WÊÊÈÊHÊBm Istvan Bejczy
Willibrord en de grote boomstorting. Een mythe uit de oud-vaderlandse geschiedschrijving V a n a f de 15e eeuw groeide ook i n de Noordelijke N e d e r l a n d e n de belangstelling voor de geschiedenis van eigen l a n d en streek gestaag. Vele geschiedwerken zagen het licht, w a a r i n de eigen geschiedenis vanaf de oudste tijden tot i n het heden v a n de auteurs beschreven werd. Bij de beschrijving v a n de oudste tijden w e r d vaak op m y t h e n en legenden teruggegrepen: het bekendst is misschien wel de 'Bataafse mythe' waarvan K a r i n T i l m a n s de oorsprong en de vroegste o n t w i k k e l i n g heeft onderzocht. 1
Heeft de Bataafse mythe vooral b e t r e k k i n g op de oorsprong v a n het Nederlandse volk, met name de H o l l a n d e r s , ook over de oorsprong van het l a n d zelfdeden verschillende verhalen de ronde. I n sommige verhalen werd benadrukt dat het l a n d l a n g z a a m uit de zee verrezen was, door de plotselinge d a n wel geleidelijke aanvoer v a n zee- en rivierslib ( H o l l a n d als waterland). I n andere verhalen w e r d verteld dat het l a n d door een oerwoud overwoekerd was geweest ( H o l l a n d als bosland). D i t 'wilde w o u d zonder genade' z o u volgens sommige kroniekschrijvers i n de dagen v a n de missionaris W i l l i b r o r d zijn omgevallen. N a a r dit laatste verhaal gaat i n dit artikel de aandacht uit. D o o r moderne auteurs is over de 'grote boomstorting' (de t e r m 'boomstorting' voor het omvallen v a n het H o l l a n d s e oerwoud is afkomstig v a n Petrus Scriverius) w e i n i g geschreven, zeker als het gaat o m het verband met W i l l i b r o r d . I n zijn proefschrift uit 1917 haalde H e r m a n K a m p i n g a enkele werken aan w a a r i n gesproken werd over het w o u d zonder genade. D e boomstorting z o u volgens deze werken hebben plaatsgevonden i n 840 o f 860, dus geruime tijd n a de levensdagen van W i l l i b r o r d . I n een artikel uit 1936 wees M a a r t j e D r a a k , onafhankelijk v a n K a m p i n g a , eveneens op de voorstelling v a n een w o u d zonder genade, niet a l leen i n de geschiedschrijving m a a r ook i n de ridderepiek. O v e r de b o o m s t o r t i n g sprak zij i n het geheel niet. E l i s a b e t h Gottschalk noemde de b o o m s t o r t i n g wel i n samenhang met W i l l i b r o r d : i n het i n 1971 verschenen eerste deel v a n haar m o n u m e n t a l e Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland somt zij een reeks geschiedbronnen op w a a r i n de boomstorting m of omstreeks het j a a r 700 wordt geplaatst, waarbij kort wordt aangegeven welke r o l i n deze b r o n n e n aan W i l l i b r o r d wordt toegedicht. D e z e o p s o m m i n g bevat echter een aantal opvallende leemten en onjuistheden. B o v e n d i e n stelt Gottschalk i n de eerste plaats belang i n de verleden geografische werkelijkheid, terwijl dit artikel z i c h richt op het verhaal v a n W i l l i b r o r d en de b o o m s t o r t i n g als z o d a n i g . M a r i j k e C a r a s s o - K o k ten slotte z a l binnenkort over het w o u d zonder genade een artikel het licht doen zien, w a a r i n evenwel over de voorstellingen omtrent de boomstorting geen nieuwe gegevens worden meegedeeld. E r lijkt derhalve 2
3
4
5
1
C P H . M . Tilmans, 'Cornelius Aurelius en het ontstaan van de Bataafse Mythe in de Hollandse geschiedschrijving' in- B. Ebels-Hoving e.a. red., Genoechlicke ende lustige historiën. Laatmiddeleeuwse geschiedschrijving in Nederland (Hilversum 1987) 191-213.
2 3
H Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw ('s-Gravenhage 1917) 172-178. A M E Draak 'Het 'wout sonder genade", DeNieuwe Taalgids 30 (1936) 125-129. Voor zover ik weet is er echter nog nooit in dit' verband de aandacht op gevestigd dat sommige Nederlandse kronieken ook iets over het woud zonder genade weten te vertellen', zegt Draak op p. 127; met Kampinga, Opvattingen, moet zij dus onbekend
4
M " K ^Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland I, de periode vóór 1400 (Assen 1971) 8-9.
5
M . Carasso-Kok, 'Het woud zonder genade', Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 107 (1992) (ter perse). 65
W i l l i b r o r d en de grote b o o m s t o r t i n g
genoeg reden te zijn aan het verhaal v a n W i l l i b r o r d en de b o o m s t o r t i n g bijzondere aandacht te schenken. O p v a l l e n d is dat het verhaal over W i l l i b r o r d en de b o o m s t o r t i n g slechts gedurende enkele tientallen j a r e n ernstig genomen is i n de oud-vaderlandse geschiedschrijving. K r o n i e k e n en heiligenlevens uit de Noordelijke N e d e r l a n d e n van v ó ó r de 15e eeuw kennen het verhaal niet. Weliswaar wordt W i l l i b r o r d vereerd als de grondlegger v a n het christendom i n onze streken en worden de n a h e m komende bisschoppen van U t r e c h t geacht i n zijn voetsporen te treden, m a a r met de oorspronkelijke geografische gesteldheid v a n het l a n d wordt W i l l i b r o r d niet i n v e r b a n d gebracht. D a t laatste gebeurt pas i n enkele 15e-eeuwse werken: het zogenaamde Gouds Kroniekje, de kroniek v a n J o h a n n e s a L e y d i s i n beide redacties, de kroniek v a n J o h a n Veldenaer en de Cronica de Trajecto v a n de A n o n y m u s L a t i n u s , en de Hollandse Kroniek van W i l l e m v a n B e r c h e n . I n de vroege 16e eeuw komt m e n het door hen gegeven verhaal over W i l l i b r o r d en de b o o m s t o r t i n g n o g tegen bij J a n v a n N a a l d w i j k en H e n d r i k van G o u d a en, i n een aangepaste v o r m , bij R e i n i e r Snoy. D a a r n a wordt i n de o u d vaderlandse geschiedschrijving voornamelijk naar het verhaal verwezen als naar een fabeltje. H e t Gouds Kroniekje v a n omstreeks 1440 geeft het verhaal over W i l l i b r o r d en de boomstort i n g voor het eerst. N a d a t verteld is hoe W i l l i b r o r d i n 696 naar R o m e trok o m door paus Sergius tot eerste bisschop v a n U t r e c h t te w o r d e n gewijd, heet het: E n d e dewijl dat Sinte W i l l e b r o r t te R o m e n was / soo wayden met eenen grooten stareken W i n d e / ende met eenen grooten Aertbevinge / inder nacht / alle die groote b o o m e n ter neder / die i n dat wilde W o u t sonder ghenaden stonden. E n d e doe die H e y l i g h e Bisschop Sinte W i l l e b r o r t v a n R o m e n q u a m / ende hy sach dat alle die b o o m e n te neder gevallen laghen / soo docht hy dat G o d dat L a n t sonderlinghe bekeeren w o u d e .
6
I n de eerste redactie v a n zijn k r o n i e k (1467-1469) bracht J o h a n n e s a L e y d i s deze w o o r d e n 7
bijna letterlijk over i n het L a t i j n , i n welke v o r m ze weer geciteerd werden door H e n d r i k 8
van G o u d a (1522). Jan v a n N a a l d w i j k n a m de passage over i n zijn Nederlandstalige k r o n i e k 9
van omstreeks 1514. Veldenaer en de A n o n y m u s (beiden omstreeks 1480) gaven een voorstelling die hier licht v a n afwijkt. D e eerste zet als volgt uiteen 'hoe dat grote wout i n hollant o m wayde': E n d e ter wijlen dat sinte W i l l e b r o e r t te r o m e n was so waydet alte grote storm v a n wijnde wt den noert oeste dat meest al die grote b o m e n b i n n e n een nacht alte m a e l wter eerde
6 7
8
9
66
Het Oude Goutsche Chronycxken..., P. Scriverius ed. (Amsterdam 1663) 10. Gottschalk, Stormvloeden noemt het Gouds Kroniekje i n dit verband niet. Johannes a Leydis, Chronicon comitum Hollandiae et episcoporum Ultrajectensium, II.4, hs. Leiden, U B , B P L 172 D , fol. 15v-16r. 'Tempore autem quo sanctus prefatus rome erat, omnes arbores i n hollandia m a x i m i nemoris sine venia per ventum validum et terre m o t u m i n vna nocte ceciderunt. Reuersus autem sanctus willebrordus et hoe iam cernens cogitauit hoe de speciali gratia dei factum volentis patriam istam ad se conuerti.' H . van G o u d a , Chronica Hollandiae, Zeelandiae et Frisiae, hs. Groningen, U B , no. 129, fol. 171r. Gottschalk, Stormvloeden, noemt dit werk niet, daar zij geen handschriften onderzocht heeft; ook W i l l e m van Berchen en J a n van Naaldwijk ontbreken derhalve. J . van Naaldwijk, Chronyk van Holland ende van Zeelant, hs. L o n d e n , B M , Cotton Vitellius F X V (zg. 'eerste redactie'), fol. 23r-v. Ik dank deze verwijzing aan K a r i n T i l m a n s .
W i l l i b r o r d en de grote b o o m s t o r t i n g
o m wayde die stonden i n dat w i l d e wout sonder ghenaden int oest v r a n c k r i j c k dat nv hollant hiet dat groet wonder w a s .
10
E v e n verderop wordt de b o o m s t o r t i n g i n d e r d a a d uitgelegd als een wonder i n de eigenlijke z i n v a n het woord: als een goddelijk i n g r i j p e n i n de natuurlijke loop der d i n g e n met de bedoeling een teken af te geven aan de mens. W i l l i b r o r d vat de b o o m s t o r t i n g op als een goddelijke vingerwijzing: E n d e als h i hoerde hoe dat alle die b o m e n o m ghewaeyt w a r e n i n oestvranckrijck so docht hij dat god dat lant bekeren w o u d e .
11
Volgens de aangehaalde werken zet W i l l i b r o r d n a de b o o m s t o r t i n g het missiewerk i n volle gang, ondersteund door de F r a n k i s c h e hofmeiers, wat uiteindelijk de b e k e r i n g v a n de N o o r delijke N e d e r l a n d e n tot gevolg heeft. V a n b e l a n g is dat i n deze vertelling de b o o m s t o r t i n g met zoveel woorden gekoppeld wordt aan de begindagen v a n de christelijke geschiedenis v a n de Noordelijke N e d e r l a n d e n (met name v a n H o l l a n d : het Gouds Kroniekje noemt het w o u d zonder genade 'dat alre eerste begrijp v a n H o l l a n t ' ) .
12
D e b o o m s t o r t i n g markeert het e i n d v a n de w i l d h e i d v a n onze streken
i n geografische z i n : nadat het oerwoud is geveld, is het l a n d rijp voor n o r m a l e b e w o n i n g en cultivering. H e t optreden v a n W i l l i b r o r d maakt een e i n d aan de w i l d h e i d v a n het l a n d v a n uit het gezichtspunt v a n de heilsgeschiedenis: het boze h e i d e n d o m moet wijken voor de christelijke waarheid. H e t m o m e n t v a n o m s l a g i n deze laatste o n t w i k k e l i n g is de stichting v a n het b i s d o m U t r e c h t . D o o r de stichting v a n het b i s d o m met de b o o m s t o r t i n g te doen samenvallen wordt de i n d r u k gewekt dat letterlijk i n é é n k l a p wordt afgerekend met de toestand v a n b a r b a r e n d o m i n de Noordelijke N e d e r l a n d e n , w a a r n a de christelijke beschavingsgeschiedenis een aanvang neemt. D a t door G o d als het ware schoon schip met onze streken wordt gemaakt, ligt n o g duidelijker besloten i n de f o r m u l e r i n g die m e n aantreft i n de tweede redactie v a n Johannes a L e y d i s ' k r o n i e k (1485-1494, hier i n vertaling weergegeven): I n de tijd n u , w a a r i n de voornoemde St. W i l l i b r o r d i n R o m e was voor de bisschopswijd i n g , vielen i n H o l l a n d de b o m e n van het grote w o u d zonder genade i n é é n nacht voor het grootste deel o m door een krachtige w i n d en een aardbeving. Toen deze heilige m a n dus teruggekeerd was, dacht hij terstond toen hij de toestand i n ogenschouw n a m , dat deze was teweeggebracht door de bijzondere gratie G o d s , D i e wilde dat dit l a n d tot H e m z o u k o m e n uit de dwalingen v a n de o n w e t e n d h e i d .
13
G o d m a a k t v a n H o l l a n d een tabula rasa: het wilde w o u d zonder genade maakt plaats voor een beschaafd l a n d dat z i c h i n de genade G o d s verheugen m a g . 10 J . Veldenaer, Dit sijn die chronijken van Utrecht..., Fasciculus temporum (Utrecht 1480) fol. 247v. Of Veldenaer zelf de auteur is, is niet zeker. Cf. Anonymus Latinus, Chronica de Trajecto et ejus episcopatu ac ortu Frisiae,^ A . Matthaeus ed., Veteris aevi analecta Seu vetera monumenta hactenus non visa ('s-Gravenhage 1738 (2)) 5, p. 310: 'Interim quum S. Willibrordus fuit Romae, ventus urgens surrexit, & orientalis, & evertit omnes arbores, & una nocte per totam Frisiam & Slaviam, quae fuit orientalis Francia, quod fuit mirabile multum'. Vermoedelijk is Veldenaers tekst de oorspronkelijke: cf. M . Carasso-Kok, Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen ('s-Gravenhage 1981) no 315. 11 Veldenaer, ibid. Cf. Anonymus Latinus, Chronica, 311: '& quum audisset, quod omnes arbores eversae essent, tune cogitavit futurum esse praesagium conversionis illius populi'. 12 Goutsche Chronycxken, 3.
67
Willibrord en de grote boomstorting
In de versie die Willem van Berchen van het verhaal gaf in zijn Hollandse Kroniek (1480) wordt de boomstorting op de meest uitdrukkelijke wijze als beginpunt van de Hollandse beschaving voorgesteld: Toen hij [Willibrord, IB] door Pepijn naar Rome gestuurd was om door paus Sergius tot bisschop gewijd te worden, verzocht hij de Heer dat het voornoemd woud, waar nu Holland is, verdelgd werd. Hetgeen ook geschiedde. Toen namelijk uit het noordwesten een oeroude stormwind opstak, werden alle bomen van dat woud met wortel en tak uitgeroeid. Toen deze dan ontschorst en losgerukt waren, bewerkten de bewoners van de provincie de vruchtbare grond en zij bewerken die nog dagelijks. En zo bouwden de bewoners daarna van dag tot dag, nu eens hier, dan weer daar, nieuwe versterkingen en steden overal in dat gebied zoals nu nog altijd op vele plaatsen in Holland te zien is. 14
Met zijn woordkeuze beklemtoont Willem dat het bij de boomstorting om een hevige, zeer ingrijpende gebeurtenis ging. Geweldige natuurkrachten werden ontketend om het woud zonder genade weg te vagen, waarna een vruchtbare vlakte overbleef die geschikt was voor landbouw en sedentaire bewoning. Willem geeft met zoveel woorden aan dat de Hollandse beschaving van zijn eigen dagen met de boomstorting een aanvang genomen heeft. Een nieuw bestanddeel in zijn verhaal is, dat de boomstorting op Willibrords initiatief zou hebben plaatsgevonden en niet achteraf door hem als een goddelijk teken opgevat zou zijn. Deze voorstelling werd vanaf de 16e eeuw gemeengoed, zoals hieronder zal blijken. Gottschalk heeft erop gewezen dat wellicht verband bestaat tussen vertellingen als deze en de Vila Willibrordi die Theofridus, abt van het door Willibrord gestichte klooster te Echternach, in het begin van de 12e eeuw schreef. In de Vila wordt verhaald hoe Willibrord tijdens zijn missie op Walcheren met Gods hulp een eind maakte aan de overstromingen die het eiland herhaaldelijk teisterden. Gebruik makend van zijn reisstaf trok hij in de grond een spoor dat hij uit naam van Christus - Die immers de zee bedwong door eroverheen te lopen en Wiens woord stormwinden tot bedaren bracht - tot grens aan de zee stelde. Terstond schoten op die plaats hoge duinen op, die de zee voortaan tegenhielden, alsof met goddelijke stem tot de zee gezegd was: 'Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zult ge uw kolkende golven breken' (naar Job 38:11). Hierna verlaat Willibrord het eiland, waarop het geloof voortaan stevig geworteld is. Inderdaad worden ook in deze vertelling de geo15
13 Johannes a Leydis, Chronicon comitum Hollandiae et episcoporum Ultrajectensium, F. Sweertius ed., Rerum Belgicarum Annales Chronici et Historici (Frankfurt 1620) 11.14, p. 23: 'Tempore igitur, quo Sanctus praefatus Willibrordus Romae pro Episcopali benedictione erat, arbores i n H o l l a n d i a m a x i m i nemoris sine venia per ventum validum et terrae m o t u m i n vna nocte pro magna parte ceciderunt. Reuersus ergo idem v i r sanctus, vt praefata percepit, statem cogitauit hoe factum fuisse de speciali gratia D e i , volentis patriam illam ad se de erroribus ignorantiae conuerti'. Anders dus dan K a m p i n g a (Opvattingen, 176) en Gottschalk (Stormvloeden, 8) menen, plaatst Johannes de boomstorting wel degelijk omstreeks 700. D e stormvloed van 840/860 waarover hij spreekt i n V.30, p. 88 wordt bij hem nog duidelijk van de boomstorting onderscheiden. 14 W . van Berchen, Hollandse Kroniek, hs. Brussel, K B , no. 8039, fol. 313 v: ' D u m missus fuerat R o m a m a P i p p i n o ad consecrandam ipsum a papa Sergio episcopum, impetravit a domino quatenus prefatum nemus ubi nunc est H o l l a n d i a eradicaretur. Q u o d et factum est. N a m orta senissima tempestate ex semiboreali et semioccidentali vento omnes arbores illius nemoris radicitus corruerunt. Q u i b u s decorticatis et evulsis tandem terram fertilem inhabitatores provincie excoluerunt et cotidie excolunt. Et sic de die i n diem postea incole nunc hic nunc illic edificaverunt nova opida et villas per totam illam regionem ut adhuc paret i n multis locis Hollandiae'. Ik dank dit afschrift aan K a r i n T i l m a n s . W i l l e m s kroniek werd i n 1480 voltooid, maar het gedeelte betreffende de geschiedenis tot 1428 (dus ook deze passage) dateert van vóór 1475 (C. P. H . M . T i l m a n s , ' D e Hollandse K r o niek van W i l l e m Berchen', Holland 16 (1984) 101-120, ald. 108).
68
W i l l i b r o r d en de grote boomstorting
grafische en de christelijke geschiedenis van (een deel van) N e d e r l a n d samengenomen, al gaat het hier o m N e d e r l a n d als waterland, niet als bosland. Theofridus maakt een r u i m geb r u i k van de rhetorische mogelijkheden die het water h e m biedt: eerder noemt hij W i l l i brords missie een zegenrijke stroom zoals het door C h r i s t u s vergoten bloed; W i l l i b r o r d is G o d s bootsman; het gebruik van de reisstaf roept M o z e s i n h e r i n n e r i n g , die met zijn reisstaf 16
de N i j l i n bloed veranderde en water uit een rots s l o e g . I n de hierboven weergegeven vertellingen over W i l l i b r o r d en de b o o m s t o r t i n g wordt m e n niet aan H o l l a n d als waterland h e r i n nerd. D a t gebeurt wel i n de versie die R e i n i e r Snoy van het verhaal gaf. In zijn De rebus Batavicis uit 1519 geeft Snoy blijk niets te moeten hebben v a n de 'ijdele' verhalen volgens welke N e d e r l a n d eertijds uit zee bestond of d o o r bossen was overdekt. Zijns inziens k o n m e n bij de klassieke auteurs voldoende aanwijzingen v i n d e n , dat onze streken reeds i n de o u d h e i d beschaafde v o r m e n van samenleving kenden (een voorstelling die samenhangt met de Bataafse mythe). O o k het w o u d zonder genade moest het ontgelden: dat er i n de dagen van keizer C l a u d i u s zo'n w o u d z o u zijn geweest, werd niet door klassieke auteurs bevestigd (volgens laatmiddeleeuwse H o l l a n d s e kronieken was de b e n a m i n g door C l a u d i u s aan een w o u d gegeven toen deze, terugkomend v a n een veldtocht i n E n g e l a n d , de Nederlandse kust a a n d e e d ) .
17
Wat betreft de b o o m s t o r t i n g g i n g het d a n ook niet o m het
w o u d zonder genade, aldus Snoy, m a a r o m het 'nemus s a c r u m ' (heilige woud) waarover T a citus h a d gesproken {Historiae IV.14). I n dit w o u d werden i n W i l l i b r o r d s dagen heidense afgoden vereerd. W i l l i b r o r d raakte daarover op zijn terugreis van R o m e dermate verbolgen, dat hij G o d b a d het bos omver te werpen. G o d deed dat inderdaad, niet alleen door m i d d e l van stormwinden, m a a r ook door overstromingen te veroorzaken: K r a c h t i g e gebeden werden tot G o d gericht; een storm b r a k uit, de lucht weergalmde van het kraken van de wolken; w i n d e n , stormen en orkanen werden met onweer en het geweld van de overstromende zee aangewend voor de verwoesting v a n het heilige w o u d , de n o g gave eiken en beuken vielen neer, evenals ontelbare h e i l i g d o m m e n v a n afgoden. V a n die r a m p wordt ook n u n o g een zeer krachtige getuigenis afgelegd door de wonderbaarlijk gelegen b o m e n , overal immers i n de velden en weiden graven de boeren die op o m spaanders v a n te maken. D i t w o u d hier, heilig genaamd door het bijgeloof v a n de heidenen, w a a r i n een jaarlijks feestmaal en openbaar banket i n de openlucht plaatsvond, en m e n vergaderingen belegde o m over hete hangijzers te spreken, en, naar m e n gelooft, het B a taafse volk eens onder C i v i l i s samengezworen heeft tegen de R o m e i n e n , strekte zich uit van de burcht D u x , dit is, L e i d e n , tot aan U t r e c h t , en s o m m i g e n hebben het ten onrechte het w o u d zonder genade g e n o e m d .
18
15
Vila S. Willibrordi auctore Thiqfrido abbate Epternacensi, Acta Sanctorum Nov. III, c. 13-14, p. 469. De uitgever (A. Poncelet) merkt op dat Theofridus hier iets toevoegt aan de Vila Willibrordi van Alcuinus 'non ex documento scripto, sed ex vulgari fama' (ibid. p. 424 no 20). 16 Ibid. c. 13, p. 469; Willibrord is hier Gods 'proretha'. Voor Mozes cf. Exod. 7 en 17. 17 R. Snoy, De rebus Batavicis libri XIII, F. Sweertius ed., Rerum Belgicarum Annales Chronici et Historici (Frankfurt 1620) II, p. 22; cf. Kampinga, Opvattingen, 10, 174. De laatmiddeleeuwse kronieken zijn: Goutsche Chronycxken, 2-5; 'Chronicon Hollandiae (-1459)', H . Obreen ed., Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 46 (1925) 6; Veldenaer, Dit sijn die cronijken, fol. 244r.; Anonymus Latinus, Chronica, 304; Berchen, Hollandse Kroniek, fol. 312v; Naaldwijk, (kroniek) fol. 22r; Gouda, Chronica, fol. 48v. Met dank aan Karin Tilmans voor de voorlaatste twee verwijzingen, en aan Mathilde van Dijk voor de laatste. Na de 15e eeuw bleef deze vertelling vooral bekend doordat zij werd opgenomen in de Divisiekroniek van Cornelius Aurelius (Die Cronycke van Hollant, Zeelant ende Vrieslanl... (Dordrecht 1585) 11.15, fol. 17r) en de daarop gebaseerde Cronijcke int corte (Dye cronijcke van Hollant Zeelant ende Vrieslant van allegeschiedenisse int corte... (Antwerpen 1543) fol. 6v).
69
Willibrord en de grote boomstorting
VI.
Het heilig boscb. wordt omgehouwen.
In de nacht van blinde dweepzucht is een heillicht opgegaan: Vrome mannen, kloek en yvrig, brengen 't woord des vredes aan: Jezus leer wordt hier verkondigd: bidkapel en bedehuis Rijzen op, waar de afgodstempel neêrgebrijzeld was tot gruis, E n de bijl woedt in de bosschen, in voorouderlijken tijd Aan
Afb. 1.
de dienst der valsche goden door het Heidendom gewijd.
Een late, en wat vervormde echo van het verdwijnen van het 'heilige bos' klinkt door in: Jacob
van Lennep, De geschiedenis des Vaderlands in schetsen en afbeeldingen (Amsterdam 1855). De litho is naar Augustin Taurel (1828-1879).
De mededelingen over de stormvloed en over de opgegraven bomen wijzen er op dat Snoy onderdelen van twee verschillende vertellingen uit de kroniek van Johannes a Leydis samengevoegd heeft: de vertellingen namelijk over Willibrord en de boomstorting en over een storm ten tijde van de Utrechtse bisschop Hungerus (856-866), door Johannes bij vergissing in 840 geplaatst, door latere auteurs in 857 of 860. Bij deze laatste storm oefende de zee volgens Johannes zo'n geweld uit, dat de Rijn landinwaarts werd gestuwd en de bomen aan de oevers van de rivier werden geveld. Tot in Johannes' tijd groef men aan de Rijnoevers nog bomen op, die destijds neergestort en in de grond verzonken waren. Ten gevolge van de storm besloot men de Rijn te laten afvloeien naar de Lek, waardoor de oude Rijnmond bij Katwijk verstopt raakte.
19
Het initiatief van de boomstorting lag volgens Snoy bij Willibrord, zoals ook Willem van
18 Snoy, De rebus Batavicis, I V , p. 38: 'Reces adeo validae flectere D e u m ; cooriri tempestas, sonare aether fragore n i m b o r u m , venti, procellae, turbines inter imbres, feruorque pelagi invndantis ad sacri L u c i excidium commoueri, sternere immunes quercus ac fagos, & infinita Idolum delubra. Calamitatis illius, proiectae ad miracul u m arbores, etiamnura posteris fïrmissima dant testimonia, passim enim per plana ac prata, ad scandulas Agricolae eas effodere. H i c ille Lacus, sacer dictus, a superstitione gentium, i n quo sub dio epulum a n n u u m fiebat conuiuiumque publicum, & de rebus arduis consulturi conventum agebant, gentemque Batauam o l i m C i u i l i authore coniurasse adversum Romanos creditum, a Duce arce, i d est, Leyda, ad vsque Traiectum extensus, quem falso aliqui vocauere syluam inclementem'. D e meeste hier gegeven bijzonderheden over het 'nemus sacrum' vindt men eveneens bij Tacitus, l.c. ' D u x ' betekent 'leider', vandaar 'arx D u x ' voor Leiden. Gottschalk, Stormvloeden, verzuimt Snoy i n verband met W i l l i b r o r d en de boomstorting te noemen.
70
W i l l i b r o r d en de grote b o o m s t o r t i n g
B e r c h e n al gemeend had. Snoy voegt echter toe dat W i l l i b r o r d de bedoeling h a d een slag toe te brengen aan het h e i d e n d o m . Wellicht bracht Johannes ook hier Snoy op een idee. D e 'dwalingen v a n de onwetendheid' waarover Johannes sprak, w o r d e n door Snoy rechtstreeks aan het w o u d verbonden door het w o u d een plaats te geven i n de heidense geloofsgebruiken. D a t vervolgens W i l l i b r o r d , die volgens zijn vitae verscheidene heidense h e i l i g d o m m e n stuksloeg, ook verantwoordelijk werd gemaakt voor de val van het w o u d , z o u een logische ingreep i n de verhaalstof zijn. Overigens is het motief v a n het doen omvallen v a n b o m e n die door heiden e n werden vereerd, geen onbekend gegeven i n de middeleeuwse h a g i o g r a f i e . 20
I n de versie van Snoy heeft het verhaal over W i l l i b r o r d en de b o o m s t o r t i n g zijn mythische l a d i n g grotendeels verloren. H e t w o u d zonder genade is als een valse voorstelling v a n de h a n d gewezen, ook al wordt aan het 'nemus sacrum' een zeer grote o m v a n g toegekend. D e
19 Johannes a Leydis, Chromcon, V.30, p. 88; over de receptie van dit verhaal Gottschalk, Stormvloeden, 18 e.v; cf. Snoy De rebus Batavicis, IV, p. 47. Gottschalk meent dat het jaar 840 juist gekozen was, maar dat Johannes de vergissing maakte hieraan 'ten tijde van Hungerus' toe te voegen (Hungerus trad in 856 aan), waardoor latere auteurs voor de jaren 857 of 860 kozen. Het verhaal over de storm heeft bij Johannes echter zijn plaats tussen andere vertellingen over wat er tijdens Hungerus' regering voorviel. De vergissing lijkt derhalve slechts het jaartal te betreffen. 20 C Grant Loomis, White Magie. An Introduction to the Folklore of Christian Legend (Cambridge M A 1948) 49; cl. de vita van Valeriüs van Luxeuil, Acia Sanctorum Apr. I, p. 20. Over het woud als oord zonder beschaving in de middeleeuwse verbeelding verder J. Ie Goff, 'Le désert-forêt dans 1'Occident médiéval', L 'imaginaire médiéval (Parijs 1985) 60-75. 71
Willibrord en de grote boomstorting
boomstorting belichaamt niet meer de overgang van de geografische oertoestand van het land naar een voor beschaving geschikte gesteldheid. De stichting van het bisdom Utrecht komt enkel zijdelings ter sprake, en Willibrords handelingen houden slechts impliciet verband met de grondvesting van het christendom in de Noordelijke Nederlanden. Snoy heeft het verhaal in overeenstemming gebracht met de klassieke overlevering, maar tegelijk van zijn kracht beroofd. Het verhaal werd er niet minder legendarisch door, wel minder mythisch: het was niet langer verbonden met de oorsprong van de Hollandse beschavingsgeschiedenis. Snoy was de laatste auteur die het verhaal over Willibrord en de boomstorting geloofwaardig achtte. Na hem werd in de Hollandse geschiedschrijving niet alleen ontkend dat er een woud zonder genade had bestaan, ook werd bestreden dat Willibrord iets met enige boomstorting te maken had gehad. Dat laatste werd in de hand gewerkt door de definitieve verwarring die na Snoy ontstond tussen de boomstorting van omstreeks 700 en die van omstreeks 860. Voor deze verwarring was Snoy mede verantwoordelijk, doordat hij mededelingen van Johannes a Leydis met betrekking tot beide gebeurtenissen samennam. Hoofdschuldige is echter Cornelius Aurelius. Zijn Divisiekroniek (1517) bevat uitweidingen over het woud zonder genade en over de stormvloed van 860 waarbij vele bomen werden geveld; over de val van het woud in Willibrords dagen wordt niets gezegd. Hierdoor werd de indruk gewekt, dat de stormvloed van 860 de val van het woud met zich meebracht. In de buitengewoon populaire Cronijcke int corte, een verkorte versie van de Divisiekroniek, werd deze voorstelling inderdaad met zoveel woorden gegeven: de stormvloed van 860 had tot gevolg dat 'tmeesten deel van dat bosch dat men hiet dat wilde wout sonder genaden worde gansselicken ter neder geworpen van den storm des wints'. Ook de boomstorting van 860 kon in verband worden gebracht met een scharnierpunt in de Hollandse geschiedenis: 863 gold als stichtingsjaar van het graafschap Holland. Het verband tussen de boomstorting en de stichting van Holland werd voor het eerst door Lambertus Hortensius gelegd (1546). 21
22
23
24
25
Bij Pieter Twisck vindt men het verhaal over Willibrord en de boomstorting voor een laatste keer in zijn oorspronkelijke vorm terug. In zijn uit losse citaten bestaande kroniek (1617) is het eerste deel van Veldenaers hierboven weergegeven uitspraak opgenomen onder het jaar 695, hoewel Willibrords wijding even verderop door Twisck in 697 wordt geplaatst. Vanaf de tweede helft van de 16e eeuw werd in de Hollandse geschiedschrijving aangenomen dat er slechts één boomstorting had plaatsgevonden, en stelde men zich de vraag of deze gebeurtenis zich in Willibrords dagen, ten tijde van Hungerus, of nog later had afgespeeld, 26
21 Afgezien van de eerder genoemde H e n d r i k van G o u d a , wiens kroniek i n 1522 werd voltooid; een eerdere versie van de kroniek dateert echter van 1508-1509 (Carasso-Kok, Repertorium, no 278). 22 Aurelius, Divisiekroniek, 11.15, fol. 17r; III.95, fol. 53v. 23 C . P. H . M . T i l m a n s , Aurelius en de Divisiekroniek van 1517. Historiografie en humanisme in Holland in de tijd van Er mus (Hilversum 1988; Hollandse S t u d i ë n 21) 179, wijst 25 edities aan uit de periode 1538-1600, en i n totaal 70 edities tot 1802. 24 Cronijcke int corte, fol. 15r. In tegenstelling tot de Divisiekroniek noemt de Cronijcke het jaartal 860 niet expliciet, maar plaatst zij de stormvloed i n de tijd van Hungerus. 25 L . Hortensius, Secessionum civilium Ultraiectinarum et bellorum... (Utrecht 1624) V I , p. 140: ' M o x triennio post sylvae ruinam, postquam regio habitabilis facta esset, C a l v u s G a l l o r u m rex eam Theoderico cuidam nobili hom i n i , odio Imperatorum ecclesiam Ultrajectinam, cui pulsis barbaris donata fuerat, dedit, annos C C . L . postquam ea condita esset'. H i e r n a kiest Hortensius echter voor 1170 als jaar van de boomstorting. Cf. K a m p i n g a , Opvattingen, 176; Gottschalk, Stormvloeden, 20. 26 P.J. Twisck, Chronyck van den ondergane der tyrannen I ( H o o r n 1617) 237. 72
W i l l i b r o r d en de grote b o o m s t o r t i n g
waarbij de voorkeur n o r m a a l gesproken naar de tweede mogelijkheid u i t g i n g . D e eerste die z i c h de v r a a g zo stelde was H a d r i a n u s J u n i u s . I n zijn Batavia (1588) vertelde hij over de stormvloed van 860. H i e r o p liet hij deze passage volgen: E r zijn auteurs die de val van de liggende b o m e n toeschrijven aan de krachtdadige gebeden van W i l l i b r o r d , aartsbisschop v a n U t r e c h t , gebeden waardoor de kracht werd opgewekt van de goddelijke invloed, die het 'nemus sacrum', gewijd aan beelden van valse goden, liet neerstorten, waarbij de eiken van h u n diepste wortels werden losgemaakt, toen hij [ W i l l i b r o r d , I B ] door paus Sergius tot eerste aartsbisschop v a n U t r e c h t gekozen (...), daar zijn bisschoppelijke zetel verkreeg, r u i m 160 j a a r voor die tijd [860, I B ] .
2 7
J u n i u s acht deze voorstelling v a n zaken onwaarschijnlijk en kiest voor 860. Snoy heeft J u n i u s duidelijk als b r o n g e d i e n d : het initiatief v a n de b o o m s t o r t i n g ligt bij 28
W i l l i b r o r d en het w o u d zonder genade is vervangen door Tacitus' 'nemus sacrum' w a a r i n heidense goden worden aanbeden. Toch vindt m e n bij J u n i u s ook een element terug, dat bij Snoy naar de achtergrond was geschoven: het verband met de stichting van het b i s d o m U t r e c h t wordt o p n i e u w gelegd. H i e r m e e herwint het verhaal iets van zijn mythische l a d i n g , m a a r i n zijn geheel wordt het niet als een verhaal over de oorsprong v a n l a n d en zeden opgevoerd: het wordt slechts genoemd als een af te wijzen v e r k l a r i n g van zeker historisch verschijnsel, de boomstorting. Petrus Scriverius ontleende het een en ander aan J u n i u s , m a a r voegde ook weer nieuwe elementen aan het verhaal toe. O o k Scriverius moest niets hebben v a n de voorstelling v a n een w o u d zonder genade. ' N i e t dat ick loochenen w i l dat h i e r te L a n d e een W o u d geweest is en menichte van hout', voerde hij aan i n zijn Oudt Batavien (1606), 'maer v a n t' wout sonder genaden weet ick niet te spreken'.
29
W a n n e e r waren de bossen die wel i n H o l l a n d stonden
d a n omgevallen? S o m m i g e n n o e m e n het j a a r 860, zei Scriverius, anderen 1170:
30
A n d e r e wederom makense veel ouder, te weten, v a n de jaere 700, als W i l l e b r o r d u s B i s schop tot V t r e c h t was, deur wiens vyerighe gebeden seggen de devotige Geestelicke dat G o d de Bosschen M e r c u r i o ende ander A f g o d e n toe gheeygent ter aerden heeft doen storten. E e n yder ghebruyckt hier i n sijn oordeel, ick verclare hier aff niet sekerlick te w e t e n .
31
Scriverius is de eerste die i n v e r b a n d met W i l l i b r o r d en de b o o m s t o r t i n g het j a a r 700 n o e m t . Wellicht heeft hij niet ' r u i m 160 jaar', zoals J u n i u s wilde, m a a r precies 160 j a a r v a n 32
27 H . Junius, Batavia (Leiden 1588) c. 13, p. 172: 'Sunt auctores qui ruinam stratarum arborum transferunt ad Wilebrordi Archiepiscopi Traiectini preces efficaces, quibus diuini numinis euocata potentia, Nemus sacrum Deorum falsorum simulacris consecratum, prostrauerit, reuulsis ab imis radicibus quercubus, quando a Sergio Pontifice destinatus Archiepiscopus primus Traiectensium (...) sedem ibi Episcopalem obtinuit supra centum sexaginta annos ante illud tempus'. 28 Gottschalk, Stormvloeden, 9, noemt de auteurs naar wie Junius hier verwijst 'ons onbekend'. 29 P. Scriverius, Verclaringhe van oudt Batavien Nu ghenaemt Hollandt (Leiden 1606) 42. In gelijkluidende bewoordingen liet J. J. Orlers zich enkele jaren later over het woud zonder genade uit: Beschrijvinge der stad Leyden (Leiden 1614) 1.1, p. 10. Scriverius herhaalde zijn mening in zijn 'Toets-steen: waer aen beproeft worden ontalhjcke plaetsen uyt de voorschreven Oude Chronijke van Hollandt', een reeks kritische aantekeningen bij zijn uitgave van het Goutsche Chronycxken, 204. 30 Hortensius is de eerste die dit jaar aan de boomstorting koppelt: Gottschalk, Stormvloeden, 20, 82 e.v. 31 Scriverius, Oudt Batavien, 45. Cf. 'Toets-steen', 208: 'Dese Boom-stortingh wordt bij ervarene ondersoeckers swaerlijck uyt-gevonden, maer dat het op die tijdt geschiedt sou sijn gaet niet seecker'. 73
W i l l i b r o r d en de grote b o o m s t o r t i n g
860 afgetrokken? G e v o l g h i e r v a n was dat de b a n d met de stichting van het b i s d o m U t r e c h t werd doorgesneden - de w i j d i n g v a n W i l l i b r o r d v o n d i m m e r s plaats i n 696. N o g twee elementen voegt Scriverius toe: ten eerste de geestelijken aan wie het verhaal van W i l l i b r o r d en de boomstorting wordt toegeschreven, ten tweede M e r c u r i u s aan wie de bossen zijn gewijd. W i e zijn met de geestelijken bedoeld? D e humanistische arts J u n i u s toch zeker niet. M i s s c h i e n m a g m e n Scriverius' woorden verstaan als een toespeling op een mondelinge overlevering {'seggen de Geestelicke'). M o g e l i j k zijn katholieke priesters i n de loop van de 16e eeuw ook de b o o m s t o r t i n g gaan n o e m e n wanneer zij preekten over de wonderdoeningen van W i l l i b r o r d . Scriverius' verwijzing naar M e r c u r i u s versterkt de i n d r u k dat hier een m o n d e linge overlevering i n het spel is. I n de Vita Willibrordi van T h e o f r i d u s wordt verteld hoe W i l l i b r o r d op W a l c h e r e n een afgodsbeeld stuksloeg dat aan M e r c u r i u s was gewijd. D e hierboven weergegeven passage uit de vita volgt zelfs o n m i d d e l l i j k op deze v e r t e l l i n g . A l s door katholieke geestelijken over W i l l i b r o r d s wonderen is gepreekt, k a n deze vita een belangrijke b r o n van inspiratie zijn geweest. 33
D e woorden van Scriverius betreffende W i l l i b r o r d en de b o o m s t o r t i n g zijn door veel latere H o l l a n d s e geschiedschijvers overgenomen. M e n v i n d t zijn f o r m u l e r i n g letterlijk terug i n het Nieuw Nederlandtsch Caertboeck van G o o s en Telle (1616), dat het oordeel over de geloofwaardigheid van het verhaal eveneens aan de lezer overlaat. D a t laatste geldt niet voor het Chronicon Zelandiae (1624) v a n Jacobus E y n d i u s ( t l 6 1 4 ) . E y n d i u s h a d met Snoy een afkeer gemeen van voorstellingen als z o u ons l a n d zijn aangeslibd o f met oerwouden overwoekerd zijn geweest. A a n de goedgunstigheid v a n zee en w i n d hebben wij het l a n d niet te danken, meende E y n d i u s . Consequenter d a n Snoy verdedigde hij de opvatting dat er nooit zoiets als een b o o m s t o r t i n g h a d plaatsgevonden, i n 860 n o c h i n 1170, en al helemaal niet door toedoen van een stormvloed i n W i l l i b r o r d s dagen (ik citeer n a a r de vertaling v a n M a t t h e u s Smallegange uit 1696): 34
3 5
D i e r h a l v e n heeft het by-geloof, moeder der onwetentheit, deze groote watersnood aen de wonderwerkken van den H e i l i g e n W i l l e b r o r d u s toegeschreven, aen wiens gebeden sy seggen toegestaen te zijn, dat de Bosschen i n welke de Heidensche G o d e n g e ë e r t wierden, eens te gelijk verdelgt mogten w e s e n . 36
V o o r het eerst sinds Snoy is hier weer sprake v a n een stormvloed als oorzaak v a n de boomstorting. 37
32 V r e e m d genoeg schrijft Gottschalk, Stormvloeden, 9: ' V a n stormvloed i n 700 spreekt Scriverius niet, wel i n 860 en 1170'. 33 Theofridus, Vita, c. 13, p. 468-469. 34 A . Goos en R . Telle, Nieuw Nederlandtsch Caertboeck (Amsterdam 1616) 109. 35 J . Eyndius, Chronicon Zelandiae, J . de Brune ed. ( M i d d e l b u r g 1634 (2)) 1.2, p. 11: 'At quoque nee Oceani, nee Boreae ea est hic clemantia, ut m u l t u m terrae iis debeamus'. In de vertaling van M . Smallegange, Nieuwe Cronyk van Zeeland ( M i d d e l b u r g 1696) 5: 'Dus is ook de Zee en de W i n d hier van soo soeten aert niet, dat wy voor veel Lands aen de selve souden verschuldigt zijn'. E e n duidelijke steek aan het adres van Petrus N a n n i u s ' ' H o l l a n diam munus Boreae et R h e n i esse', Summiktoor siveMiscellaneorum decas una (Leuven 1548) X , p. 303, wiens visie bijvoorbeeld werd overgenomen door Junius, Batavia, c. 14, p. 187-188, en J . van Oudenhoven, Out-Hollandt, nu Zuyt-Hollandt (Dordrecht 1654) c. 3, p. 15. 36 Smallegange, Nieuwe Cronyk, 6; Eyndius, Chronicon, 1.2, p. 11: 'Itaque miraculis S. Willebrordi, mater ignorantiae superstitio, ingens hoe d i l u v i u m adscripsit, cujus precibus datum esse ait, ut hoe modo N e m o r a i n quibus Dij gentium colebantur, semel & simul exscinderentur'. O v e r 860: ibid. 1.2, p. 11-13; over 1170: ibid. 1.10, p. 5859. 74
W i l l i b r o r d en de grote b o o m s t o r t i n g
I n de 17e eeuw komt m e n n o g verwijzingen n a a r W i l l i b r o r d en de b o o m s t o r t i n g tegen i n werken v a n B o x h o r n , O u d e n h o v e n , V a n Someren, D e Parival, V a n L e e u w e n , G a b b e m a en V a n Spaan. H i e r o n d e r worden h u n verwijzingen achtereenvolgens besproken. M a r c u s B o x h o r n lijkt evenals E y n d i u s te twijfelen a a n het verschijnsel v a n de boomstort i n g ü b e r h a u p t : de verhalen daarover worden toegeschreven aan 'het ghemeyne volck'. Z i j n formuleringen betreffende W i l l i b r o r d lijken ontleend a a n S c r i v e r i u s .
38
J a c o b v a n O u d e n h o v e n is i n het kader v a n d i t artikel een belangwekkende figuur, aangezien hij i n zijn werk meer r u i m t e laat a a n historisch-geografische legenden d a n de meesten v a n zijn tijdgenoten. ' T l a n d t n u Z u y t - H o l l a n d t , was eertijds geen L a n d t , maer de grondt v a n de Zee', zo begint hij zijn uiteenzetting i n Out-Hollandt (1654). Volgens een 'oude T r a d i tie', waarover hij is ingelicht door 'oude H o l l a n d e r s ' , werden vele eeuwen voor onze jaartell i n g de d u i n e n opgeworpen door een zware s t o r m w i n d uit het noordwesten (vergelijk de Vita Willibrordi v a n Theofridus, en W i l l e m v a n Berchen). D o o r d a t de R i j n s t r o o m vanaf toen door de d u i n e n w e r d gestuit, k o n het rivierslib b e z i n k e n en ontstond l a n g z a a m a a n l a n d . P l i nius k o n i n de eerste eeuw v a n onze j a a r t e l l i n g n o g niet zeggen o f onze streken n u u i t l a n d of uit zee bestonden. H e t l a n d w o n het op d e n d u u r v a n het water, en doordat de R i j n ook b o o m z a d e n aanvoerde, ontstond het ' G r o o t H o l l a n d s c h Bosch'. D a a r o p wordt de v r a a g gesteld, wanneer het bos gevallen is. D e tijd v a n W i l l i b r o r d wordt genoemd als mogelijkheid (Scriverius lijkt ook hier de b r o n te zijn geweest): Eenige w i l l e n dat S. W i l l e b o r t , de eerste Bisschop v a n Wtrecht, siende dat de Bosschen den G o d M e r c u r i u s ende andere A f g o d e n waren toege-eygent, ende daer i n werden gedient, G o d e souden gebeden hebben, dat h y die w i l d e vernielen en ter aerden werpen, het welck G o d t op sijn versoeck, met eenen hogen V l o e t , soude gedaen h e b b e n . 39
H i e r o p laat O u d e n h o v e n het hierboven weergegeven citaat v a n E y n d i u s volgen. Z e l f kiest hij voor 857/860 als j a a r w a a r i n de b o o m s t o r t i n g 'door de kracht des R h i j n s geweldigen stroom, ende storm der W i n d e n ' geschied z o u zijn. ' A l s dit L a n d t , n u Z u y t - H o l l a n d t , v a n de B o o m e n ontbloot was, soo heeft m e n daer geen B o o m e n , m a e r M e n s c h e n geplant', vervolgt O u d e n h o v e n ; ' i n dit L a n d t , v a n Boschachtigh L a n d t soo schielijck V l a c k L a n d t geworden' w e r d kort daarop, i n 863, het graafschap H o l l a n d gesticht (een verband dat ook reeds door H o r t e n s i u s was gelegd).
40
Bij O u d e n h o v e n heeft de oudste geschiedenis v a n H o l l a n d weer een ware mythische gedaante gekregen. H o l l a n d wordt tegelijk als waterland en als bosland voorgesteld. W a n n e e r de beide oer-elementen, de zee e n het w o u d , elkaar i n zware stormen hebben uitgeschakeld, ontstaat het voor beschaving geschikte l a a g l a n d waarop het graafschap H o l l a n d k a n worden opgebouwd. H e t grote verschil ten opzichte v a n de laatmiddeleeuwse kroniekschrijvers be37 Gottschalk, Stormvloeden, 9 maakt verscheidene fouten. Eyndius verbond niet 'voor het eerst' de boomstorting met een stormvloed, Snoy deed dat eerder. De verwarring tussen 700, 860 en 1170 was niet pas sinds Eyndius volmaakt, maar al sinds Scriverius. Eyndius wees het verhaal over Willibrord niet van de hand omdat hij voor 860 koos, maar omdat hij helemaal niet in de boomstorting geloofde: in zijn visie groeiden de bomen die men in Nederland opdolf, oorspronkelijk reeds onder het aardoppervlak. 38 M . Z . Boxhorn, Theatrum sive Hollandiae Comitatus et vrbium nova descriptio (Amsterdam 1632) c. 4, p. 43; in de Nederlandse vertaling van Geraert Baerdeloos: Toneel ofte beschryvinge der steden van Hollandt (Amsterdam 1634) 32-33. 39 Oudenhoven, Out-Hollandt, c. 3, p. 18. 40 Ibid. c. 3, p. 14-20. Cf. Kampinga, Opvattingen, 176. 75
Willibrord en de grote boomstorting
staat hierin, dat Oudenhoven een geseculariseerde mythe ten beste geeft. Holland wordt gevormd in een opeenvolging van ingrijpende natuurverschijnselen, niet door toedoen van bovennatuurlijke krachten: aan God en Zijn dienstman Willibrord wordt geen handelende rol toegekend. De wending van de oertijd naar de beschavingsgeschiedenis ligt bij Oudenhoven dan ook niet bij de vestiging van de geestelijke macht (de stichting van het bisdom Utrecht), maar bij die van de wereldlijke macht: de stichting van het graafschap Holland. Johan van Someren lijkt zich op Oudenhoven te hebben geïnspireerd. Ook hij kiest voor 860 als jaar van de boomstorting. Jean de Parival laat de keuze tussen 860 en de tijd van Willibrord meer in het midden. Dat Willibrord de boomstorting veroorzaakt heeft, lijkt bij hem niet uitgesloten. Simon van Leeuwen onderscheidde twee boomstortingen. De jongste van de twee is die waarnaar ook door de hierboven genoemde schrijvers verwezen wordt. De mening als zou deze in 700 door de gebeden van Willibrord zijn veroorzaakt, wijst Van Leeuwen af als 'louter verdigtsel'. Zijn woorden komen overigens letterlijk met die van Oudenhoven overeen, al worden alleen Junius en Eyndius met name als bronnen genoemd. De oudste boomstorting vond reeds plaats in 110 of 120 v. Chr. De 'Cymberse vloed', een 'algemene sundvloet ende boomstortinge', zou de Cimbren toen gedwongen hebben Holland tijdelijk te verlaten. Simon Gabbema onderzocht wanneer de eerste watervloed in Nederland 'waar afgedacht wordt' plaatsvond, namelijk die waarbij de Rijn bij Katwijk verstopt raakte. Met betrekking tot Willibrord en de boomstorting worden de woorden van Oudenhoven (zonder bronvermelding) en Eyndius aangehaald. Gabbema lijkt zich aan te sluiten bij de meerderheid van de auteurs, die voor 860 kiest. Gerrit van Spaan ten slotte hield als een van de weinigen in zijn tijd vast aan de voorstelling van het woud zonder genade. Volgens 'Paapse Schrijvers' zou Willibrord de boomstorting hebben veroorzaakt, aldus Van Spaan; daarnaast noemt hij de storm van 860 en, met een verwijzing naar Hendrik van Dam, de Cymbrische vloed, hierin 340 v. Chr. geplaatst. In de 18e eeuw lijkt het verhaal van Willibrord en de boomstorting als ontkracht te zijn beschouwd. In enkele geschiedwerken, waarin volledigheid wordt nagestreefd ten aanzien van de weer te geven meningen omtrent de boomstorting, wordt Willibrord nog wel ge41
42
43
44
45
46
41 J . van Someren, Herstelde Oudtheyt ofte Beschrijvinge van Batavia (Nijmegen 1658) 28: 'Belangende de wijse op de welcke de Boomen hier zijn wegh geraackt: D a a r van zijn sommige i n gevoelen, dat S. Willebort door sijn gebeden van G o d t soude verworven hebben, dat die Bosschen door den Vloet werden uytgeroeyt: om door dat m i d del d'afgoderije der Heydenen, die veel i n Bosschen ende heggen gepleeght worden, te weeren', waarop Eyndius wordt geciteerd. 42 J . N . de Parival, De Vermaeckelyckheden van Hollandt (Amsterdam 1661) 17: 'Andere schrijven dat dit Weer ende Water-vloedt ten tijden van den Heyligen Willebrordus, Bisschop van Wtrecht, ghebeurde de welcke door sijne Predicatien, en Vermaningen, de Inwoonders van de Afgoderije, en van het aen-bidden der Heydensche G o den, aen de welcke sy dese Bosschen toe-ghewijt hadden, niet konnende af-trecken, door sijn Gebeden verkreegh, by dien grooten yverenden Godt, dat dese Boomen omveer vielen, om datse dese Heydensche, i n haren Afgoden-dienst, by nacht plegende Menschen, niet meer souden dienstigh wesen'.
43 S. van Leeuwen, Batavia illustrata ('s-Gravenhage 1682) 1.2, §33, p. 101-104. 44 Ibid. 1.1 §§55-56. B r o n voor de Cymbrische vloed is de 2e-eeuwse geschiedschrijver P. A n n i u s Florus (ook genoemd L . Iulius Florus), Rerum Romanarum III.3; i n 1664 verscheen i n Amsterdam een Nederlandse vertaling van dit werk onder de titel Roomsche historie, cf. 171. 45 S . A . Gabbema, Nederlandse watervloeden, T. Guthberleth ed. (Franeker 1703) 9-23, m.n. 18-19. G a b b e m a werd in verband met W i l l i b r o r d en de boomstorting niet genoemd door Gottschalk, Stormvloeden. 46 G . van Spaan, Beschrijvinge der stad Rotterdam en eenige omleggende dorpen (Rotterdam 1698), 23-28, m.n. 26. V Spaan werd door Gottschalk evenmin genoemd.
76
Willibrord en de grote boomstorting
47
noemd, doch naar het schijnt slechts plichtmatig. Voor iemand als Gerardus Outhof leek het vanzelfsprekend dat het om een 'fabeltje' ging. Jacobus Harkenroht achtte het verhaal 'alte bygelovig'. Als gegadigde voor de tijd van de boomstorting waren de dagen van Willibrord langzaamaan uit het zicht geraakt. De mening dat er in of omstreeks 860 een grote watersnood zou hebben plaatsgevonden, al dan niet in samenhang met een boomstorting, hield daarentegen tot in deze eeuw stand. 48
49
Het verhaal over Willibrord en de boomstorting kwam op in de 15e eeuw, toen de belangstelling voor de geschiedenis van de eigen streek in de Noordelijke Nederlanden stijgende was. Als mythe heeft het verhaal een kort bestaan gekend. Slechts een beperkt aantal kroniekschrijvers uit de 15e en vroege 16e eeuw bracht de val van het woud zonder genade in verband met de stichting van het bisdom Utrecht, waardoor de beschaving van de Noordelijke Nederlanden (met name van Holland) een mythische oorsprong verkreeg. Reinier Snoy was in 1519 de laatste die het verhaal geloofwaardig achtte, maar bij hem was het al van zijn mythische betekenis ontdaan. Latere geschiedschrijvers verzetten zich tegen de voorstelling van het woud zonder genade en beschouwden Willibrords vermeende rol bij de boomstorting veelal als een door de katholieke geestelijkheid in stand gehouden fabeltje. Door toedoen van Snoy en Cornelius Aurelius ontstond bovendien verwarring tussen de boomstorting ten tijde van Willibrord en die van omstreeks 860. Vanaf Hadrianus Junius vroeg men zich in de Hollandse geschiedschrijving af wanneer 'de' boomstorting had plaatsgevonden: omstreeks 700, omstreeks 860, of nog later. De eerste mogelijkheid werd in de meeste gevallen van de hand gewezen en werd in de 18e eeuw nauwelijks nog ernstig genomen. Opmerkelijk genoeg bevatten de verhalen die de plaats van het oorspronkelijke verhaal gingen innemen eveneens legendarische elementen (het 'nemus sacrum', de Cymbrische vloed) of zelfs nieuwe mythen (zoals bij Jacob van Oudenhoven). Deze nieuwe legenden en mythen waren echter geïnspireerd op de klassieke overlevering en de wereldse geschiedenis. De werkzame krachten in deze verhalen waren natuurkrachten. Van de christelijke, heilshistorisch gekleurde mythe van Willibrord en de boomstorting, volgens welke de Hollandse beschavingsgeschiedenis door bovennatuurlijke krachten in gang was gezet, werd in de oudvaderlandse geschiedschrijving opmerkelijk snel afscheid genomen.
47 L . Smids, Schatkamer der Nederlandsse oudheden (Amsterdam 1711) 39; A . Pars, Catti, aborigines Batavorum (Leiden 1745 (2)) 63-64; R. van Mourik, De oirsprong van Zuidhollandt... (Rotterdam 1775) 20 e.v. (een bijna letterlijke weergave van het relaas van Oudenhoven). Smids, Schatkamer, 39 noemt als bron voor het verhaal van Willibrord en de boomstorting onder meer 'G. Brand, over Batoos vertoon. 294 bl. &c.\ Ik ben er niet in geslaagd te achterhalen naar welk werk hier verwezen wordt. 48 G. Outhof, Verhaal van alle de hooge watervloeden in deeze en andere plaatsen van Europa (Emden 1718) 76, met verwijzing naar Smids, l.c. Outhof werd niet genoemd door Gottschalk, Stormvloeden. 49 J.I. Harkenroht, Oostjriesche Oorsprongkelykheden (Groningen 1731 (2)) 223. Harkenroht werd niet genoemd door Gottschalk, Stormvloeden. 77