloten deze stad in nood te redden, omdat de hele Opstand ervan af hing. Via berichten die door postduiven werden afgeleverd, sprak hij de Leidenaren moed in. Ondertussen werden onder leiding van admiraal Boisot in Zeeland heel wat varensgezellen en schepen met voorraden bijeengebracht (Israel 2001: 202). Gelukkig was de vloot van ongeveer 400 schepen en 8000 man nog op tijd bij de stad geraakt. Hiervoor moesten wel mensen uit Gouda, Dordrecht, Delft en Rotterdam de dijken helpen doorsteken, zodat de ontruimde dorpen rondom Leiden onder water kwamen te staan. Grote stukken land van de boeren gingen hierdoor natuurlijk naar de knoppen. Wat voor een huzarenstuk de operatie eigenlijk wel was, bleek toen de landscheiding tussen Delfland en Rijnland het water tegenhield en slechts een stevige zuidenwind en veel regen de vloot nabij de Leidse schansen kon brengen. Nadat Boisot de gemeente Zoeterwoude ingenomen had, beseften de Spanjaarden dat ze zelf zouden omsingeld worden. Ze verlieten daarom de Lammenschans, hun laatste uitvalsbasis, zodat de geuzen in Leiden geraakten en de stad konden ontzetten (Pollmann 2011: 123-124). Toch heeft Leiden een zware tol moeten betalen, aangezien historici schatten dat er tijdens het beleg zo’n 6000 van de 15000 inwoners sneuvelden (Pollmann 2011: 127).
5.2 De literaire context van Bontius’ toneelstuk Natuurlijk was het stuk van Bontius niet het enige dat ging over het beleg van Leiden. Volgens de website van de Universiteit Leiden over Bontius’ stuk, is dit werk eigenlijk het meest bekende toneelspel uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Verder vermeld de website nog dat dit stuk, waarvan in totaal 110 edities verschenen, nog tot ver in de negentiende eeuw op het toneel werd gebracht.4 Dit toneelstuk werd dan ook al grondig bestudeerd, onder andere door Marijke Meijer Drees in haar artikel 'Burgemeester Van der Werf als vaderlandse toneelheld; Een politieke autoriteit in belegeringsdrama's' (1992). Meijer Drees (1992:69) toont bijvoorbeeld in dat artikel een zekere ontwikkeling aan van de personages doorheen de verschillende stukken die door verschillende auteurs in de vroegmoderne tijd over dit beleg zijn geschreven. Als voorbeeld gebruikt ze daarvoor het personage Van der Werf, een van de burgemeesters van de stad. Ze geeft aan dat in Jacob Duyms Benoude belegheringhe der stad Leyden uit 1606, de burgemeester slechts in één scene uit de schaduw treedt. Dit is wel het moment van zijn later
4
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/Bontius/
31
sterk verheerlijkte zelfopoffering, die bij Duym veel minder spectaculair oogt door de sterkere nadruk op de burgemeesters vertrouwen in God. Bontius’ toneelstuk uit 1645 beschouwt ze ook nog als een afstandelijke voorstelling van de burgemeester, hoewel hier toch al meer aandacht is dan bij Duym voor het menselijke lijden (1992:171). Van der Werf komt hier nog steeds vroom over maar lijkt toch weerbaarder, en valt meer op doordat hij monologen mag uitspreken. In Leiden verlost van Cornelis Boon (1711) zien we de burgemeester echter helemaal niet verschijnen. Het stuk van Boon speelt zich af in Valdez’ legerkamp en focust op diens tweestrijd tussen zijn liefde voor Magdalena Moons en vaderlandse trouw (1992:173). In Beleg der stad Leyden (1774) van Lucretia Van Merken is Van der Werf dan weer de belangrijkste figuur en wordt hij in feite uitgebeeld als een nationale held die de burgerlijke deugden vertegenwoordigt (1992:170). Deze ontwikkeling van het personage Van der Werf in de verschillende stukken over het beleg van Leiden doorheen de zeventiende en achttiende eeuw, geeft een beeld van de wijze waarop een burgerheld meer en meer op de voorgrond komt in het toneel uit de vroegmoderne tijd. Wij zullen echter, in tegenstelling tot Meijer Drees, niet enkel focussen op personages uit het stadsbestuur maar ook de ontwikkelingen bekijken bij de minder elitaire personages uit de gewone bevolking. Die personages zullen we telkens in onze drie toneelstukken in verband brengen met het concept van de mythe ‘strijd voor het vaderland’, een concept dat we voor de volledigheid ook zullen bekijken zonder dat de (burger)helden in de belangstelling staan.
5.3 ‘Strijd voor het vaderland’ als concept van de mythe bij Bontius 5.3.1 De mythe zonder de held
Dat de mythe de geschiedenis wegneemt (Barthes 2002: 249) om het mythe-concept vlotter ingang te doen vinden bij het publiek, zien we ook heel duidelijk in Het beleg en ontset van Leiden (1645) van Reynier Bontius.5 We krijgen wel een kleine voorgeschiedenis van de Leidse maagd. Zij heeft geleden onder “Albas wreede Leeuw […] De heele winter-tijt […] Tot dat […] [haar] moedich Vorst, Graef Jan quam trecken aen” (Bontius 1645: vs. 7-11). Jan van
5
We gebruiken de gedigitaliseerde versie van dit stuk met toegevoegde regelnummering van de Census Nederlands Toneel (Ceneton),
die onder redactie staat van A.J.E. Harmsen van de Universiteit http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/Bontius/Bontius1645.html
Leiden.
De toneeltekst is beschikbaar
via
32
Nassau kon samen met Hendrik en Lodewijk van Nassau echter de Spanjaarden in 1574 niet verdrijven (Carasso 1991: 85-86). Als gevolg kwam er in dat jaar het tweede en meest bekende deel van het beleg en ontzet van Leiden, “[b]eginnende den 27. May, ende eyndigde den derden Octobris” volgens de historisch specifieke ondertitel van het stuk. Verder wordt in het stuk nog kort de vergelijking gemaakt met enkele andere Nederlandse steden die zich moesten overgeven aan Spanje, zoals Haarlem. Veel meer achtergrondinformatie krijgen we niet van de toneeltekst. Na de intro van de Leidse maagd begint het toneel in medias res, want de Spanjaarden “staen nu recht voor Leyden” (Bontius 1645: vs. 37). We komen bijvoorbeeld niet te weten waarom de Spanjaarden precies voor een uithongeringstactiek kozen.6 De beperktheid aan randinformatie geeft de indruk dat het tentoongespreide geweld minder afhankelijk was van de specifieke context. Het naturaliseren van het geweld geschiedt bij Bontius ook doordat binnenin het tijdskader van dit beleg de mythe het concept “grondvest […] in de eeuwigheid” (Barthes 2002: 242). In het stuk wordt beklemtoond dat geweld er altijd al geweest is en altijd zal blijven. Om de continuïteit tussen heden, verleden en toekomst weer te geven, gebruikt een dichter vaak voorspellingen (Duits 1990: 26). De voorspelling van Willem van Oranje aan het slot van het stuk vertoont gelijkenissen met die waarin aartsengel Gabriël op het einde van Gysbreght van Aemstel voorspelt dat Amsterdam in de zeventiende eeuw zal herrijzen. Oranje zegt namelijk tegen de Leidse burgers: “Gedanckt sy uwe daet, men sal het oock gedencken/ Aen uwe kinderen kints, men sal u nimmer krencken/ Aen u gewonne lof” (Bontius 1645: vs. 16291631). De prins legt ook een verband met het verleden, want hij noemt de Leidenaren “Romeynen in het wapen” (Bontius 1645: vs. 1621). Het toneelstuk eindigt wanneer de stad ontzet is. Toch wijst Oranje erop dat de overige Spanjaarden in de rest van het land nog moeten worden verdreven: “De tijt lijdt gheen verloop wy moeten in’t gheweer” (Bontius 1645: vs. 1687). Hiermee lijkt het stuk het publiek erop attent te maken dat men continu waakzaam moet zijn voor gevaar, zelfs tijdens vieringen. Het tijdloze karakter van de strijd wordt voorts bevestigd door de intertekstuele verwijzingen naar de bijbel en de Griekse en Romeinse mythologie, die in het stuk vooral opduiken op plaatsen waar geweld aan bod komt. Die intertekstuele relatie verschaft het Leidse geweld ook meer autoriteit. Wanneer Van der Werf roept om Gods hulp, zegt hij: “Ghy zijt
6
Hoewel een uithongeringstactiek ook heel effectief kan zijn, wijst Huizinga erop dat Spanje eenvoudigweg geen geld had voor genoeg
geschut (2007: 105).
33
dien waren Godt […] die Zinnacharib sloecht” (Bontius 1645: 1033-1034). God bevrijdde namelijk de inwoners van Jeruzalem van koning Sanherib van Assur en alle overige vijanden (2 Kronieken 32: 22). Bovendien doet de watervloed, waarmee de geuzen bij de stad zijn geraakt, denken aan het verhaal van de zondvloed die enkel Noah met zijn ark overleefde (Genesis 6-9). Van der Werf hoopt dat God zal “voeden weer met vreucht sijn kinderen met broot/ Ghelijck hy Moyses volck int wilt woestyne boot” (Bontius 1645: vs. 607-608). De vijand zou echter volgens Van der Werf “van Judas boose schare” zijn (Bontius 1645: vs. 474). Terwijl Valdez wegvlucht van Leiden gebruikt deze Spaanse legerleider een verwijzing naar Phaeton, de halfgod uit de klassieke mythologie die eens uit eigenwaan met de zonnewagen van zijn vader Helios reed maar de controle erover verloor en in zee stortte: “Maer hooghmoet valt in’t lest, dus sta ick oock versleghen/ Ghelijck den Phaeton, die door hooghmoet viel/ Van ’s Hemels Capitool, en stortte zijne ziel/ In d’ alverslinb’re Zee” (Bontius 1645: vs. 1266-1269). Op het einde verenigt het personage ‘de tijd’, die “alle dingh gesien” heeft en geweld als iets van alle tijden beschouwt (Bontius 1645: vs. 1709), als het ware de Bijbelse en klassieke mythologie: ‘De tijd’ sach Gomorraes volck verbranden en vergaen […[ [maar] sach [ook] Troyen ondergaen […] Waer af dat Hollant nu, zijn Fama vermeert,/ Om dat’t gevluchte volck […] Hier in dit holle Lant, haer eerste wooningh leyde […] Maer midden in zijn fleur, komt Alba met zijn macht […] En heeft het Lant verkracht […] Maer Leyden voor u wal, heeft hy zijn hooft gestooten. (Bontius 1645: vs. 1714-1738)
Zelfs zonder al die verwijzingen naar de Bijbel wordt de stadsverdediging bij Bontius, net zoals in Gysbreght van Aemstel, religieus ingekleurd om ze een natuurlijker karakter te geven. Evenals in Vondels stuk heeft de koppeling van het religieuze met de strijd hier niet de religieuze propaganda als oogmerk maar dient dit verband louter om het geweld van de Leidenaren goed te keuren. In feite kunnen we ‘de tijd’ zelfs als God beschouwen, want hij komt “uyt de Zael van Jovis nederdaelen” (Bontius 1645: vs. 1707). ‘Jovis’ staat voor Jupiter of Zeus, de oppergod van de heidense mythologie, die in de laatste uitkomst verenigd wordt met de christelijke oppergod. Dat dit personage als laatste het woord krijgt, kan erop wijzen dat hij de touwtjes in handen had en zowel oorzaak als oplossing is van het beleg. Tijdens het beleg zegt Van der Werf bijvoorbeeld dat “Godt onse zond [nu straft]” (Bontius 1645: vs. 667). Op die manier is het toneelstuk niet enkel een pleidooi voor dapperheid maar ook voor deugdzaamheid bij de Nederlanders. De Leidenaren laten in feite uitschijnen dat ze omwille
34
van hun geloof verplicht zijn de stad te verdedigen en niet moeten vrezen maar vertrouwen op Gods steun in de strijd. Wanneer de strijd al een poos aan de gang is, zegt Van der Werf in zichzelf: “o Godt! komt dondre neer/ En slaet de qua met vrees, u hant is ons geweer” (Bontius 1645: vs. 1031-1032). Wanneer de redding nabij is zegt de Leidse maagd verheugd: “Maer nu heeft God versoet nu sneuv’len alle rampen,/ Nu komt zijn stercke heyr voor zijne kinders kampen” (Bontius 1645: 1449-1450). Louis de Boysot, de admiraal van de geuzen, zegt dan ook wanneer de stad bevrijd is: “Maer Godt alleen de eer, die dreefse uyt het perck,/ Het water was zijn swaert, dat haer de moet de vallen” (Bontius 1645: 1482-1483). Het mag duidelijk wezen dat er in het stuk een scherpe tweedeling wordt gemaakt tussen de goede Nederlanders en de slechte Spanjaarden. Dit beantwoordt aan Barthes theorie van het ‘nochnochisme’. Dat is ook een techniek om het mythe-concept natuurlijker te maken, waarbij men de complexe realiteit herleidt tot twee simpele tegenstellingen die beiden kunnen verworpen worden (Barthes 2002: 251). De vijandschap met de Spanjaarden wordt erg scherp gesteld, getuige een Nederlandse soldaat die de wacht houdt aan de muur: “Wie daer? Ist vriendt of niet? Geeft ’t woort of ‘kschiet u neer” (Bontius 1645: vs. 1168). Het rad van fortuin, waarover verschillende keren wordt gesproken, symboliseert hoe deze tweedeling van de wereld het tijdsverloop bepaalt. Zo zegt Carion bij het terugtrekken van de Spanjaarden: “Maer ’t rat is omghekeert en heeft ons macht verraden” (Bontius 1645: vs. 1341). Hoewel ‘noch … noch’ in feite ‘geen van beiden’ betekent, blijkt vaak heel duidelijk uit de voorstelling welke van die tegenstellingen de voorkeur van de schrijver geniet. Aangezien het er maar twee zijn, springen de positieve eigenschappen nog beter in het oog tegenover de negatieve. Het stuk laat echter ook ruimte voor de gedachte dat het gedrag van de Leidenaren kan verworpen worden. Zo zegt Valdez over de Leidenaren: “Ghy doet u selven leet dat ghy u swaert doet wetten/ Om op uw’s Coninghs macht so wederspalt te setten” (Bontius 1645: vs. 1145-1146). De stad Leiden verraad natuurlijk samen met andere delen uit de Republiek haar wettige koning Filips II van Spanje. Toch geeft Bontius de Leidenaren duidelijk gelijk. Valdez wordt, net als de overige Spanjaarden, al vanaf de eerste keer dat hij aan het woord komt als heel kwaadaardig gekarakteriseerd: “Ick dorst na Burgers bloet, en haeck na vrouwen schande/ Het is mijn eene vreucht, als ick met mijne hant,/ Mijn lusten koelen mach, met moorden ende brant” (Bontius 1645: vs. 59-60). Valdez zou echter in realiteit helemaal niet zo wreedaardig geweest zijn (Hurrelbrinck 1892: 24). Wat dat boosaardige imago van Valdez nog versterkt, is dat er in de dreigbrief van Spanje aan Leiden staat dat Valdez de zoon is van de hertog van Alva. Dit klopt volgens Hurrelbrinck echter niet, aangezien Valdez van lage komaf zou zijn (1892: 31). Het valt trouwens op dat het geweld van de Spanjaarden, in tegenstelling tot dat van 35
de Republiek, helemaal niet wordt genaturaliseerd. Hun geweldplegingen worden bijvoorbeeld niet goedgepraat met behulp van religie, integendeel. De Spanjaarden worden door Duyvenvoorde, iemand uit de ‘Leytschen Raet’, gekarakteriseerd als “Albaes wrede honden/ [die] […] snacken na ons bloet, met Goddeloose vonden/ Geblasen in het oor, door Satans boose list” (Bontius 1645: 287-289). Dat de Spanjaarden zo gruwelijk worden voorgesteld, kan het aanzien van de Leidenaren alleen maar vergroten. De Leidse bevolking wordt natuurlijk afgebeeld als een hecht blok. Terwijl de Spanjaarden als bloeddorstig worden voorgesteld, zorgt de uithongering daarentegen ervoor dat we meer waardering krijgen voor de Leidenaren. Die hongersnood verenigt alle inwoners; iedereen moet hem doorstaan, zelfs “Den Adelijcken staedt die ’t eer in volheyt hadt,/ Die soeckt door hongers noot haer kost aen hont, en kadt” (Bontius 1645: 679-680). Wanneer de Leidse raad besloot al het voedsel in de stad samen op een plek te bewaren “Op datmen al het volck kan spysen in’t ghemeen” (Bontius 1645: vs. 310), lijkt het onaannemelijk dat iedereen ongeacht zijn of haar status tijdens de bedeling van voedsel gelijk behandeld zal geweest zijn. De mythe “organiseert een wereld zonder tegenstellingen” om de geschiedenis een natuurlijker karakter te geven (Barthes 2002: 242). Sympathie voor de inwoners krijgen we wanneer ze in de ‘Achtste uitkomst’ van het stuk om zich te voeden bloed uit de goot likken. Door het voedseltekort zijn ze te zwak om de lijken op straat te begraven. Dergelijke wantoestanden zijn natuurlijk wat overdreven. Bovendien zegt een van de ‘Stadts Capiteynen’ dat de Leidenaren veel liever “tot des vyants spijt [hun] eygen lincker-hant [knaghen],/ En houden (de andere) vuyst, ten dienste van het Lant” (Bontius 1645: vs. 198-200). Het is echter vrij onwaarschijnlijk dat de Leidenaren allemaal de daad bij het woord zullen voegen.7 De hongersnood verantwoordt wel in de ‘zevende uitkomst’ het vermoorden van enkele Spaanse soldaten in een schans door Leidse burgers, die zo hun toegangsweg naar het vruchtbare land weer tijdelijk geopend hadden: “Sla doot wat inde Schans/ Sich selve noch onthout, verdient is dese krans” (Bontius 1645: vs. 571-572). De honger kadert het politieke gevecht in feite in een strijd om aan een instinctieve en natuurlijke behoefte aan voedsel te voldoen.
5.3.2 De mythe haar bijzondere band met het vaderland
7
Op vele plaatsen in de Nederlanden koos de bevolking dan ook niet zomaar meteen partij voor Oranje en de Opstand, wat een mythe
is uit de negentiende eeuw (Knevel 1994: 84).
36
Om te kijken naar hoe het vaderland in de zestiende eeuw en in feite ook de zeventiende eeuw werd beleefd en voorgesteld, is Het beleg en ontset van Leiden een geschikte tekst. We zullen dan ook enkele bevindingen uit het hoofdstuk ‘Grondgebied en identiteit’ toepassen op de tekst van Bontius. De woorden ‘lant’ en ‘stad’ duiken in dit stuk veelvuldig op. We houden in ons achterhoofd dat De Bruin (1999: 144) zei dat het frequente gebruik van dergelijke termen wel eens op de oppervlakkigheid van vaderlandse sentimenten kan wijzen. Dat het echter vaak niet duidelijk is of in een toneelstuk de stad, het gewest of het land als vaderland wordt bedoeld, zoals Meijer Drees (1995: 252-253) al aanwees, is ook het geval in dit belegeringsspel. Wanneer een Stadts Capiteyn beweert zijn linkerhand op te eten en zijn rechter te houden “ten dienste van het Land” (Bontius 1645: vs. 200), weten we namelijk niet zeker welke van de drie vaderlanden hier bedoeld wordt. Iets verderop merkt iemand van de Leidse raad verontwaardigd op dat men toch niet “Stadt en lant, en vryheyt in het leet [sette]” (Bontius 1645: vs. 294). Hoewel de twee uiteraard gewoon op elkaar kunnen slaan, lijkt hier toch het ruimere ‘lant’ in het verlengde te liggen van de stad. Dit bevestigt de these van Haks (2013: 18) dat de bevolking zich in crisistijden kan identificeren met een ruimer gebied. Of daarmee nu Holland, de Republiek of de Nederlanden wordt aangeduid, blijft vaak nog een vraagteken. Volgens Meijer Drees zijn de meeste literaire bronnen verweven met Holland, omdat dit gewest tot het einde van de achttiende eeuw het belangrijkste was. Daarbij gaf ze nog aan dat vooral in oorlogsteksten het vaderland ruimer wordt voorgesteld dan enkel dit gewest (1995: 249-250). Enerzijds is Bontius’ tekst vooral op Holland toegespitst, want alle actie vindt gewoon plaats in Leiden en het omliggende land van het gewest. Anderzijds wijst de schout Broeckhoven erop dat een akkoord met de Spanjaarden voor Leiden niet veel goeds zal brengen, want “of hy ’t al belooft, hy sal in’t moordich leeven/ Al even dapper gaen; hoe dee hy Rotterdam? […] Tot Haerlem desghelijcks […] En oock tot Oudenaert, en Naerden inde Stadt […] en Zutphen” (Bontius 1645: vs. 326-337). De schout kan hiermee impliceren dat steden buiten het gewest Holland, zoals Zutphen (Gelderland) en Oudenaarde (Oost-Vlaanderen), ook tot het vaderland behoren. In het citaat hierboven zien we echter drie Hollandse steden maar telkens slechts een stad uit een andere provincie (Zutphen) en de Zuidelijke Nederlanden (Oudenaarde). De bevolking neergezet in het stuk zal zich vooral met hun stad verbonden voelen, in veel beperktere mate met het gewest en de Republiek en waarschijnlijk niet met het gebied van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Wanneer de prins van Oranje Leiden als “roos van ’t heele Lant” beschouwt, denkt hij misschien als iemand van de hoogste edelen wel aan de Zeventien Provinciën in plaats van de Republiek. 37
Dat al die betekenisvariaties van het begrip ‘vaderland’ met elkaar kunnen botsen (Van Sas 1999: 2), is iets waar we in dit toneelstuk weinig van merken. De spanningen tussen landelijke en stedelijke politiek waar Vrieler (2007: 38) al op wees, zien we ook zeker niet. De twee besturen lijken elkaar in deze noodsituatie perfect aan te vullen, zonder oneffenheden. Die dialectiek lijkt, om het nog eens met de woorden van Barthes te zeggen, omgetoverd op natuurlijke wijze tot een “harmonieus geheel van essenties” (2002: 241). Wellicht is het vaak niet duidelijk welk vaderland wordt bedoeld om het publiek te stimuleren ze allemaal als een harmonieuze eenheid te beschouwen. De stad wordt zelfs zo belangrijk geacht dat men het omliggende land volledig laat onderstromen. De stadsbevolking ziet hier zeker geen graten in: “[d]it gheeft den Burger moet nu sich de waterstromen,/ Bedecken, dijck, en wech […] men siet geen wech noch lant” (Bontius 1645: vs. 1213-1215). In feite lijken alle verschillende vaderlanden in dit belegeringsspel in dienst van elkaar te staan. Daarbij lijken de gebeurtenissen in Leiden vooral het hogere belang van de Republiek te dienen, wat uit de ondertoon van het stuk wel duidelijk wordt. Niet voor niks zegt Valdez al in de ‘tweede uitkomst’ dat, wanneer hij erin slaagt Leiden in te palmen, “de grendels van het Nederlant gheruckt” zijn (Bontius 1645: vs. 40).8 Doordat de dichter vooral de aandacht vestigt op de gebeurtenissen in Leiden maar voortdurend blijft wijzen op het belang voor alle gewesten, kon het zeventiende-eeuwse publiek dat allicht meer voeling had met het stadsleven zich eigenlijk ook meer verbonden voelen met de Republiek. Een toneelstuk zonder stedelijke setting zou allicht niet zo’n doordringend effect op het publiek kunnen hebben.
5.3.3 De traditionele held in Het beleg en ontset van Leiden
Heldendom speelt in Het beleg en ontset van Leiden een erg dominante rol. Het is dan ook niet voor niets dat M.H. Besteben in zijn lofdicht dat aan het toneelspel voorafgaat, zegt dat Bontius het in “Heroykse vaerse” heeft geschreven. Bovendien duikt het woord ‘held’ in al zijn spellingsvarianten enorm veel in het stuk op. Heldenverering leeft namelijk op wanneer een land in een noodsituatie is, omdat de bevolking op dat moment naar een verlosser verlangt (Hughes-Hallett 2006: 10). Het beleg van Leiden was zeker zo’n noodtoestand. Verschillende
8
Leiden was namelijk de enige grote stad in haar gebied die nog niet was ingenomen en had een relatief dichte ligging bij het water
van het Haarlemmermeer, het IJ en het Noorderkwartier, zodat behoud van deze stad essentieel was om nog terrein te hebben in de strijd tegen het machtige Spanje (Huizinga 2007: 103).
38
figuren uit dit stuk vallen dan ook onder de categorieën politieke held en burgerheld die Jensen (2008: 149) vooral onderscheidt in de tragedie, hoewel dit treurspel een ‘happy end’ heeft. De figuur die in het stuk het duidelijkst als held kan worden gekarakteriseerd, is misschien wel burgemeester Van der Werf, die zegt dat hij “tot [zijn] laeste bloet ’t ghewelt van Leyden [zal] keeren” (Bontius 1645: vs. 698). Met burgerhelden bedoel ik in dit stuk echter niet zozeer elite uit het stadsbestuur zoals Van der Werf maar veeleer personages die in dit stuk nog een anonieme status hebben. Uiteraard stond het stadsbestuur wel wat dichter bij de gewone burgers dan de bijna goddelijke helden Boisot en Oranje. Wanneer enkele burgers bij Van der Werf komen klagen over de hongersnood, biedt hij hen dan ook om alles onder controle te houden zijn eigen lichaam aan. Hoewel de burgers zo ver niet willen gaan, verwijzen ze naar hem als “opperhooft […] [en] troost en Herder” (Bontius 1645: vs. 979-981). Op deze manier kan hij zelfs tussen de lijntjes geassocieerd worden met Jezus Christus. Van der Werf lijkt echter zeker niet altijd gerust in de situatie, waardoor hij zich vaak afzondert en jammert: “’t Valt alles op mijn aen” (Bontius 1645: vs. 803). Volgens HughesHallett (2006: 13) worden helden vaak gezien als personen die alleen staan, hoewel Van der Werf zeker niet zo eenzaam was in Leiden. Zulke passages tonen het menselijke karakter van de held, waardoor het publiek ze beter kan aanvoelen. Wel reiken de tentoongespreide emoties bij Van der Werf en andere hooggeplaatsten veelal niet dieper dan geklaag over de wantoestanden in de stad en zijn ze steeds gerelateerd zijn aan het voeren van de strijd. Over hun liefdeleven en gezinssituatie komen we bijvoorbeeld niets te weten. De misschien wat overdreven klachten van de burgers bij Van der Werf over de impact van de hongersnood op hun gezins- en liefdeleven, zullen bij het publiek allicht sneller een gevoelige snaar raken dan dat ‘gejammer’ over de strijd. Een andere held in het stuk met zijn “lijf te pant, voor Burgers ende vrouwen” (Bontius 1645: vs. 169) is Jan van der Does, Van der Werfs kompaan in het stadsbestuur die tevens erg veel het woord krijgt. Hoewel hij soms panikeert en zich in alle eenzaamheid afzondert, blijkt hij een echte rots in de branding te zijn voor de burgers: “Maer echter houw ik moet, ‘k en salt niet laten blijcken,/ Of anders souw de moet, van mijne Burgers wijcken” (Bontius 1645: vs. 269-270). Jan van der Does vraagt bijvoorbeeld aan Van der Werf hem te helpen wat muitend volk gevangen te nemen: “Het muytenerendt volck dat komt met al haer macht/ Marcheren na dees poort […] Kom voecht u tot ‘tgevecht” (Bontius 1645: vs. 942-945). Deze helden blijken echter in de hiërarchie ondergeschikt te zijn aan het geuzenleger. Wanneer de admiraal ‘Louwiis de Boysot’ (Lodewijk van Boisot) met zijn geuzenvloot aankomt in Leiden, zegt Van der Werf tegen hem “Manhaftich Oorloochs Helt” (Bontius 1645: 39
vs. 1504). Toch waren de geuzen vaak niet sterk genoeg om zomaar een Hollandse stad in te nemen (Knevel 1994: 84). Hoewel de geuzen te Leiden natuurlijk wel in hun missie slagen, werkt ook in deze voorstelling van de feiten de mythe dus heel wat complicaties en toevalligheden weg (Barthes 2002: 242). De tekst lijkt hier en daar wel ogenschijnlijk een genuanceerder beeld van de geuzenactie te geven om de geloofwaardigheid ten aanzien van het publiek te verhogen. Zo zegt Boisot in zijn verslag aan het stadsbestuur over de bevrijding: “den Vyandt […] was ons al te sterck […] Maer Godt […] die dreefse uyt het perck” (Bontius 1645: vs. 1480-1482). Lodewijk van Boisot lijkt dus zijn meerdere in God te erkennen en zegt: “[g]eeft Godt alleen de eer en laet in alle Kercken/ Hem dancken voor zijn gonst en wonderlijcke wercken” (Bontius 1645: vs. 1531-1532), wat Van der Does lijkt te beamen. Die religieuze tint maakt de beslissende rol van de geuzen natuurlijker, aangezien hun uitzonderlijke reddingsoperatie voor het publiek gewoon veel aannemelijker lijkt wanneer ze hulp van bovenaf hebben gekregen. De verwijzingen doorheen de tekst naar bijvoorbeeld God die Sanherib versloeg en het feit dat het water Gods zwaard is, lijken bovendien de status van God als opperheld te bevestigen. In feite kan Willem van Oranje misschien vereenzelvigd worden met God. Van der Does zegt geen schrik te hebben als Carion hem aan de wal bedreigt, want “[s]ijn hoocheydt comt met macht om onse druck te sachten”, waarbij het niet duidelijk is of nu de prins of God bedoeld wordt (Bontius 1645: vs. 466). Het is dan ook opmerkelijk dat Oranje, die in het stuk enkel op het einde verschijnt en als laatste concrete personage het woord neemt, in tegenstelling tot de meeste andere personages niet naar God verwijst. De Prins blijkt zelfs in staat om zelf de toekomst te voorspellen. Natuurlijk kan de prins ook boven God worden gerekend in de hiërarchie. Niet alleen spreekt Van der Does hem aan als “Manhaftich Oorlooghs helt” (Bontius 1645: vs. 1657). Ook gaat de Prins niet in op de uitweiding van Van der Does over God, en geeft hij als antwoord enkel: “De tijt lijdt gheen verloop wy moeten in’t gheweer” (Bontius 1645: vs. 1687). In feite krijgen we van de meeste grote personages in dit stuk in tegenstelling tot veel woorden weinig daden voorgeschoteld. We zien van bijvoorbeeld de prins geen concrete actie maar enkel praatjes over wat hij al gedaan heeft en nog zal doen. Van een held wordt dan ook soms niet meer verlangd dan dat hij zijn opwachting maakt (Hughes-Hallett 2006: 18). Het is wel nog enigszins logisch dat Oranje en Boisot, die ook enkel meer naar het einde aan het woord komt, als leidinggevenden van de vloot vooral commando’s uitdelen. Van der Does en Van der Werf zijn dan wel leidinggevenden in het stadsbestuur, maar hebben allebei gezworen Leiden met hun leven te verdedigen. Toch is de enige echte actie die we van hen te zien krijgen, het 40
gevangen nemen van enkele glippers zoals hierboven al werd aangegeven (Bontius 1645: vs. 942-945). Verder probeert Van der Werf nog enkele vrijbuiters tegen te houden die de stad proberen te ontvluchten. Die zeggen dat ze eertijds voor de stad “sloeghen g’lijck als helden” maar dat het nu met die hongersnood welletjes is geweest (Bontius 1645: vs. 765). Daarop zegt Van der Werf: “Wat roept ghy op u dienst? […] Ghy deed’ u schuldig’ plicht ’t is yder een geraden” (Bontius 1645: vs. 773-774). Toch blijkt zijn poging tevergeefs. Op dat vlak lijken ze dan ook sterk op de titelfiguur van Gysbreght van Aemstel, die de daden van de Amsterdamse stadsverdediging vooral aan anderen overliet. Minder geweld plegen en er vooral over praten, kan als een soort schokdemper dienen voor de brute kracht. Zo kan geweld voor het vaderland voor het publiek misschien minder barbaars lijken en dus aantrekkelijker zijn. Volgens Barthes hoort de mythe thuis bij leidinggevenden, die een veelzijdiger taalgebruik hebben dan onderdanen. Onderdanen zijn dus niet zo goed in staat om te liegen, zodat hun mythe over het algemeen nogal stuntelig is. Hun arme en duidelijke taal is er veeleer een van daden zonder al te veel opsmuk (Barthes 2002: 246-247). Net door die daden kan de mythe van de lagere klassen echter wel doordringend zijn. Zonder die daden aan bod te laten komen, zou de ‘strijd voor het vaderland’ aan geloofwaardigheid verliezen. De burgerheld, die lager op de sociale ladder staat dan de stadsbestuurders, kan bij Bontius voor een verademing zorgen tussen al die praat.
5.3.4 De burgerheld in Het beleg en ontset van Leiden
In Vondels Gysbreght van Aemstel uit 1638 zagen we deze figuur al verschijnen maar in Bontius’ tekst uit 1645 is de burgerheld nog talrijker aanwezig. Dit stuk vormt in feite de bevestiging dat de burgerheld, misschien wel in een meer rudimentaire vorm, reeds veel vroeger dan de tweede helft van de 18e eeuw opkwam. Van der Does trommelt de burgers al meteen op om te vechten: “Op Leytsche Burghery, op, op, en slaet de Trom/ En voecht het volck by een op dat het spoedich kom/ Met volle krijghs gheweer, ’t Geschut voert op de wallen” (Bontius 1645: vs. 255-257). In het stuk wordt er een keer gesproken over het “Schutters huys” (Bontius 1645: 206). Rond 1572 kwam er een zuivering van de schutters, waarbij de ‘glippers’ het lieten afweten de Opstand te verdedigen en de overgebleven leden extremistischer dan voorheen bleken. Dit was zeker te zien in de steden die de Spanjaarden belegerden, waar ze eigenlijk de kern van de oorlogsvoering vormden (Knevel 1994: 87). Rond 1580 werden burgerwachten in de steden opgericht, waarin de schutters geïntegreerd werden maar ook strijdvaardige burgers en 41
inwoners zonder lidmaatschap van een schuttersgilde. (Knevel 1994: 93-94). Onder de burgers in het stuk mogen dus ook heel wat schutters worden gerekend. Door de militaire dreiging in het laatste kwart van de zestiende eeuw verminderden hun rituele opdrachten en werd hun militair karakter nog wat aangescherpt, door onder andere een opbouw in vendels zoals in het leger te krijgen (Knevel 1994: 215). De burgers blijken, in tegenstelling tot al dat retorische geweld van de grotere figuren, veeleer met daden bij het publiek in beeld te komen. De al genoemde schans, die de weg naar het vruchtbare land afsloot en die ze in de zevende uitkomst weten te overmeesteren door ongeveer 50 Spanjaarden te vermoorden, vormt hier een mooi voorbeeld van (Bontius 1645: vs. 571-572). Dit is in feite de eerste succesvolle geweldpleging uit het hele stuk. Niet alleen de hongersnood rechtvaardigt deze actie; deze daad wordt onmiddellijk genaturaliseerd in het begin van de volgende uitkomst, aangezien Van der Werf vooral God prijst voor de verovering van de schans. Deze plundering lijkt met andere woorden ingegeven door God, er is dus absoluut niets mis mee. In tegenstelling tot Van der Does, die in de zesde uitkomst na een woordenwisseling met Carion aan de wal deze Spanjaard gewoon liet gaan, schiet een soldaat van Leiden in de veertiende uitkomst de Spaanse soldaat aan de muur uiteindelijk dood. Misschien gaat het hier om een betaalde stadssoldaat, maar omdat zijn identiteit niet verder wordt uit de doeken gedaan, zou het hier ook een schutter of een gewone burger kunnen betreffen. Schutters bleken echter niet altijd genoeg geoefend even gewillig (Knevel 1994: 215218). Het stadsbestuur schakelde soms als oplossing betaalde wakers in. Toch werd hiervan om financiële redenen liever terug afgezien en liet het stadsbestuur het waken terug aan de burgers over (Knevel 1994: 230-232). Naast het feit dat vooral de stadsverdediging van de burgers beklemtoond wordt, valt ook op dat er bijna nergens gewag wordt gemaakt van betaalde krachten. Een “totaalbeeld zou de mythe uitsluiten”, waardoor zij liever eenzijdige beelden in haar voordeel gebruikt (Barthes 2002: 227). Het toneelstuk probeert in feite dus geschikte propaganda te zijn om burgers van eigen stad aan te sporen onbezoldigd de stad te beschermen. In al deze voorbeelden gaat het, in tegenstelling tot wat Hughes-Hallett (2006: 9) al zei, juist niet om daden die de gewone sterveling niet kan en lijkt de meerderheid dus zeker niet weinig heldhaftig. Het voordeel van deze burgerhelden is dat ze soms eigenlijk volledig uitgevonden waren en er dus zelfs geen klein verband tussen hen en de historische werkelijkheid meer overbleef. Ze bestonden dus enkel in het literaire werk. Op die manier konden ze eigenlijk niet ontmaskerd worden, aangezien de schijn natuurlijk werd opgehouden dat het wel degelijk om reële personen ging (Jensen 2011: 11).
42
Eigenlijk wordt precies de indruk gewekt dat de hele bevolking, inclusief de laagste klassen maar buiten de glippers gerekend, zich inzet voor de stadsverdediging. Er zijn dus in het stuk met andere woorden naast de held en de burgerheld nog heel wat andere betekenaars om het concept ‘strijd voor het vaderland’ van de mythe te symboliseren. Zo wordt de indruk gegeven dat iedereen geschikt is om de stad te verdedigen. Hoewel de lijst met personages een duidelijk onderscheid maakt tussen ‘Burgers’ en ‘Strijdtbre Inwoonders’, komt de hele stadsbevolking eigenlijk over als een groot samenhangend en strijdbaar blok. Het mythische concept heeft in feite een onbeperkt aantal betekenaars ter beschikking. Het herhaaldelijk voorkomen van een concept in verschillende betekenaars zorgt er bovendien voor dat een mytholoog het makkelijker kan opsporen (Barthes 2002: 220). Van der Does vindt het dan ook “hier geraen […] met alle man / Hem [de vijand] [te] keeren van ons muyr” (Bontius 1645: vs. 167-168). Iets later lijkt dit verzoek ingewilligd, want als Van der Does aan een ‘Stadts Capiteyn’ vraagt hoeveel mensen de stad ongeveer kunnen verdedigen, antwoordt hij:
Ontrent ses duysent man,/ Bequaem en strijtbaer volck dat wapens voeren kan,/ Oock jongers sonder tal, die aen de aerde wercken / Dicht by het Schutters huys, de Ravelijns verstercken:/ Een yder is vol moet, en dapper inde weer,/ Een yder soeckt voor sich te halen Crijghsmans eer.9 (Bontius 1645: vs. 204-208)
De ‘Capiteyn’ zegt daarbij dat ze zelf “als trouw’ Soldaets, na al de ravelyne” zullen gaan (Bontius 1645: vs. 189). Net als Van der Does en Van der Werf blijkt ook de ‘Stadts Capiteyn’ meer iemand van woorden dan van daden te zijn. De belangrijke acties worden dus niet alleen door de burgers uitgevoerd. Het meest dappere individu in het hele stuk is misschien wel de ‘Wees Iongen’, die onverwachts vanaf een afstand zag dat de Spanjaarden de belangrijkste schans vlak voor de stad ontvlucht zijn.10 Wanneer Van der Does en Van der Werf uit schrik voor een aanval de muur terug willen laten repareren, zegt de weesjongen tegen hen: “U raet is vruchteloos, verheucht u ondersaten / Den Vyandt heeft de Schans van Lammen heel verlaten” (Bontius 1645: vs. 1373-1374). Hij is zelfs
9
Dit aantal verdedigers lijkt echter sterk overdreven, aangezien Leiden op dat moment niet meer dan ongeveer 14000 inwoners telde
(Hurrelbrinck 1892: 30). 10
Sommige overleveringen zien deze jongen als Gijsbert Cornelisz. Schaeck en andere, minder waarschijnlijke bronnen, identificeren
hem als Cornelis Joppensz.(Amersfoort et al. 2011: 346). Veel meer is er over deze held echter niet geweten.
43
zo dapper dat hij daaraan toevoegt: “De lust heeft my getart / Om hier de seeckerheyt daer vant e ondersoecken / Soo ghy het consenteert” (Bontius 1645: vs. 1381-1382). Nadat hij een kijkje is gaan nemen, is de eer dan ook aan deze ware held om te roepen als eerste te roepen “Op, Leyden is ontset./ De spaens vervloeckte macht is teenemael verplet” (Bontius 1645: vs. 14071408).
5.3.5 De (burger)held en het vaderland in Het beleg en ontset van Leiden
Hoewel de weesjongen geen familie heeft, logenstraft deze held Hughes-Halletts idee dat helden zich vaak moeilijk kunnen onderwerpen aan gezag en maatschappij en veeleer eenzaten zijn die een gemeenschappelijke identiteit afzweren, waardoor machthebbers vaak nogal wantrouwig zijn tegenover hen (2006: 12-14). De weesjongen lijkt veeleer, als iemand uit misschien wel de laagste maatschappelijke klasse, symbool te staan “voor de aard van het land en […] allerlei (vermeende) nationale karaktereigenschappen [te belichamen], zoals dapperheid, godvruchtigheid en menslievendheid” (Jensen 2008: 210). Dat deze twee opvattingen botsen is geen probleem, want elke cultuur kan haar eigen specifieke invulling aan haar helden geven. Boisot lijkt deze deugden in de hele bevolking te bespeuren, want niet voor niets zegt hij tegen Van der Werf: “U trouwheydt voor het Landt kan ons genoechsaem melden / Dees uytgeteerde Lien, die als de magre doot / Verteert zijn en verdort, door dese hongersnoot” (Bontius 1645: vs. 1516-1518). Er blijkt een zeer harmonieuze relatie te bestaan tussen gezagvoerders en onderdanen, die in werkelijkheid allicht niet steeds zo rooskleurig zal geweest zijn. Volgens Barthes is een belangrijk doel van mythen dan ook om een stilstand in de samenleving te veroorzaken, door ons proberen op te leggen dat mensen typen zijn en dat de menselijke hiërarchie onveranderlijk is (Barthes 2002: 253). Wanneer Van der Does de vloot van Boisot met voedsel en krijgsmannen ziet aankomen, vraagt hij aan enkele burgers om de schans met Spanjaarden te vernietigen, aangezien anders de vloot door de vijand zou beroofd worden. Heel gehoorzaam antwoorden de burgers: “Veel liever wille wy met hulp van meerder Mans / Verkrabblen dese Schans, als dat wy desen Schepen / Den Vyandt tot een roof, in zijn gewelt liet sleepen” (Bontius 1645: vs. 1228-1230). In de eis van het stadsbestuur om het voedsel op het stadhuis te verzamelen en de stad niet te ontvluchtten, kunnen we een botsing zien tussen de belangen van de stad en die van het gezinsleven. Toch zijn er volgens het stuk maar weinig die verzaken aan hun plicht de stad te verdedigen en de chaos binnen de stadsmuren te beperken. 44
De tekst laat toch nog wat ruimte voor een genuanceerd beeld, al is dit heel beperkt. In de ‘achtste uitkomst’ vragen enkele burgers wegens de wantoestanden aan Van der Werf de stad over te geven. Toch kan Vander Werf ze overtuigen nog even door te bijten, aangezien de vloot van de geuzen op komst is. Dit contrasteert dan met de ‘Rey van Vrybuyters’, die in dezelfde uitkomst niet ingaan op Van der Werfs pleidooi de stad te blijven steunen maar als glippers de stad gewoon verlaten. Dubieuze personen in het stuk zijn de boeren, die nu eens de Spanjaarden helpen, dan eens de Spanjaarden aanvallen. Toch blijkt de aanval louter om de buit te gaan en heeft hij verder geen nut. Een boer zegt namelijk tegen een Spanjaard: “Ik sal u ziel ontrucken / Of schaft ons daetlijck gelt” (Bontius 1645: vs. 1291-1292). Het nobele gedrag van de stadsbewoners staat dus in schril contrast met dat van de omkoopbare boeren, die niet toevallig buiten de stad wonen in gebied dat later onder water wordt gezet. Niet alleen hebben de inwoners en bestuurders van de stad een harmonieuze relatie met elkaar; zij zijn beiden ook afgestemd op het beleid van de natie. Dat het overgrote deel van de stadsbevolking zijn steentje heeft bijgedragen aan het ontzet, verklaart dan ook de woorden “O! hooch beroemde volck” waarmee Willem van Oranje zijn lofrede aan de stad opent (Bontius 1645: vs. 1621). Volgens Jensen was er echter geen algemene overeenkomst over de selectie van de vaderlandse helden, omdat ze vaak in naam van in de ruimte elkaar overlappende en in de tijd elkaar opeenvolgende identiteiten en grondgebieden fungeerden (Jensen 2008: 11-12). Toch lijken de helden hier, in tegenstelling tot wat Jensen zegt (2008: 210), veeleer de nationale constructie te lijmen dan er de scheuren in te tonen. De lofbetuigingen van Oranje en Boisot voor de stadsinwoners, waarvan het bestuur deze twee ook veel complimenten geeft, lijken deze vanzelfsprekende band te bevestigen. De personages zijn in feite een speelbal van zowel de stedelijke als de nationale oorlogspropaganda. We wezen er al op dat de stedelijke overheid veel invloed heeft op het toneel door haar relatie met het stadsbestuur (Smits-Veldt 1991: 17). Zoals hierboven bij Groenveld (1999: 61-62) al gezegd geweest is, komen stadsbestuurders vaak uit het patriciaat, waardoor ze zich doorgaans met een nog ruimer gebied dan de stad verbonden voelden. Net zoals Van der Werf de eed gezworen heeft “Te vrijen Stadt en landt” (Bontius 1645: vs. 1030), liggen bij de andere hooggeplaatste stadslieden zoals Duyvenvoorde uit de ‘Leytschen Raet’ deze twee grondgebieden in elkaars verlengde. Van Groenveld (1999: 61) weten we ook al dat de lagere standen zich vaak ten hoogste enkel met de stad identificeerden. Toch wordt een identificatie met een ruimer gebied voor hen in de tekst geenszins uitgesloten. Nergens in het stuk wordt ook expliciet gezegd dat de Leidenaren hun geloof in de komst van de vloot hebben opgegeven, hoewel de geuzen er pas na enkele maanden waren. De lezer wordt gedurende het 45
hele stuk geconfronteerd met de mythe van de dappere en strijdvaardige burgerheld uit de stad maar op het einde wordt het hoger belang van de natie benadrukt door de prins, wat een bevestiging kan zijn voor het feit dat de stedelijke burgerheld gebruikt wordt om nationale sentimenten los te maken bij het publiek.
46
Hoofdstuk 6: De nederlag der Seine, door den veldslag by Oudenaarden, 't bemagtigen van Ryssel, en verdere overwinningen (1709) van Enock Krook 6.1 Historische context van Krooks toneelstuk Met dit tweede toneelstuk dat we analyseren, maken we een sprong vooruit in de tijd van ongeveer een halve eeuw. Het verscheen tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713), waarover de gebeurtenissen in de plot ook gaan. Deze oorlog draaide eigenlijk rond het feit dat Lodewijk XIV van Frankrijk na de dood van de Spaanse koning Karel II zijn kleinzoon de troon van Spanje wou laten bestijgen om het Franse rijk uit te breiden, wat grote mogendheden als de Republiek en Engeland probeerden te verhinderen (Blom en Lamberts 2010: 162). Nederland streed eigenlijk al ruim veertig jaar in veranderende bondgenootschappen tegen de expansiedrift van het machtige Frankrijk. Denk daarbij maar aan de Hollandse Oorlog (1672-1678), de Negenjarige Oorlog (1688-1697) en de Spaanse Successieoorlog, met uiteindelijk de vrede van Utrecht in 1713 als gevolg (Haks 2013: 7). Lodewijk XIV was van 1661 tot 1715 vorst van Frankrijk. Hij had een erg intimiderende houding en zijn militaire acties, die vaak erg gewelddadig waren, hadden voornamelijk als doel zijn rijk uit te breiden om een Habsburgse insluiting te voorkomen. Zo probeerde hij de Zuidelijke (Spaanse) Nederlanden in te palmen, een expansiedrift die Nederland als hoofdrolspeler van de Europese coalities probeerde te belemmeren, aangezien zij zeker geen buur wou worden van Frankrijk (Haks 2013: 7-9). Over het verhinderen van die Franse verovering van de Zuidelijke Nederlanden gaat Krooks toneelspel. Doordat Frankrijk vooral een oorlog op het land voerde, eisten deze drie oorlogen bij de Republiek een uitbreiding van het Staatse leger, dat in een rustig jaar ongeveer 32000 soldaten telde maar tijdens de Spaanse Successieoorlog 119000 man ter beschikking had. Dergelijke oorlogen brachten veel kosten met zich mee, zodat de jaarlijkse belastinginkomsten voor het gewest Holland tussen 1670 en 1713 stegen van twaalf naar 23 miljoen gulden, wat de vermogens van de bezittende klasse natuurlijk enorm aantastte (Haks 2013: 9-10). De politieke leiders in de Republiek beseften maar al te goed dat ze tijdens de oorlog tegen Frankrijk nood hadden aan een “publiek draagvlak”. Die steun hadden ze niet enkel nodig op financieel gebied maar ook op politiek vlak, omdat de invloedrijke stedelijke middenklasse officieus mee het
47
beleid bepaalde en via schutterijen garant stond voor de stedelijke openbare orde (Haks 2013: 10). Van een natuurlijke en spontane dienst van de burgers voor de prins en het land door andere steden te gaan beschermen, was in realiteit echter de laatste decennia weinig te zien. Meestal waren er lastige onderhandelingen nodig tussen de Staten, de stadsbestuurders en de burgers vooraleer er schutters werden opgetrommeld (Knevel 1994: 263). De achtergebleven stadsbewoners moesten dan de dure missie financieel vaak helpen steunen, omdat de gewesten bij momenten weigerden bij te springen in de kosten. De stadsbestuurders trachtten dan ook vaak het wegtrekken van hun schutters te verhinderen. (Knevel 1994: 267-268). Daarom is het dat de schutters, na in 1673 nog eens opgetrommeld geweest te zijn voor een nieuwe dreigende Franse aanval, een hele eeuw tot aan het begin van de patriottentijd geen taken meer buiten hun stadsmuren vervulden (Knevel 1994: 258). Aangezien de overheden via allerlei media hun visies probeerden op te dringen, kunnen volgens Haks de oorlogen van de Republiek tussen 1672 en 1713 niet gevat worden zonder er het perspectief van het publieke draagvlak bij te betrekken (2013: 11).
6.2 De literaire context van Krooks toneelstuk Hoewel dit stuk van Krook over een belegering gaat, is de setting niet de Republiek. Zuiver vaderlands-historische stof is het stuk dus niet, maar de plot maakt natuurlijk wel onderdeel uit van een oorlog waarbij de Republiek nauw betrokken was. Aangezien we een origineel stuk over het vaderlandse verleden uit het begin van de achttiende eeuw willen analyseren, zijn we enigszins wel verplicht om dit toneelspel van Krook te kiezen uit 1709. Jensen en Van Deinsen geven aan dat in de periode 1700-1770 slechts 23 stukken met nieuwe vaderlands-historische stof ontstonden, terwijl er dat in de periode 1770-1795 minstens 51 waren (2012: 194). Jensen en Van Deinsen wijzen erop dat de bestudering van nieuw vaderlands toneelwerk uit de achttiende eeuw erg beperkt is (2012: 195). Ze concentreren zich in hun studie uitsluitend op de periode 1770-1795, waarin de meeste toneelstukken verschenen zijn. Ons leek het daarom waardevol om vooral aandacht te besteden aan de vroege achttiende eeuw, met name aan de eerste tien jaren daarvan, aangezien volgens een tabel van Jensen en Van Deinsen (2012: 201) er in dat decennium geen enkel nieuw stuk over de vaderlandse geschiedenis is verschenen. Natuurlijk verschenen er in het begin van de achttiende eeuw wel toneelstukken over vaderlands-historische gebeurtenissen die reeds in een ander toneelstuk werden uitgebeeld. Zo wezen we er al op dat in 1711 Leiden verlost van Cornelis Boon verscheen.
48
Een verklaring voor deze schrale productie in de eerste helft van de achttiende eeuw geven Jensen en van Deinsen echter niet. Die kan gezien worden in het feit dat de Republiek sinds het einde van de Spaanse Successieoorlog 34 jaar lang in vrede heeft geleefd, vooral doordat de Engelsen en de Fransen in die periode geen agressief beleid voerden. Ondanks deze vrede had de Republiek in 1747 nog steeds met schulden af te rekenen, opgelopen door de oorlogen sinds 1672. Daarnaast wordt het tweede stadhouderloze tijdperk (1702-1747) gekarakteriseerd als een periode zonder duidelijk politiek oogmerk (Blom en Lamberts 2010: 163-164). Misschien daarmee dat er over deze periode weinig te vertellen viel. Ondanks alles willen wij het stuk van Krook gebruiken als representatief voorbeeld van het tweede van onze drie tijdvakken om de thematiek van ons onderzoek chronologisch te analyseren.
6.3 ‘Strijd voor het vaderland’ als concept van de mythe bij Krook 6.3.1 De mythe naast de held en het vaderland bij Krook
In Krooks toneelstuk zijn bijna alle personages allegorieën van deugden en ondeugden. Zij voeren dus vooral het woord, waardoor we op nagenoeg alles uit het stuk door hun ogen een gekleurde blik krijgen. Door deze personages worden dan ook geen concrete gewelddadige acties uitgevoerd. Er wordt enkel (achteraf) over gesproken, vaak dan nog in natuurlijke beeldspraak. Dit wordt duidelijk wanneer ‘Dapperheid’ haar visie op de strijd geeft: “Dus word de snellen loop der Seine, meêr en meêr,/ Gestuit; men moet de drift dier trotsche Vloed betoomen,/ Tot die zacht kalmend’ slechts stroomd langs zyn eigen Zoomen” (Krook 1709: 24). Daarnaast geldt de Thames soms als pars pro toto voor Engeland. De Republiek wordt echter meestal aangeduid als “den Batavier” (Krook 1709: 9), waardoor zij dus levendiger voorgesteld wordt aan de hand van haar vermeende voorouders. We wezen er al op dat het gebruik van literaire middelen zoals allegorische voorstellingen een mnemotechnische functie hadden, zodat het publiek de tekst beter kon onthouden (Bloemendal en Van Dixhoorn 2011: 10). Deze deugden en ondeugden vormen in feite een buffer voor het geweld waarmee het publiek geconfronteerd wordt, zeker door hun gebruik van beeldspraak. Zo zegt het personage ‘Oorlogslust’, dat bij Frankrijk hoort, dat het ziet dat “tegenspoed,/ Hoe dat men’ wend of draaid, ons overal ontmoet” (Krook 1709: 50). Door deze formulering met ‘tegenspoed’, dat dan wel geen personage is, worden de gruwelijke details van de strijd zoveel mogelijk
49
achterwege gelaten. Dergelijke formuleringen nemen dus duidelijk heel wat geschiedenis weg (Barthes 2002: 249). Veel historische details komen er eigenlijk niet aan bod, misschien omdat de tekst nog tijdens de Spaanse Successieoorlog zelf geschreven is. Bij Bontius vonden we toch wat meer geschiedkundige feiten in de tekst, allicht omdat daarbij de afstand in tijd tot de gebeurtenissen groter was. De uitkomst van de oorlog bij Krook blijkt dan ook een natuurlijke zaak te zijn, waarvoor iemand het lot aan zijn zijde moet hebben. Zo zegt ‘Ongestadigheid’: “De kans des Oorlogs, die gelyk de wind, verdraaid,/ Kon maaken dat den Haan, eerlang, weêr boven kraait” (Krook 1709: 29). Verderop in het stuk deelt ‘Voorzichtigheid’ echter de nederlaag van Frankrijk mee: “Den trotschen Haan, die ’t al door list zocht te overheeren,/ Word eind’lyk, met moed, door Dapperheid, verdrukt,/ De grootste slagpen van zyn wieken uitgerukt / Door Ryssel” (Krook 1709: 58-59). Verder tonen kleine religieuze verwijzingen aan dat het lot aan de Republiek haar kant staat en dat zij een rechtvaardige strijd voert. Even talrijk als bij de tekst van Bontius zijn deze zeker niet. Ze worden niet expliciet verbonden met het christelijke geloof. Er ontbreken ook intertekstuele verwijzingen naar de Bijbel die de strijd meer autoriteit zouden kunnen geven en de “historische bedoeling […] grondvesten […] op de eeuwigheid” (Barthes 2002: 241). Wanneer ‘De Schelde’ haar verslag doet over de slag bij Oudenaarde aan ‘Dapperheid’ en zegt dat Friso er ook bij was, koppelt ze hem wel aan de klassieke mythologie, meer bepaald aan de Romeinse god van de oorlog: “Nassau Friso, die zyn jeugdig hoofd wil sieren,/ Eer hy zyn Bruid omvangt, met de eerkrans van lauwrieren,/ Die Mars zyn Helden schenkt” (Krook 1709: 26; mijn cursivering). Langs de andere kant is Krooks tekst dan weer van een sterkere allegorische aard dan Bontius’ toneelstuk. Het zijn dan ook enkel de allegorische personages die verwijzen naar een God, niet de menselijke personages ‘Gentielke’, ‘Snoever’ en ‘Overal’. ‘Dapperheid’ zegt bijvoorbeeld: “Gelooft zy de oppermagt, die voor ons kwam te vechten,/ En deze lauwren weêr op Neêrlands kruin wou hechten” (Krook 1709: 24). ‘Voorzigtigheid’ zegt iets verder nog dat “den Hemel deze ondaad niet [wou] gehengen” (Krook 1709: 39). Daarbij kan ze in feite naar zichzelf verwijzen, want op een gegeven moment merkt het personage ‘Braband’ op, dat “uit’s Heemels hooge trans […] De Voorzigtigheid daald” (Krook 1709: 14). Misschien kunnen alle deugden wel beschouwd worden als goden, met ‘Voorzigtigheid’ dan als oppergod. Zoals de naam van dit personage al aangeeft, kan het in de toekomst kijken en dus voorspellingen doen. Zo zegt het tegen ‘Ongenoege’, een van de twee dochters van ‘Vlaanderen’, die zich beiden lieten ompraten door Frankrijk: “Ik ben Voorzigtigheid, die u uw val voorspeld;/ Zo gy door Trouwloosheid naar Vrankryks zyde held” (Krook 1709: 15). De laatste uitspraak in het stuk 50
geeft ook aan dat men continu bereid moet zijn tot het voeren van de strijd. Hoewel Frankrijk overduidelijk verliest, moet Gent er toch nog van teruggenomen worden. Hierbij zal, aldus Dapperheid die zich tot ‘Voorzigtigheid’ en de rest richt, een beroep gedaan worden op goddelijke krachten: “Kom, laat ons voort den aanslag gaan voltrekken,/ Myn Heer, ’t geen ons tot nut en voordeel kan verstrekken./ Zo praald, de Britt’ en Duitsch, en wak’ren Batavier / Alom in’t Oorlogsveld, door’t Hemelsche bestier” (Krook 1709: 60-61). Aangezien de ondersteuning van het geweld door het geloof in dit stuk toch beperkter is dan bij Bontius, kunnen we zeggen dat het vooral de associatie met de deugden is die de strijd van de Republiek naturaliseert. Ook in dit toneelstuk wordt de werkelijkheid duidelijk herleid tot een eenvoudige tegenstelling tussen goed en kwaad. Dat laten de vertoningen die aan het eerste bedrijf voorafgaan, al zien. Die verbeelden namelijk langs de ene kant op het toneel de Franse prinsen, officieren en soldaten, vergezeld door ‘Hoogmoed’ en ‘Oorlogslust’. Langs de andere kant verschijnen ‘Braband’, ‘De Schelde’, ‘Eendracht’ en ‘Standvastigheid’ (Krook 1709: 7-8). De polariteit wordt natuurlijk nog meer in de hand gewerkt doordat ‘Voorzigtigheid’, die we al gelijkgeschakeld hebben met God, aan de kant van de Republiek en haar bondgenoten staat. Barthes’ theorie van het nochnochisme (2002: 251), waarbij beide tegenstellingen kunnen verworpen worden, lijkt hier in feite minder bruikbaar dan bij Bontius. Objectief gezien kan natuurlijk gesteld worden dat Frankrijk evenveel recht had op de Zuidelijke Nederlanden als haar tegenstanders. Vanuit een ander oogpunt kunnen dus ook de daden van de Republiek en haar handlangers bekritiseerd worden. Hoewel Bontius zich ook duidelijk aan de kant van de Republiek schaarde, zagen we al dat hij in zijn stuk de Spanjaarden toch nog enige ruimte liet om de Nederlanders hun ontrouw aan de Spaanse koning aan de kaak te stellen. Krook schaart zich nog veel nadrukkelijker aan de kant van de Republiek en doorheen het hele stuk blijkt dan ook overduidelijk dat op het einde de Republiek en haar bondgenoten zullen winnen. Dat is misschien wel logisch. Tijdens het beleg van Leiden moest de Republiek haar eigen plek tegenover Spanje nog claimen, zodat ze dus minder sterk in haar schoenen stond. Bij Krook wordt ze duidelijker als land gerepresenteerd, meer bepaald als een grote mogendheid die samen met enkele bondgenoten de expansiedrift van een andere grootmacht probeert te verhinderen. Niet alleen hun naamgeving maar ook wat de personages zeggen maakt duidelijk dat ze goed of slecht gekarakteriseerd worden. Als er over beide legers wordt gesproken, worden de termen ‘vijand’ en ‘held’ vaak gebruikt, zoals blijkt uit het verslag van ‘Onversaagdheid’ over een schietpartij: “waar na men versche Helden,/ Hun plaats liet vulllen, die niet min hun Vyand velden./ Den stryd ging heftig, en den Vyand vocht verwoed,/ Was ruim driemaal zo sterk, als 51
wy” (Krook 1709: 44). Dat Frankrijk drie maal zo sterk bemand was, is misschien wat overdreven, maar zet natuurlijk het dappere karakter van de overwinnaars extra in de verf. Tevens valt ook nog op dat de ‘goeden’ zo min mogelijk Fransen hoeven te doden om hun slag thuis te halen. Zo komt ‘Overal’ over de laatste strijd waarover in het stuk verslag wordt gedaan, tegen ‘Voorzigtigheid’ en de rest zeggen: ’t Kasteel is over […] door Eugenius en Frisos zorg en vlyt,/ In weerwil van de Fansche prinsen, en Vendome ten spyt./ Ja, zonder eene schoot uit bommen of kanonnen / Te schieten, hebben wy die Vesting overwonnen. (Krook 1709: 59; mijn cursivering)
De onwrikbaarheid van de Republiek en haar medestanders wordt eigenlijk van in het begin door ‘Trouwloosheid’ al duidelijk gemaakt: “De Britt’ en Batavier, en Duitsch zyn onversaagd;/ Dus diend geen slag met hen in’t vlakke veld gewaagd./ Men moet hen, zo men kan, door schranderheid misleiden” (Krook 1709: 9). Ondanks dat er ongetwijfeld tijdens de Spaanse Successieoorlog veel werd gevochten, lijkt dit stuk er de lezer op attent te maken dat oorlogen veel beter met een list worden gevoerd. Hoewel uit Het beleg en ontset van Leiden ook bleek dat de Spanjaarden verjaagd werden zonder al te veel geweld te gebruiken – door het aanstormende water sloegen ze op de vlucht nog vooraleer de geuzen in Leiden arriveerden – lag de nadruk bij Bontius toch nog meer op de gruwel van de strijd. Er lijkt met andere woorden een verschuiving binnenin het concept ‘strijd voor het vaderland’ te hebben plaatsgevonden. Barthes wijst erop dat concepten vrij onstabiel zijn en dus kunnen veranderen, aangezien zij historisch zijn (2002: 220). Het gewelddadige karakter van het concept bij Bontius heeft nu bij Krook plaats geruimd voor een vaderlandse strijd die meer gericht is op sluwheid en doordachtheid.
6.3.2 Traditionele helden bij Krook
Als er door de deugden en ondeugden over de geweldplegingen wordt gesproken, zijn het enkel de namen van de machtige professionele bevelhebbers die worden genoemd, waartegen de andere individuen in de troepen verbleken. Zo roept ‘Onversaagtheid’ na de dood van de Nederlandse strijder ‘Ouwerkerk’ iedereen op om net zoals hem te blijven vechten in de toekomst : “’t Navolgen van zyn spoor, vol dapperheid en eer,/ Is onzen pligt” (Krook 1709: 55). Dat de tweekamp vooral aan de hand van enkele grote figuren beschreven wordt, blijkt uit een vraag van ‘Hoogmoed’ aan ‘Oorlogslust’: “Maar hoe hersteld men ons verlies? […] Nu dat
52
Eugenius, en Friso, Ryssels muuren,/ Belegerd hebben? […] Held Bouflers zal hen verduuren” (Krook 1709: 34). Over hen wordt vaak meer in detail gegaan. Opmerkingen over wat de overige manschappen tijdens een militaire operatie gedaan hebben, blijven tamelijk vaag. Zo vertelt ‘Dapperheid’: “Hoe listig meenden ons de vyanden te ontrekken / De leevensmidd’len, die tot nut en voordeel strekken / Van’t Leger, doch mislukt, door moeite en arrebeid / Van onze Helden, die tot alles zyn bereid” (Krook 1709: 50). Hoewel die ‘helden’ waarschijnlijk een verwijzing zijn naar de onbekende mankrachten, kunnen er ook de bekende aanvoerders mee bedoeld worden. De legerleiders lijken op sommige momenten als het ware de overige manschappen te belichamen, zelfs bij de vijand: “na twee uuren stryds, wierd Graaf La Moth geslaagen,/ Zy vlugten angstig, vol wanorde, en lieten ’t veld (Krook 1709: 44; mijn cursivering). Doordat enkelen de grote massa belichamen kunnen ze enerzijds meer aanzien krijgen en kan het publiek zich mogelijk makkelijker met de strijders identificeren. Anderzijds is het jammer dat zij en de rest van het leger niet zelf aan het woord komen. De allegorieën naturaliseren het geweld wel maar zorgen er tegelijk voor dat de relatie van het publiek met het leger en het geweld te afstandelijk is. De deugden en ondeugden hoeven in feite niet enkel beschouwd te worden als instrumenten die boven het geweld staan om de lezer een gefilterde weergave van de gebeurtenissen aan te bieden. Net als de grote legerleiders kunnen ook de deugden en ondeugden als betekenaar van het mythe-concept ‘strijd voor het vaderland’ worden opgevat, aangezien zij op een bovenzinnelijke wijze ook oorlog voeren. Het probleem met deze allegorieën is echter dat het publiek ze mogelijk als te abstract zal ervaren om zich ermee te identificeren. Op die manier lijken zowel de deugden als de machtige professionele bevelhebbers dus geen ideale betekenaars te zijn om navolging van acties bij het publiek te bewerkstelligen. De afstandelijke relatie tot
het
geweld
die de lezer ervaart
door deze
ondervertegenwoordiging van concrete gewelddadige acties en menselijke heldhaftige personages, kan in verband gebracht worden met de professionalisering van het leger. Haks wijst in dit verband op de stelling uit 1965 van de Engelse historicus Michael Roberts over de “militaire revolutie” die hij waarnam tussen 1560 en 1660. In die periode hadden namelijk enkele tactische ontwikkelingen geleid tot een baanbrekende standaardisatie en uitbreiding van de Europese legers, waarbij de overheden hun greep op dit proces versterkten (2013: 12). Ook het Staatse leger evolueerde in die richting tussen 1588 en 1688. Grote veranderingen waren zeker vanaf 1672 zichtbaar, aangezien vanaf dat jaar het huurlingenleger werd omgevormd tot een krijgsmacht van beroepsmilitairen, “de logistiek efficiënter [werd] georganiseerd, de 53
militaire discipline beter [kon worden] gehandhaafd en de overheid […] zich intensief met de strijdmacht [ging] bezighouden, organisatorisch en financieel” (Haks 2013: 12-13). Het Staatse leger kon in feite in het begin van de zeventiende eeuw, onder het bewind van prins Maurits, als een van de eerste beroepslegers worden beschouwd. Die soldaten hadden namelijk te veel ervaring om zoals vroeger afgedankt te worden (Beliën en van Deursen 1995: 165). Dat leger was meestal samengesteld uit inwoners van een stad zonder poorterschap (ingezetenen) en vreemdelingen. Dit was financieel gunstiger en ook dé manier om tot een groter leger te komen dan mogelijk zou zijn door slechts uit eigen bevolking te putten. Mensen die naar het leger gingen waren er meestal uit de lagere klassen, die het economisch moeilijker hadden en daarom in tijden van nood dienst deden in het leger om aan geld te geraken. Dienstplicht bestond toen nog niet, want die werd pas in de negentiende eeuw in het leven geroepen. ‘Weerplicht’ bestond wel, maar diegenen die daarvoor geschikt waren, werden voornamelijk ingezet in eigen stad of dorp (Beliën en van Deursen 1995: 172-176). Gewone burgers en schutters werden dus als te kostbaar beschouwd om in het leger te gaan en waren vaak niet genoeg getraind genoeg daarvoor. Dan was het iets veiliger dat zij enkel de eigen stad verdedigden, van waaruit ze wel nog goed van pas kwamen om het nationale leger financieel te steunen natuurlijk. Zoals we al vertelden, was het wel tegen de zin van de prins dat de schutters, vanwege al de heisa die met oproepingen gepaard ging, vanaf 1673 niet meer in actie kwamen buiten hun stadsmuren om zonder indiensttreding de soldaten bijstand te bieden (Knevel 1994: 258). Blijkbaar is de propaganda in het stuk er door bijna voortdurend de kracht van het leger op een afstandelijke manier te verheerlijken, niet zozeer op gericht de kloof tussen leger en burger te dichten om deze in dienst te laten treden. Bontius zijn tekst is meer gericht op het dichten van die kloof, wellicht omdat in 1645 en zeker tijdens het beleg het leger nog niet uitsluitend uit beroepsmilitairen bestond. Het stuk van Krook lijkt dus duidelijk te maken dat het leger niet de plek is waar gewone burgers thuishoren, tenzij diegenen onder hen van een uitzonderlijk niveau. Vreemdelingen en ingezetenen lijken beter op hun plaats in deze legermassa, vandaar dat heel wat soldaten bij Krook helemaal niets geweten is. Het stuk moet dan ook allicht niet beschouwd worden als propaganda om vreemdelingen en ingezetenen aan te sporen om bij het leger te gaan. Zoals al gezegd in hoofdstuk twee, kwam het theaterpubliek in de vroegmoderne periode voornamelijk uit de burgerij (Smits-Veldt 1991: 17). Burgers kwamen allicht veel beter van pas om het leger financieel te steunen. Om dat doel te bereiken, komt het minder gewelddadige karakter van het mythe-concept ‘strijd voor het vaderland’ bij Krook wél goed van pas. Hoewel oorlogen met de komst van professionele legers ongetwijfeld 54
wel al heel wat strategischer waren, zullen heel wat gruwelijkheden nog steeds onvermijdelijk geweest zijn. “De mythe ontkent de dingen niet, integendeel, haar functie is erover te spreken, alleen zij zuivert ze, maakt ze onschuldig” (Barthes 2002: 242). Door in het stuk de nadruk op de efficiëntie van het Staatse leger te leggen en het onnodige bloedvergieten weg te moffelen, zullen de burgers dit leger allicht als een betere investering beschouwen.
6.3.3 De burgerheld bij Krook
Wat de toneeltekst gevarieerder maakt en de propagandistische werking ervan in een ander daglicht stelt, zijn de passages met de (enige) menselijke personages ‘Overal’, ‘Gentielke’ en ‘Snoever’. Op het eerste gezicht gaan die fragmenten vooral over de amoureuze perikelen in de relatie van de Hollander ‘Overal’ met de Vlaamse ‘Gentielke’. Die heeft namelijk een soort van affaire met de Waal ‘Snoever’. Dit ‘apart’ verhaaltje vormt echter niet alleen een verademing voor al het oorlogsgeweld. Interessanter is dat het ook verbonden is met het geweld, wat cruciaal is voor de propagandistische werking van de tekst. ‘Snoever’ is namelijk in dienst van het Franse leger. ‘Overal’ werd drie jaar geleden als soldaat voor de Republiek door Frankrijk gevangen genomen. Voor het geld bleef hij als spion in dienst van het Franse leger. Toch heeft de lezer een voorgevoel dat hij uiteindelijk partij zal kiezen voor de bondgenoten. Dat wordt ook bevestigd op het moment dat ‘Overal’ beslist om de brief die hij in feite aan een kompaan van ‘Trouwloosheid’ moest geven, besluit te bezorgen aan ‘Dapperheid’. Deze daad blijkt later cruciaal voor de strijd die de Republiek met haar bondgenoten voert. In feite is hij misschien wel de belangrijkste held uit het stuk. Net zoals weesjongen bij Bontius mag ook ‘Overal’ als eerste met de woorden “’t Kasteel is over” (Krook 1709: 59) laten weten aan de bondgenoten dat ze gewonnen hebben. Veel geweldplegingen zien echter eigenlijk niet van ‘Overal’, hoewel die er ongetwijfeld ook wel zullen zijn. ‘Overal’ beantwoordt dan ook aan de verschuiving binnenin het concept ‘strijd voor het vaderland’, want zijn bijdrage is eerder strategisch van aard, gebaseerd op list en slimheid. Toch blijft het bij ‘Overal’ dus bij praatjes alleen en kan hij ook overgaan tot de actie. Snoever, eigenlijk de antiheld in dit stuk, is daarentegen enkel en alleen een praatjesmaker die er niet vies van is om dingen te verzinnen. De rol van ‘Overal’ springt bij de lezer allicht nog meer in het oog doordat hij als enige burgerheld geen allegorisch personage is en in tegenstelling tot de vele burgerhelden bij Bontius wél een naam draagt. ‘Overal’ is wel volledig verzonnen en heeft dus in tegenstelling tot sommige burgerhelden bij Bontius geen enkele band met historische figuren. Zijn heldenstatus
55
wordt nog vergroot doordat hij met de allegorieën, die we reeds als mogelijke goden gekarakteriseerd hebben, in gesprek treedt. Toch wordt ‘Overal’ vooral neergezet als een gewone burger met zijn gebreken, waardoor het publiek zich makkelijker met hem kan identificeren. Af en toe wordt hij in feite afgeleid door relatieproblemen, want zo zegt hij tegen ‘Gentielke’: “O ja, ik zeg’t noch eens, ’t is waarheid, en geenzins geloogen,/ Dat jy’t met Snoever houd; ô Varken ! ik heb het met myn eigen oogen / Zo even noch gezien” (Krook 1709: 18). De emotionele uitdieping van helden vanaf 1730 waar Geerdink en Jensen (2013: 16) al op wezen, zien we hier al in 1709 bij de burgerheld ‘Overal’. Bij Krook gaan de emoties vaak over een liefdesrelatie en worden ze eigenlijk veel levendiger voorgesteld dan de ‘klaagzangen’ over de strijd van het stadsbestuur en de gewone burgers bij Bontius. ‘Overal’ plaatst zijn relatie wel op de tweede plaats, aangezien zijn gedachten toch vooral uitgaan naar de strijd. Iets later zegt hij namelijk tegen haar: “Maar ik mag voor deze tyd myn hoofd niet langer met jou breeken” (Krook 1709: 18). Doordat ‘Overal’ zich in de eerste plaats toch concentreert op de oorlog ten koste van zijn relatie, worden de emoties met andere woorden gebruikt om het mythe-concept ‘strijd voor het vaderland’ meer natuurlijkheid te geven. Dat blijkt heel duidelijk wanneer ‘Overal’ de brief van ‘Trouwloosheid’ aan ‘Dapperheid’ geeft. Die beslissing is namelijk deels een emotionele, want hij heeft die genomen vlak nadat hij met eigen ogen geconstateerd had dat zijn ‘Gentielke’ voor ‘Snoever’ gekozen heeft: “Nou zal ik, uit spyt, het verraad aan de Hollanders gaan ontdekken,/ En geeven Dapperheid dien brief” (Krook 1709: 39). De held ‘Overal’ wordt enerzijds wel als burger met relatieproblemen neergezet, maar anderzijds voert hij strijd als iemand uit het leger. Hij was namelijk soldaat vooraleer hij gevangen werd genomen door Frankrijk, werd dan spion voor de Fransen maar blijkt op het einde een spion voor de Republiek te zijn. Op het moment dat ‘Overal’ de brief aan ‘Dapperheid’ heeft overhandigd, blijkt de deugd vergevingsgezind te zijn: “En gy, Soldaat, wild ryzen./ Ontfang deez’ Goudbeurs […] Kom, volg my na, en voeg u, op myn last, weër by / Uw oude Regiment” (Krook 1709: 45-46). Wanneer ‘Dapperheid’ hem hier aanspoort als soldaat terug bij zijn oude regiment te gaan, zegt hij dan ook: “Myn Heer, ‘k blyf dankbaar. Aan myn trouw zal niets ontbreeken” (Krook 1709: 46). Natuurlijk kan dit antwoord opgevat worden aanvaarding van de functie van soldaat, zodat door zijn optreden de kloof in het stuk tussen burger en soldaat zonder meer wordt gedicht. Door jarenlang met het Franse leger op te trekken, is hij echter misschien geen zuiver burger en kan hij een beetje als vreemdeling beschouwd worden. Door hem wél als burger te beschouwen, is ‘Overal’ een veel betere betekenaar van
56
het mythe-concept ‘strijd voor het vaderland’ dan de allegorieën en de grote legerleiders, om zo toch nog uit het publiek enkele vaardige strijders voor het leger te kunnen rekruteren. ‘Overal’ kan door zijn antwoord ook te kennen geven nog trouw dienst te willen doen voor de Republiek als burger op militair vlak, maar niet als soldaat. Op deze manier blijft in dit stuk de afstand tussen burger en leger behouden, maar kan het als propaganda de burger toch beïnvloeden op een andere manier dan als professionele soldaat het vaderland te dienen. We hadden er echter al op gewezen dat de burgers vanaf 1673 een hele eeuw lang niet meer buiten hun stadsmuren in hun functie van schutter het leger bijstand boden (Knevel 1994: 258). Dat neemt echter niet weg dat er, zoals in dit stuk allicht het geval is, nog steeds propaganda voor kan worden gemaakt. Dat bij ‘Overal’ de invulling van zijn identiteit voor een stuk is opengelaten, hangt eigenlijk samen met het concept in dit stuk. Een concept heeft namelijk vaak een “open karakter” (Barthes 2002: 219). Dat zien we duidelijk bij Krook, waarbij het publiek enerzijds aangemoedigd wordt om het vaderland financieel te steunen maar ook om misschien tot het leger toe te treden of het vaderland op een andere manier in de strijd bij te staan. Barthes zegt dat de mythe een “euforische duidelijkheid” laat ontstaan (2002: 242), maar dat lijkt hier dus niet het geval. Dat is eigenlijk geen ramp, want door die openheid van het mythe-concept kan allicht een grotere doelgroep aangesproken worden en is de mythe dus op een andere manier effectief.
6.3.4 De (burger)held en het vaderland bij Krook
Meijer Drees (1995: 249) wees er al op dat tussen 1650 en 1750 het begrip vaderland voor de bevolking zowel een lokale, gewestelijke als een nationale betekenis kon hebben. Wanneer de held ‘Ouwerkerk’ sterft en “zyn doorluchte moed,/ Ten dienst van’t Vaderland, opzette goed en bloed” (Krook 1709: 55), wordt hier ongetwijfeld de hele Republiek bedoeld, en niet een stad of gewest. Met dit toneelstuk worden duidelijk vooral de nationale sentimenten aangewakkerd, omdat het de Republiek als grote mogendheid in een internationaal conflict uitbeeldt. Over de steden in de Republiek wordt in dit stuk niets gezegd. We mogen natuurlijk niet uit het oog verliezen dat de uitgebeelde strijd zich in het buitenland afspeelde. Steden in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden komen echter veelvuldig aan bod, waarvan de inname essentieel blijkt voor de oorlogsvoering. Niet voor niets noemt ‘Hoogmoed’ Rijsel “Vrankryks hartaâr” (Krook 1709: 46). Het belang dat aan die buitenlandse steden wordt gehecht, kan bij de bevolking uit de Republiek als een spiegel fungeren die laat zien dat de eigen steden ook 57
belangrijk zijn. Daarbij kan de bevrijding van Brussel uit Franse handen door een daad van een “wakkere Magistraat,/ Met Held Pascal, [die] vol moed, beslooten in den raad / De Stad ten uiterste kloekmoedig te verweeren,/ Op hoope dat de kans in’t kort wel zou verkeeren” (Krook 1709: 58) uiteraard als voorbeeld voor de stedelijke bevolking uit de Republiek dienen. De zeldzame stedelijke en gewestelijke sentimenten in het stuk staan eigenlijk in dienst van de nationale sentimenten. ‘Vlaanderen’ speelde een tijdje met het idee zelf te beslissen aan welke kant ze stond en was bijna naar Frankrijks zijde overgeheld, maar net op tijd werd ze door de Republiek en haar bondgenoten tot inzicht gebracht. Net zoals de gewesten behoren alle genoemde steden niet tot de Republiek, maar laten zij als spiegel aan de inwoners van de Republiek wel duidelijk zien dat het nationale belang primeert. Door geen gewesten of steden uit eigen land te noemen, wordt in de voorstelling elke gedachte aan verdeeldheid in de Republiek vermeden. Bij Bontius is er nog veel meer ruimte voor de stedelijke en gewestelijke sentimenten. Misschien was het stedelijke onafhankelijkheidsgevoel in de Republiek in die periode al wat meer weggeëbd en konden de nationale sentimenten in het stuk al wat meer worden beklemtoond. Toch kan het behandelen van een heel uitgestrekt gebied een risico voor de identificatie vormen, aangezien een stad zoals Leiden door zijn kleinschaligheid allicht een natuurlijkere weergave van het vaderland is. In het bewaren van een evenwicht tussen de verschillende vaderlandse sentimenten, om zo de nationale propaganda beter te laten doordringen, speelt ‘Overal’ een cruciale rol. Zijn naam lijkt te suggereren dat hij met elk gebied kan geïdentificeerd worden. Hoewel burgers in deze periode eigenlijk nog altijd vooral geassocieerd wordt met de stad of gewest (De Bruin 1999: 147), lijkt ‘Overal’ zich bijna uitsluitend verbonden te voelen met de hele Republiek. Hij wordt wel gekarakteriseerd als Hollander maar het lijkt erop dat Holland, het belangrijkste gewest, in dit stuk als pars pro toto voor de Republiek wordt beschouwd. ‘Overal’ laat dus zien dat een gewone burger niet enkel zijn eigen stad moet verdedigen of het Staatse leger financieel moet steunen maar in beperkte mate ook kan toetreden tot dit leger of zonder een indiensttreding een bijdrage kan leveren aan de strijd voor het land.
58
Hoofdstuk 7: De belegering van s’ Hertogenbosch: of Kees is thuis (1795) van Gerrit Paape 7.1 Historische context van Paapes toneelstuk Dit laatste toneelstuk dat we behandelen, gaat over de belegering uit de titel die een jaar eerder plaats had gevonden. Volgens Baartmans was het jaar 1794 in feite een keerpunt in de Republiek tussen het Ancien Régime en de moderne tijd, wat duidelijk te zien was aan dit beleg. Dat ’s Hertogenbosch tijdens het Ancien Régime een garnizoensstad was, betekende voor de stad dat er tot het einde van dit regime vaak een garnizoen van stadhouder Willem V gehuisvest was. Zo’n garnizoen was echter helemaal niet geliefd in de stad, want soms plunderden ze. Vooral door de plundering in 1787 was het patriottisme in Den Bosch blijven voortbestaan. De Bosschenaren voelden zich ook nog op andere manieren onderdrukt, omdat bijvoorbeeld onder invloed van de prins en de Staten-Generaal belangrijke ambten in ’s Hertogenbosch en de rest van Brabant bekleed werden door mensen uit Holland die de stadsbevolking vreemd waren (1994: 125). Deze onderdrukking bracht met zich mee dat er heel wat stadsbewoners uitkeken naar de terugkomst van de in 1787 naar Frankrijk gevluchte patriotten en naar de steun van het Franse leger. Vooraleer de ‘vrijheid’ tot stand kon komen, was er wel eerst een beleg van de stad door de Fransen nodig. Dat vond plaats gedurende de maanden september en oktober 1794 (Baartmans 1994: 127).
7.2 De literaire context van Paapes toneelstuk Bij het lezen van het toneelstuk valt direct op dat het geschreven is met een patriottische signatuur. Gerrit Paape zou dan ook een van de grote propagandisten geweest zijn van de door Fransen en patriotten gebrachte vrijheid, getuige zijn veelvuldige schrijfsels (Baartmans 1994: 134). We wezen er al op dat tussen 1750 en 1770 het vaderland steeds meer geassocieerd werd met de hele Republiek (Van Sas 1999: 278). Jensen en Van Deinsen (2012: 195) zien als gevolg hiervan de enorme stijging van vaderlands-historische toneelstukken in de Republiek tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw. Toch zou er tijdens de laatste decennia van die eeuw nog geen politieke en culturele eensgezindheid geweest zijn, wat duidelijk bleek uit de strijd tussen de patriotten en orangisten. Beiden creëerden “een eigen herinneringscultuur die aansloot bij
59
hun politieke agenda”, wat goed zichtbaar is in de toneelteksten uit die periode (Jensen en Van Deinsen 2012: 199-200). Die concurrentie begon zich te tonen in de toneelstukken vanaf 1780, toen als gevolg van het slechte verloop van de Vierde-Engelse Oorlog de geschillen tussen patriotten en orangisten de maatschappij polariseerden. Na de overwinning van de orangisten in 1787 bleven vele patriotten echter nog enkele jaren tegen de bestaande orde in hun gedachtegoed verkondigen (Jensen en Van Deinsen 2012: 211-215). Dat gedachtegoed van de patriotten komt eigenlijk voornamelijk neer op “vrijheidszucht, het breken van slaafse banden en het recht van een volksopstand” (Jensen en Van Deinsen 2012: 209). De meeste burgers in ’s Hertogenbosch waren namelijk zo doordrongen van deze idealen en zagen de Fransen als vertegenwoordigers ervan. Dan wekt het dus misschien geen verbazing dat heel wat burgers de orangisten in hun stad tegenwerkten en bijvoorbeeld als spion het Franse leger steunden (Baartmans 1994: 126). Om onze chronologische analyse van belegeringsstukken in de drie tijdvakken te voltooien, kozen we ervoor de vaderlandse strijd en het fenomeen van de burgerheld te bekijken in dit stuk, dat wij als representatief beschouwen voor het laatste kwart van de achttiende eeuw.
7.3 ‘Strijd voor het vaderland’ als concept van de mythe bij Paape 7.3.1 De mythe naast de held en het vaderland bij Paape
Vooraleer dieper in te gaan op de burgerheld, zullen we kijken hoe in dit stuk de strijd meer in het algemeen genaturaliseerd wordt. Het valt eigenlijk op dat het geweld zich hoofdzakelijk op de achtergrond van het verhaal afspeelt. We blijven er enkel van op de hoogte doordat de personages erover berichtten en er tussen al hun uitlatingen door aantekeningen zoals ‘Buiten het toneel word een zwaare slag gehoord” worden toegevoegd (Paape 1795: 2). Net zoals bij Krook wordt het publiek hier dus ook zo min mogelijk met de gruwelijkheden van de oorlog geconfronteerd. Toch is de voorstelling van de oorlog in dit stuk minder afstandelijk dan bij Krook. Bij Paape zijn het burgers en geen abstracte allegorieën die er heel vaak over praten, zodat het geweld in feite als een constante dreiging wordt ervaren. We kunnen dus zeggen dat ook in dit stuk de wegwerking van de geschiedenis door de mythe te zien is (Barthes 2002: 249). De berichtgeving van de personages is allesbehalve gedetailleerd; ze bevat bijvoorbeeld geen specifieke informatie over tactische beslissingen of namen van legerleiders. De klagende burgers laten ons vooral weten of er opnieuw huizen
60
gebombardeerd zijn en of de orangisten zich al hebben overgegeven, waar ze als fiere patriotten enorm naar verlangen. Over de voorgeschiedenis van dit beleg krijgen we enkel van Catharina te horen dat de gezichten van de orangisten “zo benaauwd als de patriottische tronien in zevenentagtig [staan] […] [zodat] boontje om zyn loontje [komt en] […] elk zyn beurt [krijgt]” (Paape 1795: 30-31). Dit toneelstuk bevat eigenlijk het minste geschiedenis van onze drie toneelteksten, misschien omdat in dit stuk de politieke boodschap van de patriotten meer aandacht opeist. Daarnaast verscheen het net als het stuk van Krook vlak na de gebeurtenissen, waardoor het publiek beter op de hoogte was van de feiten dan bijvoorbeeld bij Bontius. Hoe minder geschiedenis, hoe meer ruimte er bij Paape natuurlijk voor het beeld van de mythe opengelaten is. Ook uit dit stuk blijkt dat de mythe aan de werkelijkheid een eeuwig karakter probeert te geven (Barthes 2002: 241), meer bepaald door wat Elize zegt over de orangisten: “Wraakgierige Oranje! […] Met welk een zwarte kool zult gy in de geschiedenis geboekt staan, en hoe zal het tegenwoordige en volgende geslacht, uw naam en gedachtenis vervloeken” (Paape 1795: 52). Toch lijkt van de strijd zelf juist het uitzonderlijke karakter beklemtoond te worden. Zo zegt Ferdinand in het begin: “Hoe veele oorlogen heb ik, in myn jeugd, gezien en bygewoond; maar geen eenen oorlog zo als deezen” (Paape 1795: 1). Onmiddellijk daarna wordt deze strijd als een goede zaak door hem afgedaan. In tegenstelling tot al die oorlogen uit de geschiedenis, waarbij soldaten hun leven moesten laten op het slagveld om de verlangens van de een of andere vorst te vervullen, verdient dit geweld volgens hem een verheerlijking: “maar grootmoedige Franschen! Gy voert den oorlog ten behoeve van het lydende, van het gekluisterde menschdom” (Paape 1795: 2). Daarom ook dat hij ditmaal “dat vreeslyke schieten […] met zulk een heimlyk genoegen” hoort (Paape 1795: 3). Hoewel Ferdinand misschien gewoon elke oorlog in het belang van de patriotten uitzonderlijk acht en goedkeurt, lijkt er toch meer achter te zitten. Ferdinands goedkeuring van deze strijd kan deels verklaard worden door het feit dat de oorlog verbonden wordt met het religieuze. Die geloofselementen naturaliseren ook de strijd, maar niet in dezelfde mate als in Bontius’ toneeltekst en Vondels Gysbreght van Aemstel. Niet alleen wordt de geloofsthematiek door Paape minder aangehaald; hij gebruikt ook geen intertekstuele verwijzingen naar de Bijbel. Toch zijn de verwijzingen naar God hier explicieter dan bij Krook en worden dergelijke verbanden enkel door burgers en dus niet door allegorieën gelegd. Wel valt op dat, in tegenstelling tot de twee vorige geanalyseerde stukken, er niet meer met God maar enkel nog over God wordt gesproken. Met dat religieuze kader kan men ook beter begrijpen waarom Ferdinand deze strijd zo uniek acht:
61
Magdalena ! waren er geene dwingelanden, er waren geen oorlogen. Een vry Volk is opgestaan ; heeft de wapens aangegord, en is gekomen, om, zo het de menschlievende Hemel behaagde, den laatsten oorlog te voeren, dat wil zeggen, om de dwingelanden te verdelgen, en de volken vry, vreedzaam en gelukkig te maaken. (Paape 1795: 4; mijn cursivering)
Ferdinand verheerlijkt dus eigenlijk niet het geweld an sich maar prijst deze oorlog enkel omdat hij denkt dat het de laatste zal zijn. Met de eeuwige vrede als mogelijke uitkomst, lijkt de strijd natuurlijk erg zinvol. Op die manier wordt aan de gebeurtenissen in het stuk alsnog een eeuwig karakter gegeven, omdat de mythe van de strijd de lezer wijsmaakt dat nadien de toekomst vastligt. De mythe is dan ook “in harmonie met de wereld, niet zoals deze is, maar zoals zij wil worden” (Barthes 2002: 254). Ferdinand denkt dat het met God aan hun zijde niet kan mislopen: “Laaten wy op den Hemel vertrouwen, myne wwarde vrienden ! deeze heeft te meermalen de goede zaak gered. Indien wy sterven, dan zullen wy niet ongewrooken sterven” (Paape 1795: 52). Na de capitulatie van de orangisten krijgen we dan ook een bevestiging van deze hulp in het overwinningslied van de patriotten: “De Hemel heeft ’s Lands zaak gediend” (Paape 1795: 60). De vrijheid waar ze vanaf dat moment van genieten, is dan volgens Ferdinand ook een “hemelsch woord” (Paape 1795: 57). Dat God aan de kant van de patriotten staat, werkt natuurlijk de scherpe polarisatie tussen patriotten en orangisten in dit stuk nog meer in de hand. Toch kunnen we het begrip ‘nochnochisme’ van Barthes (2002: 251) hier beter dan bij Krook gebruiken, omdat er terug zoals bij Bontius meer op wordt gewezen dat beide kampen niet volledig foutloos zijn. Het stuk laat zien dat het gedrag van de Bosschenaren ook als fout kan worden opgevat, wanneer de orangist Jasper zijn patriottische zoon onder zijn voeten geeft:
Ondankbaare Zoon […] Is het nu lang genoeg, dat gy met uw ouden Vader den spot dryft? Dat gy het goede oogmerk, waarom ik hier gekomen ben, op zulk een onvergeeflyke wys te leur stelt? […] Myn oogmerk is, om u, zoals het een Onderdaan betaamt […] Voor zyne doorlugtige Hoogheid, uw plicht te leeren; dat wil zeggen, om deeze stad ’s Hertogenbosch voor Hem te helpen bewaaren, ten einde wy onder de gezegende regeering van Oranje […] Al de voorrechten van de vryheid mogen genieten. (Paape 1795: 25-26)
Natuurlijk blijkt uit het stuk dat Paape zich duidelijk aan de kant van de patriotten schaart. De orangist Muscadin wordt neergezet als een huichelaar, die zegt dat mensen van zijn stand “de huik naar den wind moeten hangen [, want] [v]andaag ben ik voor Oranje, morgen voor de
62
franschen” (Paape 1795: 37). Karels vader blijkt uiteindelijk ook geen man van principes te zijn, want op het einde besluit hij om ook patriot te worden, “ten minsten hangen den Patriot uit”, tot het tij weer gekeerd is (Paape 1795: 64). Ferdinand zegt daarnaast dat de orangisten “den heiligen Godsdienst misbruiken” (Paape 1795: 50). Daartegenover plaatst de auteur God niet enkel aan de zijde van de patriotten maar koppelt hij ook de eigenschappen van de patriotten, die in de tekst soms heel duidelijk worden verwoord, aan religieuze waarden. Zo laat Ferdinand weten: “Een waar patriot helpt alle ongelukkigen, zonder dat het ooit in hem opkomt, om vooraf te onderzoeken, of zy ryk of zy arm zyn. Vader! Wy alle zyn menschen: eene hand heeft ons geschapen” (Paape 1795: 15). Eigenlijk is het vooral het patriottische gedachtegoed dat met dit stuk wordt gepropageerd en niet zozeer het geweld. Bij Krook zagen we al een verschuiving binnenin het mythe-concept ‘strijd voor het vaderland’ naar een minder gewelddadige en meer op schranderheid gerichte strijd. Bij Paape lijkt het concept vooral aan te sporen op een juiste vaderlandse attitude (met andere woorden die van de patriotten), waarmee alle problemen als vanzelf zullen opgelost raken en de strijd enkel een noodoplossing lijkt. Vandaar dat het geweld zich ook vooral op de achtergrond afspeelt en de politieke lading van het stuk zo meer in het oog springt. Men zou dan ook, zoals we in hoofdstuk drie al zeiden, schrik krijgen dat op die manier de mythe in dit stuk te duidelijk wordt om nog geloofwaardig te zijn (Barthes 2002: 228-230). Het kon echter allicht geen kwaad om in de politiek turbulente patriottentijd het gedachtegoed nog wat meer te beklemtonen. Daarnaast wordt het concept van de mythe bij Paape ruim voldoende genaturaliseerd.
7.3.2 De (burger)held bij Paape
De burgerhelden, die helemaal geen wankele houding aannemen, springen in dit stuk erg in het oog. In tegenstelling tot bij de twee vorige stukken hebben ze namelijk allemaal een naam en zien we geen traditionele helden of allegorische personages. Net als bij Krook zijn de burgerhelden allemaal volledig verzonnen, aangezien er bij Paape in feite geen enkel personage is terug te voeren op de historische werkelijkheid. De burgerhelden die we hier te zien krijgen blijken wel enorm te verschillen met die bij Bontius en enigszins ook met die bij Krook. Dat heeft vooral te maken heeft met het feit dat het geweld zich in dit stuk uitsluitend op de achtergrond afspeelt. Een held zou zich, vooral vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw, steeds minder onderscheiden met zijn oorlogsdaden maar meer met zijn liefdadig karakter (Geerdink en Jensen 2013: 9). Bij Krook zagen we al dat 63
de burgerheld ‘Overal’ ook heel wat emoties heeft en zich niet schuldig maakt aan onnodig bloedvergieten. Hoewel veel van die emoties eigenlijk met zijn liefdesrelatie te maken hadden en erg levendig werden voorgesteld, werd hij in het stuk toch ook neergezet als iemand die een grote bijdrage levert aan de oorlogsactie en hierin zelfs een beslissende rol speelt. In het stuk van Paape zien we de helden, zoals hieronder nog zal blijken, nauwelijks deelnemen aan de actie in de strijd en worden hun emotionele en menslievende kanten des te beter belicht. Een van de burgerhelden die in dit stuk het meeste in beeld komt, namelijk Karel, blijkt bijgevolg het hele stuk helemaal geen reële gewelddadige acties uit te voeren. Hij is in het begin van het stuk naar Ferdinands schuilkelder gevlucht om zijn vader te ontlopen, die hem wou laten vechten voor de orangisten. Karels aanstaande vrouw Magdalena verweet hem daarom eerst dat hij geen held maar een lafaard is. Hierop antwoordde Karel echter dat hij “bang was, en als een waar Vaderlander bang moest weezen” (Paape 1795: 10-11). Magdalena was direct overtuigd: “Vergeef my myne voorbarigheid, myn lieve Karel! Zulk een bangheid is een verheven deugd, een onverschrokken heldenmoed in een Patriot” (Paape 1795: 11). Uit dit gesprek blijkt duidelijk dat een held geen gewelddadig karakter meer hoeft te hebben; de juiste ingesteldheid hebben en de juiste keuzes durven maken in belang van het vaderland is veel belangrijker. Met de figuur van Karel wordt ook komaf gemaakt met de tweedeling waar we in het derde hoofdstuk al op wezen, waarbij mensen die naar de oorlog trokken helden waren en de thuisblijvers werden getypeerd als lafaards (Taylor 2003: 12). Hoewel Karel dus in de kelder is gebleven, mag hij wel als eerste de Bosschenaren laten weten dat ze van hun “dwingelanden verlost” zijn (Paape 1795: 57). Toch zal Karel in de kelder een van de vijanden, kapitein Smulbuik, weten uit te schakelen, niet met geweld maar met een list. Smulbuik beschouwt namelijk de Franse wijn als een tegenstander die hij steeds zo vlug mogelijk wil uitschakelen door ervan te drinken. Meer naar het einde van het toneel zegt Karel dan ook dat de orangisten tevergeefs “in flesschen en glaazen naar heldenmoed [hadden] gezogt” (Paape 1795: 52). Wanneer deze kapitein aangeschoten de kelder binnenkomt, besluit Karel hem nog meer dronken te voeren. Nadat Smulbuik “Paf! Paf” roept tegen een fles die Karel vasthoudt (Paape 1795: 24), zegt Karel hierop: “om alle ongelukken voor te komen, heer Kapitein! Zullen wy deezen vyand maar naar de prison van onze maag zenden, niet waar?” (Paape 1795: 24). Het resultaat is dat de kapitein uitgeteld in slaap valt in de kelder. We zien hier weer dat het concept een open karakter heeft (Barthes 2002: 219), aangezien er bij Paape binnenin het concept ‘strijd voor het vaderland’ toch nog ruimte blijkt te zijn voor de strijd, die echter zoals bij Krook meer op schranderheid dan op geweld is gericht. Uit dit voorbeeld blijkt ook duidelijk dat, in tegenstelling tot wat 64
Barthes (2002: 246-247) zegt, onderdrukkers níet altijd een veelzijdiger taalgebruik hebben dan onderdanen, die door hun arme taal van daden niet in staat zouden zijn om te liegen. Karel leidt met dit dubbelzinnige taalgebruik de domme kapitein handig om de tuin, en voegt door hem uit te schakelen ook meteen de daad bij het woord. Karel, die werd onterfd door zich te verzetten tegen zijn vaders eis de orangisten te dienen, blijft zonder geld toch een eerzaam burger. Volgens Ferdinand is de jongen enkel arm geworden “om dat hy zyn pligt betragt heeft: om dat hy geen verraader van zyn Vaderland wilde worden” (Paape 1795: 47). Dit hangt samen met de verruiming van het begrip ‘burgerschap’ in de jaren 1780. Er werd meer de klemtoon gelegd op de volkssoevereiniteit van het individu in plaats van op die sociale groepen zoals poorters (Knevel 1994: 375). Allicht mag er daarom ook een arme man schuilen in de kelder bij Ferdinand. In principe kunnen we Ferdinand ook als een burgerheld beschouwen. Hij komt veel aan het woord om de patriottische idealen te verkondigen en beschermt heel wat medeburgers door hen te laten schuilen in zijn kelder. De weesjongen, die bij Bontius zomaar met het stadsbestuur kon praten, kunnen we in feite als een voorafspiegeling van die verruiming van het burgerbegrip beschouwen. Tevens zien we bij Paape dat Catharina, iemand die als poetsvrouw de lagere klasse representeert, redeneert over staatszaken. Deze tijd staat dan ook bij uitstek geboekstaafd als een waarin de burgers zich voor het eerst diepgaand met politiek gingen inlaten (Knevel 1994: 373). Zij blijkt ook een heldin te zijn. Ze slaagt erin de orangist Muscadin, wiens liefde voor haar bazin Elize niet wederzijds is, af te wimpelen. Zij voert haar strijd net zoals Karel op een intelligente manier met woorden. We hebben in dit stuk dus met Karel, Ferdinand en Elize al verschillende burgerhelden als betekenaar behandeld, waarvan er geen enkel personage gewelddadig was. Toch blijkt er in het stuk een burgerheld bij de patriotten te zijn die wel nog ten strijde trekt. Zijn naam is Kees, maar zijn acties spelen zich wel voornamelijk af op de achtergrond van het toneelstuk. Wanneer hij thuiskomt, is zijn vader Ferdinand blij “zyn Vaderland verlost te zien, en zyn eigen Zoon tot een Verlosser te hebben” (Paape 1795: 58). Het feit dat hier duidelijk iemand strijd voert voor de nationale belangen van de patriotten, kan zijn verklaring vinden in het feit dat vanaf de patriottentijd schutters weer het hele land dienden, na sinds 1672 een eeuw lang enkel hun stad te hebben beschermd (Knevel 1994 258). Doordat niet duidelijk is of Kees als soldaat of gewoon als burger zijn vaderland heeft gediend, wordt de kloof tussen leger en burger hier in feite overbrugd. Hoewel Kees’ acties zich voornamelijk op de achtergrond afspeelden, laten zij ook een gewelddadige invulling toe van het open karakter van het concept ‘strijd voor het vaderland’. Het publiek dat minder enthousiast was over geweld,
65
kon toch nog een voorbeeld nemen aan bijvoorbeeld Karel en het vaderland op een minder gewelddadige manier dienen. Kees blijkt echter ook vol van emoties te zijn en een sterke band te hebben met het gezinsleven. In dit stuk wordt het belang van het gezinsleven misschien van de drie toneelstukken wel het meeste beklemtoond, aangezien bijna alle personages zich gedurende het hele stuk in iemands huis bevinden. In de titel staat dat Kees ook naar huis zal komen. Als hij thuis arriveert, begroet hij de rest als volgt: “Myn waarde Medeburgers! Myn Ziel is louter blyschap, loutere verrukking” (Paape 1795: 61). Kees’ band met zijn gezin maakt hem menselijker. Het gezinsleven naturaliseert in feite de ‘strijd voor het vaderland’. We hebben al gezien dat soldaten rapper geneigd zijn te vechten als hun familie en medeburgers hun gewelddadige acties goedkeuren (Taylor 2003: 12-13).
7.3.3 De (burger)held en het vaderland bij Paape Het is wel enigszins opmerkelijk dat Kees als een “rechtschapen Vaderlander” wordt beschouwd, omdat hij met de Fransen vecht tegen de aanhangers van de prins (Paape 1795: 33). Niet alleen wijst dit erop dat de Fransen grotendeels hetzelfde gedachtegoed ondersteunen als de patriotten. Ook zien we dat Elize enkel Oranje de schuld geeft wanneer de Franse bombardementen steeds
huizen blijven vernielen, omdat de orangisten zich niet willen
overgeven aan Frankrijk. De orangisten worden immers neergezet als “Monsters […] die de Volksvryheid niet [kunnen] dulden” (Paape 1795: 2). Dat de Fransen op volledig gelijke voet met de patriotten stonden, zal waarschijnlijk voor een stuk toch een mythe zijn die Paape met dit stuk propageert. We hadden al uitgelegd dat in de mythologie van oorlogspropaganda nederlagen soms worden voorgesteld als overwinningen (Taylor 2003: 5). Wel wijst de bestempeling van Kees als echte vaderlander erop dat, ondanks de interne spanningen in de Republiek, het begrip vaderland nog steeds zijn nationalere invulling uit de periode 1750-1770 (Van Sas 1990: 278) had behouden. Net als de orangisten richtten de patriotten hun oog voornamelijk op de hele Republiek. De patriottentijd doet ook denken aan schuttersoproeren uit de zestiende en zeventiende eeuw (Knevel 1994: 373-374). Op bepaalde vlakken was de patriottenbeweging natuurlijk vernieuwend. De bewapening van burgers had in deze periode zijn plaats in een breder kader van pogingen tot politieke hervormingen en kreeg hierdoor een nationalere tint (Knevel 1994: 374-376). In Paapes toneelstuk blijken de gebeurtenissen in de stad dan ook volledig in het belang van het hele land te zijn. Behalve de referenties naar de huizen die verwoest worden door de strijd, zijn er in het stuk geen 66
verwijzingen naar stedelijke belangen, sentimenten of identiteiten. Zo vindt Ferdinand het niet erg dat zijn huis door Franse bommen verwoest is, en zegt hij: “wanneer myn Vaderland slegts gered, slegts vry word, dan zal ik my deeze opöffering blymoedig getroosten” (Paape 1795: 28). In dit stuk staat misschien nog duidelijker dan bij Bontius of Krook de stedelijke identiteit in het teken van de propaganda voor de hele Republiek. Dat de familiale emoties het concept ‘strijd voor het vaderland’ naturaliseren, heeft uiteindelijk wel tot gevolg dat het belang van het land boven dat van het gezin blijkt te staan. Wanneer Karel door zijn vader wordt verstoten, troost Ferdinand hem door te zeggen: “het Vaderland is meer dan een Vader” (Paape 1795: 12). Dat Karels vader een orangist is, maakt deze straf voor Karel natuurlijk minder erg. Het feit dat Ferdinand erop wijst dat door de oorlog voor de vrede “onze wooningen in puinhoopen veranderen, en onze vrienden en bloedverwanten verbryzeld worden” (Paape 1795: 4), lijkt moeilijker te verzoenen met de patriottische idealen in het stuk. Deze incongruenties hoeven echter de kracht van de mythe niet te doen afnemen. We wezen er al op dat het effect van de mythe gewoon veel te sterk is om zomaar door enkele ongerijmdheden te worden afgebroken (Barthes 2002: 230). Na de eerste grondwet van de Republiek in 1798 kwam er eigenlijk steeds meer depolitisering, waarbij het nationalisme voor een groot stuk niet enkel naar buiten maar ook naar binnen toe gericht was. De partijtegenstellingen werden onder andere niet meer zo belangrijk geacht en de natie werd nu meer in de huiskamer beleefd dan in de publieke ruimte (Van Sas 1999: 302-303). Er kwam meer aandacht voor “de beschaafde burgerlijkheid van de Bataven”, waarbij dan het geluk van het gezinsleven met het accent op de vrouw meer aandacht ging opeisen in het beeld van het vaderland dan de met mannen geassocieerde oorlog en politiek (Van Sas 1999: 304). Het toneelstuk van Paape bevindt zich duidelijk in een overgangsfase. Enerzijds worden in het stuk de nationale gevoelens door de personages uitgedragen terwijl zij bij iemand anders of bij henzelf thuis zijn. Voor een groot stuk zijn zij ook allemaal beschaafde burgers, ook de vrouwen. Anderzijds bepalen de politieke partijtegenstellingen in het stuk wel nog heel sterk het gezinsleven. De met mannen geassocieerde oorlog speelt zich vooral op de achtergrond af maar wordt in het stuk toch nog heel vaak vermeld.
67
Conclusie Deze masterscriptie had om te beginnen oorlogsgeweld als grote invalshoek. De sentimenten die oorlogen bij de bevolking teweeg brengen, zijn erg bepalend voor de identiteit van een natie. Wij hebben vooral gekeken naar de wijze waarop bevolkingsgroepen in de vroegmoderne Republiek der Verenigde Nederlanden beïnvloed werden door bepaalde oorlogsevenementen, op een tijdstip dat deze gebeurtenissen al (lang) voorbij waren. Om de wijze waarop de bevolking achteraf beïnvloed werd door oorlogsgebeurtenissen te bestuderen, hebben we gebruik gemaakt van literaire teksten. Deze bieden namelijk veel meer ruimte voor de oorlogssentimenten dan drogere historiografische bronnen. We moeten er namelijk rekening mee houden dat vroegmoderne literatoren aan identiteitsconstructie deden en in hun literaire teksten het vaderland dus vaak verbloemd weergaven. Het publiek werd dus een beeld opgedrongen van het verloop van een oorlog om hun vaderlandse sentimenten in een bepaalde richting te sturen. We hebben gezien dat vooral de mythe een mechanisme is dat er in literaire teksten ervoor verantwoordelijk is dat de werkelijkheid wordt vervormd. Het mechanisme van de mythe hebben we dan ook in onze geselecteerde literaire teksten proberen doorgronden, op basis van Roland Barthes’ propagandistische interpretatie van de mythe. Literaire oorlogsteksten werden namelijk vaak met een welbepaald doel geschreven. Zo kon de weergave van oorlogsgebeurtenissen de bevolking proberen aan te sporen tot nieuwe gewelddadige acties in dienst van het vaderland. Voor onze keuze van literatuur hebben we ons beperkt tot toneelstukken, omdat door de mogelijkheid tot opvoering, de persuasieve functie van deze teksten allicht nog groter is. Hoewel we ons in dit onderzoek enkel bezig hebben gehouden met de teksten en niet met de opvoeringen, hebben toneelteksten sowieso een levendiger verloop door de extra nadruk die de personages krijgen. Om de rol van die personages in de toneelstukken te begrijpen, was eerst een uitleg van de theorie van de mythe van Roland Barthes noodzakelijk. Barthes wees er namelijk op dat de mythe de werkelijkheid vervormt, zodat deze realiteit op een natuurlijkere wijze aan het publiek wordt voorgeschoteld. Vaak houdt dit in dat van eens mens of een voorwerp de geschiedenis voor een groot deel wordt weggenomen en er een nieuwe welbepaalde ‘geschiedenis’ voor in de plaats komt. Dat voorwerp of die mens die in de greep van de mythe komt, wordt zo omgevormd tot een simpele betekenaar. Die nieuwe geschiedenis van de mythe heet eigenlijk het concept.
68
In onze geselecteerde toneelstukken hebben wij de held en meer bepaald de burgerheld als betekenaar van een concept beschouwd. Deze figuren zijn ideaal om de boodschap van de mythe te symboliseren, aangezien ze bij het publiek doorgaans van alle personages in een toneelstuk het meeste opvallen en het meeste ontzag opwekken. Het concept dat bij hen steevast werd opgelegd, hebben wij ‘strijd voor het vaderland’ genoemd. Met dat concept worden de helden dus rolmodellen voor het voeren van een strijd voor het vaderland, zodat het publiek bij toekomstige oorlogen in hun voetsporen kan treden of alleszins versterkte vaderlandse emoties ervaart. We hebben er wel voor gekozen om ons niet zozeer op traditionele en dus bovenmenselijke helden te focussen. Veeleer hebben we onze aandacht gericht op burgerhelden. Zij kunnen namelijk een identificatie bij het publiek mogelijk nog meer in de hand werken. Dat publiek bestond namelijk vooral uit mensen uit de burgerij. Toch vormden zij in wetenschappelijk onderzoek tot hier toe een onderbelicht fenomeen. Vaak wordt er gezegd dat de burgerheld pas opgang maakt vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw. Wij wilden namelijk aantonen dat de burgerheld gedurende de hele zeventiende en achttiende eeuw al een belangrijke rol op het toneel speelde. Het beantwoordden van onze onderzoeksvraag heeft namelijk duidelijk aangetoond dat er in deze eeuwen een zekere ontwikkeling van deze figuren in relatie tot de ‘strijd voor het vaderland’ te bespeuren was. Onze analyse begon met het toneelstuk van Bontius uit 1645. Hierin waren de burgerhelden, buiten de figuren van het stadsbestuur gerekend die wij eerder als traditionelere helden hebben bestempeld, al talrijk vertegenwoordigd. Zij bleven echter nog anoniem en kwamen nauwelijks aan het woord. Veel emoties zagen we van hen nog niet, behalve geklaag over de impact die de stadsbelegering op hen had. Toch konden zij naast al dat retorische geweld van het stadsbestuur opvallen met hun belangrijke daden. Die daden waren namelijk van cruciaal belang om de strijd te winnen. Bij Bontius werd er echter wel nog veel gebruik gemaakt van religie en allegorische voorstellingen om het geweld samen met de burgerhelden te naturaliseren. Hoewel uiteindelijk de geuzen voor de overwinning zorgden, wordt er het hele stuk door toch op de stad gefocust. Het lijkt er dan ook sterk op dat bij Bontius de stedelijke sentimenten worden gebruikt voor de nationale sentimenten. Op die manier kon het publiek, dat in die periode zich vooral nog verbonden voelde met zijn of haar eigen stad, zich ook verbonden voelen met het ruimere vaderland. In het stuk van Krook, dat verscheen in 1709, zien we nauwelijks nog een burgerheld meedoen aan de actie. Hier wordt de strijd gevoerd door het Staatse leger. De lezer hoort de 69
soldaten uit het Staatse leger echter niet zelf vertellen over hun daden maar krijgt hierover enkel een verslag van allegorische personages van deugden en ondeugden. Op die manier ervaart de lezer een grote afstandelijkheid tot al het geweld, zodat hij eerder niet aangespoord zal worden om te strijden voor het vaderland. We hebben er al op gewezen dat door de professionalisering van het leger de overheid misschien liever had dat de burgers het leger gewoon financieel steunden, wat met zo een afstandelijke weergave wel nog kan worden bewerkstelligd natuurlijk. Het personage ‘Overal’, de enige burgerheld in het stuk van Krook, werpt natuurlijk wel een ander licht op de zaak. Hij komt natuurlijker voor dan die allegorieën, grote legerleiders en onbekende soldaten. We zien namelijk veel meer emoties van dit personage dan we zagen bij de burgerhelden van Bontius. De strijd die ‘Overal’ voert is echter wel meer een strategische in plaats van een gewelddadige. De inhoud van concepten kan dan ook veranderen doorheen de tijd. Doordat ook niet duidelijk is of hij wel of niet tot het leger behoort, kan de bevolking door hem ook aangespoord worden het land te dienen zonder een indiensttreding. Hoewel in dit stuk vooral de nationale sentimenten worden beklemtoond, wordt het belang van steden wel duidelijk gemaakt door het belang dat wordt gehecht aan buitenlandse steden in de strijd. Doordat er geen binnenlandse steden worden vermeld, lijkt dit stuk natuurlijk de nationale sentimenten vooral te beklemtonen maar worden de stedelijke sentimenten hier dus veel minder uitgebuit dan bij Bontius. In het stuk van Paape dat verscheen in 1795 zien we dat bijna alle personages burgerhelden zijn. Veel gewelddadige acties zien we echter niet van hen. Zij steunen wel nog het vaderland, en dan meer bepaald het patriottische gedachtegoed, maar lijken dit vooral verbaal te doen. Het concept ‘strijd voor het vaderland’ lijkt hier een invulling gekregen te hebben die voornamelijk op de politieke overtuiging gericht is. Toch zien we dat Karel wel nog met een list de orangist Smulbuik om de tuin leidt, wat dan weer de openheid van dit concept laat zien. Er is echter nog een personage dat wel ten strijde trekt voor het vaderland (Kees) maar daar zien we nauwelijks iets van. De burgers lijken in dit stuk wel misschien nog het natuurlijkst van al, omdat er zoveel aandacht wordt besteed aan hun gezinsleven. Dat gezinsleven staat echter, zoals eigenlijk de hele stad ’s Hertogenbosch, in teken van de nationale strijd. We hebben dus aangetoond met ons onderzoek dat de burgerheld al veel vroeger dan 1730 op het toneel verscheen in de Republiek en met de vaderlandse strijd een bijzondere relatie had. Het is misschien interessant om eens te onderzoeken of die burgerheld ook al in de middeleeuwen in de ‘vaderlandse’ literatuur voorkwam.
70
Bibliografie Primaire literatuur BONTIUS 1645 R. Bontius, Beleg en ontset van Leyden, by Carel van Tuernhout, 1645.
KROOK 1709 E. Krook, De nederlag der Seine, door den veldslag by Oudenaarden, 't bemagtigen van Ryssel, en verdere overwinningen. Amsterdam, J. Lescailje, 1709.
PAAPE 1795 G. Paape, De belegering van s’ Hertogenbosch: of Kees is thuis. Tilburg, J.C. Vieweg, 1795.
VONDEL 1637 J. van den Vondel, Gysbreght van Aemstel. Met inleiding en aantekeningen door Mieke B. Smits-Veldt. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2010.
Secundaire literatuur
AMERSFOORT & BLOM e.a. 2011 Herman Amersfoort, Hans Blom, Dennis Bose n Gijsbert van Es, ‘Benauwde vesten, bewogen herinnering’, in: Gijsbert van Es (red.), Belaagd en belegerd, Amsterdam, Uitgeverij Balans, 2011.
BARTHES 2002 R. Barthes, Mythologieën. Utrecht, Uitgeverij IJzer, 2002.
BAARTMANS 1994 J. Baartmans, ‘’s-Hertogenbosch in 1794: beleg en omwenteling’, in: ’s-Hertogenbosch 2, 1994, 125-135.
71
BLOEMENDAL & EVERSMANN e.a. 2012 J. Bloemendal, P.G.F Eversmann en E. Strietman, ‘Drama, Performance, Debate. Theatre and Public Opinion in the Early Modern Period: An Introduction’, in: Drama, Performance, Debate. Theatre and Public Opinion in the Early Modern Period. Leiden, Brill, 2012, 1-18.
BLOEMENDAL & VAN DIXHOORN 2011 J. Bloemendal en A. van Dixhoorn, ‘Literary Cultures and Public Opinion in the Early Modern Low Countries’, in: J. Bloemendal, A. van Dixhoorn en E. Strietman (red.), Literary Cultures and Public Opinion in the Low Countries, 1450-1650. Leiden en Boston, Brill, 2011.
BLOM & LAMBERTS 2010 J.C.H. Blom en E. Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden. Baarn, HB Uitgevers, 2010.
CARASSO 1991 Dedalo Carasso, Helden van het vaderland. Onze geschiedenis in negentiende-eeuwse taferelen verbeeld. Amsterdam, Amsterdams Historisch Museum, 1991.
DE ROOY 2005 P. de Rooy, Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813. Amsterdam, Mets & Schilt, 2005.
DE BRUIN 1999 G. de Bruin, ‘Het begrip ‘vaderland’ in de pamfletliteratuur ten tijde van de Republiek, 1600-1750’, in: N.C.F van Sas (red.), Vaderland. Een geschiedenis van de vijftiende eeuw tot 1940. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1999, 143-162.
DUITS 1990 H. Duits, Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand: studies over de relatie tussen politiek en toneel in het midden van de zeventiende eeuw. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1990.
72
GEERDINK & JENSEN 2013 N. Geerdink en L. Jensen, ‘Inleiding’, in: L. Jensen & N. Geerdink (red), Oorlogsliteratuur in de vroegmoderne tijd: vorm, identiteit en herinnering. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2013, 7-21.
GROENVELD 1999 S. Groenveld, ‘’Natie en ‘patria’ bij zestiende-eeuwse Nederlanders’, in: N.C.F van Sas (red.), Vaderland. Een geschiedenis van de vijftiende eeuw tot 1940. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1999, 55-82.
HAKS 2013 D. Haks, Vaderland en vrede 1672-1713: publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2013.
HUIZINGA 2007 J. Huizinga, Verspreide opstellen over de geschiedenis van Nederland. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2007.
HUGHES-HALLETT 2004 L. Hughes-Hallett, Helden. Verlossers, verraders, supermensen: een geschiedenis van heldenverering. Amsterdam-Antwerpen, Uitgeverij De Arbeiderspers, 2004.
ISRAEL 2001 Jonathan I. Israel, De Republiek 1477-1806. Franeker, Uitgeverij Van Wijnen-Franeker, 2001.
JENSEN 2008 L. Jensen, De verheerlijking van het verleden. Helden, literatuur en natievorming in de negentiende eeuw. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2008.
JENSEN 2011 L. Jensen, ‘Heldenverering in Nederland’, in: Ex Tempore 30, 2011, 5-11.
JENSEN & VAN DEINSEN 2012 73
L. Jensen en L. van Deinsen, ‘Het theater van de herinnering. Vaderlands-historisch toneel in de achttiende eeuw’, in: Spiegel der letteren 54 (2), 2012, 193-225.
KNEVEL 1994 P. Knevel, Burgers in het geweer: de schutterijen in Holland, 1550-1700. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1994.
MEIJER DREES 1995 M. Meijer Drees, ‘Patriottisme in de Nederlandse literatuur (ca. 1650-ca. 1750)’, in: De nieuwe taalgids 88, 1995, 247-260.
MEIJER DREES 1998 M. Meijer Drees, ‘Betekenis van de vaderlandse geschiedenis voor de literatuur’, in: M.A. Schenkeveld- Van Der Dussen (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Culemborg, Centraal Boekhuis, 1998.
MORFORD & LENARDON 2007 M.P.O. Morford en R.J. Lenardon, Classical Mythology. New York, Oxford University Press, 2007.
LAMBERTS HURRELBRINCK L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, ‘Het beleg en ontzet van Leiden ten tooneele gebracht’, in: E.J. Bril (red.), Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1892, 17-51. Tevens beschikbaar op de DBNL: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa002189201_01/_jaa002189201_01_0009.php http://www.dutchrevolt.leiden.edu/dutch/verhaal/Pages/verhaal03.aspx
POLLMANN 2011 Judith Pollmann, ‘Een ‘blij-eindend’ treurspel’, in: Gijsbert van Es (red.), Belaagd en belegerd, Amsterdam, Uitgeverij Balans, 2011.
SMITS-VELDT 1991 Mieke B. Smits-Veldt, Het Nederlandse rennaissancetoneel. Utrecht, HES Uitgevers, 1991. 74
TAYLOR 2003 P.M. Taylor, Munitions of the mind: a history of propaganda from the ancient world to the present day. Manchester en New York, Manchester University Press, 2003.
VAN GENT 2011 Tobias van Gent, ‘Belegeren als krijgskunst’, in: Gijsbert van Es (red.), Belaagd en belegerd. Amsterdam, Uitgeverij Balans, 2011.
VAN SAS 1999 N.C.F. van Sas, ‘Het begrip ‘vaderland’. Ter inleiding’, in: N.C.F van Sas (red.), Vaderland. Een geschiedenis van de vijftiende eeuw tot 1940. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1999, 1-6.
VAN SAS 1999 N.C.F. van Sas, ‘De vaderlandse imperatief. Begripsverandering en politieke conjunctuur, 1763-1813’, in: N.C.F van Sas (red.), Vaderland. Een geschiedenis van de vijftiende eeuw tot 1940. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1999, 275-308.
VRIELER 2007 J. Vrieler, Het poëtisch accent. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2007.
ZWITZER 1995 H.L. Zwitzer, ‘De soldaat’, in: H.M Beliën, A.Th van Deursen en G.J. van Setten (red.), Gestalten van de Gouden Eeuw: een Hollands groepsportret. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 1995, 157-184.
75