Geschiedenis van de groepspsychotherapie en groepsdynamica in Oostenrijk∗ Peter F. Schmid∗∗
Inhoud 1. Inleiding 2. Psychotherapeutische bronnen: psychoanalyse en psychodrama 2.1. Psychoanalytische beginselen 2.2. Uitgangspunten van het psychodrama 3. Sociaal-psychologische bronnen: de groepsdynamica 4. Ontmoetings- en existentieel filosofische bronnen: humanistische psychologie 4.1. De encounter-beweging 4.2. Gestalt-groepen 4.3. Client-centered groepspsychotherapie en groepswerk Literatuur
∗
Oorspronkelijke titel: Die vermutlich potenteste soziale Erfindung des 20. Jahrhunderts. Zur Geschichte der Gruppenpsychotherapie und Gruppendynamik in Österreich. Uit het Duits vertaald door Esther Kroon, Amsterdam. ∗∗ Prof. dr. Peter F. Schmid, universitair docent, is oprichter van de client-centered opleiding in Oostenrijk, client-centered supervisor en psychotherapeut en opleider aan de Akademie für Beratung und Psychotherapie des Instituts für Personzentrierte Studien (IPS der APG). Hij heeft samengewerkt met Carl Rogers tussen 1980-1990 en vele vakpublicaties, onder meer met het accent op groepspsychotherapie, doen verschijnen. Hij is oprichter en voorzitter van de client-centered en experimentele wereldorganisatie (WAPCEPC).
1
Geschiedenis van de groepspsychotherapie en groepsdynamica in Oostenrijk ‘De vermoedelijk meest invloedrijke sociale ontdekking van de twintigste eeuw’ (Rogers)
Peter F. Schmid
Ik denk dat de groeiende belangstelling voor de groep de huidige poging is een antwoord te vinden op de onpersoonlijke kwaliteit van het leven, op het ontbreken van diepgaande intermenselijke communicatie. Carl Rogers
1. Inleiding De huidige groepspsychotherapie en het groepswerk op psychosociaal, pedagogisch, pastoraal en maatschappelijk gebied hebben ook in Oostenrijk in essentie drie bronnen die elkaar wederzijds bevrucht en later overlapt hebben: 1
2
3
het werk met patiënten; voor de psychotherapeutische pioniers van het groepswerk ging het in eerste instantie om het werken met patiënten1. Naast de psychiatrische en psychoanalytische uitgangspunten geldt vooral Moreno met zijn psychodrama als baanbreker voor de groepstherapie. De oorsprong van de psychoanalyse, maar ook van het psychodrama ligt in Wenen. de sociale psychologie; op sociaal-psychologisch terrein heeft Kurt Lewin in de Verenigde Staten technieken ontworpen die aanvankelijk bedoeld waren voor de opleiding van industrieel leidinggevenden. Van daaruit ontwikkelde zich de klassieke groepsdynamica. De Oostenrijker Traugott Lindner is de pionier van de Europese ontwikkeling op dit gebied. de humanistisch-psychologische bronnen als achtergrond van de ontmoetingsfilosofie; bij de encounterbeweging, in de Verenigde Staten ook wel ‘therapie voor normale mensen’ genoemd, stond het aspect van de persoonlijkheidsontwikkeling en de verbetering van intermenselijke relaties op de voorgrond. Van daaruit is – naast andere, hoofdzakelijk humanistisch georiënteerde beginstromingen – vooral de vorm van groepswerk en groepstherapie die zich baseert op het client-centered principe van Carl Rogers in Oostenrijk belangrijk geworden. Hij wordt dan ook een van de ‘vaders’ van de zelfervaringsgroepen en groepstherapie genoemd. Het client-centered werk in ontmoetingsgroepen (‘encountergroepen’) werd zowel praktisch als theoretisch in Oostenrijk verder ontwikkeld.
Vervolgens worden vooral pioniers, stromingen en verenigingen genoemd die van bijzondere betekenis zijn voor de ontwikkeling en het huidige peil van de groepstherapie en groepsdynamica in Oostenrijk, respectievelijk
1
Vanzelfsprekend worden mannen en vrouwen bedoeld, ook als dit in verband met de leesbaarheid niet apart vermeld wordt.
2
degenen die het groepswerk wetenschappelijk en praktisch essentieel beïnvloed hebben.2 Relaties met het Duitstalige gebied worden steeds beknopt aangegeven.
2. Psychotherapeutische bronnen: psychoanalyse en psychodrama 2.1. Psychoanalytische beginselen Sigmund Freud (1856-1939), de in Wenen wonende grondlegger van de psychoanalyse en de moderne psychotherapie, was van mening dat de psychologie van het individu weinig verschilt met die van de massa. In zijn werk Massenpsychologie und Ich-Analyse, dat in het Engels vertaald werd met de titel Group Psychology and the Analysis of the Ego, schreef hij: ‘In het zieleleven van het individu komt de ander heel vaak als voorbeeld, object, helper en als tegenstander in aanmerking. De psychologie van het individu is daarom van het begin af aan ook tegelijkertijd sociale psychologie in deze bredere maar zeker gerechtvaardigde betekenis.’(Freud, 1921, p. 65) Freuds biograaf Ernest Jones (1955, deel 2, p. 75) vertelt anekdotisch dat de eerste groepstherapeutische sessie plaatsvond aan boord van het schip dat in september 1909, Freud, Jung en Ferenczi naar Amerika bracht ter gelegenheid van de uitreiking aan Freud van het eredoctoraat van de Clark Universiteit. De drie mannen hadden aan het ontbijt hun dromen en hun gevoelens en interpretaties daarvan uitgewisseld. Anderen (bijv. Kanzer, 1983) zijn van mening dat de ‘psychologische woensdaggroep’ (met onder anderen Adler, Ferenczi en Rank) waarvan Freud voorzitter was en waarin praktijkgevallen, ervaringen, ideeën en theorieën uitgewisseld werden, het eerste schriftelijk overgeleverde voorbeeld zou zijn van een analytische groepstherapie omdat het daarbij ook tot zelfanalyses van deelnemers, tot rivaliteiten en alle mogelijke andere emotionele groepsfenomenen gekomen was. Freud heeft de groep echter nooit daadwerkelijk als behandelmedium gebruikt. Voor hem was het een verzameling individuen en om die reden heeft hij zich daarmee weinig beziggehouden (Freud, 1913). In de discussie over massapsychologie van Le Bon (1985) ziet Freud (1921, p. 114) de familie als voorbeeld van elke groep. Als voorbeeld van de familie geldt weer de hypothetische oerorde, wier lotgevallen ‘onverwoestbare sporen in het menselijk erfgoed hebben achtergelaten, met name de ontwikkeling van het totemisme, dat het begin van religie, zedelijkheid en sociale structuur in zich draagt, met de gewelddadige dood van het opperhoofd samenhangt en met de verandering van de vaderhorde in een broedergemeenschap.’ Alfred Adler, die altijd al meer geïnteresseerd was in de sociale aard van menselijke problemen, experimenteerde zelf met groepsmethoden in Wenen. Vanuit Adlers sociaal-psychologische uitgangspunt – met zijn concept van gemeenschapsgevoel en vermogen tot coöperatie – golden stoornissen principieel als relatiestoornissen. Ook toen hij het therapeutische kader wilde openen naar de sociale omgeving van de cliënt, waren zijn pogingen, vanaf 1919, om therapie te geven aan jeugdigen in aanwezigheid van hun leerkrachten en verzorgers, geen groepstherapie, maar hadden vooral het karakter van demonstraties. Eveneens als een pedagogische en niet als therapeutische maatregel, stimuleerde hij al aan het begin van de jaren twintig in Wenen bijeenkomsten van gymnasiumleerlingen om in groepsgesprekken onder leiding van een speciaal opgeleide volwassene hun persoonlijke problemen te bespreken (vergelijk Dreikurs, 1959; Yalom, 1989, p. 477; Slavson, 1972, p. 8f). Adler legde de nadruk op het belang van de sociale gelijkstelling in de groep en het effect van de wederzijdse ondersteuning. Ook pleitte hij voor de ‘groepsbehandeling’ van delinquenten. De modellen voor groepswerk die in de psychoanalytische context spoedig ontstonden (vergelijk Foulkes & Anthony, 1967), werden in het Anglo-Amerikaanse taalgebied ontwikkeld en kwamen van daaruit in het Duitse taalgebied. Aanvankelijk waren het twee concepten. De ene opvatting van groepswerk was het bedrijven van toegepaste psychoanalyse in de groep. Daarbij stond steeds een individu centraal en daarop concentreerde zich het verloop: de dynamiek van de groep wordt niet verloochend, maar daaraan wordt geen invloed op de therapeutische veranderingen toegekend. De groep is het kader waarin de analyse van het individu plaatsvindt (Alexander Wolf en Emanuel K. Schwartz: Wolf, 1949; Wolf & Schwartz, 1962). In tegenstelling daarmee behandelden Wilfried R. Bion (1971) en A. Kenneth Rice (1971) aan het Tavistock Institute of Human Relations in Londen met hun medewerkers de hele groep en niet de individuele groepsleden. Alle therapeutische interventies in hun groepen richtten zich steeds op de hele groep als een soort ‘totaalpersoon’. Bij het concept van Bion sluit zich ook de Duitse Hermann Argelander (1972) aan. Met dit 2
Voor meer informatie wordt verwezen naar Schmid (1994, 1996a), Schwarz e.a. (1993), Stumm e.a. (1995) en naar http://www.pca-online.net.
3
uitgangspunt is het dus ‘de groep’ waarnaar de aandacht van de analyticus uitgaat; zij is zijn patiënt. De individuele deelnemers zijn representanten van de groepseenheid. Als een deelnemer van de groep spreekt, dan worden ook de gevoelens en meningen van alle aanwezigen uitgedrukt. Spreekt de analyticus met een groepslid, dan spreekt hij, omdat deze immers een representant is, ook met alle anderen. Maar het is ook mogelijk om een tussenpositie of – beter gezegd – een derde positie in te nemen waaraan een Gestalt-theoretisch uitgangspunt ten grondslag ligt: de groep is meer dan de som van haar leden, zij krijgt een eigen Gestalt-kwaliteit. Psychische problemen moeten niet alleen als intrapsychisch gezien worden; er moet rekening gehouden worden met hun ontstaan in een concrete sociale omgeving. De groep is hiervan een representatie. Daarom moeten niet alleen de individuele uitingen geanalyseerd worden maar ook de interacties van de groepsdeelnemers. Tot deze stroming behoort vooral Siegmund H. Foulkes (1978), die samen met E. James Anthony (1968) de psychoanalytische groepstherapie uitvoerig heeft beschreven (Foulkes & Anthony, 1967). Foulkes probeerde vroegere ervaringen te verbinden met het hier-en-nu van de groep en noemde de betekenis van de relatie van de groepsleden onderling en tot de groep, therapeutisch relevant (‘interactienetwerk’). Foulkes zag weliswaar in zijn ‘analytische groepspsychotherapie’ of ‘groepsanalyse’ eveneens de groep in haar geheel als behandelobject. Naar zijn mening is de groep, meer dan het individu, een fundamentele eenheid: ‘Groepspsychotherapie laat de problemen slechts daar terugkomen waar ze horen.’ (Foulkes & Anthony, 1967, p. 27) Foulkes wil echter niet het individuele aspect verwaarlozen: ‘Psychodynamica is nauwelijks, àls ze dat al is, beperkt tot de grenzen van het individu, maar omvat in het algemeen een aantal met elkaar verbonden personen. De psychodynamische fenomenen zijn transpersonele manifestaties.’ (Foulkes, 1964 duitse uitgave1974, p. 212). Er zijn schematisch dus drie modellen aan te geven, die niet alleen terugkomen in het analytische groepswerk: 1 psychoanalyse van het individu in de groep; 2 groepsanalyse (analyse van de verhoudingen binnen de groep); 3 psychoanalyse van de groep (als geheel). Geleidelijk werd het eerste psychoanalytische model met het ‘exhibitionistisch lijkend analyseren van de enkeling in en voor de groep’, zoals de Oostenrijker Raoul Schindler (1983, p. 16) oordeelt, verlaten ten gunste van een ‘analyse van de groep’. Tegenwoordig wordt de analytische groepstherapie meestal opgevat als ‘de toepassing van de analyse in en op groepen’ (Josef Shaked) (vergelijk Rush & Shaked, 1986, p. 320). Deze wordt in Oostenrijk vooral vertegenwoordigd door Josef Shaked van de Weense werkgroep voor psychoanalyse, voorheen de Weense werkgroep voor dieptepsychologie. Ook de artsengroepen van Michael Balint (1957; 1963) hadden een belangrijke invloed op het psychoanalytische groepswerk in Oostenrijk en elders. Deze groepen ‘worden tegenwoordig nog vaak ten onrechte gezien als een soort nascholing of supervisie. In werkelijkheid wilde hij het inzicht in overdrachtsprocessen bruikbaar maken voor het therapeutische effect van groepskrachten die binnen de familie van de patiënt bestaan en als een soort spiegelbeeld in de beleving van de Balint-groep beschikbaar worden’ (Schindler, 1983, p. 17). Sindsdien worden met Balint-groepen seminars met praktijkgevallen bedoeld, niet alleen voor artsen maar voor iedereen wiens beroep meer begrip voor intermenselijke relaties vereist. De reeds genoemde Oostenrijkse psychoanalytische groepstheoreticus en pionier van de groepspsychotherapie en groepsdynamica Raoul Schindler (1957; 1969; 1971) ontwikkelde een (interactie-)model van de rangdynamica in de groep dat internationaal veel aandacht kreeg. Deze ‘sociodynamische rangstructuur’ gaat uit van de grondformule dat zich in iedere groep een tegenstander ontwikkelt. De uitleg heeft vooral betrekking op de groepsposities (alfa, bèta, gamma, omega) waarvan de gamma-analyse als feitelijke analyse van de groep de belangrijkste is. Het intrapsychische gebied en de inhoud wordt niet direct geduid. De groepsanalytici verenigden zich in de vakgroep ‘Psychoanalytische Gruppentherapie und Gruppenarbeit’ in de Österreichische Arbeitskreis für Gruppentherapie und Gruppendynamik (ÖAGG). Deze naam werd later veranderd in de ‘Fachsektion für Gruppenpsychoanalyse im ÖAGG’. Ieder jaar wordt onder leiding van Josef Shaked in Altaussee een scholings- en nascholingsweek gegeven waar ook in een grote groep gewerkt wordt. Sinds 1968 wordt het tijdschrift ‘Gruppenpsychotherapie und Gruppendynamik’ uitgegeven. De Österreichische Verein für Individualpsychologie (ÖVIP) geeft een bijscholing in ‘individualpsychologische’ groepstherapie.
2.2. Uitgangspunten van het psychodrama Niet met behulp van de klassieke psychoanalyse, maar juist vanuit een tegenovergesteld standpunt ontstond een ander model van groepstherapie en groepswerk: het psychodrama volgens Jacob Levi Moreno (1889-1974),
4
waarvan de oorsprong eveneens in Wenen ligt. Volgens Moreno zelf – en dit wordt door anderen beaamd – is hij degene die in 1931-1932 het begrip ‘groepspsychotherapie’ heeft geïntroduceerd in de vakliteratuur. Jacob Moreno Levy, zoals hij zich oorspronkelijk noemde, was een Roemeen van Joodse afkomst. Hij werd in 1889 als oudste van zes kinderen geboren in Boedapest, verhuisde met zijn familie naar Oostenrijk, studeerde vanaf 1909 filosofie en later medicijnen in Wenen, waar hij in 1917 promoveerde. Vóór zijn emigratie naar de Verenigde Staten was hij in Oostenrijk niet alleen actief als arts, maar ook als dichter en filosoof, schrijver en uitgever, toneelspeler en theaterdirecteur. Hij had grote interesse voor theologie en filosofie, met name voor het existentialisme. In de jaren na de Eerste Wereldoorlog ‘ontwierp’ hij in Oostenrijk het psychodrama (Moreno, 1932a; 1969; 1989), maar werkte het pas later in de Verenigde Staten verder uit. Hij experimenteerde op pedagogisch terrein in Wenen met kinderen en met verschillende theatervormen. Hij ontdekte daarbij hoe belangrijk het spelen voor mensen is en hoe groot de invloed daarvan is op de persoonlijkheidsontwikkeling. Hij gebruikte het spel echter pas in het begin van de jaren dertig in de Verenigde Staten, gericht als therapeutisch instrument. Moreno’s eigen beschrijving in een artikel met de typerende titel De Weense oorsprong van de encounterbeweging. Wegbereider voor existentialisme, groepstherapie en psychodrama (Moreno, 1969, p. 13) over zijn activiteiten met kinderen in Wenen, geeft een goed inzicht in zijn vroege werk: Mijn belangrijkste begin was in de Weense parken. Na de officiële schooltijden van de openbare scholen kwamen de kinderen iedere dag bij elkaar. Daar stelden we klasjes samen van vijftien tot twintig kinderen, elk met een leider die door de kinderen zelf gekozen werd. Het vormprincipe van de klas was een impromptu-test [‘impromptu’= ‘improvisatie, onvoorbereid’] die de creativiteit van de kinderen aanboorde. Leeftijdsverschillen waren onbelangrijk. Kinderen van vier en tien jaar waren vaak in dezelfde groep. Het algemene doel van de klassen was enerzijds het kind in zijn totaliteit te vormen en niet slechts enkele functies, en hen anderzijds tot een totaalervaring te brengen. In de botanische klas bijvoorbeeld werd het kind in een actief contact met het voorwerp zelf gebracht, gestreefd werd naar een direct antwoord op een direct contact. Het kind beleefde de boom. Deze boom werd het centrum van aandacht: via de boom werd het voorstellingsvermogen en de fantasie van het kind vrijgemaakt. Het kind leerde van de boom te houden voordat het de boom analyseerde. Onze traditionele scholen draaien deze volgorde om. Een van de meest bijzondere dingen of happenings in de parken was de keuze van ouders. Honderden kinderen en honderden ouders kwamen bij elkaar om hun relatie op een meer kosmisch niveau dan tot dan toe te regelen. Dat gebeurde door een spel waarbij de kinderen de mogelijkheid kregen om hun ouders af te wijzen en nieuwe te kiezen. Daarna kwam ieder kind terug met zijn nieuwe ouders. Al in 1913 zag hij als medisch student tijdens vrije discussiebijeenkomsten over een project voor reïntegratie van prostituees op de Spittelberg in Wenen, het wederzijdse, therapeutische effect van de deelneemsters op elkaar: Moreno zag hoe een van de deelneemsters op straat werd gearresteerd, had zich ermee bemoeid en had vervolgens in wekelijkse bijeenkomsten, samen met een arts van de gezondheidsdienst, een soort bewustzijnsverruiming in groepen, hulp als zelfhulp georganiseerd (Moreno, 1972/73, p. 297). Bij deze discussiegroepen en bij zijn werk in de jaren 1915 tot 1917 als medisch begeleider van het vluchtelingenkamp Mitterndorf, waar meer dan tienduizend Italiaans sprekende Oostenrijkers uit zuid-Tirol geïnterneerd waren (Moreno, 1972/73, p. 297f), deed hij de eerste ‘sociometrische’ waarnemingen. De vluchtelingen konden beter met hun situatie omgaan als zij naar eigen keuze kleine groepen konden vormen (Moreno, 1969). Na zijn werk als arts bij de gemeente Bad Vöslau in Niederösterreich en als bedrijfsarts van de Vöslauer kamgarenspinnerij (sinds 1918) emigreerde Moreno in 1925 naar de Verenigde Staten. Hij was daar gevangenispsychiater in de Sing Sing-gevangenis en psychiatrisch adviseur aan de Hudson Training School, een inrichting voor moeilijk opvoedbare meisjes. Met ‘plannen voor de omvorming van de gevangenis tot een gesocialiseerde leefgemeenschap’ zette Moreno zijn werk, zoals dat in Wenen al zichtbaar werd, consequent voort (Moreno, 1932b): op de jaarvergadering van de American Psychiatric Association in 1931 stelde Moreno voor, de groepspsychotherapie voor gedetineerden en bewoners van psychiatrische inrichtingen in te voeren. Bij deze gelegenheid formuleerde hij, zoals al eerder vermeld, als eerste het begrip ‘groepspsychotherapie’. De vaak geciteerde opmerking dat de groepspsychotherapie ‘in Wenen verwekt was maar in Amerika geboren’ is van Moreno (vergelijk bijv. Schütz, 1989, p. 152). Misschien is zelfs het woord ‘groepsdynamica’ van hem afkomstig (vergelijk Schwendenwein, 1991, p. 273). Moreno was ook opnieuw actief als uitgever, zoals in Wenen waar hij een literatuurtijdschrift uitgaf. Hij stichtte meerdere verenigingen voor groepstherapie. In 1968 kreeg hij het eredoctoraat van de Universiteit van Wenen. In hetzelfde jaar organiseerde hij het eerste Internationale Congres voor Sociometrie in Baden bij Wenen.
5
Psychologisch en therapeutisch heeft de groep absoluut prioriteit. Hij schrijft aan de groepstherapie een ongelofelijke kracht toe: Van het ‘kosmische bewustzijn’, via de oplossing van de strijd tussen kapitalisme en communisme, tot aan de mogelijkheid om het ‘therapeutische proletariaat’ te bevrijden. De ontwikkeling van groepstherapeutische methoden is volgens Moreno van baanbrekend belang en betekent, na de bevrijding van geesteszieken van de ketting (door de Franse arts voor krankzinnigen Philippe Pinel) en de blootlegging van het onbewuste door de psychoanalyse (Freud), de ‘derde psychiatrische revolutie’. Moreno schrijft (1934) vanuit de overtuiging dat de individuele therapie veel te kort effect heeft: ‘Echte therapie moet op de mensheid als geheel gericht zijn.’ Moreno (1959, V) zag het psychodrama als ‘het hoogtepunt van een psychotherapie die individuele, groeps- en actiemethoden verbindt,’ met ‘het principe van scheppende spontaniteit en handelingscatharsis’ als grondbeginsel. Moreno (1959, p. 76) was ervan overtuigd dat het psychodrama een ‘dieptetherapie van de groep is. Het begint waar de groepstherapie ophoudt en verbreedt deze om haar werkzamer te maken.’ Het gaat verder dan afreageren en discussiëren en geeft door het psychodramatische podium, dat niet buiten maar in de groep is, ruimte aan het verlangen naar actie, en daardoor aan gestalte geven, aan dramatische uiting. Het psychodrama was voor hem de ‘triomf van het spel’ en accentueerde de overgang van de psychoanalytische divan naar het psychodramatische toneel (1959, p. 81). Moreno’s motiverende overtuiging was: ‘handelen heelt meer dan praten’ (citaat van Leutz, 1974, p. 145). Het psychodrama als ‘drama van het individu’ staat tegenover het sociodrama als drama van de groep – een sociotherapeutisch en sociopedagogische methode die zich bezighoudt met grotere groepen. Daar worden geen problemen van het individu behandeld maar die van een groep. Grote sociodramatische groepsbijeenkomsten zijn bedoeld om sociale conflicten uit te werken, bijvoorbeeld problemen van minderheidsgroepen. ‘Sociodrama betekent het drama met de deelgenoot, een proces waardoor de sociale waarheid, de waarheid over sociale structuren en conflicten geëxploreerd en onderwezen kan worden, wanneer methoden van het dramatische spel gebruikt worden.’(Moreno, 1948) Moreno hield zich niet alleen pedagogisch en therapeutisch maar op alle gebieden in principe met groepen bezig en legde de grondslag voor de sociometrie (Moreno, 1934, 1951, 1989, p. 157-169) als wetenschap van groepsprocessen. ‘Sociometrie’ betekent het ‘meten van relaties’, door Moreno opgevat als diagnostisch instrument voor een structuuranalyse in groepen en als techniek voor maatschappelijke verandering. Een groepsanalyse kan bijvoorbeeld gemaakt worden op basis van het verschil tussen het ‘sociogram’ (de grafische voorstelling van de wezenlijke organisatie van een groep, van een bedrijf bijvoorbeeld, gemaakt door de groepsleden door een vrije, persoonlijke keuze van een voorkeurspartner bij de uitvoering van een taak enerzijds en gezamenlijke vrijetijdsbesteding anderzijds) en het ‘organogram’ (de officiële hiërarchische structuur). De ‘sociometrische revolutie’ – ook opgevat als een revolutie tegen de bureaucratisering die volgens Moreno voortkwam uit de sociometrische inzichten – bracht enerzijds een voorkeur voor kleine groepen in een programma voor sociale verandering met zich mee en hield anderzijds de introductie van een blijvende maatschappelijke revolutie in (vergelijk ook Lapassade, 1972, p. 41-43). Omdat het begrip ontmoeting (waarvan de oorsprong in Wenen lag) een grote rol speelde in zijn basisoverwegingen (Moreno, 1969), en dit een reeks implicaties met zich meebracht voor het begrip voor het groepswerk, geldt Moreno als een van de vaders van de humanistische psychologie waarmee zijn werk een aantal raakpunten had. In tegenstelling tot Moreno die afwijzend stond tegenover de psychoanalyse, wordt tegenwoordig het psychoanalytisch georiënteerde psychodramawerk ook in Oostenrijk meer verbreid en toegepast. Ongeacht het probleem van Moreno’s soms sterk afwijkende antropologie die hieraan ten grondslag ligt, maken ook veel andere sociaal-psychologische en psychotherapeutische stromingen gebruik van psychodrama of psychodramatische elementen. Behalve het ‘klassieke psychodrama’ zijn er ook vormen van psychoanalytisch en integratiepsychodrama, Gestalt-drama en lichaamsgeoriënteerde vormen (Petzold, 1978, 1982). Tegenwoordig wordt in Oostenrijk het klassieke psychodrama volgens Moreno vertegenwoordigd door de ‘Fachsektion für Psychodrama, Soziometrie und Rollenspel im ÖAGG’. Deze vakgroep werd na bijeenkomsten van opleiders uit Zwitserland en Duitsland in 1976 opgericht. Het bijbehorende Duitse vaktijdschrift heet Psychodrama.
3. Sociaal-psychologische bronnen: de groepsdynamica De sociaal-psychologische bronnen van het groepswerk zijn vanuit de Verenigde Staten naar Oostenrijk gekomen. De Gestalt-psycholoog Kurt Lewin, in 1933 uit Duitsland geëmigreerd, wordt gezien als de
6
grondlegger. Zijn veldtheorie en actie-onderzoek vormden de oorsprong van de ‘klassieke’ groepsdynamica. In essentie komt ze voort uit de National Training Laboratories (NLT) en haar T-groepen (‘trainings-groepen’) en Organisation-Labs. Al spoedig deed de groepsdynamica ook in Europa en in Duitstalige gebieden haar intrede: de Europese tegenhanger van de Amerikaanse groepsdynamica was aanvankelijk (vanaf 1962) het ‘Europäische Forum für Human Relation Trainings’ en vanaf 1965 ontstond daaruit het ‘Europäische Institut für Transnationale Studien von Gruppen und Organisationsentwicklung’ (EIT). Het gebruik van de groepsdynamica lag en ligt primair op bedrijfsgebied. De pionier van het klassieke groepsdynamische werk in Oostenrijk – en ook in Europa – was Traugott Lindner (vergelijk Schwarz e.a., 1993). Gestimuleerd door Gordon Lippits organiseerde hij het eerste laboratorium voor groepsdynamica in een Duitstalig land. Het was sowieso het eerste in Europa en het vond in 1954 plaats ten tijde van de Amerikaanse bezetting in Linz met Leland P. Bradford en anderen. Slot Hernstein, ten zuiden van Wenen, werd vanaf 1968 een begrip voor de scholing van leidinggevenden. Lindner zette samen met anderen het tijdschrift Gruppendynamik op. In Europa verspreidde de sensitivity-training zich vanaf 1955-1956 (Lapassade, 1972, p. 63). Pas in 1963 vond, georganiseerd door het Frankfurter Instituut voor maatschappelijk onderzoek en het Frankfurter Sigmund-FreudInstituut samen met NTL, het Schliersee-Seminar plaats onder leiding van Tobias Brocher en Donald Nylen. Het was het eerste seminar voor groepsdynamica voor leerkrachten in Duitsland (Minssen, 1965). Ook Max Horkheimer behoorde tot de organisatoren. Deze impulsen werden onder anderen door Tobias Brocher en Adolf Martin Däumling doorgegeven in seminars met zeer uiteenlopende beroepsgroepen. Tot andere pioniers van de groepsdynamica in Duitstalig gebied behoort de in Innsbruck werkzame pastorale sociaalpsycholoog Pio Sbandi (1973) die zich onder meer heeft ingezet voor het invoeren van de groepsdynamica in de opleiding voor pastorale zorg. Bijna geen andere psychologische stroming bereikte zo’n groot publiek als ‘de groepsdynamica’. Beslissend voor het feit dat de groepsbeweging niet beperkt bleef tot vakkundigen, groepstherapeuten en de interesse van organisaties, was echter de ‘encounter-beweging’ die een grote groep mensen individuele en psychologische hulp beloofde (zie verder). De ‘klassieke sensitivity-training had als eerste doel de deelnemers tot betere leidinggevenden te vormen, dus het prestatievermogen te verbeteren, en was daardoor, ook al was het afwijkend van de conventionele scholingsprogramma’s, toch een ‘typisch product van de industriële prestatiemaatschappij’. T-groeptrainers kwamen vaak uit de psychoanalytische hoek en gedroegen zich dus gedistantieerd en neutraal, interpreteerden en fungeerden als projectie- en overdrachtsfiguur. In het algemeen geldt voor de klassieke groepsdynamica dat haar interesse vooral begint op de grens van groep en organisatie, terwijl de encounter-beweging zich op de grens van groep en individu plaatst. In de T-groepen staat de structuur van de intermenselijke relatie en het experimentele onderzoek in kleine groepen centraal, in de encountergroepen de persoonlijke ontwikkeling [‘growth’] in en door intermenselijke relaties (vergelijk Petzhold & Frühma, 1986). De psychoanalyticus Schindler begon in 1949 in het toenmalige ziekenhuis voor psychiatrie en neurologie in Wenen met de ontwikkeling van de bifocale gezinstherapie, waarin als proef groepstherapeutische en groepsdynamische methoden verbonden werden aan een therapiemodel dat zijn waarde bewees in het klinische werk. Al in 1959 werd in Oostenrijk de vereniging ‘Österreichischer Arbeitskreis für Gruppendynamik und Gruppenpsychotherapie (ÖAGG)’ opgericht, onder anderen door Raoul Schindler en de psychoanalyticus Hans Strotzka. Pas in 1967 ontstond de ‘Deutsche Arbeitskreis für Gruppendynamik und Gruppenpsychotherapie (DAGG)’. Het tijdschrift Gruppenpsychotherapie und Gruppendynamik, meer analytisch afgestemd, is het orgaan van DAGG. Het andere Duitstalige tijdschrift over dit onderwerp is meer sociaal-wetenschappelijk georiënteerd: Gruppendynamik – Forschung und Praxis ontstond als een uitgave voor de pers van het NTLorgaan Journal of Applied Behavioral Science in 1969. Sinds 1980 heet het Gruppendynamik – Zeitschrift für angewandte Sozialwissenschaft. In het jaar 1972 werd de ‘ÖGGG’ (spreek uit ‘Ö drei G’), tegenwoordig ‘Österreichische Gesellschaft für Gruppen- und Organisationberatung’ (ÖGGO) opgericht. In 1970 vond het eerste organisatielaboratorium in Duitsland plaats, in Bad Teinach. In het kader van de wettelijke regeling voor psychotherapie in Oostenrijk (de psychotherapiewet van 1990, die de uitoefening van psychotherapie en dus ook van groepspsychotherapie regelt) noemden de therapeutische vertegenwoordigers van de groepsdynamica hun richting ‘dynamische groepspsychotherapie’. In hun ontwikkelingsproces waren de dieptepsychologische (psychoanalyse) en sociaal-psychologische beginselen (Lewin) evenals het psychodrama (Moreno) het belangrijkste. ‘Dynamische groepspsychotherapie wil met behulp van de groepsvorm onder leiding van de groepstherapeute, door het ontsluiten van eigen (aanwezige) gezonde krachten leiden naar de eigen genezing en maakt daarbij gebruik van verscheidene technieken om dit zichtbaar te maken, net als bij feedback.’ Ze ‘is therapie van het individu door de groep evenzeer als therapie van de groep door de groep’ (Voracek, 1995, p. 109).
7
De vertegenwoordigers zijn verenigd in de ‘Fachsektion Gruppendynamik und Dynamische Gruppenpsychotherapie’ van de Österreichische Arbeitskreis für Gruppentherapie und Gruppendynamik (ÖAGG). De ÖAGG geeft het tijdschrift Feedback uit. Jaarlijks worden er groepsdynamica-bijeenkomsten georganiseerd zoals in Alpbach in Tirol of in Bad Gleichenberg in de Steiermark.
4. Ontmoetings- en existentieel filosofische bronnen: humanistische psychologie Als gevolg van het ontstaan van de zogenaamde ‘derde stroming’ in de psychologie en psychotherapie – de humanistische psychologie, respectievelijk psychotherapie (Bugental, 1964) – ontwikkelden zich eveneens in Amerika groepswerk- en groepspsychotherapeutische vormen die grote invloed kregen in Oostenrijk. Het boek van Irvin D. Yalom (1989) kan op dit gebied als standaardwerk beschouwd worden.
4.1. De encounter-beweging Deze vormen van groepswerk werden, hoewel gedeeltelijk onafhankelijk ervan ontstaan, zeer populair door de zogenaamde encounter-beweging en de daaraan verbonden ‘psycho-boom’ in de Verenigde Staten. De encounter-groepsbeweging was eerst in Amerika en later ook in Europa een modeverschijnsel van de eerste orde geworden en was in de tweede helft van de jaren zestig en eerste helft van de jaren zeventig op haar hoogtepunt. Er verscheen een reeks boeken met oefeningen en groepsspelen (een overzicht van boeken met oefeningen en spelen is te vinden bij Schütz, 1989, p. 111f) – vooral zogenaamde ‘non-verbale oefeningen’ hadden de naam ‘intensiever’ te zijn dan verbale – en vonden gretig aftrek (bijv. Antons (1973) met een oplage van meer dan 25000 stuks); een index (Weber, 1982) toont een lijst van meer dan 700 groepsoefeningen en rollenspelen. Net zo snel als de hausse van de encounter-beweging in Amerika opgekomen en weer verdwenen was, gebeurde datzelfde op een later tijdstip in Oostenrijk. Zowel in Amerika als in Oostenrijk zijn er wel bepaalde onderdelen overgebleven in religieuze of pseudo-religieuze bewegingen (zie bijv. het Marriage Encounter, Cursillo en soortgelijke cursussen), en gedeeltelijk leeft het idee – behalve resten ervan in de erkende en gevestigde richtingen – nog in verschillende zelfhulpgroepen. De encounter-beweging werd door de meeste beoefenaars van de groepsdynamica met terughoudendheid bekeken en als ‘defensief bevredigingsaanbod’ bestempeld in tegenstelling tot de ‘verhelderend-veranderende functie’ van de groepsdynamica (Schwendenwein, 1991, p. 273). Achteraf wordt deze tijd tegenwoordig vaak ongenuanceerd en geringschattend ‘me-decade’ of ‘ik-tijdperk’ genoemd. Aan de encounter-beweging wordt verweten een ideologie van zelfrealisatie als egotrip, gepropageerd in encounter en zelfbeleving, uitgelokt te hebben (o.a. Nuber, 1993). De serieuze beginselen van de humanistische psychologie moeten onderscheiden worden van deze vaak ondoordachte modeverschijnselen.
4.2. Gestalt-groepen Het Gestalt-therapeutische groepswerk dat bij de Gestalt-therapie in de Verenigde Staten ontwikkeld werd door Fritz Perl, zijn vrouw Laura en Paul Goodman (Perls, Hefferline & Goodman, 1951), werd in Oostenrijk vooral als ‘integratieve Gestalt-therapie’ verbreid door Hilarion Petzhold. Hij leidde een eerste Oostenrijkse opleidingsgroep in 1971 in Wenen en in essentie wordt er ook nu nog in deze traditie gewerkt. De Gestalttherapie wordt nu vertegenwoordigd door de vakgroep voor integratieve Gestalt-therapie van het ÖAGG, in 1979 opgericht als Fachsektion für Integrative Gestaltarbeit. De werkgroep werkt samen met het Fritz-Perls-Instituut in Duitsland.
4.3. Client-centered groepspsychotherapie en groepswerk
8
Carl Rogers (1970, p. 9) noemde de groep ‘de vermoedelijk meest invloedrijke sociale ontdekking van de twintigste eeuw’. Hij ging in de jaren zestig meer met groepen werken (Rogers 1970) en onder meer door deze ervaringen, werd het client-centered concept, ook in de psychotherapie, meer gericht op de ontmoeting. Evenals op andere terreinen van het client-centered concept verliep de ontvangst (Speierer, 1976; Franke, 1978; Mente & Spittler, 1980; e.a.) en de zelfstandige ontwikkeling van het client-centered groepswerk in het Duitstalige gebied gedeeltelijk met veel vertraging. De eerste client-centered groepen in Duitsland vonden plaats aan het eind van de jaren zestig. Op het Europese congres voor gesprekspsychotherapie in Würtzburg in 1974 presenteerde de werkgroep ‘Gruppenmethoden in der Gesprächspsychotherapie’ de eerste onderzoeken en concepten (Jankowski e.a., 1976). In Oostenrijk vonden de eerste op Rogers afgestemde groepsseminars al in 1972 plaats. Ze werden georganiseerd (Schmid, 1997) in het kader van het ‘team für angewandte sozialpsychologie (tas)’, het eerste Oostenrijkse client-centered opleidingsinstituut en de pioniersorganisatie van de ‘Arbeitsgemeinschaft Personzentrierte Psychotherapie und Gesprächsführung (APG)’ dat in 1972 opgericht werd. Het tas en de APG werkten samen met het Center for Studies of the Person in La Lolla in Californië dat opgericht werd door Carl Rogers. De auteur heeft met zijn omvangrijke, driedelige werk over de client-centered groepspsychotherapie en groepswerk (Schmid, 1994, 1996a, 1998a) voor de eerste keer een uitgebreide basis van antropologie, sociale psychologie, theorie en praktijk van de client-centered psychotherapie gepresenteerd en dit ook in verband gebracht met de Europese geschiedenis van de menselijke geest. In tegenstelling tot de algemene opvatting dat het client-centered concept een individuele psychotherapiemethode is die ook voor groepen gebruikt kan worden, wijst hij erop dat op historische, filosofische, psychologische en sociologische gronden, client-centered werk beslist sociaal-psychologisch werk is en haar oorspronkelijke plaats dus in groepen ligt (Schmid, 1996b). Uitgangspunt zijn een persoonlijke en dialogische antropologie en een fenomenologische kennistheorie op basis van de ontmoetingsfilosofie, die begint bij het begrijpen van de mens als persoon, dat wil zeggen hem in zijn substantiële en relationele vorm au serieus nemen, als zelfstandig relationeel wezen, autonoom en solidair (Schmid, 1991, 1998b/c). De groep wordt opgevat als plaats van de persoonlijke ontmoeting, waar enerzijds de persoonlijke ontwikkeling, en anderzijds relatievorming en politiek bewustzijn gestimuleerd wordt. Het fundamentele feit dat de mens in groepen leeft en dat daar dus ook de conflicten ontstaan, maakt groepen tot de voorbestemde plek voor conflicthantering. Het werken met grote groepen en het intergroepswerk vormen belangrijke mogelijkheden om groeps- en individueel egoïsme te overwinnen en begrip te krijgen voor de groepsdynamiek en voor maatschappelijke gebeurtenissen. Groepswerk wordt dus, juist ook in de psychotherapie en op klinisch gebied, opgevat als werk op de grens van individu en maatschappij, waardoor uitgangspunten in de richting van sociotherapeutisch werk ontstaan. Een persoonlijk gevoel van ontmoeting, mogelijk gemaakt door de aanwezigheid (Präsenz) van de groepstherapeut respectievelijk -leider (Schmid, 2001a/b/c, 2002), is de basis van een therapeutische sfeer waarin de deelnemers afwisselend voor elkaar therapeutische functies op zich nemen. Het uitgangspunt waarin de persoonlijkheidsontwikkeling voorop gesteld wordt, gaat door de ervaring van het zelf, en klinisch-therapeutisch, uit van de hulpbronnen van het individu en van de groep. De client-centered groepspsychotherapie, die opgevat kan worden als een kunstzinnige, praktische en wetenschappelijke bezigheid die een speelse en creatieve aanpak van de hulpbronnen van het individu en de groep vereist, leidt tot een therapeutische praktijk van zelfrealisatie. Door de groeps-‘leider’ te beschouwen als een tolk ontstaat een geëmancipeerde opvatting van macht als het geven van macht, die een subversieve en revolutionaire kracht voor de psychotherapie evenals voor maatschappelijke verandering in zich draagt. Psychotherapie wordt vanuit dit existentieel-fenomenologische gezichtspunt en deze context tot een ethische discipline, die bedoeld is als een Ant-Woord op de Aan-Spraak makende respectievelijk hulpzoekende mensen en groepen. Vanaf 1978 werd volgens deze opvatting het ‘La Jolla Programma in Oostenrijk’, een achtdaagse client-centered encounter-workshop door de auteur en enkele collega’s georganiseerd (Schmid, 1996, p. 411-424; Schmid & Wascher, 1994). Aanvankelijk werd deze workshop jarenlang geleid door Douglas Land, een van de drie grondleggers van het La Jolla programma in Californië (sinds 1968; Coulson, Land & Meador, 1977) en werd later gehouden als ‘Austria-Programm’ met verschillende internationale leiders. In Großrußbach bij Wenen wordt jaarlijks een belangrijke workshop georganiseerd met afwisselend werk in kleine en grote groepen, livesupervisie door groepsleiders en zelf ingevoerde leergroepen, die zich een vaste plaats heeft veroverd in de opleiding van groepstherapeuten, groepsadviseurs, groepsleiders, leerkrachten, maatschappelijk werkers, bedrijfsleiders enzovoort. Anders dan de eerder genoemde methoden die alle werkgroepen van de ÖAGG vormden, wordt het clientcentered groepswerk vertegenwoordigd door het ‘Institut für Personzentrierte Studien der Arbeitsgemeinschaft Personzentrierte Psychotherapie, Gesprächsführung und Supervision - Vereinigung für Beratung, Gruppenarbeit und Therapie’ (IPS der APG). Het instituut verzorgt een opleiding voor client-centered groepswerk en een opleiding en nascholing voor client-centered groepspsychotherapie. Ook in de opleiding voor supervisie en organisatieontwikkeling van het instituut wordt grote waarde gehecht aan de theorie en praktijk van het werk met
9
groepsdynamica. De psychotherapeutische opleidingen van het instituut zijn wettelijk erkend op basis van de psychotherapiewet, evenals door het Österreichische Bundesverband für Psychotherapie. Het Institut für Personzentrierte Studien geeft samen met andere het Internationale tijdschrift Person uit. Literatuur Anthony, E. J. (1968). Reflections on twenty-five years of group psychotherapy. International Journa1 of Group Psychotherapy, 18, 277-301. Antons, K. (1973/1974). Praxis der Gruppendynamik. Göttingen: Hogrefe. Argelander, H. (1972). Gruppenprozesse. Wege zur Anwendung der Psychoanalyse in Behandlung, Lehre und Forschung. Reinbek: Rowohlt. Balint, M. (1957). Der Arzt, sein Patient und die Krankheit. Stuttgart: Klett. Balint, M. (1963). Psychotherapeutische Techniken in der Medizin. Bern: Huber. Bion, W.R. (1971). Erfahrungen in Gruppen und andere Schriften. Stuttgart: Klett. Bugental, J.F.T. (1964). The third force in psychology. Journa1 of Humanistic Psychology, 1, 19-26; Coulson, W.R., Land, D., & Meador, B. (1977) The La Jolla program. Eight personal views. California: La Jolla. Dreikurs, R. (1959). Early experiments with group psychotherapy. American Journal of Psychotherapy, 13, 219- 255. Eckert, J., & Biermann-Ratjen, E-M (1985). Stationiäre Gruppenpsychotherapie. Prozesse - Effekte - Vergleiche. Berlin: Springer. Foulkes, S.H. (1964). Gruppenanalytische Psychotherapie. München: Kindler. Foulkes, S.H. (1978). Praxis der gruppenanalytischen Psychotherapie. München: Kindler. Foulkes, S.H., & James, A.E. (1967). Group psychotherapy. London: Penguin. Franke, A. (1978). Klientenzentrierte Gruppenpsychotherapie. Stuttgart: Kohlhammer. Freud, S. (1913). Totem und Tabu, Ges. Werke, Bd. IX; Studienausgabe, Bd IX, 287-444. Freud, S. (1921). Massenpsychologie und Ich-Analyse. Ges. Werke, Bd. XIII, 71-161; zit. n. Studienausgabe, Bd IX, 61-134; Jankowski, P., Tscheulin, D., Fietkau, H.-J., & Mann, F. (1976). Klientenzentrierte Psychotherapie heute. Bericht über den I. Europäischen Kongress für Gesprächspsychotherapie in Würzburg 1974. Göttingen: Hogrefe. Jones, E. (1984). Sigmund Freud. Leben und Werk, 3 Bde. München: DTV. Kanzer, M. (1983). Freud: The first psychoana1ytic group leader. In: H.I. Kaplan & B.J. Sadock (red), Comprehensive group psychotherapy (pp. 8-14). Baltimore: Williams & Wilkins. Lapassade, G. (1972). Gruppen, Organisationen, Institutionen. Stuttgart: Klett. Le Bon, G. (1895). Psychologie der Massen. Leipzig 51932. Leutz, G.A. (1974). Psychodrama. Theorie und Praxis. Das klassische Psychodrama nach J.L. Moreno. Berlin: Springer. Mente, A., & Spittler, H.-D. (1980). Erlebnisorientierte Gruppenpsychotherapie, Eine wirksame Methode der klientenzentrierten Behandlung von Verhaltensstörungen, Bd I u. II. Paderborn: Junfermann. Minssen, F. (1965). Gruppendynamik und Lehrerverhalten. Internationale Zeitschrift für Erziehungswissenschaft, II, 305322. Moreno, J.L. (1932a). The first book on group psychotherapy. New York: Springer. Moreno, J.L. (1932b). Plans for the transforming of prisons into a socialized community. In: Application of the group method to classification. Washington: National Community on Prisons and Prison Labor. Moreno, J.L. (1934). Die Grundlagen der Soziometrie. Wege zur Neuordnung der Gesellschaft, Opladen (Westdeutscher Verlag) 1954, 21967; orig.: Who shall survive? A new approach to the problem of human interrelations, Washington D.C. (Nervous and Mental Disease Publishing Company) Washington 1934, erw. Ausg. Beacon (Beacon House) 1953 Moreno, J.L. (1948). Sociology and sociodrama. Sociatry, 3, 67. Moreno, J.L. (1951). Soziometrie als experimentelle Methode. Paderborn: Junfermann. Moreno, J.L. (1956). Philosophy of the third psychiatric revolution with special emphasis on group psychotherapy and psychodrama. Progress of Psychotherapy, I, 24. Moreno, J.L. (1959). Gruppenpsychotherapie und Psychodrama. Einleitung in die Theorie und Praxis. Stuttgart: Thieme. Moreno, J.L. (1969). The Viennese origins of the encounter movement. Paving the way for existentialism, group psychotherapy and psychodrama. Group Psychotherapy, XXII (1/2), 7-16. Moreno, J.L. (1972/1973). Autobiography. (manuskript) Moreno, J.L. (1989). Psychodrama und Soziometrie. Schriften zu Psychodrama. Gruppenmethode und Spontaneität. Köln: Edition Humanistische Psychologie. Nuber, U. (1993). Die Egoismus-Falle. Warum Selbstverwirklichung so oft einsam macht. Stuttgart: Kreuz. Perls, F.S. Hefferline, R.F., & Goodman, P. (1951). Gestalt therapy. Excitement and growth in human personality. New York: Julian Petzold, H.G. (1978). Angewandtes Psychodrama in Therapie, Pädagogik, Theater und Wirtschaft. Paderbom: Junfermann. Petzold, H.G. (1982). Dramatische Therapie. Neue Wege der Behandlung durch Psychodrama. Rollenspiel, Therapeutisches Theater. Stuttgart: Hippokrates. Petzold, H.G., & Frühmann, R. (1986). Modelle der Gruppe in Psychotherapie und psycho-sozialer Arbeit, 2 Bde. Paderborn: Junfermann. Rice, A.K. (1971). Führung und Gruppe. Stuttgart: Klett. Rogers, C.R. (1970). Encounter-Gruppen. Das Erlebnis der menschlichen Begegnung. München: Kindier.
10
Ruhs, A., & Shaked, J. (1986). Konzepte der Gruppe in der psychoanalytischen Gruppentherapie. In: H.G. Petzold & R. Frühmann (red.), Modelle der Gruppe in Psychotherapie und psycho-sozialer Arbeit, 2 Bde (pp. 319-337). Paderborn: Junfermann. Sander, K., & Esser, U. (1988). Personenzentrierte Gruppenarbeit Förderung und Entwicklung der Person und der Gruppe in Ausbildung und Beratung. Heidelberg: Asanger. Sbandi, P. (1973). Gruppenpsychologie, Einführung in die Wirklichkeit der Gruppendynamik aus sozialpsychologischer Sicht. München: Pfeiffer. Schindler, R. (1957). Grundprinzipien der Psychodynamik in der Gruppe. Psyche, II, 308-314. Schindler, R. (1960). Über den wechselseitigen Einf1uss von Gesprächsinhalt, Gruppenposition und Ich-Gestalt in der analytischen Gruppenpsychotherapie. Psyche, 14, 382-392. Schindler, R. (1969). Das Verhältnis von Soziometrie und Rangordnungsdynamik. Gruppenpsychotherapie und Gruppendynamik, I , 31-37. Schindler, R. (1971). Die Soziodynamik in der therapeutischen Gruppe. In: A. Heigl-Evers, Psychoanalyse und Gruppe. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht. Schindler, R. (1983). Gruppentherapie – eine Standortbestimmung. Feedback, 3, 16-21. Schmid, P.F. (1991). Souveränität und Engagement Zu einem personzentrierten Verständnis von ‘Person’. In: C.R. Rogers & P.F. Schmid, Person-zentriert. Grundlagen von Theorie und Praxis (pp. 15-164). Mainz: Grünewald. Schmid, P.F. (1994). Personzentrierte Gruppenpsychotherapie. Ein Handbuch. Bd. I: Solidarität und Autonomie. Köh1: Edition Humanistische Psychologie. Schmid, P.F. (1996a). Personzentrierte Gruppenpsychotherapie in der Praxis. Ein Handbuch. Bd. II: Die Kunst der Begegnung. Paderborn: Junfermann. Schmid, P.F. (1996b). ‘Probably the most potent social invention of the century’. Person-Centered Therapy is fundamentally group therapy. In: R. Hutterer, G. Pawlowsky, P.F. Schmid, & R. Stipsits (red.), Client-Centered and Experiential Psychotherapy. A paradigm in motion (pp. 611-625). Frankfurt: Peter Lang. Schmid, P.F. (1997) Die Arbeitsgemeinschaft Personenzentrierte Psychotherapie, Gesprächsführung und Supervision (APG) – Vereinigung für Beratung, Therapie und Gruppenarbeit Geschichte, Entwicklungen, Zielsetzungen. Person, 2, 97-110 Schmid, P.F. (1998a). Im Anfang ist Gemeinschaft. Personzentrierte Gruppenarbeit in Seelsorge und Praktischer Theologie. Bd. III: Beitrag zu einer Theologie der Gruppe. Stuttgart: Kohlhammer. Schmid, P.F. (1998b). ‘Face to face’. The art of encounter. In: B. Thorne & E. Lambers (red.), Person-Centred Therapy. A European perspective (pp. 74-90). London: Sage. Schmid, P.F. (1998c). ‘On becoming a person-centered approach’. A person-centred understanding of the person. In: B. Thorne & E. Lambers (red.), Person-Centred Therapy. A European perspective (pp. 38-52). London: Sage. Schmid, P.F. (2001c). Acknowledgement: the art of responding. Dialogical and ethical perspectives on the challenge of unconditional personal relationships in therapy and beyond. In: J. Bozarth & P. Wilkins (red.), Unconditional positive regard (pp. 155-171). Ross-on-Wye: PCCS. Schmid, P.F. (2002). Presence: Im-media-te co-experiencing and co-responding Phenomenological, dialogical and ethical perspectives on contact and perception in person-centred therapy and beyond. In: G. Wyatt & P. Sanders (red.), Contact and perception (182-203). Ross-on-Wye: PCCS. Schmid, P.F. (200la). Authenticity: the person as his or her own author. Dialogical and ethical perspectives on therapy as an encounter relationship. And beyond. In: G. Wyatt, Gill (red.), Congruence (pp. 217-232). Ross-on-Wye: PCCS. Schmid, P.F. (200lb). Comprehension: the art of not-knowing. Dialogical and ethical perspectives on empathy as dialogue in personal and person-centred relationships. In: S. Haugh & T. Merry (red.), Empathy (pp. 53-71). Ross-on-Wye: PCCS. Schmid, P.F., & Wascher, W. (red.), Towards Creativity. Ein personzentriertes Lese- und Bilderbuch. Linz: Edition Sandkom. Schütz, K.-V. (1989). Gruppenforschung und Gruppenarbeit Theoretische Grundlegungen und Praxismodelle. Mainz: Grünewald. Schwarz, G., Heintel, P., Weyrer, M., & Stattler, H. (1993). Gruppendynamik. Geschichte und Zukunft. Wien: WUV Universitätsverlag. Schwendenwein, J. (1991). Gruppendynamik. In: G. Stumm & B. Wirth (1991). Psychotherapie – Schulen und Methoden. Eine Orientierungshilfe für Theorie und Praxis (pp. 272-278). Wien: Falter. Slavson, S.R. (1972). Die historische Entwicklung der analytischen Gruppenpsychotherapie. In: H.G. Preuss (red.), Analytische Gruppenpsychotherapie. Grundlagen und Praxis (pp. 3-12). Reinbek: Rowohlt. Speierer, G.-W. (1976). Dimensionen des Erlebens in Selbsterfahrungsgruppen. Göttingen: Verlag f. Mediz. Psychologie. Stumm, G., Deimann, P., Jandl-Jager, E., & Weber, G. (1995). Psychotherapie. Beratung, Supervision, Klinische Psychologie. Ausbildung in Österreich. Wien: Falter. Voracek, M. (1995). Österreichischer Arbeitskreis für Gruppentherapie und Gruppendynamik (ÖAGG) – Fachsektion für Gruppendynamik und Dynamische Gruppenpsychotherapie (GD+DG). In: Stumm e.a. (red.), Psychotherapie. Beratung, Supervision, Klinische Psychologie. Ausbildung in Österreich (pp. 109-116). Wien: Falter. Weber, H. (1982). Arbeitskatalog der Übungen und Spiele. Ein Verzeichnis von über 700 Gruppenübungen und Rollenspielen. Essen: Windmühle. Wolf, A. (1949). The psychoanalysis of groups. American Journal of Psychotherapy, 4, 525-558. Wolf, A., & Schwartz, E.K. (1962). Psychoanalysis in groups. New York: Grune & Stratton. Yalom, I.D. (1989). Theorie und Praxis der Gruppenpsychotherapie: Ein Lehrbuch. München: Pfeiffer.
11